Gerechtshof Den Haag 11 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:11.
HR, 08-03-2024, nr. 23/01395
ECLI:NL:HR:2024:338
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2024
- Zaaknummer
23/01395
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:338, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2024; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1075
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2023:11
ECLI:NL:PHR:2023:1075, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:338
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2023
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2023
- Vindplaatsen
NJ 2024/155 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2024/51
JPF 2024/51
Uitspraak 08‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Huwelijkse voorwaarden. Regeling kosten huishouding en periodiek verrekenbeding. Afrekening niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding (art. 1:141 lid 1 BW). Mocht hof eventuele vordering ingevolge regeling kosten huishouding buiten beschouwing laten op grond dat die vordering en daartegenover staande schuld bij afrekening ingevolge art. 1:141 BW tegen elkaar wegvallen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01395
Datum 8 maart 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/588941 / FA RK 19-11422 van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021;
b. de beschikking in de zaken 200.297.477/01 en 200.297.666/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof in zowel het principale als het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1997 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
(ii) In deze procedure heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 december 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Daarnaast houden zij onder meer in:
“KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten ieder voor de helft; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit het netto-vermogen der echtgenoten ieder voor de helft.
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.
VERREKENING VAN INKOMSTEN
Artikel 6
1. Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun netto-inkomens uit arbeid van dat jaar niet is besteed aan de kosten van de huishouding of inkomstenbelasting of niet aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen;
2. Indien in enig jaar de sub 1 bedoelde kosten en belastingen meer hebben bedragen dan de gezamenlijke inkomsten uit arbeid over dat jaar, zal het verschil naar evenredigheid van ieders bijdrage in volgende jaren eerst uit het restant van de inkomsten uit arbeid van die volgende jaren worden aangezuiverd, alvorens wordt overgegaan tot verdeling van hetgeen van ieders inkomen resteert;
3 Hetgeen de ene echtgenoot van de andere echtgenoot krachtens bedoelde verdeling toekomt, kan in onderling overleg telkenjare geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden omgezet in een geldlening op door partijen nader overeen te komen condities;
4. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zal niet meer plaatshebben:
a. zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan;
b. betreffende het kalenderjaar, waarin het huwelijk wordt ontbonden.”
2.2
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 8.000,-- bruto per maand vast te stellen en (ii) over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft in eerste aanleg verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) de vrouw te veroordelen in het kader van het verrekenen van de kosten van de huishouding € 357.109,86 te voldoen.
2.3
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 7.313,-- per maand, bepaald dat partijen overgaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de wijze als weergegeven in haar beschikking en het verzoek van de man in het kader van het verrekenen van de kosten van de huishouding afgewezen.
2.4
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 8.000,-- bruto per maand vast te stellen en (ii) te bepalen dat de man haar in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 388.978,50 dient te voldoen, althans € 514.515,50 indien de man op grond van de huwelijkse voorwaarden een vordering op de vrouw heeft ter zake van de kosten van de huishouding. De man heeft in hoger beroep verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) de vrouw te veroordelen in het kader van het verrekenen van de kosten van de huishouding € 552.218,-- te voldoen en (ii) de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen op grond van de beschikking van de rechtbank.
2.5
Het hof1.heeft, voor zover in cassatie van belang:
- de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie en de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding;
- de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man bepaald op € 3.717, per maand voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 juli 2023, en op € 2.666,- per maand met ingang van 1 juli 2023;
- de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van hetgeen door haar eventueel te veel is ontvangen;
- de man veroordeeld aan de vrouw € 359.149,-- te betalen in het kader van het periodiek verrekenbeding;
- de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de afwijzing van de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding betreft.
2.6
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
met betrekking tot het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de eventueel te veel ontvangen partneralimentatie:
“5.72 (…). Zoals uit het voorgaande volgt, stelt het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast op een lager bedrag dan de rechtbank. (…) Het hof acht het in dit geval redelijk dat de vrouw de eventueel te veel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Niet alleen heeft zij vanaf de ingangsdatum rekening kunnen houden met een mogelijke verlaging van de partnerbijdrage (het beroepschrift is ongeveer een halfjaar voor de ingangsdatum binnengekomen bij het hof), maar ook zal zij, zoals verderop in deze beschikking zal blijken, een aanzienlijk bedrag ontvangen in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen en wijst het daarop betrekking hebbende verzoek van de man toe. (…)”
met betrekking tot de kosten van de huishouding:
“5.115 Tijdens de zitting in hoger beroep is met partijen gesproken over de vraag hoe de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding zich verhoudt tot het periodieke verrekenbeding. De vraag is of de vordering die de man stelt te hebben op de vrouw en de schuld van de vrouw aan de man die daartegenover staat, al dan niet behoort tot het te verrekenen vermogen. De man heeft betoogd dat dit los staat van elkaar en dat de vordering en de bijbehorende schuld niet moeten worden meegenomen in het te verrekenen vermogen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van belegging of herbelegging van overgespaarde inkomsten, zoals de wet vereist. De vrouw heeft aangevoerd dat de vordering en de schuld op de ‘balans’ van het te verrekenen vermogen tegen elkaar weg zouden moeten lopen.
5.116 Het hof is van oordeel dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daar tegenover staande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort. Het hof licht dit als volgt toe. De man heeft een nalatenschap en schenkingen van zijn moeder verkregen van € 264.946,-. Uit dit bedrag is in ieder geval voldaan de aankoop van een zeilboot ter waarde van € 200.000,-, waarvan het hof heeft geoordeeld dat deze niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Waar de man het overige bedrag van € 64.946,- specifiek aan heeft voldaan, heeft de man niet aangetoond. Het had op de weg van de man gelegen om een deugdelijke administratie bij te houden, waaraan hij het bedrag van € 64.946,- heeft besteed. Nu hij dat niet heeft gedaan, komt dat voor zijn rekening en risico. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de kosten van de huishouding, zoals gebruikelijk, zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten.
5.117 Gelet op het vorenoverwogene, is het hof van oordeel dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu deze posten in dat geval even groot zouden zijn, moeten deze tegen elkaar worden weggestreept in het kader van de verrekening en kan het hof niet anders concluderen dan dat de man bij dit verzoek geen belang heeft. Het hof zal het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het op andere gronden.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel 3 van het middel klaagt onder meer dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW tevens ziet op schulden. Dat oordeel is onjuist, aldus het onderdeel, en niet verenigbaar met de ratio van art. 1:141 lid 1 BW aangezien schulden per definitie niet ontstaan door belegging van inkomen of vermogen dat gedeeld had moeten worden. Het onderdeel klaagt verder dat onjuist, althans onbegrijpelijk, zijn de oordelen van het hof dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding als de daartegenover staande schuld van de vrouw aan de man in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort (rov. 5.116), en dat deze vordering en deze schuld tegen elkaar moeten worden weggestreept in het kader van de verrekening zodat de man bij zijn verzoek ter zake van de kosten van de huishouding geen belang heeft (rov. 5.117).
3.2
Uitgangspunt in cassatie is dat partijen aan het in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding geen uitvoering hebben gegeven en dat daarom de huwelijkse voorwaarden moeten worden afgewikkeld op de voet van art. 1:141 lid 1 BW, dat bepaalt:
“Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.”
Voor de afwikkeling op de voet van art. 1:141 lid 1 BW bepaalt art. 1:141 lid 3 BW dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
3.3
Voor zover het onderdeel in 2.3.8 tot uitgangspunt neemt dat bij de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding op de voet van art. 1:141 lid 1 BW schulden nooit in aanmerking kunnen worden genomen als deel van het te verrekenen vermogen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals blijkt uit art. 1:136 lid 1, tweede volzin, BW en de verwijzing in art. 1:143 lid 2 BW – dat op grond van art. 1:141 lid 3, tweede volzin, BW van overeenkomstige toepassing is – naar art. 674 Rv, kunnen ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren. Of dat het geval is hangt af van de inhoud van het periodiek verrekenbeding.2.
Anders dan het onderdeel in 2.3.8 betoogt, ziet het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW ook op schulden.
3.4
Het hof heeft in rov. 5.116 uiteengezet waarom het ervan uitgaat dat de kosten van de huishouding zijn voldaan uit inkomsten die bij afwezigheid van die kosten verrekend hadden moeten worden. Daaruit heeft het hof kennelijk – in cassatie niet bestreden – afgeleid dat voor zover de man kosten van de huishouding heeft betaald die op grond van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden door de vrouw hadden moeten worden voldaan, de man op de vrouw een vordering heeft verkregen die tot zijn te verrekenen vermogen behoort.
3.5
Het hof heeft vervolgens in rov. 5.117 geoordeeld dat de tegenover de vordering van de man staande schuld van de vrouw tot haar te verrekenen vermogen behoort, en daartoe louter verwezen naar “het vorenoverwogene”.
Het onderdeel klaagt in 2.3.10 terecht dat die motivering het bestreden oordeel niet kan dragen. Uit het oordeel dat de vordering van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding in de verrekening moet worden betrokken (zie hiervoor in 3.4), volgt niet zonder meer dat hetzelfde geldt voor de daartegenover staande schuld van de vrouw.
De vraag of de man ter weerlegging van het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld van de vrouw niet moet worden betrokken in de verrekening, dient in de eerste plaats te worden beantwoord aan de hand van de inhoud en de onderlinge verhouding van de art. 5 en 6 van de huwelijkse voorwaarden, en het daarin gemaakte onderscheid tussen de onderlinge draagplicht van de echtgenoten ten aanzien van de kosten van de huishouding en de verplichting tot verrekening van niet aan de huishouding bestede netto-inkomens uit arbeid.
3.6
Bij de beantwoording van de hiervoor in 3.5 bedoelde vraag zal zo nodig ook aandacht kunnen worden besteed aan de door het onderdeel in 2.3.9 (slot) genoemde kwestie of de vrouw in de periode waarop de verrekenplicht betrekking heeft, voldoende inkomsten uit arbeid genoot om daaruit haar deel van de kosten van de huishouding te voldoen. Voor zover de schuld van de vrouw is ontstaan doordat zij toen niet voldoende inkomsten had om haar deel van die kosten te voldoen, ligt het immers niet voor de hand om de schuld aan te merken als deel van een door belegging en herbelegging van niet verrekende inkomsten ontstaan saldo in de zin van art. 1:141 lid 1 BW.
3.7
De overige klachten van onderdeel 3 behoeven geen behandeling.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking leidt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat deze voorwaarde is vervuld, zodat het middel in het incidentele beroep dient te worden behandeld.
4.2
Onderdeel I-2 van het middel klaagt dat als het principale beroep leidt tot vernietiging, het oordeel van het hof, in rov. 5.72, dat de vrouw een aanzienlijk bedrag in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding zal ontvangen en over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Deze klacht slaagt, omdat door het slagen van onderdeel 3 van het middel in het principale beroep de mogelijkheid bestaat dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding minder zal ontvangen dan waarvan het hof is uitgegaan.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2024
Conclusie 24‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Beding tot verdeling van kosten van de huishouding. Uitleg huwelijkse voorwaarden. Moet vordering wegens kosten huishouding worden verrekend o.g.v. verrekenbeding? Toepassing art. 1:141 lid 3 BW. Geldt verbod reformatio in peius in cassatie? Rekening houden met schulden bij verrekening?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01395
Zitting 24 november 2023
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[de man] ,
eiser in het principale cassatieberoep, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw] ,
verweerster in het principale cassatieberoep, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen worden hierna aangeduid als de man en de vrouw.
1. Inleiding
In deze zaak gaat het in cassatie om enkele onderdelen van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen inhouden, met een beding inzake de kosten van de huishouding en een periodiek verrekenbeding. De man bestrijdt oordelen van het hof die betrekking hebben op de uitleg en uitvoering van deze twee bedingen.
De vrouw komt voorts op tegen de toewijzing door het hof van het verzoek van de man tot terugbetaling van teveel betaalde partneralimentatie.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op 22 augustus 1997 op huwelijkse voorwaarden. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
(ii) In de eerste aanleg van deze procedure is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld. De echtscheidingsbeschikking is op 24 december 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Daarnaast houden zij in:
“KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten ieder voor de helft: voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit het netto-vermogen der echtgenoten ieder voor de helft.
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.
VERREKENING VAN INKOMSTEN
Artikel 6
1. Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun netto-inkomens uit arbeid van dat jaar niet is besteed aan de kosten van de huishouding of inkomstenbelasting of niet aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen;
2. Indien in enig jaar de sub 1 bedoelde kosten en belastingen meer hebben bedragen dan de gezamenlijke inkomsten uit arbeid over dat jaar, zal het verschil naar evenredigheid van ieders bijdrage in volgende jaren eerst uit het restant van de inkomsten uit arbeid van die volgende jaren worden aangezuiverd, alvorens wordt overgegaan tot verdeling van hetgeen van ieders inkomen resteert;
3 Hetgeen de ene echtgenoot van de andere echtgenoot krachtens bedoelde verdeling toekomt, kan in onderling overleg telkenjare geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden omgezet in een geldlening op door partijen nader overeen te komen condities;
4. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zal niet meer plaatshebben:
a. zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan;
b. betreffende het kalenderjaar, waarin het huwelijk wordt ontbonden.”2.
2.2
Bij het deze procedure inleidende verzoekschrift, dat op 30 december 2019 is ingekomen bij de rechtbank Rotterdam, heeft de vrouw onder meer verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en partneralimentatie voor haar vast te stellen. De vrouw heeft nadien verzocht over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding dat art. 6 van de huwelijkse voorwaarden bevat, zodat alsnog verrekend dient te worden, met toepassing van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW.3.
2.3
De man heeft verzocht om de vrouw op grond van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden te veroordelen om in het kader van het verrekenen van de kosten van de huishouding aan de man een bedrag van € 357.109,86 te voldoen dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal bepalen. Volgens de man heeft hij in de periode 2008-2017 meer dan de helft van de kosten van de huishouding voldaan en heeft hij daarom deze vordering op de vrouw.4.
2.4
Bij beschikking van 13 april 2021 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 7.313,- per maand en bepaald dat partijen overgaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (het periodieke verrekenbeding), op de wijze zoals weergegeven in rov. 3.7.7-3.7.14 van haar beschikking.5.Het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding heeft de rechtbank afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing (rov. 3.6.4).
2.5
De man heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. In hoger beroep heeft hij zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot betaling van haar deel in de kosten van de huishouding verhoogd tot het bedrag van € 552.218,-.6.Voorts heeft hij verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen op grond van de beschikking van de rechtbank.7.De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.6
Bij beschikking van 11 januari 2023 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover onder meer betrekking hebbende op de partneralimentatie en de afwikkeling van het periodieke verrekenbeding, en, in zoverre opnieuw beschikkende, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man vastgesteld op € 3.717,- per maand over de periode van 1 januari 2022 tot 1 juli 2023 en op € 2.666,- per maand met ingang van 1 juli 2023, de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van hetgeen op grond van de beschikking van het hof eventueel te veel door haar van de man aan partneralimentatie is ontvangen, en de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 359.149,- in het kader van (de afwikkeling van) het periodieke verrekenbeding. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de afwijzing van het verzoek van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding betreft.8.
2.7
De toewijzing van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de te veel ontvangen partneralimentatie is door het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt gemotiveerd:
“5.72 (…). Het hof acht het in dit geval redelijk dat de vrouw de eventueel te veel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Niet alleen heeft zij vanaf de ingangsdatum rekening kunnen houden met een mogelijke verlaging van de partnerbijdrage (het beroepschrift is ongeveer een halfjaar voor de ingangsdatum binnengekomen bij het hof), maar ook zal zij, zoals verderop in deze beschikking zal blijken, een aanzienlijk bedrag ontvangen in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen en wijst het daarop betrekking hebbende verzoek van de man toe. (…).”
2.8
Wat betreft de afwikkeling van het periodieke verrekenbeding heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld. Het hof heeft allereerst vastgesteld dat, anders dan de man heeft aangevoerd, geen verrekening op grond van het beding heeft plaatsgevonden (rov. 5.82). Vervolgens heeft het hof het begrip ‘netto-inkomens uit arbeid’ in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden uitgelegd. Daaronder vallen volgens het hof mede de winstuitkeringen die de besloten vennootschap van de man (het hof spreekt van ‘de holding’) heeft ontvangen van de coöperatie (van medisch specialisten) waarvan de man voor 2011 in privé lid was (rov. 5.85-5.86). Het hof stelt in dit verband in rov. 5.41 vast:
“5.41 De man is als medisch specialist werkzaam in het [ziekenhuis]. Hij is via zijn holding, [de holding], lid van een medische coöperatie. Vast staat dat de man verplicht was om zijn aandeel in de door de coöperatie gevoerde praktijk onder te brengen en te houden in een BV om als medisch specialist verbonden te zijn en (zij het in economische zin) lid te blijven van deze coöperatie, waarbinnen de man overigens geen doorslaggevende stem heeft. De man zelf is in dienst bij de holding en ontvangt een salaris van de holding. (…)”
En in rov. 5.85 overweegt het hof:
“5.85 Vast staat dat partijen tijdens het aangaan van de huwelijkse voorwaarden beiden inkomen uit arbeid genoten. Pas in 2011 heeft de man de holding opgericht. Dat betekent dat bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden voor partijen nog niet duidelijk was dat de man op enig moment in dienst zou komen van de holding en voortaan een deel van het aandeel in de winst van de coöperatie aan de holding van de man ten goede zou komen, over welke holding de man zeggenschap heeft. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de uitleg van het inkomensbegrip aan de hand van de Haviltex-maatstaf brengen naar het oordeel van het hof in dit specifieke geval met zich dat de winst in de holding kan worden gekwalificeerd als inkomen in het kader van de huwelijkse voorwaarden. Het hof is derhalve van oordeel dat in deze zaak sprake is van een dusdanig ruim begrip ‘inkomen uit arbeid’ dat bedoeld aandeel in de voor uitkering vatbaar gebleken winst van de coöperatie, uitgekeerd aan de holding, daaronder begrepen dient te worden en niet slechts dat deel dat de man zich door de holding als loon laat uitbetalen. De vrouw behoefde redelijkerwijs niet te verwachten dat het (eenzijdige) besluit van de man om een besloten vennootschap op te richten en door middel van deze rechtspersoon te participeren in de coöperatie consequenties zou hebben voor de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening tussen partijen. Het hof verwijst ook naar hetgeen onder 5.45 is overwogen ten aanzien van de draagkracht van de man voor partneralimentatie: er is in de holding geen sprake van bedrijfsmiddelen en/of personeel en bovendien is het overgrote deel van het feitelijk voorhanden liquide vermogen van de holding, voor zover dat niet reeds als loon aan de man was betaald, in de afgelopen jaren ter beschikking en ter besteding gesteld aan de man in privé in de vorm van leningen.”
2.9
Het hof is bij zijn oordeel met betrekking tot de afwikkeling van het periodieke verrekenbeding uitgegaan van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, dat inhoudt dat indien het periodieke verrekenbeding niet is uitgevoerd tijdens het huwelijk, het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 5.80 en 5.87-5.94). Tegen deze achtergrond heeft het hof onder meer beoordeeld of en in hoeverre een appartement van de man, dat door het hof wordt aangeduid als ‘het beleggingspand’, en de door de man tijdens het huwelijk verkregen erfenis en schenkingen tot het te verrekenen vermogen behoren. Het hof overweegt daarover, voor zover in cassatie van belang (voetnoot toegevoegd):
“Het beleggingspand
(…)
5.100 Het hof stelt voorop dat een belegging met geleende gelden in beginsel geen belegging kan zijn van overgespaarde inkomsten. De waardestijging van de belegging dient in dat geval buiten de verrekening op grond van artikel 1:141 lid 3 BW te blijven. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in de verrekening moet worden betrokken vermogensvermeerdering indien en voor zover die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de te verrekenen inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar onverrekend is gebleven en dat voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld hetzelfde geldt indien en voor zover die lening is afgelost met bespaarde, maar onverrekend gebleven inkomsten (HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3415).
5.101 In de onderhavige zaak heeft de man twee leningen afgesloten teneinde over voldoende liquide middelen te kunnen beschikken ten tijde van verwerving van de eigendom van het beleggingspand: één lening bij de Rabobank en één lening bij de holding. Onweersproken is dat geen aflossingen zijn gedaan op deze leningen. Derhalve zou de conclusie voor de hand kunnen liggen dat het beleggingspand noch de schulden aangegaan ter verwerving van het beleggingspand onderdeel uitmaken van het te verrekenen vermogen. In dit geval is het hof echter van oordeel dat, ondanks het feit dat op de leningen niet is afgelost, het beleggingspand toch gedeeltelijk onder het te verrekenen vermogen valt. Het hof licht dat als volgt toe. Het appartement is door de man in privé verworven. Zoals volgt uit de eerdere overwegingen van het hof over het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden, vallen de winsten in de holding, voor zover die niet reeds als loon aan de man ten goede zouden zijn gekomen, ook onder het te verrekenen inkomen. Het hof verwijst in dat kader ook naar hetgeen eerder in deze beschikking is overwogen ten aanzien van de aard van de vennootschap van de man.9.Voor de aankoop van het appartement heeft de man gelden, zoals gezegd voortgekomen uit hetgeen in de visie van het hof behoort tot het op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen inkomen van de man, aan de vennootschap onttrokken als lening. Daarnaast overweegt het hof dat uit de stukken blijkt dat de aankoopsom € 360.000,- bedraagt, terwijl de leningen een hoogte hebben van in totaal € 350.000,-. Dat betekent dat in ieder geval € 10.000,- niet uit geleend geld is gefinancierd. Sterker nog, op de zitting in hoger beroep is gebleken dat de man € 36.000,- in privé heeft voldaan aan de notaris voor de aankoop van het appartement. De financieel adviseur van de man heeft verklaard dat dit bedrag niet van tevoren is gefinancierd door de holding. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het appartement en de daarbij behorende schulden in dit geval wél onder het te verrekenen vermogen vallen voor zover het de lening bij de holding en de privé-investering van € 36.000,- betreft. Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW is op dit punt niet weerlegd. De man heeft immers niet aangetoond dat dit gedeelte van het beleggingspand niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Voor zover het de lening bij de Rabobank betreft, geldt evenwel dat geen sprake is van een belegging van overgespaarde inkomsten. Op deze lening is niet afgelost en hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de lening van de man bij de holding, gaat niet op voor de lening bij de Rabobank. Het hof zal het met deze lening gefinancierde gedeelte van het beleggingspand dan ook buiten beschouwing laten bij het berekenen van het te verrekenen vermogen, conform de stelling van de man op de tweede zitting.
5.102 Gelet op het voorgaande betrekt het hof het beleggingspand slechts in de verrekening voor zover sprake is van een belegging van overgespaarde inkomsten, te weten de lening bij de holding van € 200.000,- en de privé-investering van de man van € 36.000,-. (…) Dat betekent dat het hof zal rekenen met een waarde van € 439.000,-. Hierop strekt in mindering de lening van € 200.000,- bij de holding en de lening bij de Rabobank van € 150.000,-. Een en ander heeft tot gevolg dat een bedrag van € 89.000,- aan overwaarde resteert. Hiervan dient een gedeelte van ((€ 236.000 / € 386.000) x € 89.000 =) € 54.290,- te worden betrokken in het te verrekenen vermogen.
(…)
Erfenis en schenkingen
5.108 De man heeft in het door hem als productie 56 overgelegde overzicht een erfenis van € 215.071,- en schenkingen van in totaal € 49.875,- opgenomen die volgens hem in mindering zouden moeten komen op het te verrekenen vermogen. Daarover heeft de vrouw ter zitting naar voren gebracht dat de man eind 2017 € 200.000,- van de erfenis zou hebben uitgegeven voor de aanschaf van een zeilboot. De man heeft verklaard dat hij hiervan inderdaad een zeilboot heeft bekostigd en dat daarom € 200.000,- buiten de verrekening kan worden gelaten. Met betrekking tot hetgeen dat overblijft van de erfenis en de schenkingen, stelt de man dat dat is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Hij vindt dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van het te verrekenen vermogen, omdat hij deze bedragen heeft voldaan uit zijn privévermogen terwijl dat niet had gehoeven.
5.109 Het hof overweegt als volgt. Nu de man heeft erkend dat hij een zeilboot heeft gekocht van de erfenis voor een bedrag van € 200.000,-, en partijen het er klaarblijkelijk over eens zijn dat deze zeilboot niet in de verrekening behoeft te worden betrokken, zal het hof de waarde van de zeilboot niet in de verrekening betrekken. De man heeft het hof verder geen inzicht verschaft in wat hij heeft gedaan met het resterende deel van de erfenis en de schenkingen, zodat het hof ook daarmee geen rekening zal houden bij de bepaling van het te verrekenen vermogen.”
2.10
Met betrekking tot de kosten van de huishouding heeft het hof overwogen:
“5.115 Tijdens de zitting in hoger beroep is met partijen gesproken over de vraag hoe de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding zicht verhoudt tot het periodieke verrekenbeding. De vraag is of de vordering die de man stelt te hebben op de vrouw en de schuld van de vrouw aan de man die daartegenover staat, al dan niet behoort tot het te verrekenen vermogen. De man heeft betoogd dat dit los staat van elkaar en dat de vordering en de bijbehorende schuld niet moeten worden meegenomen in het te verrekenen vermogen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van belegging of herbelegging van overgespaarde inkomsten, zoals de wet vereist. De vrouw heeft aangevoerd dat de vordering en de schuld op de ‘balans’ van het te verrekenen vermogen tegen elkaar weg zouden moeten lopen.
5.116 Het hof is van oordeel dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daar tegenover staande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort. Het hof licht dit als volgt toe. De man heeft een nalatenschap en schenkingen van zijn moeder verkregen van € 264.946,-. Uit dit bedrag is in ieder geval voldaan de aankoop van een zeilboot ter waarde van € 200.000,-, waarvan het hof heeft geoordeeld dat deze niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Waar de man het overige bedrag van € 64.946,- specifiek aan heeft voldaan, heeft de man niet aangetoond. Het had op de weg van de man gelegen om een deugdelijke administratie bij te houden, waaraan hij het bedrag van € 64.946,- heeft besteed. Nu hij dat niet heeft gedaan, komt dat voor zijn rekening en risico. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de kosten van de huishouding, zoals gebruikelijk, zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten.
5.117 Gelet op het vorenoverwogene, is het hof van oordeel dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu deze posten in dat geval even groot zouden zijn, moeten deze tegen elkaar worden weggestreept in het kader van de verrekening en kan het hof niet anders concluderen dan dat de man bij dit verzoek geen belang heeft. Het hof zal het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het op andere gronden.”
2.11
De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof.10.De vrouw heeft bij verweerschrift verzocht het cassatieberoep te verwerpen en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft bij verweerschrift verzocht het voorwaardelijk incidenteel beroep te verwerpen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
3.1
Het middel in het principale cassatieberoep telt vier onderdelen. Onderdeel 1 klaagt over de uitleg door het hof van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden in rov. 5.84-5.86 (zie hiervoor in 2.8). Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat het beleggingspand van de man tot het te verrekenen vermogen behoort (rov. 5.100-5.102, hiervoor aangehaald in 2.9). Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.117 dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort en dus bij de verrekening tegen elkaar wegvallen (zie hiervoor in 2.10). Dit onderdeel voert daartoe mede aan dat het hof in rov. 5.80, 5.94 en 5.116 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat in geval van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren. Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.108, 5.109 en 5.116 (zie hiervoor in 2.9 en 2.10) voor zover dat inhoudt dat de man niet duidelijk heeft gemaakt wat hij heeft gedaan met het resterende bedrag van € 64.946,- dat hij tijdens het huwelijk uit erfenis en schenkingen heeft ontvangen.
De onderdelen bevatten hiernaast alle een voortbouwklacht (zie steeds het slot van de onderdelen). Deze voortbouwklachten missen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.11.
3.2
Alvorens de onderdelen te bespreken, ga ik hierna eerst kort in op de wettelijke regeling van verrekenbedingen in het algemeen en de wettelijke regeling van het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding in het bijzonder.
De wettelijke regeling van verrekenbedingen
3.3
Verrekenbedingen zijn geregeld in afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW (de art. 1:132-1:145 BW). Deze regeling is ingevoerd bij de op 1 september 2002 in werking getreden Wet regels verrekenbedingen,12.met – voor zover voor deze zaak belang – onmiddellijke werking voor bestaande huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding.13.De regeling heeft een deel van de rechtspraak van de Hoge Raad over verrekenbedingen gecodificeerd, waaronder de rechtspraak over niet-uitgevoerde verrekenbedingen.14.
De bepalingen van afdeling 8.2 van Boek 1 BW zijn verdeeld over drie paragrafen. Paragraaf 1 (de art. 1:132-1:140 BW) bevat de algemene regels voor verrekenbedingen en de paragrafen 2 en 3 zien op achtereenvolgens periodieke en finale verrekenbedingen (art. 1:141 BW resp. de art. 1:142-1:143 BW). Met ‘periodiek’ wordt bedoeld dat verrekening periodiek tijdens het huwelijk plaatsvindt, met ‘finaal’ dat de verrekening aan het einde van het huwelijk plaatsvindt (vgl. de precieze tijdstipbepalingen voor die verrekening in art. 1:142 BW). Afdeling 1.8.2 BW is grotendeels van regelend recht (vgl. art. 1:132 lid 2 BW).
3.4
De wettelijke regeling van verrekenbedingen van afdeling 1.8.2 BW is van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van ‘inkomsten’ of van ‘vermogen’ (art. 1:132 lid 1 BW). Deze beide begrippen zijn nader afgegrensd in art. 1:133 lid 2 BW dat inhoudt dat de verplichting tot verrekening slechts ziet op inkomsten die of op vermogen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen (dus niet op vermogen dat de echtgenoten daarvóór al hadden; het zogeheten ‘aangebrachte vermogen’), en dat deze verplichting geen betrekking heeft op krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen.
In de memorie van toelichting is over de begrippen ‘inkomsten’ en ‘vermogen’ onder meer opgemerkt:
“In dit artikel [art. 1:132 BW; A-G] is het bereik van de regeling omschreven. Daarmee is beoogd aan te geven dat de afdeling enkel van toepassing is op huwelijkse voorwaarden die één of meer obligatoire verplichtingen tot verrekening van inkomsten of van vermogen inhouden, anders dan verrekening van de kosten van de huishouding.
(…)
De begrippen inkomsten en vermogen worden in de regeling gebruikt om het object van de verrekening aan te geven. Hiermee is ook een element van het bereik van de regeling gegeven.
(…)
Er is van afgezien de begrippen inkomsten en vermogen in de wet nader aan te duiden. De (aanstaande) echtgenoten zullen zelf moeten bepalen waarop zij hun onderlinge verrekenverplichting betrekking willen laten hebben. Het is aan de notaris om in samenspraak met de (aanstaande) echtgenoten deze begrippen expliciet en zorgvuldig in de huwelijkse voorwaarden te omschrijven. (…)
In de huwelijkse voorwaarden zal doorgaans ook worden bepaald welke schulden ter zake van de inkomsten daarop in mindering mogen worden gebracht. Men denke aan eventueel verschuldigde inkomstenbelasting. In deze zin zal het begrip inkomsten, afhankelijk van de inhoud van de gemaakte huwelijkse voorwaarden, ook een saldobegrip kunnen zijn.
Het begrip vermogen omvat niet alleen een algemeenheid van goederen in de zin van een geheel van goederen en schulden die in zekere opzichten een eenheid vormen (vergelijk ook de artikelen 189 en 222 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek), maar ook individuele vermogensbestanddelen die in de huwelijkse voorwaarden nader zijn aangeduid. De waarde van vermogen slaat in het eerste geval op het saldo van de tot het vermogen behorende goederen en de daarop betrekking hebbende schulden. In het tweede geval slaat de waarde op het in de huwelijkse voorwaarden aangeduide goed zelf.”15.
En in de nota naar aanleiding van het verslag:
“Dat naast inkomsten ook van vermogen wordt gesproken in afdeling 2 van titel 8 is gebaseerd op de gedachte dat het onderscheid tussen (overgespaarde) inkomsten en vermogen vrij willekeurig is. Ook de commissie merkt terecht op dat inkomsten in vermogen kunnen overgaan. Overgespaarde inkomsten kunnen op zichzelf immers als een vermogensbestanddeel beschouwd worden. Zou afdeling 2 van titel 8 zich beperken tot inkomsten, dan zou ten onrechte een deel van de verrekenbedingen buiten beschouwing gelaten worden.”16.
3.5
Art. 1:136 lid 1 BW bevat een regeling voor het geval een goed is verkregen door aanwending van te verrekenen vermogen. Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.”
In art. 1:136 lid 2 BW is een bewijsvermoeden opgenomen, inhoudende dat indien tussen de echtgenoten een geschil bestaat over de vraag of een goed behoort tot het te verrekenen vermogen en geen van beide kan bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen behoort, het goed wordt aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Dit vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten.
Niet-uitgevoerde periodieke verrekenbedingen; art. 1:141 BW
3.6
In deze zaak zijn partijen een periodiek verrekenbeding overeengekomen, waaraan zij geen uitvoering hebben gegeven (zie rov. 5.82 van de beschikking van het hof, die in cassatie niet wordt bestreden). In dat geval moet bij het einde van het huwelijk alsnog verrekening plaatsvinden overeenkomstig het in de art. 1:136 en 1:141 BW bepaalde.17.Art. 1:141 lid 1 BW bepaalt:
“Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.”
Art. 1:141 lid 1 BW vormt een codificatie van de rechtspraak van de Hoge Raad.18.De Hoge Raad sprak en spreekt in dit verband van omzetting van het periodieke verrekenbeding in een finale verrekenverplichting (dus een verrekenverplichting die aan het einde van het huwelijk bestaat).19.
3.7
Bij de uitvoering van die finale verrekening valt uiteraard art. 1:136 BW toe te passen. Aldus luidt dan ook de rechtspraak van de Hoge Raad. Zie onder meer een beschikking van 10 juli 2015, waarin de Hoge Raad overweegt:
“4.1.2 In art. 1:141 lid 1 BW en – voor zover het gaat om de aflossing van een schuld die met het oog op de verwerving van een goed is aangegaan – art. 1:136 lid 1 BW worden de rechtsgevolgen geregeld van verrekenplichten in huwelijkse voorwaarden. In dit kader strekt een verrekenbeding als het onderhavige naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven; hetzelfde geldt voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten. (Zie onder meer HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BL4387, NJ 2009/377)”20.
3.8
Om de afwikkeling van niet-uitgevoerde periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken,21.is in art. 1:141 lid 3 BW – als een verbijzondering van genoemd art. 1:136 lid 2 BW – het volgende bewijsvermoeden opgenomen:
“Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. (…)”22.
3.9
Dit bewijsvermoeden – en dat van art. 1:136 lid 2 BW – brengt volgens de Hoge Raad mee (voetnoten overgenomen uit origineel):
“De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.23.Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.24.”25.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt voorts dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.26.
3.10
In de wetsgeschiedenis is tot uitdrukking gebracht dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW óók werkt ten aanzien van aangebracht vermogen en ten aanzien van krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen – dat beide door art. 1:133 lid 2 BW van verrekening wordt uitgezonderd (zie hiervoor in 3.4 eerste alinea) –, zodat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen aangebracht vermogen betreft of krachtens erfrecht of schenking is verkregen, dat dient aan te tonen.27.
Bespreking onderdeel 1
3.11
Onderdeel 1 bestrijdt als gezegd de uitleg door het hof van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden in rov. 5.84-5.86. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de vraag wat partijen zijn overeengekomen onbeantwoord heeft gelaten en het inkomensbegrip uitsluitend conform een redelijkheidsoordeel heeft uitgelegd. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof de Haviltex-maatstaf onjuist heeft toegepast althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aan zijn beslissing ten grondslag liggende gedachtegang, nu het hof uitsluitend bij zijn oordeel heeft betrokken wat de vrouw redelijkerwijs van de man mocht verwachten en niet ook wat de man redelijkerwijs van de vrouw mocht verwachten.
3.12
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf.28.Het onderdeel bestrijdt dan ook terecht niet de aldus luidende vooropstelling van het hof in rov. 5.84. De uitleg van het hof komt erop neer dat de vrouw onder ‘inkomen uit arbeid’ in de zin van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden mede heeft mogen verstaan de winstuitkeringen van de medische coöperatie aan de besloten vennootschap van de man. Daarvoor wijst het hof op de feiten dat de man het inkomen uit zijn werk als arts eerst – ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden – in privé ontving en dat hij pas later de besloten vennootschap heeft opgericht (waarvan hij enig bestuurder en 100% aandeelhouder is) en zijn inkomen via die vennootschap laat lopen, waarbij hij slechts een deel van dat inkomen als salaris aan zichzelf in privé uitbetaalt en het restant in de vennootschap laat. Volgens het hof behoefde ‘de vrouw redelijkerwijs niet te verwachten dat het (eenzijdige) besluit van de man om een besloten vennootschap op te richten en door middel van deze rechtspersoon te participeren in de coöperatie consequenties zou hebben voor de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening tussen partijen’. Daarmee is het hof onmiskenbaar uitgegaan van hetgeen partijen zijn overeengekomen, namelijk dat de verrekening betrekking heeft op ‘inkomen uit arbeid’, waarbij partijen naar zijn vaststelling het oog hebben gehad op het gehele inkomen dat de man als arts verdient en op het moment van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden (en tot 2011) nog in privé ontving.
Bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf komt het aan op hetgeen partijen, kort gezegd, over en weer hebben mogen verwachten en begrijpen omtrent het afgesprokene. Het oordeel van het hof komt erop neer dat de vrouw, om de door het hof genoemde redenen, mocht verwachten en begrijpen dat de winstuitkeringen van de coöperatie onder het inkomensbegrip van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden zouden blijven vallen als de man tussen hem en de coöperatie een vennootschap zou plaatsen die de uitkeringen (zijn inkomen) voortaan zou ontvangen in zijn plaats. Uit zijn oordeel volgt dat ook de man dit heeft moeten verwachten en begrijpen. Kortom, het oordeel van het hof is (geheel) overeenkomstig de Haviltex-maatstaf. Onbegrijpelijk is dat oordeel geenszins.
De klachten van het onderdeel lopen op een en ander stuk.
Bespreking onderdeel 2
3.13
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 5.100-5.102 dat het beleggingspand van de man onder het te verrekenen vermogen valt voor zover de aanschaf van dat pand is gefinancierd met de lening bij de besloten vennootschap (de holding) van de man van € 200.000,-. Dat oordeel getuigt volgens het onderdeel om verschillende redenen van een onjuiste rechtsopvatting. Onder 2.2.6 voert het onderdeel aan dat het hof heeft miskend dat de vennootschap een rechtspersoon is en dus een afzonderlijke persoon en dat er derhalve een scheiding bestaat tussen het privévermogen van de kapitaalverschaffers van de vennootschap (de vennoten) en het vennootschapsvermogen. Hieraan wordt onder 2.2.7 toegevoegd dat het in zoverre rechtens onjuist is dat het hof onderscheid maakt tussen de ene rechtspersoon (de Rabobank) en de andere rechtspersoon (de vennootschap van de man) die gelden aan de man (in privé) heeft uitgeleend.
Onder 2.2.8 voert het onderdeel aan dat het afgescheiden vermogen van de vennootschap van de man niet ineens van kleur verschiet als de man vermogen dat hij had moeten verrekenen conform de huwelijkse voorwaarden, niet heeft verrekend, maar in zijn vennootschap heeft gelaten. Dat resulteert volgens het onderdeel hoogstens in de conclusie dat de waarde van de aandelen alsnog moet worden betrokken in de verrekening (via de weg van art. 1:141 lid 5 BW). Dat kan hier echter geen rol spelen, volgens het onderdeel, omdat de volledige waarde van de aandelen door het hof al in de verdeling wordt betrokken, tegen de balanswaarde van de vennootschap van de man (rov. 5.96-5.97). Onder 2.2.9 klaagt het onderdeel dat het hof dan ook ten onrechte waarde toekent aan het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden in deze context. Dat is onjuist althans onbegrijpelijk en resulteert ook rekenkundig in een discrepantie met het oordeel van het hof in rov. 5.96. Onder 2.2.10 voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof in rov. 5.101 neerkomt op de fictie dat het deel van het ondernemingsvermogen dat verrekend had moeten worden, naar privé is uitgekeerd. Dat deel van het (volgens het hof) overgespaarde inkomen wordt nu dubbel in de afrekening betrokken. Enerzijds via de waarde van de aandelen, waarin het verdisconteerd zit nu het onderdeel uitmaakt van de balans, anderzijds via een afrekening van het beleggingspand. Dat is onjuist althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft zich niet kenbaar rekenschap gegeven van deze dubbeltelling noch van de omstandigheid dat de waarde van de aandelen reeds volledig wordt betrokken bij de omvang van het te verreken vermogen, aldus steeds het onderdeel.
3.14
Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof in rov. 5.101 en 5.102 bouwt voort op zijn tevergeefs door onderdeel 1 bestreden oordeel dat de winstuitkeringen van de coöperatie onder de inkomsten als bedoeld in art. 6 huwelijkse voorwaarden vallen. Om die reden merkt het hof de uitkeringen die de vennootschap niet op haar beurt als salaris of dividend aan de man heeft uitgekeerd – en die daardoor nog behoren tot het vermogen van de vennootschap –, aan als overgespaarde inkomsten in de zin van art. 6 en dus als gelijk te stellen aan privévermogen van de man. Dat oordeel is gelet op zijn uitleg van het inkomensbegrip van art. 6 huwelijkse voorwaarden alleszins begrijpelijk.
Dat oordeel is ook in overeenstemming met het niet in cassatie bestreden oordeel van het hof in rov. 5.96 en 5.97 dat de aandelen in de vennootschap van de man tot de op grond van art. 6 huwelijkse voorwaarden te verrekenen overgespaarde inkomsten behoren. Dat laatste is het geval omdat, gelet op de vaststellingen van het hof over het karakter van de vennootschap in rov. 5.45 en 5.85 – zeer kort gezegd: de vennootschap dient slechts als ‘tussenschakel’ voor de geldstroom tussen de coöperatie en de man –, de waarde van die aandelen nominaal wordt gevormd door de door de vennootschap ‘opgepotte’ winstuitkeringen van de coöperatie (dus de winstuitkeringen die de vennootschap niet aan de man heeft uitgekeerd als salaris of dividend en) die (daardoor nog) behoren tot het vermogen van de vennootschap. Dat is zo omdat die ‘opgepotte winst’ in haar geheel onmiddellijk beschikbaar is voor uitkering aan de enige aandeelhouder. Dat vermogen kan dus desgewenst alsnog als dividend worden uitgekeerd en bepaalt daarom rechtstreeks de waarde van de aandelen in de vennootschap. Daarmee correspondeert de waarde van de aandelen dus rechtstreeks met de door de man in de vennootschap overgespaarde inkomsten uit de coöperatie.
Anders dan het onderdeel onder 2.2.10 wil, is van een dubbeltelling bij de oordelen van het hof in rov. 5.96 en 5.97 en in rov. 5.101 en 5.102 geen sprake. Het hof betrekt immers in rov. 5.102 uitsluitend de overwaarde van het beleggingspand bij de verrekening, dat wil zeggen de waarde van dat pand na aftrek van de leningen van de bank en de vennootschap. De lening van de vennootschap – die als vordering van de vennootschap op de man de waarde van de aandelen verhoogt overeenkomstig het hiervoor vermelde – telt het hof bij de te verrekenen waarde van dat pand niet mee. Het hof telt de lening dus uitsluitend mee bij de waarde van de aandelen.
Op het voorgaande lopen de klachten van het onderdeel stuk.
Bespreking onderdeel 3
3.15
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.117 dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort en dus bij de verrekening tegen elkaar wegvallen. Dit onderdeel voert daartoe mede aan dat het hof in rov. 5.80, 5.94 en 5.116 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat in geval van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren.
Onder 2.3.5 klaagt het onderdeel dat het hof in deze rechtsoverwegingen uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding te behandelen als een (echt) finaal rekenbeding, althans door een onjuiste, want in strijd met de wet, wijze van afwikkeling van het periodieke verrekenbeding te hanteren. Dit volgt volgens het onderdeel met name uit rov. 5.94, waarin het hof er ten onrechte van uitgaat dat het te verrekenen vermogen bestaat uit alle activa en passiva aan de zijde van een echtgenoot, en uit de overweging van het hof in rov. 5.116 dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daar tegenover staande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort.
Onder 2.3.7 bevat het onderdeel de klacht dat het door het hof in rov. 5.94 en 5.116 gehanteerde uitgangspunt dat in beginsel alle activa én passiva van de echtgenoten tot het te verrekenen vermogen behoren, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Onder 2.3.8 voert het onderdeel aan dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW tevens ziet op schulden. Ook dit oordeel getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu het niet verenigbaar is met (de ratio van) art. 1:141 lid 1 BW. Schulden zijn immers per definitie niet ontstaan door belegging van inkomen of vermogen wat gedeeld had moeten worden, aldus het onderdeel.
Onder 2.3.9 klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de vraag in hoeverre een schuld tot het te verrekenen vermogen behoort, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval ook de inhoud en onderlinge verhouding van art. 5 en 6 van de huwelijkse voorwaarden. Dat laatste heeft het hof volgens het onderdeel nagelaten. Op grond van art. 6 dienen partijen een positief inkomen jaarlijks met elkaar te verrekenen en op grond van art. 5 dienen partijen ieder de helft van de kosten van de huishouding te voldoen. Over de ratio van die laatste bepaling verschillen partijen niet van mening. Als de ene echtgenoot het aandeel van de andere echtgenoot in de kosten van de huishouding voorschiet, heeft hij of zij een vordering op grond van art. 5. Art. 6 brengt daarin geen verandering, zij het dat als het inkomen van de andere echtgenoot toereikend is om diens aandeel in de kosten van de huishouding te voldoen, de vorderingen op grond van art. 5 en 6 tegen elkaar zullen kunnen wegvallen.29.
Onder 2.3.10-2.3.12 voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof binnen de systematiek van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding om twee redenen rechtens onjuist is. Ten eerste omdat in dat oordeel besloten ligt dat ook een negatief vermogen van de echtgenoot op de peildatum betrokken wordt bij de afwikkeling van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding, terwijl in de literatuur wordt aangenomen dat alleen verrekening plaatsvindt bij een positief vermogen. Ten tweede omdat het hof miskent dat er goederenrechtelijk twee gescheiden vermogens zijn. De huwelijkse voorwaarden roepen volgens het onderdeel twee verbintenisrechtelijke verplichtingen in het leven die tot verrekeningen kunnen leiden ten laste van de vermogens van de echtgenoten, namelijk enerzijds het periodieke verrekenbeding en anderzijds het beding ten aanzien van de kosten van de huishouding. Bij de afwikkeling van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding ontstaat uitdrukkelijk geen (pseudo)gemeenschap waarin vorderingen tegen elkaar wegvallen, zoals het hof voor ogen lijkt te hebben. Het onderdeel vervolgt dat voor zover het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het hof het oog heeft op verrekening in de zin van art. 6:127 BW, dat evenzeer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel miskent dan dat geen beroep is gedaan op verrekening (art. 6:127 lid 1 BW) en dat, zelfs als dat wel het geval zou zijn, schuld en vordering nog steeds niet tegen elkaar wegvallen. Een dergelijke benadering zou niet alleen art. 1:141 BW maar ook art. 5 en 6 van de huwelijkse voorwaarden doorkruisen. De gedachtegang van het hof op dit punt is dan volstrekt onnavolgbaar.
Onder 2.3.13-2.3.14 bevat het onderdeel klachten voor het geval de vordering en de schuld wel tot het te verrekenen vermogen zijn gaan behoren. Volgens het onderdeel kunnen vordering en schuld ook dan niet tegen elkaar worden weggestreept, waartoe het onderdeel diverse rekenvoorbeelden geeft.
3.16
De klacht van het onderdeel dat – kort en in mijn woorden gezegd – het oordeel van het hof niet te rijmen valt met de art. 5 en 6 huwelijkse voorwaarden (met name onder 2.3.9, 2.3.10 en 2.3.12 van het onderdeel), is gegrond. Art. 1:84 lid 3 BW maakt het mogelijk om afspraken te maken over de onderlinge draagplicht van de echtgenoten met betrekking tot de kosten van de huishouding. Dit betreft een andere kwestie dan een verrekenbeding dat de huwelijkse voorwaarden kunnen bevatten (welk beding hiervoor in 3.3-3.10 is besproken).30.Een verrekenbeding ziet op de verrekening van inkomen en vermogen. Het beding over de kosten van de huishouding van art. 5 huwelijkse voorwaarden en het periodieke verrekenbeding met betrekking tot inkomsten van art. 6 huwelijkse voorwaarden staan als zodanig dus los van elkaar. Uiteraard kunnen de huwelijkse voorwaarden hierover iets anders bepalen, maar dat is in deze zaak niet aan de orde, blijkens de beschikking van het hof en de stukken van het geding. Het enige verband dat die voorwaarden in dit geval leggen, is dat art. 6 lid 1 huwelijkse voorwaarden het te verrekenen inkomen beperkt tot het inkomen dat (onder meer) niet is besteed aan de kosten van de huishouding (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)).
Art. 5 lid 1 huwelijkse voorwaarden bepaalt dat de kosten van de huishouding worden voldaan uit de netto-inkomens van de echtgenoten, ieder voor de helft. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit het netto-vermogen van de echtgenoten, ieder voor de helft, zo vervolgt deze bepaling. Daaruit volgt dat de echtgenoot die méér bijdraagt aan de kosten van de huishouding dan deze helft, een vordering heeft op de andere echtgenoot, zoals de grondslag vormt van de vordering op dit punt van de man en ook het hof tot uitgangspunt heeft genomen in rov. 5.116 (eerste zin) en 5.117.
Deze vordering staat los van de op grond van art. 6 te verrekenen inkomens. De aan de kosten van de huishouding gedane uitgaven maken uiteraard geen deel meer uit van de vermogens van partijen. Degene die meer heeft bijgedragen dan zijn deel, heeft voor het meerdere een vordering op de ander. Dat is een vordering die onmiskenbaar niet behoort tot het overgespaarde inkomen uit arbeid waarop het verrekenbeding in dit geval ziet, volgens de bewoordingen van het onderhavige art. 6 huwelijkse voorwaarden en de grondslag van de vordering van de man. Die vordering dient naar zijn aard dus niet te worden verrekend op grond van die bepaling. Het oordeel van het hof dat deze verrekening wel moet plaatsvinden, is derhalve inderdaad onbegrijpelijk, zoals genoemde klacht inhoudt.
3.17
Mogelijk heeft het hof zich bij zijn oordeel laten leiden door het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW, dat als geen periodieke verrekening heeft plaatsgevonden tijdens het huwelijk het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. In dat geval heeft het hof eraan voorbijgezien dat de vordering van de man, blijkens art. 6 huwelijkse voorwaarden, niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
Aan het slot van rov. 5.116 – in welke rechtsoverweging het hof bij de bespreking van de onderhavige vordering van de man opnieuw ingaat op de nalatenschap en schenkingen die de man van zijn moeder heeft gekregen en hetgeen hij daarmee heeft gedaan (een zeilboot gekocht en voor de rest onduidelijk) – overweegt het hof dat het ervan uitgaat dat de kosten van de huishouding, zoals gebruikelijk, zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten. Het is met name deze overweging die erop duidt dat het oordeel van het hof op art. 1:141 lid 3 BW berust. In zijn gedachtegang lijkt namelijk het aan het einde van het huwelijk aanwezige vermogen slechts te kunnen bestaan in óf overgespaarde inkomsten die verrekend moeten worden, óf krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen. Als het aan het einde van het huwelijk aanwezige vermogen niet aan een nalatenschap of schenking valt toe te rekenen, moet het dus verrekend worden, zo luidt kennelijk de gedachtegang van het hof in rov. 5.116.31.Daarmee heeft het hof er als gezegd aan voorbijgezien dat, gelet op art. 6 huwelijkse voorwaarden – dat naar de door het hof niet verworpen stelling van de man slechts ziet op overgespaarde inkomsten uit arbeid –, óók de vordering van de man wegens de kosten van de huishouding niet behoort tot hetgeen verrekend moet worden.
Bovendien is ook niet begrijpelijk dat het hof aan het slot van rov. 5.116 vaststelt dat ‘de kosten van de huishouding, zoals gebruikelijk, zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten’. Volgens art. 6 lid 1 huwelijkse voorwaarden is van overgespaarde inkomsten in dit geval eerst sprake als (onder meer) de kosten van de huishouding zijn voldaan. Dat de kosten van de huishouding zijn voldaan uit de overgespaarde inkomsten in de zin van art. 6 huwelijkse voorwaarden is dus per definitie niet mogelijk.
3.18
Gelet op het slagen van de op het voorgaande gerichte klacht van het onderdeel, kunnen de klachten over de vraag of en in hoeverre schulden in het algemeen tot het te verrekenen vermogen (kunnen) behoren, onbehandeld blijven. Daarover merk ik slechts op dat het antwoord op deze vraag, blijkens hetgeen hiervoor in 3.3-3.10 is vermeld, steeds in de eerste plaats van de huwelijkse voorwaarden zal afhangen.
3.19
Na cassatie en verwijzing zal opnieuw over de vordering van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding moeten worden beslist. In dat verband vermeld ik dat de vrouw de door de man gestelde uitgaven aan die kosten heeft betwist – de rechtbank heeft mede om die reden de vordering integraal afgewezen (zie hiervoor in 2.4) – en heeft aangevoerd dat de man deze vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan uitoefenen (zowel wegens rechtsverwerking als om ander redenen). Daarbij heeft zij onder meer erop gewezen dat de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen toen de man en de vrouw beide nog werkten en dat art. 5 van die voorwaarden in die situatie niet onredelijk uitpakt, maar dat dit anders was sinds de vrouw stopte met werken.32.
Deze laatste stelling lijkt mij zonder meer juist. Zoals de man mijns inziens terecht onder 2.3.9 (slot) van onderdeel 3 uiteenzet, hebben de art. 5 en 6 huwelijkse voorwaarden samen tot gevolg dat als een van beide echtgenoten geen inkomen heeft, deze steeds veel slechter dan de ander af is, doordat hij of zij wordt geconfronteerd met een steeds verder oplopende schuld voor het aandeel in de kosten van de huishouding, die ten koste gaat van zijn of haar aandeel in de overgespaarde inkomsten. Als de echtgenoot ten minste zijn of haar aandeel in die kosten verdient, doet dit effect zich niet voor. Het is de vraag of de vrouw bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden voldoende indringend is gewaarschuwd voor dit effect (dat haaks staat op de gedachte achter het verrekenbeding). Ik vind het veel betekend dat de advocaat van de man bij een van de comparities van partijen bij het hof heeft opgemerkt dat hij in de vijfentwintig jaar dat hij de personen- en familierechtpraktijk uitoefent, niet een beding als het onderhavige is tegengekomen.33.
Overigens wijs ik volledigheidshalve erop dat het slagen van onderdeel 3 betekent dat na cassatie en verwijzing ook opnieuw zal moeten worden beslist over de rekening-courantschuld aan de vennootschap van de man die het hof in rov. 5.96 noemt, gelet op hetgeen het hof daar overweegt.
Bespreking onderdeel 4
3.20
Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.108, 5.109 en 5.116 voor zover dat inhoudt dat de man niet duidelijk heeft gemaakt wat hij heeft gedaan met het resterende bedrag van € 64.946,- dat hij tijdens het huwelijk uit erfenis en schenkingen heeft ontvangen. Volgens het onderdeel is tussen partijen niet in geschil dat de man dit bedrag heeft ontvangen ten titel van schenking en nalatenschap en staat ook de omvang van het bedrag niet ter discussie. Het hof had dan ook moeten oordelen dat ten aanzien van dit bedrag het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW voldoende is weerlegd. Het onderdeel klaagt dat de oordelen van het hof dat de man een deugdelijke administratie had moeten bijhouden, waaraan hij genoemd bedrag heeft uitgegeven (rov. 5.116) en dat de man het hof verder geen inzicht heeft verschaft in wat hij heeft gedaan met het resterende deel van de erfenis en de schenkingen, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden bij de bepaling van het te verrekenen vermogen (rov. 5.109), miskennen dat wat betreft de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen op de peildatum de gewone regels voor de stelplicht en bewijslast gelden. Volgens het onderdeel kunnen er maar twee dingen met genoemd bedrag zijn gebeurd: óf dit bedrag is nog onderdeel zijn van het aanwezige te verrekenen vermogen, zodat het daarop in mindering moet worden gebracht alvorens verdeling daarvan plaatsvindt, óf dit bedrag is besteed aan de kosten van de huishouding en daarmee heeft de man uit dien hoofde een vordering.
3.21
Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat de man het resterende bedrag van € 64.946,- ook kan hebben verteerd aan uitgaven die niet onder art. 6 lid 1 huwelijkse voorwaarden vallen. In dat geval is dat bedrag niet meer aanwezig en niet uitgegeven aan kosten van de huishouding. Het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW – dat het bij het einde van het huwelijk nog aanwezige vermogen bestaat in te verrekenen vermogen – is dan voor dat bedrag niet weerlegd. Het hof heeft dus, gelet op dat vermoeden, zeer wel kunnen oordelen dat de man aannemelijk diende te maken dat dit bedrag nog in dat vermogen aanwezig is (als een niet te verrekenen onderdeel daarvan).
Slotsom
3.22
Onderdeel 3 slaagt deels en behoeft voor het overige geen behandeling. De andere onderdelen zijn ongegrond.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt. Gelet op het voorgaande is deze voorwaarde vervuld en dient het incidentele cassatieberoep dus behandeld te worden.
4.2
Het middel bevat drie onderdelen. Onderdeel 3 mist zelfstandige betekenis en kan derhalve onbesproken blijven.34.
Bespreking onderdeel 1
4.3
Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 5.72, waarin het hof het verzoek van de man tot terugbetaling door de vrouw van de op grond van de beschikking van de rechtbank te veel door haar ontvangen partneralimentatie toewijst. Onder I-1 bestrijdt het onderdeel het oordeel van het hof dat de vrouw vanaf de ingangsdatum rekening heeft kunnen houden met een mogelijke verlaging van de partnerbijdrage. Het onderdeel stelt dat het hof heeft verzuimd de ingrijpende gevolgen van de terugbetaling voor de vrouw (kenbaar) te onderzoeken. Dit is in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad en maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.35.
Onder I-2 voert het onderdeel aan dat als het oordeel van het hof dat de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen, niet in stand kan blijven omdat enige klacht uit het principale cassatieberoep slaagt, ook de beslissing van het hof over de terugbetaling van de alimentatie niet in stand kan blijven.
4.4
De klacht onder I-1 faalt. Het hof heeft in rov. 5.70-5.72 onmiskenbaar de ingrijpende gevolgen van de terugbetaling voor de vrouw onderzocht. Het heeft blijkens rov. 5.72 die gevolgen niet aanwezig geoordeeld gelet op het aanzienlijke bedrag dat zij op grond van de beschikking van het hof zal ontvangen in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding (zie hiervoor in 2.7).
De klacht onder I-2 is daarentegen gegrond. De gegrondheid van onderdeel 3 in het principale beroep zal kunnen meebrengen dat de vrouw geen of een lager bedrag ontvangt uit de echtscheiding (het door het hof aan de vrouw toegewezen bedrag is lager dan het bedrag van de vordering van de man waar het in onderdeel 3 in het principale beroep om gaat).
4.5
De vraag is of de vrouw belang heeft bij vernietiging van de beschikking van het hof op grond van de klacht onder I-2 van onderdeel 1. Het daardoor bestreden oordeel van het hof kan immers al niet in stand blijven wegens de gegrondheid van onderdeel 3 in het principale beroep. Het antwoord op deze vraag hangt af van het antwoord op de vraag of het verbod op reformatio in peius ook geldt voor het cassatieberoep. Zo ja, dan heeft de vrouw dat belang.
Voor een bevestigende beantwoording van laatstgenoemde vraag lijkt mij veel te zeggen.36.Een beslissing in deze zin kan gelezen worden in een recente uitspraak van de Hoge Raad, waarin hij zonder voorbehoud inhoudelijk ingaat op een klacht waarbij als genoemd verbod niet voor het cassatieberoep zou gelden, geen enkel belang bestond.37.Naar ik daarom meen, leidt de klacht tot cassatie.
Bespreking onderdeel 2
4.6
Onderdeel 2 keert zich tegen de vooropstelling van het hof in rov. 5.100 dat een belegging met geleende gelden in beginsel geen belegging kan zijn van overgespaarde inkomsten en dat de waardestijging van de belegging in dat geval buiten de verrekening op grond van art. 1:141 lid 3 BW dient te blijven. Het onderdeel bestrijdt voorts de overweging van het hof in rov. 5.101 dat de conclusie voor de hand zou kunnen liggen dat het beleggingspand noch de schulden aangegaan ter verwerving van het beleggingspand onderdeel uitmaken van het te verrekenen vermogen. Het onderdeel klaagt dat deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk zijn, nu het hof miskent dat bij de afwikkeling van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding ook verrekening plaatsvindt wanneer een belegging met geleend geld is aangegaan en de lening uit overgespaarde inkomsten wordt afgelost.
4.7
Dit onderdeel faalt. Het hof heeft niet miskend dat als een belegging met geleend geld is aangegaan en de lening uit overgespaarde inkomsten wordt afgelost, de belegging behoort tot het te verrekenen vermogen (zie zijn oordeel in rov. 5.100 slot). Het hof stelt echter vast dat op de leningen waarover het in rov. 5.100-5.102 gaat, geen aflossingen hebben plaatsgevonden (rov. 5.101 tweede zin).38.
Slotsom
4.8
De klacht onder I-2 van onderdeel 1 is gegrond en leidt, uitgaande van het hiervoor in 4.5 vermelde, tot cassatie. De andere klachten van de onderdelen 1 en 2 zijn ongegrond.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof in zowel het principaal als het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑11‑2023
Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.2-3.5, 5.79 en 5.113 van de beschikking van het hof. Zie voorts rov. 2.1-2.3 en 3.5.1 van de beschikking van de rechtbank, waarnaar het hof in rov. 3.1 voor de vaststaande feiten verwijst.
De huwelijkse voorwaarden zijn overgelegd als productie 5 bij het aanvullend verzoekschrift tot echtscheiding van de vrouw.
Vgl. de vaststelling van de rechtbank in rov. 3.7.1, met verwijzing naar het aanvullend verzoek tot echtscheiding van de vrouw, waar een en ander te lezen staat.
Vgl. de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.6.1 en 3.6.4.
De beschikking van de rechtbank is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie rov. 4.2 van de beschikking van het hof, onder III. De vermeerdering van het verzoek ziet op het feit dat de man zijn verzoek heeft uitgebreid tot de periode 1997-2008. Zie zijn appelverzoekschrift, onder 146-154.
Zie rov. 4.2 van de beschikking van het hof, onder I.
Hof Den Haag 11 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:11, RFR 2023/62.
Het hof doelt hier kennelijk op hetgeen het over de vennootschap van de man heeft overwogen in rov. 5.45, dat het ook aanhaalt aan het slot van de hiervoor in 2.8 geciteerde rov. 5.85.
De procesinleiding is op 11 april 2023 ingediend bij de Hoge Raad. In de procesinleiding is een voorbehoud tot aanvulling van het middel gemaakt vanwege het ontbreken van een uitgewerkt proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Van dit voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze (dan) ook niet te behandelen. Zie mijn conclusie in zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen.
Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), Stb. 2002, 152 (iwtr. Stb. 2002, 370). De regeling van verrekenbedingen is in de plaats gekomen van de voordien in afdeling 1.8.2 BW opgenomen regeling van het wettelijke deelgenootschap, die daarmee is komen te vervallen.
Zie over het overgangsrecht van de Wet regels verrekenbedingen Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 20-21 en Kamerstukken II 2001/02, 27554, nr. 5, p. 13-14.
Zie Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, par. 10 (“een aantal uitspraken van de Hoge Raad”) en p. 16 alsmede Kamerstukken I 2001/02, 27554, nr. 99b, p. 1 (“met dit wetsvoorstel in belangrijke mate de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot verrekenbedingen wordt gecodificeerd”).
Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 10-11.
Zie HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387, NJ 2009/377, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2.2. Vgl. ook bijv. GS Personen- en familierecht, art. 1:136 BW, aant. 2 (J.H. Lieber, actueel t/m 15-12-2022) en T&C BW, art. 1:141 BW, aant. 2 (C.G. Breedveld-de Voogd, actueel t/m 01-07-2023).
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637, NJ 2019/374, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.3.2. Zie eerder reeds, daterend van vóór de invoering van art. 1:141 BW, HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9241, NJ 2005/125, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.7. Zie voorts HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591, NJ 2012/173, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.3, waarin de Hoge Raad overweegt dat de in het arrest van 6 december 2002 omschreven “omzetting van een tijdens het huwelijk niet-nagekomen periodiek verrekenbeding in een finaal verrekenbeding (…) inmiddels [is] vastgelegd in art. 1:141 BW.”
HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1875, NJ 2015/480, m.nt. L.C.A. Verstappen.
Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 17, waarbij de wetgever opmerkt dat in de praktijk “er in het merendeel van de gevallen van uit [zal] kunnen worden gegaan, dat het vermogen dat aan het einde van het huwelijk aanwezig is, bestaat uit het overgespaarde inkomen en de belegging daaruit.”
Vgl. eerder reeds HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3695, NJ 2002/93, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 5.2.
Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, rov. 3.3.
HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922, NJ 2022/8, rov. 3.1.3.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637, NJ 2019/374, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.3.2.
Kamerstukken II 2001/02, 27554, nr. 5, p. 12. Zie ook Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. B, p. 2-3. Kennelijk bij vergissing wordt het vermogen dat wordt vermeld in art. 1:133 lid 2 tweede volzin BW (vermogen dat krachtens erfopvolging, making of gift wordt verkregen, maar waarop art. 1:134 BW niet van toepassing is) niet genoemd in deze passages.
Zie o.m. HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:417, NJ 2020/223, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 4.2.2, HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, NJ 2011/5, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.3, HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564, NJ 2008/187, m.nt. M.H. Wissink, rov. 3.3.1, en HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8847, NJ 2008/565, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.4.
Het onderdeel zegt het iets anders maar zo meen ik het betoog te kunnen verstaan, mede gelet op de tekst van de art. 5 en 6 en de grondslag van de vordering van de man.
Zie ook het eerste citaat uit de wetsgeschiedenis hiervoor in 3.4, waarin hierop wordt gewezen.
Dat dit de gedachtegang van het hof is, valt ook af te leiden uit hetgeen is besproken op de comparitie van partijen bij het hof op 27 oktober 2022, blijkens het daarvan op gemaakte proces-verbaal, p. 6-11. Het hof heeft partijen, naar ik begrijp, die gedachtegang een paar keer voorgehouden.
Zie voor e.e.a. o.m. haar appelverweerschrift onder 67-96 en het proces-verbaal van de comparitie van partijen bij het hof van 27 oktober 2002, p. 3 en 10.
Pleitnotities advocaat man d.d. 27 oktober 2022, p. 4.
Zie hiervoor in voetnoot 11.
Het onderdeel verwijst in dit verband “onder meer” naar HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92, en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365, JPF 2016/99, m.nt. P. Vlaardingerbroek.
Zie over deze kwestie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/332, met verdere verwijzingen.
HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1429, rov. 3.3 en 3.4. Zie ook de conclusie voor het arrest, ECLI:NL:PHR:2023:229, onder 3.45.
Dat rente is betaald, is niet relevant, naar m.i. volgt uit HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8027, NJ 2011/112, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.4.1-3.4.3.
Beroepschrift 01‑06‑2023
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden,
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], verweerster, verder aangeduid als ‘de vrouw’, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te Den Haag aan de Statenlaan 28, (2582 GM) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit stuk ondertekent en indient, en ook overigens haar als advocaat in cassatie zal vertegenwoordigen.
De vrouw heeft kennisgenomen van het cassatieverzoek dat namens de heer [de man], verder aangeduid als ‘de man’, wonende [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te (3015 LC) Rotterdam aan de Westersingel 84 ten kantore van SmeetsGijbels, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. C.G.A. van Stratum door hem tot advocaat is gesteld, is ingediend.
A. Verweer tegen het principale cassatieberoep
De vrouw voert hiertegen, na eerst de relevante vaststaande feiten en het procesverloop te schetsen, verweer.
1. Vaststaande feiten en het procesverloop in het kort
1.1
Partijen zijn op [trouwdatum] 1997 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van 13 april 2021 heeft de rechtbank Rotterdam onder andere de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 december 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 13 juli 2021 is de man in hoger beroep gekomen, waarna de vrouw op 20 september 2021 een verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep heeft ingediend. Op 13 mei 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden en op 27 oktober 2022 is deze voortgezet. Bij beschikking van 11 januari 2023 heeft het hof Den Haag de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 januari 2022 tot 1 juli 2023 € 3.717,- per maand bedraagt en met ingang van 1 juli 2023 € 2.666,-. Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van hetgeen eventueel teveel door haar is ontvangen, de wijze van verdeling gelast en de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag te betalen van € 359.149,-.
1.2
Tegen deze beschikking heeft de man cassatieberoep ingesteld. Volgens het cassatiemiddel heeft het hof een rechtens onjuist en onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven ten aanzien van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden, ten aanzien van het betrekken van het beleggingspand in de verrekening voor zover er sprake is van een belegging van overgespaarde inkomsten te weten de lening bij de holding van € 200.000,- en de privé-investering van € 36.000,-, door het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding te behandelen als een (echt) finaal verrekenbeding en door de redenering ten aanzien van het tijdens het huwelijk uit hoofde van schenking en nalatenschap door de man ontvangen bedrag van € 64.946,00.
2. De weerspreking van de principale cassatieklachten
Onderdeel 1
2.1
Dit onderdeel betreft een rechtsklacht en een motiveringsklacht. Het richt zich tegen het oordeel van het hof in rovv. 5.84 tot en met 5.86, waarin het hof overweegt dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de uitleg van het inkomensbegrip aan de hand van de Haviltex maatstaf in dit specifieke geval meebrengen dat de winst in de holding kan worden gekwalificeerd als inkomen in het kader van de huwelijkse voorwaarden. Volgens het middelonderdeel heeft het hof de vraag wat partijen zijn overeengekomen, de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden, ten onrechte onbeantwoord gelaten en het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden uitgelegd uitsluitend conform een redelijkheidsoordeel. Ook heeft het hof volgens het middel buiten beschouwing gelaten wat de man redelijkerwijs van de vrouw mocht verwachten en dus een te beperkte toets aangelegd.
2.2
Het onderdeel miskent allereerst dat het hof in rov. 5.85 naar rov. 5.45 verwijst (alwaar het hof weer naar rov. 5.41 verwijst), waar het hof inzake de draagkracht van de man ook al een oordeel heeft gegeven over het inkomensbegrip. Het hof heeft aldaar overwogen en hecht blijkens die rechtsoverwegingen waarde aan het volgende:
- —
De man zelf is in dienst bij de holding en ontvangt een salaris van de holding. Deze structuur en de reden daarachter is op de zitting uitgebreid met partijen besproken. Tussen partijen is in geschil van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht.
- —
Het is voor de man mogelijk om zichzelf dividend uit te laten keren door de holding. Dat betwist de man ook niet.
- —
Er is geen sprake van een BV met bedrijfsmiddelen en/of personeel (met uitzondering van de man); de onderneming wordt immers uitgeoefend in coöperatief verband en de holding ontvangt periodiek haar aandeel in de voor uitkering beschikbare winst van de coöperatie.
- —
Een groot deel van het vermogen van de holding, voortgekomen uit bedoelde winstuitkeringen door de coöperatie, is reeds, zij het als lening, al dan niet in rekening-courant, feitelijk ter beschikking gesteld aan de man in privé. Zo is het hof gebleken dat de man tijdens het huwelijk liquide vermogen aan de holding heeft onttrokken, hetgeen blijkt uit het steeds verder laten oplopen van de rekening-courantschuld.
- —
Daarnaast heeft de man meerdere malen in privé geld geleend bij de holding voor de aankoop van onroerend goed.
- —
Het hof houdt dus rekening met deze gang van zaken in het verleden en de aard en (beperkte) functie van de holding.
Het cassatiemiddel komt echter niet op tegen rov. 5.45, zodat dit in cassatie derhalve als vaststaand moet worden aangenomen. Reeds hierom kan het middelonderdeel niet tot cassatie leiden, nu dit immers de feiten en omstandigheden zijn die het hof mede ten grondslag heeft gelegd aan de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden. Die komt er immers op neer dat er vóór en na de invoering van een BV-structuur er geen wezenlijk verschil is voor wat betreft het inkomen, zij het dat na invoering de man ervoor kan kiezen om zichzelf niet langer alles uit te betalen (bij een IB-ondernemer wordt alle inkomen direct genoten), hetgeen dan ook juist van belang is voor de vorming van overgespaard inkomen.
2.3
Het onderdeel miskent ook los daarvan dat het oordeel van het hof niet slechts een redelijkheidsoordeel betreft, maar dat het hof ook de uitleg van het inkomensbegrip in de overweging heeft meegenomen en daarbij evident toepassing geeft aan het Haviltexcriterium.
In zoverre mist het onderdeel ook feitelijke grondslag. Los daarvan is het Haviltexcriterium, blijkens bijvoorbeeld het arrest DSM/Fox1., mede gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid:
‘De hiervoor (…) weergegeven rechtspraak heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.’2.
Zie in dit verband ook uitvoerig W.L. Valk in het preadvies van Schelhaas en Valk.3.
Die redelijkheid en billijkheid noopt tot een uitleg zoals door het hof gedaan. Het hof heeft waarde gehecht aan het feit dat partijen tijdens het aangaan van de huwelijkse voorwaarden beiden inkomen uit arbeid genoten en de man de holding pas in 2011 heeft opgericht, waardoor bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden nog niet duidelijk was dat de man op enig moment in dienst zou komen van de holding en voortaan een deel van het aandeel in de winst van de coöperatie aan de holding van de man ten goede zou komen, over welke holding de man de zeggenschap heeft. Het hof heeft ter zitting blijkens het p-v ook daadwerkelijk onderzocht wat is overeengekomen over het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden:4.
‘(…) Vervolgens benoemt de voorzitter dat een belangrijke vraag in het kader van het periodieke verrekenbeding is wat is overeengekomen over het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden. De vraag is hoe de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd.
De man:
Desgevraagd antwoord ik u dat ik op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden nog geen BV had.’
Het is daarbij een feit van algemene bekendheid dat een DGA zijn inkomensstromen zelf kan orkestreren en het dus uiteindelijk zelf in de hand heeft hoeveel salaris wordt uitgekeerd, hoeveel dividend wordt opgenomen en hoeveel wordt opgespaard in een BV. Het hof stelt in cassatie onbestreden in rov. 5.45 ook vast dat de man dit kan doen en ook doet. Indien bij het aangaan van een dergelijke BV-structuur nog geen sprake was — en partijen dus ook niet voor ogen heeft gestaan dat slechts datgene als inkomen in het kader van de huwelijksvoorwaarden heeft te gelden dat de man zichzelf als salaris uitkeert — kan het dus niet zo zijn dat door het oprichten en in stand houden van een BV-structuur — de overeengekomen bedoeling eenzijdig, dat wil zeggen zonder instemming van de vrouw kan worden gewijzigd. Nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw ondubbelzinnig heeft ingestemd met een wijziging van het inkomensbegrip — zo dat al mogelijk zou zijn zonder notariële wijziging — is het hof terecht uitgegaan van een — door partijen overeengekomen — ruim inkomensbegrip. Een andere uitleg zou ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Het hof heeft resumerend, dus los van het feit dat ertegen onvoldoende rechtsoverwegingen wordt geklaagd, wel degelijk het recht juist toegepast en dit bovendien uitvoerig gemotiveerd. Het onderdeel miskent dat het hof als feitenrechter de vrijheid heeft om tot een dergelijke afweging te komen. Gelet op het voorgaande is niet aan de orde wat de man in dit verband van de vrouw mocht verwachten, maar wat partijen bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden voor ogen heeft gestaan. Dat was stellig niet dat de man een constructie kon en mocht inbouwen waarbij hij een deel van het door hem als medisch specialist in een BV mocht oppotten zonder dat dit onder het verrekenbeding zou mogen vallen. Van een te beperkte toets is dan ook geen sprake.
De klacht faalt mitsdien.
Onderdeel 2
2.4
Dit onderdeel betreft een rechtsklacht. Het richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.100 tot en met 5.103, waar het hof oordeelt over de vraag in hoeverre het beleggingspand tot het te verrekenen vermogen behoort. Volgens het middelonderdeel miskent het hof het rechtskarakter van de B.V., waarbij het vermogen is afgescheiden van het vermogen van de vennoot in privé. Het vermogen en de schulden kunnen niet, aldus nog steeds het onderdeel, worden toegerekend aan de ander. Het vermogen van de vennootschap kan daarom volgens het onderdeel per definitie niet als overgespaard inkomen worden aangemerkt. Volgens het onderdeel zou hiermee een dubbeltelling ontstaan, nu dat deel van het (volgens het hof) overgespaarde inkomen dubbel in de afrekening wordt betrokken. Enerzijds via de waarde van de aandelen waar het in verdisconteerd zit nu het onderdeel uitmaakt van de balans, anderzijds via een afrekening van het beleggingspand.
2.5
Het onderdeel miskent dat het hier niet gaat om het afrekenen van het ondernemingsvermogen binnen de B.V., maar puur om de waardestijging van het beleggingspand. In rov. 5.102 trekt het hof immers van de waarde van het pand de lening bij de holding én die bij de Rabobank af. Waar het om gaat is dat het hof van oordeel is dat sprake is van een ruim inkomensbegrip (zie ook rov. 5.93 en 5.45): winsten in de holding vallen (voor zover die niet reeds als loon aan de man ten goede zijn gekomen) onder het te verrekenen inkomen. Voor de aankoop van het appartement heeft de man gelden onttrokken aan de vennootschap, die volgens het hof voortkomen uit hetgeen behoort tot het op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen inkomen van de man. Dit is niet in strijd met de jurisprudentie van Uw Raad waaruit volgt dat in de verrekening moet worden betrokken vermogensvermeerdering indien en voor zover die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de te verrekenen inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar onverrekend is gebleven en dat voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld hetzelfde geldt indien en voor zover die lening is afgelost met bespaarde, maar onverrekend gebleven inkomsten.5. Dit nog daargelaten dat een beleggingspand met gefinancierd vermogen, naar de aard, wordt betaald met overgespaarde inkomsten: wanneer geld bij een bank wordt geleend, wordt daarvoor naar de aard rente betaald. Zo ‘koopt’ men als het ware geld. Als dat vervolgens dan tot waardevermeerdering leidt dan brengen de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen gelden èn het finale verrekenbeding dat die waardevermeerdering dus is ‘gekocht’ met c.q. gerealiseerd door middel van overgespaarde inkomsten en dient die waardevermeerdering dan ook te worden gerekend tot het te verrekenen vermogen.
2.6
Ook het feit dat het e.e.a. geschiedt in een BV kan daar niet aan afdoen: het gaat er immers om dat er sprake is van vermogensvorming door opgepotte, niet uitgekeerde inkomsten. Waar en hoe die inkomsten zijn opgepot doet dan niet ter zake. De BV is dan niet meer of anders dan de spaarpot waarin het e.e.a. is ondergebracht. Voor opgepotte, overgespaarde inkomsten is de BV dan ook transparant.
Ook onderdeel 2 faalt mitsdien.
Onderdeel 3
2.6
Dit onderdeel betreft een rechtsklacht en een motiveringsklacht. Het richt zich tegen rov. 5.80, 5.94, 5.116 en 5.117 waarin het hof onder meer oordeelt dat indien geen uitvoering is gegeven aan een periodiek verrekenbeding dit in beginsel wordt afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Volgens het onderdeel gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting door het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding te behandelen als een (echt) finaal verrekenbeding. Ook is volgens het onderdeel in de rechtspraak en literatuur een betwiste zaak in hoeverre schulden een rol spelen bij de afwikkeling van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding.
Het onderdeel miskent dat hier uit de jurisprudentie van Uw Raad blijkt (onderstreept door mij, HJWA)6.:
‘Aldus worden de periodieke verrekenplichten, die niet zijn nageleefd, omgezet in een finale verrekenplicht, waarbij veelal een andere wijze van berekening dan bij de periodieke verrekenplichten zal moeten worden toegepast. Hiermee strookt het aan te nemen dat nakoming van hetgeen op grond van de finale verrekenplicht aan een van de echtgenoten is verschuldigd, eerst bij het einde van het huwelijk kan worden gevorderd, zodat ingevolge art. 3:313 de verjaringstermijn eerst dan begint te lopen.’
Verder miskent het onderdeel dat blijkens de literatuur schulden tot het te verrekenen vermogen behoren in geval van een niet uitgevoerd verrekenbeding en dat een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding wel degelijk behandeld wordt als een finaal verrekenbeding7.:
‘Bij de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding dat niet is uitgevoerd kunnen ook schulden een rol spelen. Zie artikel 1:141 lid 3 BW, dat over ‘het alsdan aanwezige vermogen’ spreekt en artikel 1:136 lid 1 BW dat goederen tot het te verrekenen vermogen rekent voor zover voor de verwerving van dat goed een schuld is aangegaan en voor zover die schuld tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald. De verrekening betreft de waarde van het vermogen en slaat op het saldo van de tot het vermogen behorende goederen en de daarop betrekking hebbende schulden. Zie ook aant. 8 bij art. 1:141 en aant. 8 bij art. 1:136 BW. Ook aan HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 (Burhoven Jaspers-De Kroon) en HR 26 januari 2001, NJ 2002/93 (Lindner/Mannaerts) kan — ook al dateren deze uitspraken van voor de invoering van art. 1:141 lid 3 — de conclusie worden verbonden dat schulden tot het te verrekenen vermogen behoren in geval van een niet uitgevoerd verrekenbeding; zie hierover voorts Verstappen, WPNR 2007/6708.’
En8.:
‘Het bewijsvermoeden geldt als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan. In feite gaat de wet ervan uit dat in dit geval het periodiek verrekenbeding zich oplost in een finaal verrekenbeding (NV, Kamerstukken II 2001/02, 27554, 5, p. 12).’
Overigens zijn de redeneringen in de rnrs 2.3.12 t/m 2.3.15 rechtens onjuist en onnavolgbaar. Dit nog daargelaten dat de vordering die de man pretendeert te hebben op de vrouw onvoldoende is onderbouwd en door de vrouw is betwist, oordeelt het hof eenvoudigweg dat aan het eind van het huwelijk een eindafrekening dient te worden gemaakt. Uitgaande van de door de man dan bezeten van (afgerond9.) € 1.2 mio waaronder een vordering van de vrouw (afgerond) € 0,5 mio dan heeft de vrouw dus recht op (afgerond) € 0,6 mio. Kennelijk heeft het hof daarvan de rekening courantvordering afgetrokken.
Wat er dus ook zij van alle bespiegelingen, de man heeft bij deze klachten geen belang.
Ook dit onderdeel kan dus niet slagen.
Onderdeel 4
2.7
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 5.108, 5.109 en 5.116. van de beschikking. Volgens het onderdeel had het hof moeten oordelen dat ten aanzien van het door de man uit hoofde van schenking en nalatenschap ontvangen bedrag van € 64.946,00 het bewijsvermoeden voldoende is weerlegd, omdat niet in geschil is dat de man dit bedrag heeft ontvangen ten titel van schenking en nalatenschap en de omvang evenmin in geschil zou zijn. Het hof zou hebben miskend dat de gewone regels voor stelplicht en bewijslast gelden.
2.8
Het onderdeel miskent dat conform artikel 1:141 lid 3 BW het aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden en het dus aan de man is om te stellen en aannemelijk te maken dat het aanwezige vermogen niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Zo heeft Uw Raad hierover geoordeeld (onderstreept door mij, HJWA)10.:
‘3.4
Deze klacht treft doel. Zoals het hof blijkens rov. 9.4 van zijn eindarrest heeft onderkend, bepaalt art. 1:141 lid 3 BW dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Voorts dient tot uitgangspunt dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW (zie hiervoor in 3.2.1), geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.4) en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatumnietis gevormd uit hetgeen op de voet van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof in rov. 9.8.2 dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.’
De vrouw heeft blijkens het proces-verbaal gemotiveerd betwist dat het aanwezige vermogen niet zou zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden11.:
‘Al het vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit overgespaard inkomen. De man legt een staatje over met wat hij vindt dat moet worden verrekend. De laatste versie daarvan is van tien dagen geleden. In dat staatje kan de vrouw zich niet vinden. (…). In het staatje trekt hij verder nog af zijn erfenis. Dat kan niet, want die erfenis heeft hij al gehad. Eind 2017 heeft hij twee ton uitgegeven aan een zeilboot die hij toen heeft gekocht. (…) Dat de erfenis nog verrekend moet worden in het totaalplaatje is dus onjuist.’
Voor het overige is aangevoerd dat de man het restant heeft uitgegeven voor privédoeleinden, bestedingen aan zich zelf, zijn boot, zijn huis, inboedel Amsterdam etc. Daarnaast is er € 16.945 van de schenking in een polis gegaan, waarvan het hof al heeft aangemerkt dat dit een eenvoudige gemeenschap is en dat de vrouw daarvan € 8.472,50 aan de man dient te voldoen.12.
Nu de vrouw derhalve gemotiveerd heeft betwist dat het aanwezige vermogen niet zou zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, had het op de weg van de man gelegen om aannemelijk te maken dat het aanwezige vermogen niet zou zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Terecht overweegt het hof dat partijen het er klaarblijkelijk over eens zijn dat de met de erfenis voor € 200.000,- aangeschafte zeilboot niet in de verrekening behoeft te worden betrokken. Dat geldt niet voor het overige door de man gestelde ontvangen bedrag aan erfenis. Daarvan heeft de vrouw gemotiveerd gesteld13. dat de man hij dat aan en ten behoeve van zichzelf heeft gespendeerd, zodat, bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing, zijdens de man niet kan worden vastgesteld dat de man uit dien hoofde nog een vordering op de vrouw heeft.
Dit alles miskent het middelonderdeel. Het principale beroep dient mitsdien geheel te falen.
Voor zover dat onverhoopt anders mocht zijn, wordt onder meer op dit punt zekerheidshalve voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, nu het hof het gelet op de financiële afwikkeling van de echtscheiding (waarin de vrouw een aanzienlijk bedrag zal ontvangen) redelijk acht dat zij de eventueel teveel ontvangen alimentatie terugbetaalt. Daarnaast formuleert de vrouw ook nog andere — voorwaardelijke — klachten als volgt:
B. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Uitsluitend indien en voor zover er onverhoopt enige klacht uit het principale beroep tot vernietiging van de uitspraak van het hof Den Haag van 11 januari 2023 gewezen onder zaaknummers 200.297.477/01 en 200.297.666/01 zou leiden voert de vrouw tegen die beschikking het navolgende incidentele cassatiemiddel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het hof bij de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist gelijk in de beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
I
Het hof overweegt:
‘5.72
(…) Het hof acht het in dit geval redelijk dat de vrouw de eventueel te veel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Niet alleen heeft zij vanaf de ingangsdatum rekening kunnen houden met een mogelijke verlaging van de partnerbijdrage, maar ook zal zij, zoals verderop in de beschikking zal blijken, een aanzienlijk bedrag ontvangen in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen en wijst het daarop betrekking hebbende verzoek van de man toe.’
I-1
Dit oordeel is voor wat betreft het eerste deel (rekening kunnen houden met een mogelijke verlaging) in strijd met de heersende leer van Uw Raad14., waaruit behoedzaamheid blijkt welke meebrengt dat:
‘(…) de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.’
In de literatuur is hierover overwogen (onderstreept door mij) 15.:
‘Een behoedzame bepaling van een ingangsdatum op een tijdstip in het verleden bij gelijke of toegenomen behoefte, maar verminderde draagkracht, is geen automatisme. Steeds zal nagegaan dienen te worden of een terugbetalingsverplichting over een periode in het verleden werkelijk ingrijpende gevolgen heeft voor de alimentatiegerechtigde.’
Het hof heeft deze ingrijpende gevolgen van terugbetaling voor de vrouw niet (kenbaar) onderzocht, hetgeen in strijd is met de door Uw raad ontwikkelde regels en daarmee tevens onbegrijpelijk is.
I-2
Mocht onverhoopt enige klacht uit het principale beroep tot vernietiging van de uitspraak van het hof Den Haag van 11 januari 2023 leiden, dan is het oordeel dat de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, gelet op de motivering van het hof dat gezien de financiële afwikkeling van de echtscheiding (waarin de vrouw een aanzienlijk bedrag zal ontvangen) het hof het redelijk acht dat zij de eventueel teveel ontvangen alimentatie terugbetaalt. Althans vitiëert dit oordeel ook deze overweging en dient dat oordeel na vernietiging en verwijzing opnieuw te worden beoordeeld.
Dit alles miskent het hof. Gegrondverklaring vitiëert ook het dictum.
II
Het hof overweegt:
‘5.100
Het hof stelt voorop dat een belegging met geleende gelden in beginsel geen belegging kan zijn van overgespaarde inkomsten. De waardestijging van de belegging dient in dat geval buiten de verrekening op grond van artikel 1:141 lid 3 BW te blijven.
5.101
(…) Derhalve zou de conclusie voor de hand kunnen liggen dat het beleggingspand noch de schulden aangegaan ter verwerving van het beleggingspand onderdeel uitmaken van het te verrekenen vermogen.’
II-1
Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk omdat het hof miskent dat bij de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding dat niet is uitgevoerd ook verrekening plaatsvindt wanneer een belegging met geleend geld is aangeschaft en de kosten voor dat geleende geld (telkens) uit overgespaarde inkomsten worden voldaan. In de literatuur is hierover te lezen16.:
‘Bij de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding dat niet is uitgevoerd kunnen ook schulden een rol spelen. Zie artikel 1:141 lid 3 BW, dat over ‘het alsdan aanwezige vermogen’ spreekt en artikel 1:136 lid 1 BW dat goederen tot het te verrekenen vermogen rekent voor zover voor de verwerving van dat goed een schuld is aangegaan en voor zover die schuld tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald. De verrekening betreft de waarde van het vermogen en slaat op het saldo van de tot het vermogen behorende goederen en de daarop betrekking hebbende schulden. Zie ook aant. 8 bij art. 1:141 en aant. 8 bij art. 1:136 BW. Ook aan HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 (Burhoven Jaspers-De Kroon) en HR 26 januari 2001, NJ 2002/93 (Lindner/Mannaerts) kan — ook al dateren deze uitspraken van voor de invoering van art. 1:141 lid 3 — de conclusie worden verbonden dat schulden tot het te verrekenen vermogen behoren in geval van een niet uitgevoerd verrekenbeding; zie hierover voorts Verstappen, WPNR 2007/6708. Zie hiervoor in het bijzonder (en deels anders): Zonnenberg, Het verrekenbeding, 2012/4.19. Zie ook aant. 8 bij art. 1:136 BW.’
En17.:
‘Uitgangspunt is dat de verplichting tot verrekening wederkerig is (art. 133 lid 1) en dat het gehele vermogen van elk van partijen moet worden verrekend (art. 1:141 lid 3). De verrekening betreft de waarde van het vermogen en slaat op het saldo van de tot het vermogen behorende goederen en de daarop betrekking hebbende schulden. Het is aldus de waarde van het saldo van de goederen en schulden die in de verrekening is betrokken.’
Zoals in het kader van het verweer in onderdeel 2 van het principale is aangevoerd, dient een beleggingspand waarvoor weliswaar geld is geleend, maar waarvan de rente en aflossingen zijn betaald met overgespaarde inkomsten weldegelijk tot het te verrekenen vermogen worden gerekend. Als gezegd ‘koopt’ men aldus het geld voor de aanschaf van dat beleggingspand met overgespaard inkomen. De man meet overigens in dit verband met twee maten, nu hij het beleggingspand buiten de verrekening wenst te houden maar voor de waardebepaling van de B.V. (en dus het te verrekenen vermogen) zelf de rekening-courantschuld aftrekt van het te verrekenen vermogen.
III
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv 5.111, 5.112, 5.118, 5.119 en het dictum.
Redenen waarom
De vrouw Uw Raad verzoekt:
In het principale cassatieberoep: het cassatieberoep van de man te verwerpen; kosten rechtens!
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep: indien één of meer klachten van het principale cassatieberoep van de man slagen, de beschikking op de aangevoerde gronden te vernietigen met zodanige uitspraak als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 1 juni 2023
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑06‑2023
HR 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron (DSM/Fox).
Herhaald in HR 2 februari 2007, LJN AZ4410, NJ 2008/104, m.nt. C.E. du Perron (NBA/Meerhuysen). Vergelijk eerder HR 20 mei 1994, NJ 1995/691, m.nt. C.J.H. Brunner (Negende van Oma) en HR 12 januari 2001, LJN AA9430, NJ 2001/199 (Steinbusch/Van Alphen).
H.N. Schelhaas en W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen Preadviezen van de Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk recht 2016, Zutphen: Paris 2016 paragraaf 3.4.
Pagina 2 van het p-v van de zitting van 27 oktober 2022
HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3415
HR 06-12-2002: ECLI:NL:PHR:2002:AE9241
T&C BW, commentaar op art. 1:141 BW
Om het e.e.a. inzichtelijk te maken rond ik het e.e.a. sterk af, hetgeen uiteraard geen erkenning van enig bedrag inhoudt.
HR 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:161
Pagina 4 van het p-v van 27 oktober 2022
Zie rov. 5.73 en 5.74 van de beschikking van het hof.
Zie PV 2e zitting p. 7
Onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365
Beroepschrift 11‑04‑2023
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
[de man], hierna te noemen ‘de man’, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (3015 LC) Rotterdam aan de Westersingel 84 ten kantore van SmeetsGijbels, van welk kantoor mr. C.G.A. van Stratum, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door hem als zodanig is aangewezen om hem te vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure,
Verweerster in cassatie is:
[de vrouw], hierna te noemen ‘de vrouw’, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], die in hoger beroep werd bijgestaan door mr. A.T. Bol te Rotterdam aan wie een afschrift van deze procesinleiding wordt toegezonden.
De man stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag d.d. 11 januari 2023 met zaaknummers 200.297.477/01 en 200.297.666/01, gewezen tussen de man als verzoeker in het principaal hoger beroep en verweerder in het incidenteel hoger beroep en de vrouw als verweerder in het principaal hoger beroep en verzoeker in het incidenteel hoger beroep.
Ten tijde van het indienen van deze procesinleiding was het uitgewerkt proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet beschikbaar. De man behoudt zich het recht voor om aanvullende middelonderdelen te formuleren danwel de (toelichting op de) bestaande middelonderdelen aan te vullen wanneer het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
De man voert tegen de aangevallen beschikking het navolgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof bij de in deze bestreden beschikking, gewezen op 11 januari 2023 onder zaaknummers 200.297.477/01 en 200.297.666/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding/ kern van de klachten
1.1
Deze cassatieprocedure ziet op de afwikkeling van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding bij einde huwelijk en de vraag hoe dat niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding zich verhoudt tot een vordering uit hoofde van de kosten van de huishouding conform de akte huwelijksvoorwaarden, waarbij zich de bijzonderheid voordoet dat partijen uitdrukkelijk met elkaar zijn overeengekomen (in afwijking van het bepaalde in artikel 1:84 BW en wat te doen gebruikelijk is) dat de kosten van de huishouding voor rekening van partijen komen ieder voor de helft. Bij die afwikkeling speelt het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden een rol. Voorts komt aan de orde in hoeverre schulden een rol spelen bij de afwikkeling van het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding en in hoeverre het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ziet op schulden.
1.2
Partijen zijn gehuwd op [trouwdatum] 1997 te [a-plaats], na te voren huwelijksvoorwaarden1. te hebben opgemaakt. Die huwelijksvoorwaarden luiden — voor zover in het kader van deze procedure nog relevant — als volgt:
‘Kosten huishouding
Artikel 5.
- 1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto inkomens der echtgenoten ieder voor de helft; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit het netto-vermogen der echtgenoten, ieder voor de helft.
- 2.
Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.
Verrekening van inkomsten
Artikel 6.
- 1.
Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun netto-inkomens uit arbeid van dat jaar niet is besteed aan de kosten van de huishouding of inkomstenbelasting of niet aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen.
- 2.
Indien in enig jaar de sub 1 bedoelde kosten en belastingen meer hebben bedragen dan de gezamenlijke inkomsten uit arbeid over dat jaar, zal het verschil naar evenredigheid van ieders bijdrage in de volgende jaren eerst uit het restant van de inkomsten uit arbeid van die volgende jaren worden aangezuiverd, alvorens wordt overgegaan tot verdeling van hetgeen ieders inkomen resteert;
- 3.
Hetgeen de ene echtgenoot van de andere echtgenoot krachtens bedoelde verdeling toekomt, kan in onderling overleg telkenjare geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden omgezet in een geldlening op door partijen nader overeen te komen condities.
- 4.
De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zal niet meer plaatshebben:
- a)
zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan;
- b)
betreffende het kalenderjaar, waarin het huwelijk wordt ontbonden.’
1.3
De jaarlijkse afrekening conform het periodiek verrekenbeding en de voldoening van de kosten van de huishouding is tussen partijen gedurende het huwelijk een heikel punt gebleken. De man heeft tijdens het huwelijk jaarlijks aangedrongen op verrekening en de vrouw heeft daaraan niet willen meewerken.2. Er zijn door de man jaarlijkse verrekenstaten opgesteld. Die discussie is in de visie van de man op 6 augustus 2009 beslecht toen partijen een overeenkomst met elkaar zijn aangegaan met de naam ‘[overeenkomst]’3. waarin tussen partijen over de periode 23 augustus 1997 tot en met 31 december 2007 — volgens standpunt van de man — is afgerekend en partijen hebben verklaard over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben.4. De vrouw geeft aan die overeenkomst een andere uitleg, namelijk dat het een afspraak onder ontbindende voorwaarden was: bij een scheiding zou de verrekenafspraak komen te vervallen. Het hof heeft geoordeeld dat er tussen partijen niet is afgerekend. Tegen dat oordeel wordt in cassatie niet opgekomen.
2. Middelonderdelen
2.1. Middelonderdeel 1. Inkomensbegrip
2.1.1
Het middelonderdeel richt zich tegen rechtsoverwegingen 5.84 tot en met 5.86 waar het hof het volgende overweegt ten aanzien van het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden:
‘5.84.
[…] Bij de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden dient het hof gebruikte maken van de Haviltex-maatstaf. Dat betekent dat bij de uitleg van een overeenkomst niet enkel naar de (letterlijke) tekst van de overeenkomst moet worden gekeken, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de zin die partijen in de gegevens omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarnaast kan de beperkende en aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een rol spelen.
5.85.
Vast staat dat partijen bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden beiden inkomen uit arbeid genoten. Pas in 2011 heeft de man de holding opgericht. Dat betekent dat bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden voor partijen nog niet duidelijk was dat de man op enig moment in dienst zou komen van de holding en voortaan een deel van het aandeel in de winst van de coöperatie aan de holding van de man ten goede zou komen, over welke holding de man zeggenschap heeft. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de uitleg van het inkomensbegrip aan de hand van de Haviltex maatstaf brengen naar het oordeel van het hof in dit specifieke geval met zich dat de winst in de holding kan worden gekwalificeerd als inkomen in het kader van de huwelijksvoorwaarden. Het hof is derhalve van oordeel dat in deze zaak sprake is van een zodanig ruim begrip ‘inkomen uit arbeid’ dat bedoeld aandeel in de voor uitkering vatbaar gebleken winst van de coöperatie, uitgekeerd aan de holding, daaronder begrepen dien te worden en niet slechts dat deel dat de man zich door de holding als loon laat uitbetalen. De vrouw behoefde redelijkerwijs niet te verwachten dat het (eenzijdige) besluit van de man om een besloten vennootschap op te richten en door middel van deze rechtspersoon te participeren in de coöperatie, consequenties zou hebben voor de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening tussen partijen. Het hof verwijst ook naar hetgeen onder 5.45 is overwogen ten aanzien van de draagkracht van de man voor partneralimentatie: er is in de holding geen sprake van bedrijfsmiddelen en/of personeel en bovendien is het overgrote deel van het feitelijk voorhanden liquide vermogen van de holding, voor zover dat niet reeds als loon aan de man was betaald, in de afgelopen jaren ter beschikking en ter besteding gesteld aan de man in privé in de vorm van leningen.
5.86.
Gelet op het vorenstaande neemt het hof voor het te verrekenen inkomen in aanmerking — naast de inkomsten uit arbeid van partijen — de winstuitkeringen die de holding heeft ontvangen van de coöperatie. Het hof kijkt daarbij echter naar de coöperatie zelf en de activiteiten die daarbinnen hebben plaatsgevonden, omdat niet is gesteld dat de man in die coöperatie overwegende zeggenschap heeft. Dit laatste is, zoals gezegd, wel het geval in de holding.’
2.1.2
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans voldoet niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
2.1.3
De rechtsgevolgen van een overeenkomst worden in de eerste plaats bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen. De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het — overeenkomstig art. 3:33 en 3:35 BW — aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (vaste rechtspraak sinds HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 (Haviltex). Het hof heeft de vraag wat partijen zijn overeengekomen (uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden) — ten onrechte — onbeantwoord gelaten en heeft het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden uitgelegd uitsluitend conform een redelijkheids-oordeel. (De vrouw behoefde redelijkerwijs niet te verwachten dat het (eenzijdige) besluit van de man om een besloten vennootschap op te richten en door middel van deze rechtspersoon te participeren in de coöperatie, consequenties zou hebben voor de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening tussen partijen). Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ook anderszins getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Bij toepassing van de Haviltex maatstaf gaat het om de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer in redelijkheid aan de bepalingen van de overeenkomsten mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof heeft die maatstaf onjuist toegepast althans heeft onvoldoende inzicht gegeven aan de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang nu het hof uitsluitend in de beoordeling heeft meegenomen wat de vrouw redelijkerwijs van de man mocht verwachten. Dat is een te beperkte toets nu daarbij volledig buiten beschouwing blijft wat de man redelijkerwijs van de vrouw mocht verwachten (‘over en weer’).
2.1.4
Gegrondverklaring van de klacht vitieert ook het oordeel van het hof in r.o. 5.101, 5.111 en 5.112.
2.2. Middelonderdeel 2. ‘Het beleggingspand’
2.2.1
Dit middelonderdeel is gericht tegen rechtsoverweging 5.100 tot en met 5.103 waar het hof oordeelt over de vraag in hoeverre het beleggingspand tot het te verrekenen vermogen behoort.
2.2.2
Het beleggingspand is als volgt gefinancierd:
- a)
met een storting van € 36.000,00 onder de notaris vanuit overgespaard inkomen,
- b)
met een hypothecaire geldlening bij de Rabobank ad € 150.000,00 en
- c)
met een hypothecaire geldlening bij de holding van de man ad € 200.000,00.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op de lening sub b en de lening sub c niet is afgelost.
2.2.3
Het hof overweegt in r.o. 5.100 (met juistheid) dat een belegging met geleende gelden in beginsel geen belegging kan zijn van overgespaarde inkomsten. In 5.101 wijkt het hof daar ten aanzien van de hypothecaire geldlening bij de holding van af en overweegt in dat kader als volgt:
‘in dit geval is het hof echter van oordeel dat, ondanks het feit dat op die leningen niet is afgelost, het beleggingspand toch gedeeltelijk onder het te verrekenen vermogen valt. Het hof licht dat als volgt toe. Het appartement is door de man in privé verworven. Zoals volgt uit de eerdere overwegingen van het hof over het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden, vallen de winsten in de holding, voor zover die niet reeds als loon aan de man ten goede zijn gekomen, ook onder het te verrekenen vermogen. Het hof verwijst in dat kader ook naar hetgeen eerder in deze beschikking is overwogen ten aanzien van de aard van de vennootschap van de man. Voor de aankoop van het appartement heeft de man gelden, zoals gezegd voortgekomen uit hetgeen in de visie van het hof behoort tot het te verrekenen inkomen van de man, aan de vennootschap onttrokken als lening. […] Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het appartement en de daarbij behorende schulden in dit geval wél onder het te verrekenen vermogen vallen voor zover het de lening bij de holding en de privé investering van € 36.000,00 betreft. Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW is op dit punt niet weerlegd. De man heeft immers niet aangetoond dat dit gedeelte van het beleggingspand niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. […]’
2.2.4.
Het hof betrekt het beleggingspand als volgt in de verrekening (r.o. 5.102):
‘Gelet op het voorgaande betrekt het hof het beleggingspand slechts in de verrekening voor zover sprake is van een belegging van overgespaarde inkomsten, te weten de lening bij de holding van € 200.000,00 en de privé-investering van de man van € 36.000,00. Voor de in de verrekening te betrekken waarde van het appartement dient te worden gekeken naar de waarde op de peildatum (31 december 2017). Conform de stelling van de vrouw ter zitting, zal het hof uitgaan van de WOZ-waarde van de woning op 1 januari 2018, zoals volgt uit productie 39 van de man. Dat betekent dat het hof zal rekenen met een waarde van € 439.000,00. Hierop strekt in mindering de lening van € 200.000,00 bij de Holding en de lening bij de Rabobank van € 150.000,00. Een en ander heeft tot gevolg dat een bedrag van € 89.000,00 aan overwaarde resteert. Hiervan dient een gedeelte van ((€ 236.000/€ 386.000) × € 89.000 =) € 54.290.- te worden betrokken in het te verrekenen vermogen.’
2.2.5
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting om de volgende redenen.
2.2.6
Het hof miskent het rechtskarakter van de B.V. De besloten vennootschap is een rechtspersoon en haar vermogen is afgescheiden van het vermogen van de vennoot in privé. De vennootschap is zelf juridisch eigenaar en rechthebbende van het vennootschapsvermogen en is derhalve bevoegd om door middel van haar vertegenwoordigers hierover te beschikken. Doordat het vermogen van rechtspersonen eigendom is van de vennootschap zelf, bestaat er een scheiding tussen het privé vermogen van de kapitaal verschaffers (vennoten) en het vennootschapsvermogen. Het vermogen van de één kan niet worden toegerekend aan de ander. Schulden van de een kunnen niet worden toegerekend aan de ander. Tot het privé vermogen van de aandeelhouder behoren slechts de aandelen in de vennootschap. De waarde daarvan wordt uiteraard bepaald door de waarde van het vermogen van de vennootschap. Het aandeel van de aandeelhouder is echter géén goederenrechtelijk aandeel in de goederen van de B.V. Daarmee kan (een onderdeel van) het vermogen van de vennootschap per definitie niet als overgespaard inkomen worden aangemerkt. Dat miskent immers het rechtskarakter van de B.V.
2.2.7
In zoverre is het rechtens onjuist dat het hof onderscheid maakt tussen de ene rechtspersoon (de Rabobank) en de andere rechtspersoon (de BV van de man) die gelden aan de man (in privé) heeft uitgeleend.
2.2.8
Als de man vermogen wat hij had moeten verrekenen conform de huwelijksvoorwaarden niet heeft verrekend maar in zijn B.V. heeft gelaten, dan verschiet dat afgescheiden ondernemingsvermogen niet ineens van kleur, maar resulteert dat hoogstens in de conclusie dat de waarde van de aandelen alsnog in de verrekening dient te worden betrokken (via de weg van artikel 1:141 lid 5 BW). Dat kan hier echter geen rol spelen nu de volledige waarde van de aandelen (die overigens gevormd is uit winsten die niet zijn uitgekeerd maar in de B.V. zijn gebleven, en volgens het hof behoren tot het te verrekenen vermogen) reeds in de verdeling wordt betrokken (r.o. 5.96 en 5.97).
2.2.9
Het hof kent dan ook-ten onrechte — waarde toe aan het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden in deze context. Dat is onjuist althans onbegrijpelijk en resulteert ook rekenkundig in een discrepantie met het oordeel van het hof in r.o. 5.96. Het hof neemt bij de omvang van het te verrekenen vermogen een waarde van de aandelen in aanmerking van € 633.003,00. Dat bedrag gaat uit van de balanswaarde van de B.V. en is als volgt becijferd:5.
Aandelenkapitaal | € 17.983 |
Overige reserves | € 820.027 |
Belastingclaim 25% | € 205.007 -/- |
Netto vermogen B.V. | € 633.003 |
2.2.10
Daarmee wordt door de man volledig afgerekend over het ondernemingsvermogen binnen B.V. wat — volgens het hof — uit overgespaarde inkomsten is gevormd. Het oordeel van het hof in r.o. 5.101 komt neer op de fictie dat het deel van het ondernemingsvermogen dat verrekend had moeten worden naar privé is uitgekeerd (we doen net alsof er niet van een rechtspersoon met een afscheiden vermogen is geleend maar alsof er vanuit overgespaard inkomen is gefinancierd). In dat geval ontstaat er een dubbeltelling nu dat deel van het (volgens het hof) overgespaarde inkomen dubbel in de afrekening wordt betrokken. Enerzijds via de waarde van de aandelen waar het in verdisconteerd zit nu het onderdeel uitmaakt van de balans, anderzijds via een afrekening van het beleggingspand. Dat is onjuist althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk. Het hof heeft zich niet kenbaar rekenschap gegeven van deze dubbeltelling noch van de omstandigheid dat de waarde van de aandelen reeds volledig wordt betrokken bij de omvang van het te verrekenen vermogen.
2.2.11
Gelet op het vorenstaande kan het oordeel niet in stand blijven. Gegrondverklaring van het middel vitieert ook het oordeel (de conclusie) in r.o. 5.111 en 5.112.
2.3. Middelonderdeel 3.
2.3.1
Dit middelonderdeel is gericht tegen r.o. 5.80, 5.94, 5.116 en 5.117 waar het hof als volgt overweegt:
‘5.80.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien geen uitvoering is gegeven aan een periodiek verrekenbeding, wordt dit in beginsel afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Het op de peildatum aanwezige vermogen van partijen wordt in dat geval tot het te verrekenen vermogen gerekend, tenzij de betreffende partij aantoont dat het goed dat tot zijn of haar vermogen behoort niet is aangeschaft of is gefinancierd met overgespaard en herbelegd inkomen. Het hof verwijst naar het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW en naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:161.
5.94.
Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van het bewijsvermoeden als genoemd in artikel 1:141 lid 3 BW. Dat betekent dat het hof zal moeten kijken naar samenstelling en de waarde van het aanwezige vermogen op de peildatum, balansmatig bestaand uit activa en passiva. Het hof zal in het hiernavolgende ingaan op de verschillende vermogensbestanddelen van partijen.[…]
5.116.
Het hof is van oordeel dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daartegenover staande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort. Het hof licht dit als volgt toe. De man heeft een nalatenschap en schenkingen van zijn moeder verkregen van € 264.946,-. Uit dit bedrag is in ieder geval voldaan de aankoop van een zeilboot ter waarde van € 200.000,-, waarvan het hof heeft geoordeeld dat deze niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Waarde man het overige bedrag van € 64.946,00 specifiek aan heeft voldaan, heeft de man niet aangetoond. Het had op de weg van de man gelegen om een deugdelijke administratie bij te houden, waaraan hij het bedrag van € 64.946,00 heeft besteed. Nu hij dat niet heeft gedaan, komt dat voor zijn rekening en risico. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de kosten van de huishouding, zoals gebruikelijk, zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten.
5.117.
Gelet op vorenoverwogene, is het hof van oordeel dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu deze posten in dat geval even groot zouden zijn, moeten deze tegen elkaar weggestreept worden in het kader van de verrekening en kan het hof niet anders dan concluderen dat de man bij dit verzoek geen belang heeft. Het hof zal het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding dan ook afwijzen en de besteden beschikking bekrachtigen, zij het op andere gronden.’
2.3.2
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk om de navolgende in onderlinge samenhang te lezen redenen.
2.3.3
Een periodiek verrekenbeding strekt er naar zijn aard toe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven. Een en ander volgt uit artikel 1:136 lid 1 alsmede artikel 1:141 lid 1 en lid 3 BW.
2.3.4
Het hof lijkt een dergelijke afwikkeling ook op het oog te hebben in r.o. 5.80 waar het hof overweegt:
‘Het hof stelt het volgende voorop. Indien geen uitvoering is gegeven aan een periodiek verrekenbeding, wordt dit in beginsel afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Het op de peildatum aanwezige vermogen van partijen wordt in dat geval tot het te verrekenen vermogen gerekend, tenzij de betreffende partij aantoont dat het goed dat tot zijn of haar vermogen behoort niet is aangeschaft of is gefinancierd met overgespaard en herbelegd inkomen. Het hof verwijst naar het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW en naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:161.’
2.3.5
Het hof gaat in rechtsoverwegingen 5.94, 5.116 en 5.117 echter uit van een onjuiste rechtsopvatting door het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding te behandelen als een (echt) finaal verrekenbeding6., althans door een onjuiste, want in strijd met de wet, wijze van afwikkeling van het periodiek verrekenbeding te hanteren. Dat volgt met name uit rechtsoverweging 5.94 waar het hof er ten onrechte van uit gaat dat het te verrekenen vermogen bestaat uit alle activa en passiva aan de zijde van een echtgenoot, alsmede uit rechtsoverweging 5.116 waar het hof overweegt dat zowel de eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daar tegenoverstaande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort. Dat is rechtens onjuist nu er wezenlijke verschillen bestaan tussen een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding wat bij einde huwelijk alsnog moet worden uitgevoerd en een finaal verrekenbeding.7.
2.3.6
In de rechtspraak en literatuur is een betwiste zaak in hoeverre schulden een rol spelen bij de afwikkeling van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. De jurisprudentie van de Hoge Raad8. biedt nog geen duidelijkheid hierover. Wel kan uit die jurisprudentie geconcludeerd worden dat schulden niet per definitie wél in aanmerking genomen dienen te worden bij de afwikkeling van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding (anders dan bij een finaal verrekenbeding). De rechtspraktijk is gebaat bij duidelijkheid hierover.
2.3.7
Het door het hof in r.o. 5.94 en 5.116 gehanteerde uitgangspunt dat in beginsel alle activa én passiva van de echtgenoten tot het te verrekenen vermogen behoren getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uit artikel 1:136 lid 1 BW kan wel worden afgeleid dat schulden ook tot het te verrekenen vermogen kunnen behoren (namelijk voor zover het daarop betrekking hebbende goed tot het te verrekenen vermogen behoort). In de literatuur wordt verschillend gedacht over de vraag in hoeverre schulden tot het te verrekenen vermogen behoren.9. Die discussie wordt met name gevoerd als het gaat om schulden die een zekere connexiteit hebben met een goed wat wél tot het te verrekenen vermogen behoort (zie 1:136 lid 1 BW).10. Wanneer die connexiteit ontbreekt lijkt weinig discussie te bestaan over de vraag of een schuld tot het te verreken vermogen behoort bij een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Het is vrij evident dat een verkeersboete die nog open stond op de peildatum niets van doen heeft met aanwending van overgespaard inkomen. Ook schulden die zijn aangegaan om een goed te financieren waarop niet is afgelost behoren niet tot het te verrekenen vermogen (en het goed evenmin). Het door het hof gehanteerde uitgangspunt dat alle activa en passiva tot het te verrekenen vermogen behoren kan daarmee niet worden gevolgd.
2.3.8
In de overwegingen van het hof ligt voorts besloten dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW tevens ziet op schulden. Dat oordeel getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. Die uitleg is niet verenigbaar met (de ratio van) artikel 1:141 lid 1 BW (de verrekenplicht strekt zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is alsmede over de vruchten daarvan). Schulden zijn immers per definitie niet ontstaan door belegging van inkomen of vermogen wat gedeeld had moeten worden.
2.3.9
In zoverre is het derhalve rechtens onjuist dat het hof in rechtsoverweging 5.116 oordeelt dat zowel de vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding als de daartegenover staande schuld van de vrouw aan de man in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort. Dat impliceert immers dat schulden daartoe behoren. Ook anderszins getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat het de vraag in hoeverre de schuld tot het te verrekenen vermogen behoort (tenminste) had moeten beoordelen aan de hand van alle omstandigheden van het geval,11. waaronder in ieder geval ook de inhoud en onderlinge verhouding van artikelen 5 en 6 van de huwelijkse voorwaarden. Dat laatste heeft het hof nagelaten. Op grond van artikel 6 HV dienen partijen een positief inkomen jaarlijks met elkaar te verrekenen. Op grond van artikel 5 HV dienen partijen ieder de helft van de kosten van de huishouding te voldoen. Over de ratio van dat laatste artikel verschillen partijen niet van mening.12. Dit is een a-typische afspraak die maakt dat het aandeel van partijen in de kosten van de huishouding niet gerelateerd is aan de hoogte van het inkomen. Daarmee kan de situatie zich voordoen dat het inkomen van echtgenoot A lager is dan het bedrag wat die echtgenoot moet voldoen aan de kosten van de huishouding. Dat resulteert dan in de conclusie dat er geen sprake is van een positief saldo (dus van te verrekenen vermogen) maar ook dat het aandeel van die echtgenoot A in de kosten van de huishouding uit een andere bron (namelijk vermogen, of desnoods vreemd vermogen) moet worden gedragen. Als echtgenoot B dan een bedrag voorschiet dan resulteert dat — rekenkundig — er niet in dat beide vorderingen tegen elkaar wegvallen. Dat zal slechts dan het geval zijn wanneer het inkomen van de echtgenoot A in theorie wel toereikend is om het aandeel in de kosten van de huishouding te voldoen. Alleen dan heeft het voorschieten door echtgenoot B geen gevolgen voor de omvang van het te verrekenen vermogen.
2.3.10
In rechtsoverweging 5.117 oordeelt het hof dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort en vervolgt dat nu deze posten in dat geval even groot zouden zijn, deze tegen elkaar weggestreept moeten worden in het kader van de verrekening zodat de man geen belang meer zou hebben bij zijn verzoek. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is zonder nadere motivering die ontbreekt onbegrijpelijk.
2.3.11
Binnen de systematiek van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding is die redenering (anders dan bij een klassiek finaal verrekenbeding of bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap) om twee redenen rechtens onjuist. Ten eerste omdat in het oordeel besloten ligt dat ook een negatief vermogen van een echtgenoot op de peildatum betrokken wordt bij de afwikkeling van niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. In de literatuur wordt aangenomen dat alleen verrekening plaatsvindt bij een positief vermogen.13. Als de schuld van de vrouw aan de man in een negatief vermogen aan haar zijde resulteert dan wordt het te verrekenen vermogen op nihil gesteld. Dat is hier aan de orde nu het hof het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw op nihil (althans op het saldo van de bankrekening zoals genoemd in 5.112) becijfert, zonder de schuld aan de man daarbij in aanmerking te nemen. Ongeacht de hoogte van de schuld — waarover het hof zich niet uitlaat — resulteert dat in een negatief vermogen aan de zijde van de vrouw. Hoe de vordering — rekenkundig gezien — wegvalt tegen de schuld van de vrouw valt niet in te zien. Die redenering gaat immers uitsluitend op als er van uit wordt gegaan dat ook een negatief vermogen wordt verrekend.
2.3.12
Ten tweede omdat het hof miskent dat er goederenrechtelijk twee gescheiden vermogens zijn (met ieder hun eigen vorderingen en schulden die tot dat vermogen behoren). De huwelijksvoorwaarden roepen twee verbintenisrechtelijke verplichtingen in het leven die — in de verbintenisrechtelijke verhouding tussen partijen — tot verrekeningen kunnen leiden ten laste van de vermogens van de echtgenoten. Dat is enerzijds het periodiek verrekenbeding en dat is anderzijds het beding ten aanzien van de kosten van de huishouding. Er ontstaat bij de afwikkeling van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding uitdrukkelijk geen (pseudo)gemeenschap waarin vorderingen tegen elkaar wegvallen zoals het hof voor ogen lijkt te hebben. Voor zover we het oordeel van het hof aldus zouden moeten begrijpen dat het hof het oog heeft op verrekening in de zin van artikel 6:127 BW getuigt dat evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting. Het miskent dat geen beroep is gedaan op verrekening zoals noodzakelijk is met het oog op lid 1 van dat artikel en zelfs al zou dat wel het geval zijn dan zouden schuld en vordering nog steeds niet tegen elkaar wegvallen. Een dergelijke benadering zou niet alleen artikel 1:141 BW, maar ook de afspraken van partijen in artikel 5 en 6 van hun huwelijksvoorwaarden volledig doorkruisen. De gedachtegang van het hof op dit punt is volstrekt onnavolgbaar.
2.3.13
Als de conclusie al zou zijn dat de vordering én de schuld tot het te verrekenen vermogen zijn gaan behoren (quod non) dan zou dat tot de volgende wijze van afrekenen tussen moeten leiden (waarbij de man omwille van het rekenvoorbeeld de bedragen uit de beschikking volgt, die deels worden bestreden in cassatie, en ten aanzien van de kosten van de huishouding zijn vordering noemt):
‘Te verrekenen vermogen aan de zijde van de man:
Conform 5.111 | € 718.298,60 | |
Vordering kosten huishouding | € 522.218,00 | |
Totaal | € 1.240.516,60 | |
De man voldoet aan de vrouw: | € 620.258,30 | uit hoofde van het finaal verrekenbeding |
De man ontvangt van de vrouw | € nihil | uit hoofde van het finaal verrekenbeding |
De man ontvang van de vrouw: | € 522.218,00 | uit hoofde van de kosten van de huishouding |
Per saldo te voldoen | € 98.040,00 |
Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw:
Conform 5.11114. | € nihil althans PM | |
Schuld kosten huishouding | € 522.218,00 negatief | |
Totaal | € nihil | |
De vrouw voldoet aan de man | € nihil | uit hoofde van het finaal verrekenbeding |
De vrouw ontvangt van de man | € 620.258,30 | uit hoofde van het finaal verrekenbeding |
De vrouw voldoet aan de man | € 522.218,00 | uit hoofde van de kosten van de huishouding |
Per saldo te ontvangen | € 98.040,00’ |
2.3.14
Voor zover in rechtsoverweging 5.117 moet worden gelezen dat het hof bedoeld heeft dat het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man met een bedrag gelijk aan de hoogte van de vordering die de man heeft op de vrouw is afgenomen, zodat het onder de streep een kwestie van vestzak/broekzak is, is die redenering evenzeer onjuist althans onbegrijpelijk gelet op het bepaalde in artikel 5 en 6 HV. De man zal dat illustreren met een kort rekenvoorbeeld, dat er van uit gaat dat de kosten van de huishouding hoger zijn dan de inkomsten van de vrouw. Niet in geschil is tussen partijen dat dit het geval was tijdens het huwelijk.
Tabel A. De kosten van de huishouding bedragen 60. Partijen voldoen aan art. 5 en 6 HV. leder voldoet de helft van de kosten van de huishouding. Dat resulteert in een totaal te verrekenen inkomen van 70 en na uitvoering gegeven te hebben aan het PVB resteert na verrekening 35 voor ieder. De vrouw dient 10 nog ten laste te brengen van haar eigen vermogen of dit te financieren met vreemd vermogen.
man | vrouw | |
---|---|---|
inkomen | 100 | 20 |
kosten huishouding 60 | -30 | -30 |
te verrekenen vermogen | 70 | 0 |
verrekening conform PVB | -35 | 35 |
resteert na verrekening | 35 | 35 |
Tabel B. zelfde situatie maar nu voldoet de vrouw niet haar aandeel in de kosten van de huishouding maar wordt er wel onder de streep verrekend conform PVB (de situatie in deze procedure). Dat heeft tot gevolg dat het te verrekenen vermogen weliswaar afneemt (de man dient nog maar 10 in plaats van 35 te voldoen aan de vrouw, maar het verschil tussen die bedragen (25) is niet gelijk aan het hogere bedrag wat de man aan de kosten van de huishouding heeft voldaan (30).
man | vrouw | |
---|---|---|
inkomen | 100 | 20 |
kosten huishouding | -60 | 0 |
te verrekenen vermogen | 40 | 20 |
verrekening conform PVB | -10 | 10 |
resteert na verrekening | 30 | 30 |
2.3.15
Wanneer er uitsluitend periodiek wordt afgerekend en de verrekening van de kosten van de huishouding buiten beschouwing wordt gelaten, doet dat geen recht aan de afspraken in de huwelijksvoorwaarden. Dat hangt samen met de specifieke afspraken van partijen in artikel 5 en 6 van de huwelijksvoorwaarden. Dat heeft het hof miskent. Het oordeel kan dan ook niet in stand blijven. Gegrondverklaring van het middel vitieert ook het oordeel (de conclusie) in r.o. 5.111 en 5.112.
2.4. Middelonderdeel 4.
2.4.1
Middelonderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.108, 5.109 en 5.116.
2.4.2
Het oordeel van het hof in r.o. 5.108, 5.109 en 5.116 is onjuist althans onbegrijpelijk voor zover het de redenering betreft ten aanzien van het tijdens het huwelijk uit hoofde van schenking en nalatenschap ontvangen bedrag van € 64.946,00.
2.4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de man dit bedrag heeft ontvangen ten titel van schenking en nalatenschap. De omvang van het bedrag is evenmin in geschil. Het hof had dan ook moeten oordelen dat ten aanzien van dit bedrag het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW voldoende is weerlegd. Het oordeel van het hof in r.o. 5.116 dat de man een deugdelijke administratie had moeten bijhouden waaraan hij het bedrag had besteed, alsmede het oordeel in r.o. 5.108 waar het hof oordeelt dat de man geen inzicht verschaft in wat hij gedaan heeft met het resterende bedrag van de erfenis en schenkingen zodat het hof daarmee geen rekening zal houden bij de bepaling van het te verrekenen vermogen, miskent dat ten aanzien van de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen op de peildatum de gewone regels voor stelplicht en bewijslast gelden. Dat brengt ondermeer mee dat de rechter daarop betrekking hebbende stellingen van de ene echtgenoot die door de andere echtgenoot niet zijn betwist als vaststaand moet aannemen (149 lid 2 Rv). Dat brengt mee dat er slechts twee conclusies mogelijk zijn: het bedrag kan nog onderdeel zijn van het te verrekenen vermogen, zodat het daarvan moet worden uitgesloten en wel door het in mindering te doen strekken op het totaal bedrag wat de man uit hoofde van het te verrekenen vermogen aan zijn zijde aan de vrouw dient te voldoen. De tweede conclusie kan zijn dat dit bedrag is besteed aan de kosten van de huishouding. Daarmee staat dan ook direct vast dat de man dat deel van de kosten van de huishouding niet uit overgespaard inkomen heeft voldaan. Nu ook als vaststaand kan worden aangenomen dat het inkomen van de man wel toereikend genoeg was om die kosten van de huishouding te voldoen resulteert dat in dezelfde uitkomst: het bedrag dient in mindering te strekken op het totaalbedrag wat de man uit hoofde van het te verrekenen vermogen aan zijn zijde aan de vrouw dient te voldoen.
2.4.4
Gegrondverklaring van het middel vitieert ook het oordeel (de conclusie) in r.o. 5.111 en 5.112.
Redenen waarom:
Het de Hoge Raad moge behagen op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023 onder zaaknummers 200.297.477/01 en 200.297.666/01 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rotterdam, 11 april 2023
't welk doende enz.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑04‑2023
PD EA: (tweede) aanvullend verzoekschrift tot echtscheiding d.d. 22 april 2020, productie 5.
PD EA: verweerschrift op aanvullend verzoek d.d. 16 juni 2020, par. 23, PD EA: aantekeningen mondelinge behandeling van de zijde van de man par. 7.
PD EA: (tweede) aanvullend verzoekschrift tot echtscheiding d.d. 22 april 2020, productie 7.
PD EA: brief van de zijde van de man d.d. 20 oktober 2020
PD EA: Formulier verreken/verdelen van de zijde van de man, welke waarde door de vrouw wordt onderschreven in haar formulier verrekenen/verdelen
Voor deze lezing biedt r.o. 5.80 aanknoping waar het hof benoemt dat moet worden afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Het hof voegt daar weliswaar aan toe ‘in beginsel’ doch lijkt in de overwegingen die volgen wel degelijk af te wikkelen conform een klassiek finaal verrekenbeding.
Zie mr drs. J.H. Lieber in GS Personen- en familierechtaantekening 8 bij artikel 1:141 BW: ‘ondanks de transformatie blijft wel een belangrijk verschil bestaan tussen een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding dat is omgezet in een finaal verrekenbeding en een echt finaal verrekenbeding. Bij de eerste wordt een verlies (een negatief saldo) niet verrekend’. Zie ook HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9241, NJ 2005/125, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.7. Zie voorts Kamerstukken II 2001–2002, 27 554 (regels verrekenbedingen), Nota n.a.v. het verslag, nr. 5, p. 12; conclusie A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2006:AU5698) vóór HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698, NJ 2008/564, m.nt. L.C.A. Verstappen, onder 2.10; conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense (ECLI:NL:PHR:2006:AV0043) vóór HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0043, RvdW 2006/458, onder 9.
HR 23 januari 2015, ECLI:NL:2015:116 alsmede HR 8 juli 2016, ECLI:NL:2016:1473
Zie Verstappen, WPNR 2007/6708, Zonnenberg in EB 2014/81 en Subelack in EB 2014/82, Lieber in GS Personen- en familierecht artikel 1:141 BW aantekening 12.
Een goed is gefinancierd met een hypothecaire geldlening waarop niet is afgelost, de kosten van de huishouding zijn voldaan uit rekening courant.
Zie conclusie mr. P. Vlas bij HR 23 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:116, onder 2.8 en de daar genoemde literatuur
PD EA: proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 16 februari 2021 derde alinea van onderen; ‘de vrouw: op de vraag wat bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden onze bedoeling is geweest en hoe het artikel in de huwelijkse voorwaarden over de verrekening van de kosten van de huishouding opgevat moet worden, kan ik u vertellen dat eenieder de helft van de kosten van de huishouding zou betalen. En wat van het inkomen over is, wordt verdeeld’.
Van Mourik, Verstappen en Burgerhart, handboek Scheiding, deel A, 2020, hoofdstuk 7.5), zie ook Lieber, GS Personen en familierechtaantekening 13 bij artikel 1:141 BW.
Zie ook r.o. 5.93