HR, 28-04-2006, nr. C04/260HR
ECLI:NL:HR:2006:AV0043
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-04-2006
- Zaaknummer
C04/260HR
- LJN
AV0043
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV0043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV0043
ECLI:NL:HR:2006:AV0043, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV0043
- Vindplaatsen
JBPr 2006/78 met annotatie van H.W. Wiersma
JPF 2007/1 met annotatie van B.E. Reinhartz
JBPr 2006/78 met annotatie van H.W. Wiersma
JPF 2007/1 met annotatie van B.E. Reinhartz
Conclusie 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Geschil tussen buiten gemeenschap van goederen gehuwde geweest zijn ex-echtelieden bij boedelverdeling na echtscheiding over verrekening; aanspraak door vrouw op een deel van de waardestijging van door de man uit een nalatenschap verkregen (echtelijke) woning, investeringen door de vrouw uit overgespaard inkomen?; bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, verboden aanvulling van feitelijke grondslag.
Rolnummer C04/260HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 13 januari 2006
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Partijen (verder: de vrouw en de man) zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn huwelijkse voorwaarden houdende een Amsterdams verrekenbeding overeengekomen; tussen hen heeft nimmer verrekening plaatsgevonden. In cassatie is slechts aan de orde de vordering van de vrouw tot verrekening van (een evenredig deel) van de waarde van de (voormalige) echtelijke woning die de man staande huwelijk uit de nalatenschap van zijn moeder heeft verkregen tegen voldoening van een vordering wegens overbedeling; de vrouw baseert haar vordering op de stelling dat deze vordering wegens overbedeling is voldaan uit overgespaarde inkomsten. Het hof heeft vooropgesteld dat geen der partijen heeft aangetoond uit welke bronnen de vordering tot overbedeling is betaald, zodat het bedrag waarmee deze vordering is voldaan in beginsel als onverteerd inkomen dient te worden aangemerkt tenzij uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid in het licht van de verrekenplicht voortvloeit dat dit bewijsvermoeden niet geldt; het heeft vervolgens geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten uit te gaan van dit bewijsvermoeden op de grond dat aannemelijk is dat de vrouw de administratie van partijen voerde en de vrouw is tekortgeschoten in de administratieve vastlegging waardoor de man in een zeer moeilijke bewijspositie is komen te verkeren; het hof is tot de slotsom gekomen dat het redelijk en billijk is dat de waardestijging van de woning alleen toekomt aan de man. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 1 van het bestreden arrest in verbinding met de rechtsoverwegingen 1.1-1.4 onderscheidenlijk 4-5 van de vonnissen van de rechtbank van 1 november 2000 en 9 januari 2002):
i) Partijen zijn op 12 juli 1972 te Alphen aan de Rijn met elkaar gehuwd. Zij zijn op 11 juli 1972 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Artikel 1 bepaalt dat geen gemeenschap van goederen bestaat. Volgens artikel 3 zullen de kosten van de huishouding, van het onderhoud en van de opvoeding van de kinderen door de echtgenoten in verhouding tot ieders inkomsten uit vermogen en arbeid worden gedragen. Artikel 4 bevat een verrekenbeding.
ii) De man heeft in 1976 door toedeling uit de nalatenschap van zijn moeder de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] verkregen. De woning werd in de akte van verdeling op f 25.000,- gewaardeerd. Het aandeel van de man in de nalatenschap bleef beperkt tot f 2.229,20, zodat hij op grond van overbedeling een schuld van f 22.770,80 heeft moeten voldoen. Hij heeft daartoe een schuld uit de boedel van f 4.000,- voor zijn rekening genomen; daarnaast heeft hij f 18.770,80 voldaan.
iii) De vrouw heeft de echtelijke woning aan de [a-straat] in april 1999 verlaten. De man heeft bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 2 maart 2000 ontbonden.
3. In het onderhavige, bij dagvaarding van 30 augustus 1999 ingeleide, geding heeft de vrouw (naast verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, terugbetaling van een in de huwelijkse voorwaarden genoemde schuld van de man aan de vrouw van f 5.150,- en afgifte van een aantal roerende zaken) gevorderd de man te veroordelen tot medewerking aan een taxatie-onderzoek van de (voormalige) echtelijke woning en tot betaling aan haar van "het aan haar oorspronkelijke inbreng evenredige deel van de huidige waarde van het perceel (...), alsmede - indien daarvan sprake is - de helft van de overige waarde van genoemd perceel".
4. De vrouw heeft ter adstructie van haar vorderingen ter zake van de echtelijke woning aangevoerd - primair - dat zij uit privémiddelen aan de man een bedrag van f 18.770,80 heeft verstrekt ter voldoening van de vordering wegens overbedeling.
De man heeft de vorderingen van de vrouw weersproken. In dat verband heeft hij onder meer betoogd dat hij het (ter zake van de vordering tot overbedeling) voor de verkrijging van de woning benodigde bedrag van f 18.770,80 heeft gefinancierd met - kort nadien terugbetaalde - geldleningen, verstrekt door de vrouw (f 7.500,-) en door een vriend (f 2.000,-), en voorts met eigen spaargeld (f 9.500,-).
Daarop heeft de vrouw (bij akte van repliek en verder bij akte na comparitie) - subsidiair - betoogd dat zij haar aanvankelijke stelling dat zij de man het gehele bedrag van f 18.770,80 uit eigen middelen heeft verstrekt niet kan bewijzen, maar dat de stellingen van de man erop neerkomen dat de echtelijke woning - die blijkens de akte van verdeling f 25.000,- waard was - tot een bedrag van f 18.770,80 is gefinancierd uit bespaarde inkomsten nu het aandeel van de man in de nalatenschap slechts f 2.229,20 bedroeg en de man in het kader van de verdeling een schuld van f 4.000,- voor zijn rekening nam; in dat verband heeft de vrouw betoogd dat de volgens de man door haar verstrekte lening van f 7.500,- die niet aan haar is terugbetaald, afkomstig was uit bespaarde inkomsten, terwijl voorts zowel de aflossing van de lening van de vriend, die ooit moet hebben plaatsgevonden, als de bijdrage uit het spaargeld van de man moeten worden beschouwd als afkomstig uit overgespaarde inkomsten nu de man bij de aanvang van het huwelijk geen beschikking had over privévermogen. De vrouw is tot de slotsom gekomen dat zij op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding, inhoudende dat alle tijdens het huwelijk bespaarde inkomsten en voorts alle vermogensvermeerderingen die zijn ontstaan door belegging van bespaarde inkomsten moeten worden verrekend, recht heeft op verrekening van de helft van 91% van de huidige waarde van de woning, althans op verrekening van een aan de bespaarde inkomsten evenredig deel van de waarde van de woning.
De man - die voorafgaande aan de comparitie per brief heeft aangegeven niet in staat te zijn een overzicht of financiële bescheiden te verstrekken waaruit blijkt van welke personen hij destijds geld heeft geleend - heeft bij akte na comparitie verklaard dat zijn stelling dat hij een bedrag van f 9.500,- aan spaargeld bezat dat voor de financiering van de woning is aangewend, zo moet worden begrepen dat hij dat bedrag tijdelijk heeft onttrokken aan de eenmanszaak die hij destijds had en dat deze onttrekking later is aangevuld door middel van het sluiten van een hypotheek op de woning ten bedrage van f 90.000,-. De man heeft betoogd dat deze inbreng dan ook niet kan worden beschouwd als (afkomstig uit) overgespaarde inkomsten, evenmin als de lening van een vriend ad f 2.000,- die (waarschijnlijk) niet in geld is terugbetaald maar in natura door middel van het verrichten van enkele werkzaamheden, en voorts evenmin als de lening van de vrouw ad f 7.500,- die korte tijd na de verstrekking is terugbetaald uit een bij de vader van de man aangegane lening.
5. Op 9 januari 2002 heeft de rechtbank - die bij vonnis van 1 november 2000 een comparitie had bevolen - een vonnis gewezen waarin de man werd veroordeeld tot afgifte van een aantal nader omschreven roerende zaken en waarin de man onder aanhouding van iedere verdere beslissing bewijs is opgedragen in verband met zijn stelling dat hij zijn in de huwelijkse voorwaarden genoemde schuld van f 5.150,- aan de vrouw heeft voldaan. In haar vonnis heeft de rechtbank overwogen - een overweging die als bindende eindbeslissing kan worden gekwalificeerd - dat de vrouw geen aanspraak heeft op een deel van de huidige waarde van de woning; dit, omdat volgens vaste jurisprudentie weliswaar een uitleg naar redelijkheid van het tussen partijen overeengekomen (Amsterdamse) verrekenbeding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken, maar buiten de verrekening valt hetgeen door de man krachtens erfrecht is verkregen en zulks niet anders wordt indien de schuld uit overbedeling staande het huwelijk is afbetaald.
6. Nadat de vrouw principaal en de man incidenteel hoger beroep had ingesteld, heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage op 12 mei 2004 arrest gewezen. Zonder een overweging te wijden aan de vraag of de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat haar vordering tot verrekening van de waarde van de woning moet worden afgewezen nu in het dictum van het vonnis van 9 januari 2002 slechts aan de vordering tot verdeling van inboedelgoederen een definitief einde werd gemaakt, heeft het hof op het door de vrouw ingestelde appel - evenals de rechtbank - geoordeeld dat deze vordering moet worden afgewezen en heeft het hof - dat overigens het vonnis van 9 januari 2002 bekrachtigde onder aanvulling van gronden - in het dictum van zijn arrest afgewezen "hetgeen meer of anders is gevorderd", zodat het arrest van het hof in zoverre een deelarrest betreft.
Het hof heeft - in cassatie onbestreden - de vordering van de vrouw aldus uitgelegd dat zij primair aanspraak maakt op een deel van de waardestijging van de litigieuze onroerende zaak op de grond dat een deel van deze onroerende zaak met privé-gelden van haar is gefinancierd; het hof heeft de vordering van de vrouw voorts aldus begrepen dat zij subsidiair op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding aanspraak maakt op een deel van de waardestijging van de onroerende zaak. Het hof heeft de (in cassatie niet meer relevante) primaire aanspraak van de vrouw afgewezen op grond van de overweging dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij uit privémiddelen een bedrag van f 18.770,80 in de onroerende zaak heeft geïnvesteerd en dat de vrouw evenmin relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld waarom afgeweken dient te worden van het uitgangspunt dat zij slechts aanspraak heeft op haar nominale geldvordering (rechtsoverweging 2). Ten aanzien van de subsidiaire aanspraak op een deel van de waardestijging, heeft het hof overwogen dat geen van de partijen heeft aangetoond uit welke bronnen het bedrag van f 18.770,80 is voldaan, zodat dit in de onroerende zaak genvesteerde bedrag in beginsel als (afkomstig uit) onverteerd inkomen dient te worden aangemerkt tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de verrekenplicht anders voortvloeit (rechtsoverweging 3). Het hof heeft vervolgens overwogen dat in dit specifieke geval de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat van dit bewijsvermoeden wordt uitgegaan, omdat de vrouw - naar het hof aannemelijk achtte - in de desbetreffende periode van de verkrijging van de onroerende zaak de administratie van partijen voerde en in de gegeven omstandigheden van de vrouw had mogen worden verlangd dat zij op deugdelijke wijze de geldstromen voor beide partijen zou vastleggen, doch de vrouw - naar het hof oordeelde - in de administratieve vastlegging is tekortgeschoten en de man daardoor in een zeer moeilijke bewijspositie is komen te verkeren. Het hof is tot de slotsom gekomen het in het onderhavige geval redelijk en billijk te achten dat de waardestijging van de onroerende zaak alleen toekomt aan de man (rechtsoverweging 4).
7. De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De man is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. De vrouw heeft haar cassatieberoep schriftelijk doen toelichten door haar advocaat.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel is uitsluitend gericht tegen 's hofs oordeel dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de waardestijging van de onroerende zaak nu geen der partijen heeft aangetoond uit welke bron het bedrag van f 18.770,80 is voldaan en het bewijsvermoeden (zoals neergelegd in art. 1:141 lid 3 BW) in dit specifieke geval geen toepassing behoort te vinden.
9. Bij de bespreking van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In de jurisprudentie van uw Raad is aanvaard dat ingeval partijen aan een tussen hen bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding als waarvan hier sprake is, in zoverre geen uitvoering hebben gegeven dat zij periodieke verrekening van hun onverteerde inkomsten achterwege hebben gelaten en ook niet een zodanige administratie hebben bijgehouden dat de verdeling in overeenstemming met de strekking van hun verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening moeten overgaan en dat in deze verrekening ook moet worden betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit inkomsten van een of beide echtgenoten is bespaard maar ongedeeld gebleven, en dat voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, hetzelfde geldt voorzover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten. Zie HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt. WMK; HR 2 maart 2001, NJ 2002, 583, m.nt. SW onder NJ 2001, 584; HR 6 december 2002, NJ 2003, 125, m.nt. WMK en HR 18 april 2003, NJ 2003, 441. Zie ook HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK, waarin een bijzondere bewijsregel werd gegeven inhoudende dat in gevallen als hier bedoeld in beginsel en behoudens bewijs van het tegendeel ervan moet worden uitgegaan dat partijen de vermogensbestanddelen die zij tijdens het huwelijk hebben verworven, hebben verkregen uit of door belegging van overgespaarde inkomsten. Zie voorts voor een uitvoerige bespreking van deze rechtspraak de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer in de zaak met rolnummer C04/329HR, waarin uw Raad nog geen arrest heeft gewezen. Met mijn ambtgenoot ben ik van oordeel dat de rechtvaardiging van deze jurisprudentie - die meebrengt dat moet wordt afgerekend als ware in de huwelijkse voorwaarden een finale verrekening van vermogen overeengekomen indien het verlangde bewijs niet wordt geleverd - deze is dat wordt aangesloten bij het feit dat de echtgenoten zelf ervoor hebben gekozen geen uitvoering te geven aan hetgeen in de huwelijkse voorwaarden was bepaald. Deze rechtspraak is inmiddels gecodificeerd in de nieuwe artt. 1:136 en 1:141 BW die deel uitmaken van de nieuwe afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW, ingevoegd bij de per 1 september 2002 in werking getreden Wet van 14 maart 2002, Stb. 152 (regels verrekenbedingen). In art. 136 lid 1 is de beleggings- en evenredigheidsgedachte van de aangehaalde rechtspraak neergelegd in een zaaksvervangingsregel die geldt voor alle huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen. Art. 1:141 lid 1 regelt vervolgens de verrekenplicht specifiek voor niet uitgevoerde periodieke verrekenbedingen. Deze bepaling wordt in lid 3 aangevuld met een bewijsvermoeden dat in essentie ook reeds in de jurisprudentie was aanvaard. De hier genoemde bepalingen van regelend recht hebben onmiddellijke werking voorzover niet in de huwelijkse voorwaarden een afwijkende regeling is opgenomen (zie art. IV van de Wet van 14 maart 2002 en de MvT en de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 554, nr. 3, p. 20-21 respectievelijk nr. 5, p. 13-14); dit brengt mee, aldus uw Raad in zijn arrest van 2 september 2005, C04/121HR, JOL 2005, 452 (nog niet gepubliceerd in de NJ), dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW ook geldt - voorzover, zoals in casu, in de huwelijkse voorwaarden niet een afwijkende regeling is opgenomen - ingeval het huwelijk, zoals in het onderhavige geval, vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling is ontbonden.
10. De hier bedoelde regels brengen naar mijn oordeel voor het onderhavige geval mee dat de woning aangemerkt moet worden als een vermogensbestanddeel dat door belegging van overgespaarde inkomsten is verkregen en waarvan de waarde derhalve moet worden verrekend voorzover de vordering wegens overbedeling met overgespaarde inkomsten is voldaan. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, staat hieraan niet in de weg dat vermogen dat staande huwelijk krachtens erfrecht is verkregen alsmede de waardestijging van dat vermogen, buiten de verrekening blijft zoals uw Raad oordeelde in zijn arrest van 3 oktober 1997, NJ 1998, 383, m.nt WMK en zoals thans is bepaald in het nieuwe art. 1:133 lid 2 BW, inhoudende dat de verplichting tot verrekening geen betrekking heeft op vermogen dat krachtens erfopvolging, making of gift wordt verkregen noch op de inkomsten daaruit of op de daarvoor in de plaats getreden goederen. Aangenomen moet immers worden dat het bij krachtens erfrecht, making of gift verkregen vermogen uitsluitend gaat om de daadwerkelijke making/zuivere verkrijging (in het onderhavige geval slechts een evenredig deel van de woning uitmakend nu de man ter zake van de verkrijging van deze woning een bedrag van f 18.770,80 heeft moeten voldoen wegens overbedeling) en voorts dat de titel krachtens welke de woning tot het vermogen van de man is gaan behoren niet rechtvaardigt dat de woning voor de volledige waarde van f 25.000,- als buiten de verrekening vallende erfrechtelijke verkrijging wordt beschouwd. In dezelfde zin oordeelt kennelijk L.C.A. Verstappen, Naar nieuwe verrekenstelsels (II, slot) WPNR 6388 (2000), p. 94-95; zie ook de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer 2000-2001, 27 554, nr. 5, p. 7. Geconcludeerd kan dan ook worden dat, zoals het hof kennelijk ook tot uitgangspunt heeft genomen, de vrouw aanspraak kan maken op verrekening van een evenredig deel van de waardestijging van de woning ingeval aangenomen moet worden dat de vordering wegens overbedeling mede uit overgespaarde inkomsten is gefinancierd en dat - anders dan de rechtbank oordeelde - verrekening niet is uitgesloten op de enkele grond dat de man de woning krachtens erfrecht heeft verkregen; zou verrekening reeds zijn uitgesloten op de grond dat de man de woning krachtens erfrecht heeft verkregen, zoals de rechtbank oordeelde, dan zou het de vrouw ontbreken aan belang bij de door haar in cassatie aangevoerde klachten.
11. Middelonderdeel 1 keert zich tegen 's hofs oordeel, vervat in rechtsoverweging 3, dat geen der partijen heeft aangetoond uit welke bronnen het bedrag van f 18.770,80 is voldaan; het klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en/of ontoereikend gemotiveerd. Het middelonderdeel voert in dit verband aan dat de man uitdrukkelijk heeft aangegeven uit welke bronnen de overbedelingsvordering is voldaan, dat de vrouw daarop - uitgaande van de juistheid van deze stellingen - het standpunt heeft ingenomen dat al deze geldstromen uiteindelijk moeten worden geacht uit overgespaard inkomen te zijn gefinancierd en dat de man deze stellingname van de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist, althans geen argumenten heeft aangevoerd die voor de hier aan de orde zijnde verrekening rechtens relevant zijn; het middelonderdeel klaagt dat het hof als tussen partijen vaststaand had moeten aannemen dat de door de man gestelde geldstromen (uiteindelijk) moeten worden geacht uit overgespaard inkomen te zijn gefinancierd.
12. Vooropgesteld zij dat het hof, waar het spreekt van "bronnen waaruit de overbedelingsvordering is voldaan", onmiskenbaar het oog heeft gehad op de vraag of deze vordering al dan niet uit overgespaarde inkomsten is gefinancierd en dat het hof niet heeft miskend dat de vrouw - na kennisneming van de stellingen van de man - uitgaande van de juistheid van de stellingen van de man heeft geconcludeerd dat de overbedelingsvordering geacht moet worden te zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten. Dat het laatste het geval is, is evenwel door de man betwist: zowel in eerste aanleg als in appel heeft de man aan zijn eigen lezing de (gemotiveerde) conclusie verbonden dat bij deze financiering geen sprake is geweest van het aanwenden van overgespaard inkomen (zie akte na comparitie, nr. 3-4; memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, nr. 11-14). Dat het hof de stellingen van de man heeft aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van de vrouw dat de overbedelingsvordering geacht moet worden te zijn is voldaan uit overgespaarde inkomsten, is niet onbegrijpelijk. Anders dan het middelonderdeel kennelijk wil betogen, kon het hof als een voldoende gemotiveerde betwisting kwalificeren de stelling van de man dat hij tijdelijk een bedrag van f 9.500,- heeft onttrokken aan zijn eenmanszaak en dat deze onttrekking later is aangevuld door middel van een hypotheek op de woning ten bedrage van f 90.000,-. Dat de man zich niet heeft uitgelaten over de wijze waarop de hypothecaire geldlening is afgelost en dat hij terzake van de "afbetaling" van de lening van een vriend steeds wisselende verklaringen heeft gegeven, behoefde, anders dan het onderdeel betoogt, voor het hof geen aanleiding te zijn om de stellingen van de vrouw als onvoldoende gemotiveerd betwist en daarmee als tussen partijen vaststaand te beschouwen. Hierbij zij aangetekend dat het in het beginsel aan de vrouw was om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat de vordering wegens overbedeling uit overgespaarde inkomsten is voldaan. Middelonderdeel 1 treft dan ook geen doel.
13. De middelonderdelen 2-4 komen met diverse klachten op tegen 's hofs oordeel, vervat in rechtsoverweging 4, dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat van het bewijsvermoeden wordt uitgegaan dat de gelden die zijn genvesteerd in de onroerende zaak, aangemerkt dienen te worden als overgespaard inkomen; dit, nu het aannemelijk is dat de vrouw - die bij conclusie van repliek heeft erkend dat zij in het begin van het huwelijk de boekhouding van de man heeft gedaan - in de periode waarin de zaak werd verkregen, de administratie van haarzelf en van de man voerde en in de gegeven omstandigheden van de vrouw had mogen worden verlangd dat zij op deugdelijke wijze de geldstromen voor beide partijen zou vastleggen, doch de vrouw in de administratieve vastlegging is tekortgeschoten en de man daardoor in een zeer moeilijke bewijspositie is komen te verkeren. Middelonderdeel 2 komt op tegen 's hofs oordeel dat de vrouw in de betrokken periode de administratie van beide partijen voerde. Middelonderdeel 3 komt op tegen 's hofs oordeel dat de vrouw in de administratieve vastlegging is tekortgeschoten en dat de man daardoor in een zeer moeilijke bewijspositie is komen te verkeren. Middelonderdeel 4 bestrijdt als rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd 's hofs oordeel dat in dit specifieke geval de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW wordt uitgegaan. Middelonderdeel 4.1 klaagt dat het hof allereerst heeft miskend dat afwijking van het bewijsvermoeden pas dan aan de orde is indien de procespartij die afwijking wenst, daarop een beroep doet, althans omstandigheden stelt die een dergelijke afwijking rechtvaardigen; het middelonderdeel betoogt dat de man in deze zaak niet meer dan een algemeen beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft gedaan en slechts heeft gesteld dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding en dat een daarop gerichte administratie ontbreekt, een omstandigheid die op zichzelf genomen geen rechtvaardiging is om van de in art. 1:141 lid 3 BW neergelegde bewijsregel af te wijken omdat - aldus onderdeel 4.1 in samenhang met onderdeel 4.2 - i) de ratio van art. 141 lid 3 nu juist mede ligt besloten in de mogelijkheid om een tussen de echtgenoten geldend periodiek verrekenbeding bij het einde van het huwelijk af te wikkelen ondanks het feit dat partijen daaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven en ook geen administratie terzake zullen hebben gevoerd en ii) van de in art 141 lid 3 neergelegde bewijsregel eerst kan worden afgeweken indien dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht voortvloeit. Middelonderdeel 4.3 bevat de subsidiaire klacht dat afwijking van de bewijsregel op de door het hof genoemde grond eerst mogelijk is indien de administrerende echtgenoot van het tekortschieten een verwijt kan worden gemaakt, in welk verband het middelonderdeel - onder verwijzing naar middelonderdeel 2.2 - betoogt dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw verwijtbaar is tekortgeschoten in het voeren van een deugdelijke administratie.
14. Bij de beoordeling van deze cassatieklachten moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals het middelonderdeel terecht aanneemt, diende het hof bij zijn bestreden oordeel uit te gaan van de toepasselijkheid van art. 1:141 lid 3 BW dat overigens in essentie het voordien geldende recht weergeeft; zie het hiervoor onder 9 besproken arrest van 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK. Zoals hiervoor reeds aangehaald, bepaalt het derde lid van dit wetsartikel dat indien bij het einde van huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Het hof is klaarblijkelijk ook van toepasselijkheid van deze bepaling uitgegaan getuige zijn overweging dat het bedrag van f 18.770, 80 als onverteerd inkomen dient te worden aangemerkt tenzij uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid in het licht van de verrekenplicht anders voortvloeit, al spreekt het hof van "in het licht van de verrekenplicht" en niet van "in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht".
De op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde uitzonderingsclausule van het derde lid van art. 141 is bij Nota van wijziging toegevoegd naar aanleiding van vragen van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer met betrekking tot de aanvankelijk voorgestelde tekst, waarin geen uitzonderingsclausule voorkwam. De commissie vroeg - onder verwijzing naar het advies van de Raad van State - of het geen aanbeveling verdient om uitdrukkelijk te bepalen dat het vermoeden van art. 141 lid 3 niet geldt ten aanzien van vermogen dat ingevolge art. 1:134 (inhoudende dat geen verrekening plaatsvindt ten aanzien van goederen waaraan een uitsluitingsclausule is verbonden) buiten de verrekening blijft, bij welke beantwoording zij betrokken wilde zien de door Luijten (WPNR 6432, 2001, p. 99 r.k.) gestelde vraag waarom bij verrekening van inkomsten ervan moet worden uitgegaan dat het aanwezige vermogen is ontstaan uit inkomsten. Deze vraag is in door de staatssecretaris als volgt beantwoord in de Nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 12-13):
"In het nader rapport is aangegeven dat het vermoeden van artikel 141, derde lid, zowel geldt ten aanzien van aangebracht vermogen als ten aanzien van vermogen dat onder uitsluitingsclausule krachtens erfrecht of schenking verkregen is. Dat betekent dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen is of die stelt dat het aangebracht vermogen betreft, dat dient aan te tonen. In het omgekeerde geval (zoals, voor zover het krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen betreft, bepleit door de Raad van State) zou de andere echtgenoot dienen aan te tonen dat vermogen, waarvan door de ene echtgenoot gesteld wordt dat het aangebracht of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen is, tot het te verrekenen vermogen behoort.
In feite gaat de wet ervan uit dat, als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden deze zich aan het einde van het huwelijk of geregistreerd partnerschap oplost in een finaal verrekenbeding. Ik geef toe dat, als het alsdan aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen, terwijl er uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten (die van veel geringere omvang bleken te zijn) is overeengekomen, de aard en de waarschijnlijke omvang van de verrekenverplichting bij de bewijslastverdeling een rol zouden behoren te spelen (..). Ik stel daarom voor het bewijsvermoeden van artikel 141, derde lid, te verzachten door daarop een uitzondering te formuleren. De rechter wordt daarmee een handvat geboden om, indien de aard en omvang van de verrekenverplichting daartoe aanleiding geeft, de bewijslast anders te verdelen. Met deze uitzondering wordt ook tegemoet gekomen aan de wens van de commissie om artikel 134 van het bewijsvermoeden uit te sluiten, zij het dat het geen dwingendrechtelijke uitsluiting betreft."
15. Uit de wettekst en de hiervoor geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde uitzondering op het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden betrekking dient te hebben op de aard en omvang van de verrekenplicht, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan het geval dat de te verrekenen arbeidsinkomsten veel geringer in omvang zijn dan hetgeen onder een uitsluitingsclausule krachtens erfrecht is verkregen. Dat geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor, niet alleen omdat het verrekenbeding ook de inkomsten uit vermogen omvat en de aanwezigheid van een uitsluitingsclausule is gesteld noch gebleken, maar ook omdat de erfrechtelijke verkrijging van de man - die zoals onder 9 is betoogd slechts een deel van de geschatte waarde van de woning bedroeg (f 2.229,20 van de geschatte waarde van f 25.000,-) - niet het grootste deel van het ten tijde van de echtscheiding aanwezige vermogen uitmaakt. De omstandigheid die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat van het bewijsvermoeden moet worden afgeweken, te weten dat de vrouw naar 's hofs (in cassatie overigens) bestreden oordeel is tekortgeschoten in de administratieve verslagging waarvoor zij verantwoordelijk kon worden gehouden, houdt geen verband met de aard en de omvang van de verrekenplicht en kan derhalve 's hofs oordeel dat moet worden afgeweken van het bewijsvermoeden als neergelegd in art. 1:141 lid 3 niet dragen. Met zijn oordeel ziet het hof overigens eraan voorbij dat het bewijsvermoeden van art. 141 lid 3 een wezenlijk onderdeel vormt van hetgeen geldt - voorheen krachtens jurisprudentie en thans ingevolge de nieuwe wettelijke regeling inzake verrekenbedingen - voor de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven en ter zake waarvan partijen ook niet een zodanige administratie hebben bijgehouden dat de verdeling in overeenstemming met de strekking van hun verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden; het komt mij voor dat de door het hof gevolgde gedachtegang geen recht doet aan de omstandigheid dat de rechtvaardiging van bedoelde regels, zoals hiervoor onder 9 gezegd, daarin ligt dat wordt aangesloten bij het feit dat de echtgenoten zelf ervoor hebben gekozen geen uitvoering te geven aan hetgeen in de huwelijkse voorwaarden was bepaald, een keuze die los staat van de vraag aan wie van beide echtgenoten het voeren van de administraties was opgedragen. Naar mijn oordeel verzet ook de hanteerbaarheid van het systeem zich tegen de door het hof geformuleerde uitzondering op het bewijsvermoeden van art. 141 lid 3 BW. Middelonderdeel 4 klaagt in zoverre terecht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs arrest kan niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen; de overige cassatieklachten vervat in middelonderdeel 4 en in de middelonderdelen 2 en 3 behoeven naar mijn oordeel bij gebrek aan belang geen behandeling meer.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Geschil tussen buiten gemeenschap van goederen gehuwde geweest zijn ex-echtelieden bij boedelverdeling na echtscheiding over verrekening; aanspraak door vrouw op een deel van de waardestijging van door de man uit een nalatenschap verkregen (echtelijke) woning, investeringen door de vrouw uit overgespaard inkomen?; bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, verboden aanvulling van feitelijke grondslag.
28 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/260HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. M.E.M.G. Peletier,
thans mr. E.M. Tjon-En-Fa,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 30 augustus 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen;
2. de man te veroordelen zijn volledige medewerking te verlenen aan een taxatie-onderzoek van het perceel, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alphen aan den Rijn sectie [A] nummer [001], door een door de rechtbank te benoemen makelaar en de vrouw in staat te stellen deze taxatie persoonlijk bij te wonen en haar derhalve tijdens het onderzoek tot de woning toe te laten, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft hieraan te voldoen;
3. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen het aan haar oorspronkelijke inbreng evenredige deel van de huidige waarde van voormeld perceel, alsmede - indien daarvan sprake is - de helft van de overige waarde van genoemd perceel;
4. het bedrag vast te stellen dat de man op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden (overigens) nog verschuldigd is en de man te veroordelen dit bedrag aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 1999, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
5. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 5.150,-- (zijnde de schuld uit de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw);
6. de man te veroordelen om binnen veertien dagen na wijzen van het vonnis aan de vrouw af te geven de roerende zaken genoemd in de dagvaarding sub 2.2, alsmede het spaarbankboekje van de Spaarbank van de Coöperatieve Raiffeisenbank te Alphen aan den Rijn (serie [002]), alsmede van de vermogensbestanddelen van de vrouw waarvan het bestaan na uitbrenging van deze dagvaarding nog is gebleken, op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag dat hij daarmee (deels) in gebreke blijft;
7. de man te veroordelen om binnen veertien dagen na wijzen van het vonnis aan de vrouw, door afgifte van stukken, inzicht te verschaffen in de financiële administratie van de vrouw, van de man en van partijen gezamenlijk (pensioenen, levensverzekeringen, bank- en girorekeningen, spaargelden etc.), op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
8. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De man heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 november 2000 een comparitie van partijen gelast.
Na de op 21 december 2000 gehouden comparitie van partijen heeft de vrouw ter terechtzitting van 13 maart 2001 haar eis in die zin vermeerderd dat de man wordt veroordeeld aan de vrouw te betalen de wettelijke rente over de lening van ƒ 5.150,-- te rekenen vanaf 12 juli 1972, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf de datum dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, en dat de man wordt veroordeeld aan te vrouw te betalen een bedrag van ƒ 10.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
De man heeft zich niet tegen de vermeerdering van eis verzet.
Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 9 januari 2002 de man op straffe van een dwangsom veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de vrouw af te geven de in het dictum van dit vonnis vermelde goederen, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en onder aanhouding van iedere verdere beslissing de man tot bewijslevering toegelaten.
Tegen de vonnissen van 1 november 2000 en 9 januari 2002 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven en bij akte ter zitting van 15 mei 2003 heeft de vrouw naast het in prima gevorderde het hof verzocht de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van voormelde onroerende zaak per datum 4 mei 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 mei 1999 tot aan de datum der algehele voldoening.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 12 mei 2004 heeft het hof in het principale en het incidentele hoger beroep:
- de man en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in hun principale en incidentele appel terzake het vonnis van de rechtbank van 1 november 2000;
- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij betaling vordert van de man van ƒ 5.150,-- (€ 2.337,--) zoals overwogen in punt 9;
- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot afgifte van een eikenhouten klok zoals overwogen in punt 7;
- de man veroordeeld om aan de vrouw af te geven de speedboot merk Vega met motor merk Volvo penta 45 pk en dit arrest terzake de afgifte van de hiervoor genoemde boot uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de vrouw tot bewijslevering toegelaten zoals in het dictum van het arrest is vermeld;
- het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 januari 2002, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd, en
- de kosten van het geding in hoger beroep in die zin gecompenseerd dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin het in cassatie nog slechts gaat om de aanspraak van de vrouw op een deel van de huidige waarde van de voormalige echtelijke woning, kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 12 juli 1972 met elkaar gehuwd. Zij zijn op 11 juli 1972 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Art. 1 bepaalt dat geen gemeenschap van goederen bestaat. Volgens art. 3 zullen de kosten van de huishouding, van het onderhoud en van de opvoeding van de kinderen door de echtgenoten in verhouding tot ieders inkomsten uit vermogen en arbeid worden gedragen. Art. 4 bevat een verrekenbeding.
(ii) De man heeft in 1976 door toedeling uit de nalatenschap van zijn moeder de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] verkregen. De woning werd in de akte van verdeling op ƒ 25.000,-- gewaardeerd. Het aandeel van de man in de nalatenschap bleef beperkt tot ƒ 2.229,20, zodat hij op grond van overbedeling een schuld van ƒ 22.770,80 heeft moeten voldoen. Hij heeft daartoe een schuld uit de boedel van ƒ 4.000,-- voor zijn rekening genomen; daarnaast heeft hij ƒ 18.770,80 voldaan.
(iii) Het huwelijk van partijen is op 2 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Tussen partijen heeft nimmer verrekening plaatsgevonden.
3.2 De vrouw heeft, voorzover in cassatie van belang, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het bedrag van ƒ 18.770,80 dat is betaald ter voldoening van de vordering wegens overbedeling, is voldaan uit overgespaarde inkomsten, zodat zij op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding aanspraak heeft op een deel van de waardestijging van de woning. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Hetgeen het hof daartoe overwoog, kan als volgt worden samengevat. Geen van partijen heeft aangetoond uit welke bronnen het bedrag van ƒ 18.770,80 is voldaan. Dit bedrag dient derhalve te worden aangemerkt als onverteerd inkomen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de verrekenplicht anders voortvloeit (rov. 3). Aannemelijk is dat de vrouw in de periode waarin de man de onroerende zaak verkreeg, de administratie van partijen voerde. De vrouw is tekortgeschoten in de administratieve vastlegging van de geldstromen voor beide partijen, waardoor de man in een zeer moeilijke bewijspositie is komen te verkeren. Onder die omstandigheden verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat wordt uitgegaan van het bewijsvermoeden dat de gelden die zijn geïnvesteerd in de onroerende zaak, moeten worden aangemerkt als overgespaard inkomen. Het is daarom redelijk en billijk dat de waardestijging van de onroerende zaak uitsluitend toekomt aan de man (rov. 4).
3.3 Onderdeel 1 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof in rov. 3 dat geen van partijen heeft aangetoond uit welke bronnen het bedrag van ƒ 18.770,90 is voldaan. Het onderdeel betoogt dat de man heeft gesteld dat hij ter voldoening van de overbedelingsvordering ƒ 7.500,-- heeft geleend van de vrouw, ƒ 2.000,-- van een vriend, en ƒ 9.500,-- heeft geïnvesteerd van zijn spaargeld dan wel heeft onttrokken aan zijn eenmanszaak. Volgens het onderdeel heeft de vrouw - uitgaande van deze stellingen van de man - aangevoerd dat deze bedragen uiteindelijk moeten worden geacht te zijn voldaan uit overgespaard inkomen, en had het hof - nu de man dit standpunt van de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist - als tussen partijen vaststaand moeten aannemen dat het bedrag van ƒ 18.770,90 afkomstig was van overgespaarde inkomsten.
Het onderdeel faalt. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat de bedragen de door hem gestelde herkomst hadden en heeft het standpunt van de vrouw dat het om overgespaard inkomen ging, betwist. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat niet vaststaat uit welke bronnen het bedrag van ƒ 18.770,90 is voldaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat de man in de loop van de procedure wisselende standpunten heeft ingenomen, doet hieraan niet af.
3.4 Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof het verbod op aanvulling van de feitelijke gronden heeft geschonden. Het onderdeel betoogt dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw is tekortgeschoten in de administratieve verslaglegging in de zin dat zij de door de man gestelde, voor de verrekening relevante, geldstromen niet of ondeugdelijk zou hebben geadministreerd. Onderdeel 4.1 klaagt dat de man niet heeft aangevoerd dat aan het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW niet kan worden toegekomen omdat de vrouw in de administratieve vastlegging is tekortgeschoten en hij dientengevolge in bewijsnood is komen te verkeren.
Het hof heeft zijn oordeel dat de vrouw zich niet kan beroepen op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, gebaseerd op zijn overweging dat de vrouw is tekortgeschoten in haar administratieplicht en dat de man daardoor in een moeilijke bewijspositie is komen te verkeren. Deze omstandigheden zijn echter door partijen in dit verband niet naar voren gebracht, zodat de onderdelen terecht klagen dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden.
Dit brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van de onderdelen 3 en 4 en onderdeel 2 geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.