HR, 04-05-2007, nr. R06/070HR
ECLI:NL:HR:2007:BA1564, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-05-2007
- Zaaknummer
R06/070HR
- LJN
BA1564
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA1564, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1564
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV4016
ECLI:NL:HR:2007:BA1564, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV4016, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1564
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2006
- Wetingang
art. IV Wijzigingswet titel 8 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen)
art. IV Wijzigingswet titel 8 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen)
- Vindplaatsen
NJ 2008, 187 met annotatie van M.H. Wissink
JPF 2009/64
NJ 2008, 187 met annotatie van M.H. Wissink
JPF 2009/64
Conclusie 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij afwikkeling van hun huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende een finaal verrekenbeding over vraag in hoeverre waarde van door man aangekochte echtelijke woning in afrekening moet worden betrokken; verrekening volgens regeling van wettelijk deelgenootschap als bedoeld in art. 1:132-145 (oud) BW?, uitleg verrekenbeding, maatstaf, betekenis voorlichting notaris bij opmaken huwelijkse voorwaarden.
Zaaknr. R06/070HR
Mr. Wuisman
Parket, 5 januari 2007
Conclusie Inzake
[De man],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: T.F.E. Tjong Tjin Tai,
tegen
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg.
De zaak betreft de afwikkeling van een vermogensrechtelijke verhouding in het kader van een echtscheiding volgens een door partijen bij gelegenheid van het huwelijk overeengekomen beperkt finaal verrekenbeding. De uitleg van dat verrekenbeding staat daarbij centraal.
1. Feiten((1)) en procesverloop
1.1 In cassatie kan - voor zover nog van belang - van de volgende feiten worden uitgegaan:
a. Partijen zijn op 7 februari 1992 te Geldrop met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden((2)). Blijkens die voorwaarden is het Nederlandse recht van toepassing op de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk (blz. 1, verklaring sub B) en is, behoudens een huwelijksgemeenschap van inboedel, iedere andere vorm van huwelijksgemeenschap van goederen uitgesloten (artikel 1).
b. Artikel 9 bevat een regeling voor een eenmalige slotafrekening. Lid 2 vermeldt drie gevallen waarin tot slotafrekening dient te worden overgegaan. Voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden bepaalt lid 3 dat wordt afgerekend als waren de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Lid 4 luidt:
"4. In alle andere gevallen zullen de echtgenoten met elkander afrekenen eveneens alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht of door schenking of erfrecht is verkregen."
c. Door [de man] is ten huwelijk aangebracht een door hem al in 1988 aangekocht huis te [plaats], dat in 1992 als echtelijke woning in gebruik is genomen. Op dit laatste tijdstip had de man nog een hypothecaire lening van € 41.715,16 met betrekking tot het huis.
d. Ten tijde van het huwelijk is het huis te [plaats] eerst verbouwd en vervolgens in 1998 verkocht. Daarbij werd een overwaarde gerealiseerd die is aangewend om in 1998 te [woonplaats], België, een andere woning te kopen die ook als echtelijke woning heeft gediend.
e. Er zijn in verband met de aankoop en verbouw van die woning geldleningen afgesloten. De man is op eigen naam een hypothecaire geldlening van € 24.789,35 voor de aankoop van de woning te [woonplaats] aangegaan. In verband met die woning is, maar nu op naam van de man en [de vrouw], ook nog een tweede hypothecaire geldlening aangegaan ten bedrage van € 27.226,81.
De man stelt dat hij op eigen naam een geldlening van € 32.000,- met zijn vader heeft afgesloten met het oog op de verbouw van de woning te [woonplaats]. De vrouw erkent dat de vader van de man een bedrag van € 32.000,- heeft overgemaakt, maar betwist het bestaan van deze lening, althans dat het bedrag van deze lening voor de verbouw van de woning is aangewend.
1.2 De man heeft op 25 juli 2003 een verzoek tot echtscheiding((3)) bij de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend.
1.3 Naar aanleiding hiervan heeft de vrouw een verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken((4)) bij de rechtbank ingediend. Daarin heeft zij onder meer een zelfstandig verzoek gedaan dat strekt tot veroordeling van partijen tot afwikkeling van hun vermogensrechtelijke verhouding overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden. De vrouw neemt in het verweerschrift het standpunt in dat de echtelijke woning te [woonplaats] in de slotafrekening dient te worden betrokken. Indien de man in die woning wil blijven wonen, zal deze, aldus de vrouw, getaxeerd moeten worden en zal de helft van de overwaarde aan haar moeten worden uitgekeerd (verweerschrift, blz. 4/5).
1.4 De man heeft tegen het hiervoor genoemde zelfstandige verzoek van de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd((5)). Hij is de mening toegedaan dat de woning te [woonplaats] bij de verrekening tussen partijen geheel buiten aanmerking moet blijven. De woning is immers gekocht met de overwaarde van het huis te [plaats] en geldt als vervanging van het huis te [plaats], waarvan de waarde ook niet voor verrekening in aanmerking komt (verweerschrift, onder 23).
1.5 In haar tussenbeschikking van 19 april 2004((6)) heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder heeft de rechtbank in verband met het verzoek van de vrouw tot de afwikkeling van de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden op blz. 5/6 van de tussenbeschikking onder meer het volgende geoordeeld:
"Artikel 9 onder 4 regelt de slotafrekening ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. In dat geval zullen de echtgenoten met elkander afrekenen alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht of door schenking of erfrecht is verkregen.
Partijen zijn het er over eens dat de slotafrekening plaats dient te vinden per 2 oktober 2002, zijnde het feitelijke vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning. De rechtbank merkt derhalve deze datum als de peildatum aan.
........................
Gelet op hetgeen partijen in artikel 9, onder 4, van de akte van huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen is de rechtbank van oordeel dat buiten verrekening blijft de waarde van de woning in [plaats] ten tijde van het aangaan van het huwelijk. Immers, overeengekomen is dat partijen de huwelijkse voorwaarden zullen afwikkelen op een wijze als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd met daarop enkele uitzonderingen, onder andere voor wat betreft hetgeen partijen voor het huwelijk in bezit hadden. Hieruit is af te leiden dat partijen met elkaar willen delen hetgeen zij ten tijde van het huwelijk hebben verworven. Gelet hierop acht de rechtbank het redelijk dat de man aanspraak kan maken op een bedrag conform de waarde van het door hem aangebrachte woonhuis ten tijde van het huwelijk. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de op de woning rustende hypotheken en de lening van de vader van de man, bij beide partijen voor de helft in de verrekening dienen te worden betrokken."
De verdere behandeling van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen conform de huwelijkse voorwaarden besluit de rechtbank aan te houden ten einde partijen de gelegenheid te geven over die afwikkeling nader overleg met elkaar te voeren en ook om nog nadere informatie aan de rechtbank te verstrekken.
1.6 Onder handhaving van haar overwegingen in de tussenbeschikking d.d. 19 april 2004 stelt de rechtbank in haar eindbeschikking van 17 juni 2005((7)) de waarde van het huis te [plaats] ten tijde van het aangaan van het huwelijk vast op € 88.759.- (blz. 2). Zij bepaalt dat dit bedrag in mindering wordt gebracht op de waarde van de woning te [woonplaats] en dat de aldus verminderde waarde van die woning tussen partijen bij helfte wordt verdeeld (blz. 5). Omtrent de drie nog resterende geldleningen beslist de rechtbank dat deze aan de man worden toebedeeld, maar dat de vrouw de helft van de per de peildatum nog bestaande saldi van die leningen aan de man dient te vergoeden.
1.7 Zowel de vrouw als de man stellen bij het gerechtshof 's-Gravenhage hoger beroep in tegen de beschikkingen van de rechtbank, de vrouw bij appelschrift d.d. 13 september 2005 en de man bij op 27 oktober 2005 ingediend verweerschrift tevens houdende incidenteel appel. De vrouw heeft in het incidenteel beroep nog gemotiveerd verweer gevoerd.
Strijdpunten in appel zijn onder meer of, en zo ja, in hoeverre de waarden van de woningen te [plaats] en [woonplaats] in de slotafrekening moeten worden betrokken, en hoe de schulden verdeeld dienen te worden. Wat die schulden betreft, bestrijdt de vrouw in haar appelschrift onder 10 het bestaan van de geldlening van de vader aan de man. Zij erkent dat haar bankafschriften van de gemeenschappelijke rekening ter hand zijn gesteld waaruit blijkt dat een bedrag van € 32.000,- op de rekening is gestort, maar ook dat een bedrag van € 35.000,- contant van die rekening is afgehaald. Volgens de vrouw is het bedrag van € 32.000,- weer aan de vader teruggegeven. In ieder geval is volgens de vrouw het van de vader van de man ontvangen geldbedrag niet voor de verbouw van de woning aangewend.
1.8 In zijn beschikking van 8 maart 2006 volgt het hof de rechtbank voor wat betreft de uitleg van artikel 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden: alleen de waarde van het huis te [plaats] bij het sluiten van het huwelijk in 1992 (€ 88.759,-) blijft buiten aanmerking bij de slotafrekening (rov. 7). Op dat bedrag dient echter wel nog het resterende gedeelte van de in verband met het huis opgenomen geldlening (€ 41.715,16) in mindering te worden gebracht, zodat een bedrag van € 47.043,84 als privé vermogen van de man moet worden beschouwd dat bij de slotafrekening buiten aanmerking dient te worden gelaten (rov. 8).
De verkoop van het huis te [plaats] heeft, aldus het hof, aan overwaarde een bedrag van € 118.509,86 opgeleverd (rov. 11). Dit bedrag is aangewend voor de aankoop van de woning te [woonplaats]. De waarde van de woning te [woonplaats] per de peildatum (2 oktober 2002) stelt het Hof vast op een bedrag van € 225.000,- (rov. 19). Na aftrek van de saldi van de in verband met de woning aangegane hypothecaire leningen (€ 52.016,16) resteert een overwaarde van € 172.983,84 (rov. 26 op p. 7 van 's hofs beschikking). In het kader van de slot-afrekening komt van dit laatste bedrag 31% (€ 53.624,99) aan de vrouw toe (rov. 26). Genoemd percentage ontleent het hof aan een berekening van de vrouw in haar appelschrift onder 12 en 14.
De vrouw heeft, aldus het hof, erkend dat door de vader van de man een bedrag van € 32.000,- naar een bankrekening is overgemaakt, maar de man heeft na de gemotiveerde betwisting van de vrouw dat dit bedrag voor de verbouwing van de woning te [woonplaats] is aangewend, nagelaten aan te tonen op welke wijze hij het bedrag heeft besteed. Hierin ziet het hof aanleiding om deze lening bij de verrekening tussen partijen buiten beschouwing te laten (rov. 14)
1.9 De man heeft tegen de beschikking van het hof tijdig((8)) en regelmatig cassatie-beroep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het door de man voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen ('klachten'). Met onderdeel 1 wordt de uitleg door het hof in rov. 7 van artikel 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden bestreden, met onderdeel 2 de beslissing in rov. 14 betreffende de geldlening van de vader van de man aan de man en met onderdeel 3 het in rov. 26 aangehouden percentage van 31% waarmee de vrouw in de overwaarde van de woning te [woonplaats] deelt.
onderdeel 1
inleidende opmerkingen
2.2 Rov. 7 uit de bestreden beschikking van het hof luidt als volgt:
"Tussen partijen bestaat onenigheid over de wijze waarop de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd terzake van de vraag of de waardestijging van de woning te [plaats] na datum huwelijk wel of niet in de verrekening valt. Bij de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden gaat het om vast te stellen wat de zin is die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vast staat dat de man reeds eigenaar was van de woning te [plaats] ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden en de huwelijkssluiting. Partijen hebben er niet voor gekozen in de huwelijkse voorwaarden op te nemen dat hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht buiten aanmerking blijft. Door het opnemen van de woorden: "dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht..." is niet onbegrijpelijk dat de vrouw hieraan de zin geeft dat partijen hebben beoogd de waarde van de woning ten tijde van de huwelijkssluiting buiten de slotafrekening te houden, met als gevolg dat waardeveranderingen tijdens het huwelijk wel bij de slotafrekening dienen te worden betrokken. Het betrof hier immers ook de echtelijke woning, later vervangen door de woning in [woonplaats], België. De door de man gestelde partij bedoeling, namelijk dat de woning - dan wel de waarde daarvan - op geen enkele manier gemeenschappelijk zou worden, raakt niet de kern van de bepaling waarin uitsluitend omtrent het begrip "waarde" wordt gerept. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat de waardestijging - na datum huwelijk - van de woning te [plaats] alsmede de waardestijging van de woning te [woonplaats] in de verrekening dient te worden betrokken."
2.3 Het Hof stelt in de hiervoor geciteerde overweging terecht voorop dat de uitleg van het in geschil zijnde artikel 9.4 aan de hand van de Haviltex-regel dient te geschieden. Ook voor huwelijkse voorwaarden geldt dat bij de uitleg daarvan de Haviltex-regel dient te worden aangehouden((9)). Die regel schrijft voor dat de vaststelling van de betekenis van een contract of een bepaling dient te geschieden op basis van een beoordeling van de zin die de partijen over en weer in de gegeven omstandigheden((10)) redelijkerwijs hebben kunnen hechten aan de op de totstandkoming gerichte uitlatingen en/of gedragingen en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs ten opzichte van elkaar mochten verwachten. Men zou dit ook kort kunnen weergeven met het doen van een onderzoek op genoemde basis naar in eerste instantie de partijbedoeling ((11)). De regel brengt mee dat, voor zover er sprake is van een in woord en geschrift vastgelegd contract, de vaststelling van de betekenis van het contract of een contractuele bepaling daaruit niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het contract of de contractuele bepaling. Niettemin is de betekenis die de gebezigde bewoordingen, gelezen in de context van het betrokken geschrift, in de desbetreffende kring van het maatschappelijke verkeer normaal gesproken hebben, vaak wel van groot belang bij de uitleg van het contract of de contractuele bepaling((12)). Dit laatste geldt zeker voor huwelijkse voorwaarden. Zij dienen ingevolge artikel 1:115 BW bij notariële akte te worden aangegaan. De inschakeling van een notaris is voorgeschreven om meer te verzekeren dat de betrokken partijen een beter inzicht verkrijgen in wat zij willen en kunnen bereiken en ook dat nauwkeuriger en deskundiger wordt vastgelegd waartoe de betrokken partijen zich jegens elkaar verbinden. Bij dit laatste zijn ook belangen van derden betrokken. De betrokken partijen zullen niet zelden varen op de deskundigheid van de notaris. Dit brengt mee dat partijen geacht mogen worden zich jegens elkaar te verbinden en verbonden te hebben mede tot wat de notaris als deskundige inbrengt bij het inhoud geven aan de vermogensrechtelijke betrekking die uit het huwelijk voortvloeit((13)).
2.4 Het in geschil zijnde artikel 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen betreft een beperkt finaal verrekenbeding. Het is gekoppeld aan een uitsluiting van iedere huwelijksgemeenschap tussen partijen van goederen en schulden, voor zover de goederen geen inboedelgoederen zijn.
2.4.1 Het doel van een verrekenbeding((14)) is om op de voet van een verbintenis de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk tussen de partners onderling anders te doen zijn dan uit de gekozen goederenrechtelijke verhouding voortvloeit.
2.4.2 In geval van een aan een uitsluiting van iedere gemeenschap gekoppeld finaal verrekenbeding dat, zoals in het onderhavige geval, luidt dat verrekend wordt alsof er een huwelijksgemeenschap zou bestaan, wordt het gevolg van die uitsluiting, nl. dat niet een gemeenschappelijk vermogen wordt opgebouwd, in zoverre opgeheven dat de geldelijke waarde van het vermogen dat ieder voor zich opbouwt, bij het overeengekomen moment van afrekenen onderling wordt verdeeld. Degene die op dat moment van afrekenen een vermogen met een hogere geldelijke waarde heeft dan de ander, dient dat surplus volgens een tussen partijen geldende sleutel met de ander te delen door betaling van een geldsom. Bij het verrekenen worden dus geen goederen/schulden verdeeld, maar geldelijke waarden van goederen/schulden. Achter het verrekenbeding schuilt, in het algemeen gesproken, de wens of bedoeling dat bij het einde van het huwelijk beide partners delen in wat de lotsverbondenheid in geldelijk opzicht heeft opgeleverd.
2.4.3 De mate of vorm waarin dat delen dient te geschieden, wordt niet zelden nog afhankelijk gesteld van de reden van het eindigen van de lotsverbondenheid. Zo wordt wel een beperkt finaal verrekenbeding overeengekomen voor het geval het huwelijk anders eindigt dan door overlijden. Bij een dergelijk verrekenbeding wordt bij de verrekening niet de waarde van alle goederen/schulden betrokken en/of niet de volle waarde van alle of enkele goederen/ schulden.
2.5 Tot 1 september 2002 was in afdeling 2 van titel 8 van boek 1 BW een regeling opgenomen van het "wettelijk deelgenootschap".((15))
2.5.1 De - vervallen verklaarde - artikelen 132 t/m 145 in die afdeling bevatten een regeling van een beperkt finaal verrekenbeding ter zake van goederen en schulden, die aan de echtgenoten niet in gemeenschap toebehoren. De beperking van de verrekening is hierin gelegen dat de aanvangswaarde van het stamvermogen buiten de verdeling van de vermogensvermeerdering blijft door die waarde af te trekken van de waarde van het vermogen dat de echtgenoot bij het einde van het deelgenootschap heeft (artikel 139). Het stamvermogen bestaat uit (a) de goederen die een echtgenoot bij de aanvang van het deelgenootschap bezat, verminderd met zijn toenmalige schulden en (b) de goederen die de echtgenoot tijdens het bestaan van het deelgenootschap door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten (artikel 140, lid 1). Bij het aangaan van het deelgenootschap zijn de echtgenoten verplicht een door hen en de notaris te ondertekenen staat van ieders goederen, schulden en lasten op te maken en dient in de staat bij ieder goed de waarde daarvan te worden vermeld (artikel 142). De aanvangswaarde van de goederen bij de aanvang van het deelgenootschap kan alleen met de staat worden bewezen; ontbreekt een goed op de staat of is de waarde daarvan niet vermeld dan komt de waarde van dat goed niet voor de berekening van de waarde van het stamvermogen van de betrokken echtgenoot in aanmerking (artikel 143, aanhef en sub a). Anders gezegd, de waarde van het niet vermelde goed kan bij de afrekening niet als aftrekpost in aanmerking worden genomen. De wettelijke voorschriften van het wettelijk deelgenootschap gelden overeenkomstig voor andere deelgenootschappen, voor zover van die voorschriften niet bij overeenkomst is afgeweken (artikel 129). Onder deelgenootschappen in dit laatste artikel zijn te verstaan finale verrekenbedingen met betrekking tot gescheiden vermogens van echtgenoten ((16)).
2.5.2De wet waarin de regeling van het wettelijk deelgenootschap vervallen is verklaard en de huidige algemene regeling voor verrekenbedingen is ingevoerd, bevat een overgangsbepaling((17)) die meebrengt dat de regeling van het wettelijk deelgenootschap nog van kracht is voor finale verrekeningen in huwelijkse voorwaarden van vóór 1 september 2002. Tot het vervallen verklaren van de regeling in de wet van het wettelijk deelgenootschap is besloten, omdat van die figuur in de praktijk heel weinig gebruik werd gemaakt en in de literatuur op de figuur, zoals in de wet uitgewerkt, kritiek werd uitgeoefend((18)).
de subonderdelen 1.1 en 1.2
2.6 De uitleg van het hof van artikel 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden wordt in subonderdeel 1.1 bestreden op de voet dat het hof aan de Haviltex-regel een onjuiste toepassing geeft, terwijl in subonderdeel 1.2 de deugdelijkheid van de motivering van de uitleg wordt bestreden. De subonderdelen zijn sterk met elkaar verweven, zodat zij zich voor een gezamenlijke bespreking lenen.
2.7 In beide subonderdelen komen klachten voor die stoelen op, althans mede op het, naar de mening van de man, bestaan van een eensluidend standpunt bij partijen omtrent hun bedoeling bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden. In subonderdeel 1.2 wordt dat standpunt in die zin uitgewerkt dat de man met betrekking tot het huis te [plaats] ten processe het standpunt heeft ingenomen dat dit huis op geen enkele manier gemeenschappelijk zou worden en buiten de verrekening zou blijven en dat de vrouw heeft erkend dat het de bedoeling was dat het huis het bezit van de man zou blijven. Dit wordt, zo wordt betoogd, door het hof miskend en ten onrechte niet in de beschouwing betrokken. Deze standpunten van de man en de vrouw lopen hooguit in zoverre parallel dat beide partijen de bedoeling hebben gehad dat het huis te [plaats] geen gemeenschappelijk eigendom van beide partijen zou worden maar uitsluitend aan de man zou blijven toebehoren. Uit de beschikking van het hof blijkt geenszins dat het hof het bestaan van deze goederenrechtelijke bedoeling bij beide partijen heeft miskend. Kortom, de in de subonderdelen 1.1 en 1.2 aangevoerde klachten, voor zover zij inhouden of stoelen op een beweerde miskenning door het hof van een eensluidende bedoeling bij partijen aangaande de goederenrechtelijke status van het huis te [plaats], falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Voor zover voor de uitleg van het begrip waarde in de in artikel 9 lid 4 opgenomen beperking een beroep wordt gedaan op de eensluidende bedoeling van partijen, geschiedt dat beroep tevergeefs. De goederenrechtelijke bedoeling levert niet een dergelijke aanwijzing op. Er valt in verband daarmee slechts te constateren dat het geschil over de verrekening van het huis te [plaats] is gerezen en kon rijzen, omdat het huis te [plaats], goederenrechtelijk gezien, alleen aan de man toebehoorde.
2.8 De slotsom in rov. 7 dat buiten de slotafrekening alleen blijft de waarde van het huis te [plaats] ten tijde van de huwelijkssluiting en dus de waardeveranderingen tijdens het huwelijk zowel met betrekking tot het huis te [plaats] als met betrekking tot de woning te [woonplaats] wel bij die slotafrekening moeten worden betrokkenen, bereikt het hof hoofd-zakelijk op de grond dat in het tweede gedeelte van artikel 9 lid 4, waarin de beperking van het finale verrekenbeding is geformuleerd, niet is bepaald dat buiten aanmerking blijft "hetgeen door hen te huwelijk wordt aangebracht" maar dat buiten aanmerking blijft "de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht". Anders gezegd, het hof kent zeer grote betekenis toe aan het voorkomen van het woord 'waarde' in de formulering van de beperking van het finale verrekenbeding. Daarnaast neemt het hof nog in aanmerking dat het huis te [plaats] en de woning te [woonplaats] de echtelijke woning betreffen. Deze uitleg wordt in de subonderdelen 1.1 en 1.2 als onjuist en/of onbegrijpelijk bestreden - behalve met het beroep op de hiervoor besproken gemeenschappelijke bedoeling van partijen - ook op de grond dat, kort samengevat, het hof het woord 'waarde' te geïsoleerd leest, nl. niet mede in de context van de gehele bepaling, de juridische achtergrond van de bepaling en de opvattingen in het notariaat aangaande bedingen als in geschil.
2.9 De bestrijding van de uitleg van het hof van artikel 9 lid 4 komt om na te melden redenen gegrond voor.
2.9.1Voorop gesteld zij dat het gebruik van de term "waarde" in het kader van een verrekenbeding niet bijzonder of opmerkelijk is. Bij een verrekenbeding staat de waarde van een goed centraal en niet mede andere aspecten van het goed zoals de vraag aan wie het goed toebehoort of toebedeeld dient te worden. Daardoor komt aan het gebruik van de term "waarde" in een verrekenbeding op zichzelf weinig indicatieve betekenis toe bij de beantwoording van de vraag om welke waarde op welk moment - aan het begin of bij het einde van het huwelijk - het gaat.
2.9.2 De uitleg die het hof aan artikel 9 lid 4 geeft, brengt mee dat er tussen partijen sprake is van een wettelijk deelgenootschap. "De waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht" zoals door het hof opgevat komt nl. overeen met de aanvangswaarde van het stamvermogen als bedoeld in het - per 1 september 2002 vervallen - artikel 143 BW. De waarde van het huis te [plaats] die het hof als aftrekbaar privé-vermogen van de man aanhoudt, is nl. gelijk aan de zojuist bedoelde aanvangswaarde. Zou dat partijen destijds inderdaad voor ogen hebben gestaan dan zou, nu partijen bij het opstellen van hun huwelijkse voorwaarden bijstand van een notaris genoten, een daarop afgestemde formulering in artikel 9 lid 4 verwacht hebben mogen worden. Het gebruik van woorden als 'aanvangswaarde' of 'waarde ten tijde van de aanbreng' zou in de rede hebben gelegen. Maar dan zou vooral het opmaken van een staat van aanbreng in de rede hebben gelegen, gelet op de hierboven in 2.5.1 vermelde sanctie op het niet opmaken van een staat van opbrengst in het - per 1 september 2002 vervallen - artikel 143 sub a BW. Zo'n staat is echter niet opgemaakt. In de overgelegde kopie van de huwelijkse voorwaarden wordt geen gewag gemaakt van een staat van aanbreng. En in het proces-verbaal van de zitting bij het hof op 3 februari 2006 staat als verklaring van de vrouw opgetekend: "Op de vraag van de raadsheer-commissaris antwoord ik dat er geen waarderingsrapport is gemaakt bij het opstellen van de akte van huwelijkse voorwaarden, omdat de notaris dat niet heeft aangeboden." Gezien de sanctie van artikel 143 sub a BW((19)), kan - bij gebreke van voldoende aanwijzingen voor het tegendeel - de verklaring voor het achterwege laten van het opstellen van een staat van aanbreng in redelijkheid slechts hierin worden gezocht dat niet een wettelijk deelgenootschap is beoogd, maar een finale afrekening waarbij ten tijde van de afrekening ook de waarde van de bij het huwelijk aangebrachte goederen geheel buiten aanmerking zou blijven.
2.9.3Het hof staat eerst stil bij de zin die de vrouw aan de beperking in het finale verrekenbeding geeft, en plaatst vervolgens daar tegenover het standpunt van de man. Dat standpunt verwerpt het hof omdat het niet de kern van de bepaling raakt: in het beding wordt uitsluitend omtrent het begrip "waarde" gerept. Om de hiervoor onder 2.9.1 en 2.9.2 vermelde redenen vormt dit geen deugdelijke grondslag voor het ter zijde stellen van het standpunt van de man((20)).
2.9.4 In het feit dat partijen na het huwelijk het huis te [plaats] als echtelijke woning zouden gaan gebruiken, is, naar het voorkomt, niet een voldoende sterke aanwijzing voor het tegendeel gelegen. Bij de door de vrouw verdedigde uitleg van artikel 9 lid 4 zou het maken van een staat van aanbreng onder vermelding van het huis ook nog steeds in de rede hebben gelegen. Bij die uitleg zou nl. de aanvangswaarde van het huis bij de slotafrekening een aftrekpost zijn en dat zou alleen hebben gekund, indien een staat van aanbreng zou zijn opgemaakt. Op de zitting bij het hof heeft de man verklaard dat er bij de notaris uitdrukkelijk over het huis is gesproken. Het is ook zeer aannemelijk dat er bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden de vermogenssituatie van beide partijen ter sprake is gekomen.
2.10 Het voorgaande heeft betrekking op het huis te [plaats]. Het hof heeft ook de woning te [woonplaats] in de slotafrekening betrokken. Dat heeft het hof blijkens de slotzin van rov. 7 gedaan op grond van zijn uitleg van artikel 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden. Vanwege die uitleg is het hof niet toegekomen aan een beoordeling van het standpunt van de man dat de woning te [woonplaats], hoewel zij staande het huwelijk is verkregen, buiten de verrekening dient te worden gehouden, omdat zij ter vervanging van het huis te [plaats] is aangekocht en goeddeels is gefinancierd uit de gerealiseerde overwaarde van dat huis, zodat de regels inzake zaaksvervanging dienen te worden toegepast. Houdt het oordeel van het hof aangaande de uitleg van artikel 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden geen stand, dan moet de vraag of, en zo ja, in welke mate de woning te [woonplaats] in de slotafrekening dient te worden betrokken na verwijzing opnieuw onder ogen worden gezien. Daarbij zal aandacht moeten worden geschonken aan het betoog van de man aangaande de zaaksvervanging alsmede aan de door de vrouw gestelde investeringen en inspanningen met betrekking tot beide woningen. Op een en ander wordt op blz. 7 van het verzoekschrift in cassatie terecht de aandacht gevestigd.
onderdeel 2
2.11 In onderdeel 2 wordt er over geklaagd dat het hof in rov. 14 buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door voor het buiten aanmerking laten bij de slotafrekening van de geldleen van € 32.000,- als grond te bezigen dat de man geen inzage heeft gegeven in en geen concreet bewijs heeft aangeboden voor de wijze van aanwending van genoemd bedrag. Tegen de achtergrond van het ten processe tussen partijen gevoerde debat was de man, zo wordt betoogd, slechts gehouden de omvang van de kosten van de verbouwing van de woning te [woonplaats] aan te tonen. Immers, tussen partijen is (i) in confesso dat de geldlening ad € 24.789,35 (vgl. rov. 12 sub a) is aangegaan ten behoeve van de verwerving van de woning te [woonplaats] en (ii) slechts in geschil of de verbouwingskosten een zodanige omvang hadden dat zij geheel uit de tweede hypothecaire lening ad € 27.226,81 (vgl. rov. 12 sub b) gefinancierd zouden hebben kunnen worden of dat hiervoor tevens de lening van de vader moest worden aangewend. Tegen de achtergrond van een en ander zou ook 's hofs oordeel, dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze van besteding van het bedrag ad € 32.000.-, onbegrijpelijk zijn.
2.12 De klacht faalt, zo schijnt het toe.
2.12.1 De vrouw heeft erkend dat partijen op 29 november 2001 op een gezamenlijke bankrekening een bedrag ad € 32.000.- hebben ontvangen afkomstig van de vader van de man (vgl. de bijlage bij de brief van mr. Koolwijk d.d. 21 april 2005 aan de rechtbank Den Haag, onder III). Zij heeft echter het bestaan van een schuld aan de vader van de man als zodanig betwist, althans zij heeft bestreden dat het geld aan de verbouwing is besteed (zie: proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 15 maart 2004, p. 4, 6de volle alinea((21)), en appelschrift, §§ 9 en 10). De vrouw heeft ook aangevoerd dat de verbouwingskosten slechts € 25.000.- bedroegen en dat deze kosten ruimschoots uit de tweede hypothecaire lening konden worden voldaan (zie appelschrift, § 9) en bovendien dat ook het spaargeld van beide partijen alsmede het spaargeld van de kinderen "in het huis zijn gegaan" (zie proces-verbaal van de zitting bij het hof van 3 februari 2006, p. 3). Het geld dat door de vader van de man op de gemeenschappelijke bankrekening is gestort, zou volgens de vrouw door de man zijn gebruikt voor zijn bedrijf (zie het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 15 maart 2004, p. 4, 6de volle alinea) of linea recta weer aan de vader zijn teruggegeven (appelschrift, § 10). Tegen de achtergrond van voormelde houding van de vrouw in het debat ten processe die zeker niet uitsluitend betrekking had op de omvang van de verbouwingskosten, kan niet gezegd worden dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden en evenmin dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het hof heeft gemeend dat de man nader had moeten specificeren op welke wijze het bedrag van € 32.000.- door hem is aangewend, althans dat hij daartoe een bewijsaanbod had moeten doen.
2.12.2 Aan het slot van onderdeel 2 wordt nog betoogd, dat er voor de man geen plicht zou bestaan om de aanwending van het geldbedrag van € 32.000,- voor de bouw aan te tonen omdat het bedrag op een gemeenschappelijke rekening van partijen zou zijn gestort, resulterend in een goederenrechtelijke vermenging. Dit betoog kan de man niet baten. Allereerst, gelet op artikel 5.15 BW waarin vermenging alleen betrokken wordt op zaken, kan er niet van een goederenrechtelijke vermenging worden gesproken. Verder laat het gestort zijn van het bedrag op een gemeenschappelijke rekening onverlet dat de betwisting door de vrouw van de stelling van de man dat hij het bedrag voor de bouw heeft aangewend, meebrengt dat de man zijn stelling dient te bewijzen.
onderdeel 3
2.13 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 15. Daarin gaat het hof in op de vraag op welk bedrag de vrouw, in het kader van de verdeling van de overwaarde van de woning te [woonplaats], aanspraak kan maken. Het hof overweegt:
"De systematiek waarop de vrouw in punt 12 van haar appèlschrift de overwaarde gedurende de huwelijkse periode heeft berekend is door de man niet bestreden. Op grond van de niet door de man bestreden stelling van de vrouw heeft de vrouw recht op 31% van de overwaarde van het pand te [woonplaats]."
Het onderdeel klaagt erover dat het hof heeft miskend dat de man weliswaar niet de voor de berekening van het percentage gevolgde systematiek heeft bestreden maar wel de door de vrouw gehanteerde uitgangswaarden en dat het hof op dat punt het betoog van de man heeft aanvaard in de rov. 10 en 11 van zijn beschikking, zodat het hof had moeten uitkomen op een percentage van 30% ter bepaling van het aandeel van de vrouw in de overwaarde van het pand te [woonplaats] in plaats van 31%. Deze klacht wordt terecht opgeworpen. In haar appelschrift heeft de vrouw gesteld:
"12. De overwaarde van de woning te [plaats] op het moment van huwelijkssluiting bedroeg € 47.043,84 [ € 88.759.- -/- € 41.715,16]. De overwaarde ten tijde van de verkoop van deze woning in 1998 bedroeg € 121.319,57 [€ 158.369.- -/- € 37.049,43]. De overwaarde gedurende de huwelijkse periode is aldus toegenomen met een bedrag van € 74.275,73, hetgeen bij helfte toekomt aan ieder der partijen. Van de totale overwaarde € 121.319,57 komt aldus een bedrag ter hoogte van € 84.181,70 (69%) aan de man toe en aan de vrouw € 37.137,87 (31%). De totale overwaarde is aangewend voor de woning te [woonplaats]."
In zijn verweerschrift in hoger beroep, p. 3, tweede volle alinea, bestrijdt de man inderdaad niet deze rekenwijze, maar stelt hij wel dat de totale overwaarde van de woning te [plaats] na aftrek van alle kosten € 118.509,86.- is en niet € 121.319,57. Het hof heeft het eerst genoemde, lagere bedrag in rov. 10 en 11 - in cassatie onbestreden - tot uitgangspunt genomen voor zijn beslissing omtrent het aandeel van de vrouw in de overwaarde. Hierin had het hof aanleiding dienen te vinden om het door de vrouw berekende percentage opnieuw te berekenen. Uitgaande van de door de vrouw voorgestelde systematiek had de rekensom als volgt moeten luiden: (i) de overwaarde gedurende de huwelijkse periode is toegenomen met € 71.466,02 (€ 118.509,86 -/- € 47.043,84), (ii) de vrouw heeft recht op de helft daarvan, derhalve € 35.733,01, (iii) dat is 30 % van de totale overwaarde van € 118.509,86 (100% x 35.733,01 / 118.509,86).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2006 onder het kopje "vaststaande feiten en het procesverloop in eerste aanleg" en de rov. 6 en 12 t/m 14, alsmede de tussenbeschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 april 2004, blz. 5.
2. De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt op 4 februari 1992. De desbetreffende akte is overgelegd als prod. 2 bij het inleidende verzoek tot echtscheiding.
3 Zie bijlage 1 bij het appelschrift van de vrouw.
4. Zie bijlage 3 bij het appelschrift van de vrouw.
5. Zie het verweerschrift betrekking tot zelfstandig verzoek dat als bijlage 4 is gevoegd bij het appelschrift van de vrouw.
6. Zie bijlage 6 bij het appelschrift.
7. Zie bijlage 16 bij het appelschrift.
8. Het per telefax ingediende verzoekschrift van de man is op 8 juni 2006 ontvangen, derhalve binnen de termijn van art. 426 lid 1 Rv
9. Zie onder meer: HR 6 oktober 2006, LJN AX8847, JOL 2006, 578, RvdW 2006, 923, rov. 3.4 en HR 28 november 2003, NJ 2004, 116, rov. 3.3. Zie ook T.H. Tanja-van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 05/6642.
10. De mate waarin de omstandigheden door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen, zal intussen sterk afhangen van wat er door de partijen ten processe wordt aangevoerd.
11. Zie over het vraagstuk van uitleg van contractuele regelingen in het algemeen onder meer: Asser-Hartkamp 4-II, 2005, blz. 279 e.v.; R.P.J.L. Tjittes, RMTh 2005, blz. 2 e.v.; de annotatie van C.E. du Perron in NJ 2005, 493.
12. Zie in dit verband: HR 17 september 2004, NJ 2005, 169, m.nt. JHS, rov. 3.3.2; HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494, rov. 3.7 en HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (C.E. du Perron), rov. 4.5.
13. Gelet op de plicht van de notaris ex artikel 43 Wet op het notarisambt tot het geven van voorlichting aan de verschenen partijen, is het te meer gerechtvaardigd hiervan uit te gaan.
14. Zie over verrekenstelsels in het algemeen: Asser-De Boer, Personen- en Familierecht (2006), nr. 486 e.v.; Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006), p. 277 e.v.; Klaassen/Eggens-Luijten/Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht (2005), nr. 616 e.v.; Kraan/Marck, Het huwelijksvermogensrecht, (2003), p. 224 e.v.; De Bruijn-Soons/Kleijn/Huijgen/ Reinhartz, Het Nederlands huwelijksvermogensrecht (1999), nr. 280 e.v.
15. Zie over het wettelijk deelgenootschap: Van Mourik/Verstappen, t.a.p., p. 286 e.v.; Klaassen/Eggens-Luijten/Meijer, t.a.p., nrs. 574-615 en 619-621; Kraan/Marck, t.a.p., p. 251 e.v. en De Bruijn-Soons/ Kleijn/Huijgen/Reinhartz, nr. 290 e.v
16. Zie Van Mourik/Verstappen, t.a.p., blz. 289-291.
17. Artikel IV van de wet van 14 maart 2002, Stb. 152. Achter dit artikel steekt de overweging dat het met het oog op de rechtszekerheid ongewenst is om de nieuwe regeling voor verrekenbedingen zomaar van toepassing te verklaren op bestaande huwelijkse voorwaarden die enkel een finale verrekening inhouden. Zie de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de zojuist genoemde wet, blz. 21 (TK 2000-2001, 27 554, nr. 3).
18. In de in noot 17 genoemde Memorie is op blz. 5 een overzicht opgenomen van het gebruik van diverse regelingen van huwelijkse voorwaarden in de praktijk. Het overzicht laat zien dat van het wettelijk deelgenootschap nimmer veel gebruik is gemaakt. In 1970, het jaar van invoering van de wettelijke regeling, bedraagt het gebruikspercentage 4.6% en in 1990 en 1994 0.8 respectievelijk 0.5%. Zie over de voor- en nadelen van het wettelijke deelgenootschap: Klaassen/Eggens/Luijten/ Meijer, t.a.p., nrs. 603-615; Van Mourik/Verstappen, t.a.p., p. 288-289, Kraan/Marck, t.a.p., p. 254 -255 en De Bruijn-Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, t.a.p., nr. 296.
19. Het niet opmaken van een staat van inbreng heeft tot gevolg dat het huis te [plaats] in het geheel geen aftrekpost kan vormen. Dat neemt het hof echter niet als bedoeling van beide partijen aan.
20. Het door de man ingenomen standpunt omtrent de uitleg van het beperkt finaal verrekenbeding vindt steun in A.G.M. Bout-van Dijk/B. Breederveld/E.W.J. Ebben Praktijkboek Boedelverdeling (Breederveld), A III,-4-4/5, § 4.2.1. Vgl. tevens: Van Mourik/Verstappen, t.a.p., blz. 283, § 2.2., laatste alinea.
21 Dit proces-verbaal ontbreekt in het namens de man in cassatie overgelegde procesdossier.
Uitspraak 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij afwikkeling van hun huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende een finaal verrekenbeding over vraag in hoeverre waarde van door man aangekochte echtelijke woning in afrekening moet worden betrokken; verrekening volgens regeling van wettelijk deelgenootschap als bedoeld in art. 1:132-145 (oud) BW?, uitleg verrekenbeding, maatstaf, betekenis voorlichting notaris bij opmaken huwelijkse voorwaarden.
4 mei 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/070HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 juli 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken, met een nevenvoorziening.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzocht, voorzover in cassatie van belang, partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 19 april 2004, voorzover in cassatie van belang, echtscheiding uitgesproken en de behandeling met betrekking tot het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Bij eindbeschikking van 17 juni 2005 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben, vastgesteld zoals nader omschreven in het dictum van de beschikking en vastgesteld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 19.576,82 dient te betalen inzake de schenkingen aan de man.
Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft tegen beide beschikkingen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 8 maart 2006 heeft het hof de beschikking van 17 juni 2005 terzake hetgeen de rechtbank in haar dictum in de punten 1.1, 1.2, 1.3, 2.3 en 2.4 heeft beslist, alsmede terzake de veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen het bedrag van € 19.576,82 terzake de schenkingen vernietigd en de beschikking van 19 april 2004 vernietigd voorzover de grieven doel hebben getroffen inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen het bedrag van € 52.677,13, te vermeerderen met rente.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 7 februari 1992 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In het onderhavige geding heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
(ii) Blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden is behoudens een gemeenschap van inboedel, iedere andere vorm van huwelijksgemeenschap van goederen uitgesloten (art. 1). Art. 9 bevat een regeling voor een eenmalige slotafrekening. Lid 2 van dit artikel vermeldt dat bij ontbinding van het huwelijk tot slotafrekening dient te worden overgegaan, en voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden bepaalt lid 3 dat wordt afgerekend als waren de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Lid 4 luidt:
"4. In alle andere gevallen zullen de echtgenoten met elkander afrekenen eveneens alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht of door schenking of erfrecht is verkregen."
(iii) Door de man is ten huwelijk aangebracht een door hem in 1988 aangekocht huis te [plaats], dat in 1992 als echtelijke woning in gebruik is genomen. Bij het aangaan van het huwelijk bedroeg de waarde van de woning € 88.759,-- en had de man een hypothecaire lening van € 41.715,16 met betrekking tot de woning. Tijdens het huwelijk is de woning te [plaats] eerst verbouwd en vervolgens in 1998 verkocht. Bij de verkoop werd een overwaarde van € 118.509,86 gerealiseerd die door de man is aangewend om in 1998 te [woonplaats], België, op zijn naam een andere woning te kopen die ook als echtelijke woning heeft gediend. In verband met de aankoop en verbouw van de woning te [woonplaats] is zowel een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 24.789,35 aangegaan, als een tweede hypothecaire geldlening ten bedrage van € 27.226,81.
(iv) De man stelt dat hij op eigen naam een geldlening van € 32.000,-- bij zijn vader heeft afgesloten met het oog op de verbouw van de woning te [woonplaats]. De vrouw erkent dat de man een bedrag van € 32.000,- van zijn vader heeft ontvangen, maar betwist het (nog steeds) bestaan van deze lening, althans dat het bedrag van deze lening voor de verbouw van de woning is aangewend.
3.2 In het kader van de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke verhouding overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden verschillen partijen onder meer van mening omtrent de vraag of en in hoeverre de waarde van de echtelijke woning te [woonplaats], die eigendom is van de man, in de afrekening moet worden betrokken. De man stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning te [woonplaats] bij de verrekening tussen partijen geheel buiten aanmerking moet blijven, omdat de woning is gekocht met de overwaarde van het huis te [plaats] en geldt als vervanging van het huis te [plaats], waarvan de waarde - inclusief de tijdens het huwelijk gerealiseerde waardestijging - ingevolge art. 9 lid 4 van de akte van huwelijkse voorwaarden niet voor verrekening in aanmerking komt. Volgens de vrouw moet de waarde van de woning te [woonplaats] wel in de afrekening betrokken worden, en dient op de overwaarde daarvan ingevolge art. 9 lid 4 uitsluitend in mindering te worden gebracht de waarde van de woning te [plaats] bij het aangaan van het huwelijk ten bedrage van € 88.759,-- (derhalve zonder de nadien gerealiseerde waardestijging), minus de op dat moment op die woning rustende hypothecaire geldlening van € 41.715,16, dus per saldo een bedrag van € 47.043,84.
Het hof heeft de vrouw op dit punt in het gelijk gesteld, en heeft daartoe als volgt overwogen (rov. 7):
"Tussen partijen bestaat onenigheid over de wijze waarop de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd terzake de vraag of de waardestijging van de woning te [plaats] na datum huwelijk wel of niet in de verrekening valt. Bij de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden gaat het om vast te stellen wat de zin is die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vast staat dat de man reeds eigenaar was van de woning te [plaats] ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden en de huwelijkssluiting. Partijen hebben er niet voor gekozen in de huwelijkse voorwaarden op te nemen dat hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht buiten aanmerking blijft. Door het opnemen van de woorden: "dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht..." is niet onbegrijpelijk dat de vrouw hieraan de zin geeft dat partijen hebben beoogd de waarde van de woning ten tijde van de huwelijkssluiting buiten de slotafrekening te houden, met als gevolg dat waardeveranderingen tijdens het huwelijk wel bij de slotafrekening dienen te worden betrokken. Het betrof hier immers ook de echtelijke woning, later vervangen door de woning in [woonplaats], België. De door de man gestelde partij bedoeling, namelijk dat de woning - dan wel de waarde daarvan - op geen enkele manier gemeenschappelijk zou worden, raakt niet de kern van de bepaling waarin uitsluitend omtrent het begrip "waarde" wordt gerept. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat de waardestijging - na datum huwelijk - van de woning te [plaats] alsmede de waardestijging van de woning te [woonplaats] in de verrekening dient te worden betrokken."
Onderdeel 1 van het middel komt tegen dit oordeel op.
3.3.1 Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van art. 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden, zoals ook het hof tot uitgangspunt heeft genomen, dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte (art. 1:115 BW), komt bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
3.3.2 Voorts is van belang dat art. 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bevat, waarop ten tijde van het maken van de huwelijkse voorwaarden ingevolge art. 1:129 BW (oud) de destijds geldende regeling van het wettelijk deelgenootschap (art. 1:132-145 BW (oud)) van toepassing was, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen was afgeweken. Deze regeling is met ingang van 1 september 2002 komen te vervallen, maar ingevolge art. IV lid 1 van de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 152, is de regeling van het wettelijk deelgenootschap ook na 1 september 2002 van toepassing gebleven voor finale verrekeningen in huwelijkse voorwaarden van vóór 1 september 2002. Krachtens de regeling van het wettelijk deelgenootschap blijft de aanvangswaarde van het stamvermogen buiten de verdeling en wordt (slechts) de gedurende het deelgenootschap ontstane vermogensvermeerdering verrekend. Daartoe was dwingend voorgeschreven dat de ten huwelijk aangebrachte goederen en de waarde daarvan werden vermeld op een mede door de notaris te ondertekenen staat die aan de minuut van de akte van huwelijkse voorwaarden werd gehecht, bij gebreke waarvan (de waarde van) dat goed niet in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van het aanvangsvermogen van de echtgenoot (art. 1:142-143 BW (oud)).
3.4 Mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, komt onderdeel 1 met succes op tegen rov. 7 van het hof.
De door het hof aan art. 9 lid 4 gegeven uitleg komt naar zijn resultaat neer op een wettelijk deelgenootschap als bedoeld in art. 1:132-145 BW (oud), nu volgens het hof slechts de aanvangswaarde van de ten huwelijk aangebrachte woning te [plaats] ingevolge art. 9 lid 4 buiten de verdeling blijft en de nadien (tijdens het huwelijk) opgetreden waardestijging van de woningen te [plaats] en te [woonplaats] moet worden verrekend. Deze uitleg van art. 9 lid 4 is echter zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk, nu aangenomen moet worden dat, indien door partijen inderdaad een verrekenstelsel was beoogd dat inhoudelijk met het wettelijk deelgenootschap overstemt, de bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden betrokken notaris ervoor gezorgd zou hebben dat een - voor dat geval dwingend voorgeschreven - staat van aanbreng werd opgemaakt. In dit verband legt de door het hof tevens vermelde omstandigheid dat het hier om de echtelijke woning van partijen gaat, geen gewicht in de schaal ten gunste van de door het hof aangenomen uitleg van het beding.
Daarbij komt dat de man in hoger beroep ook gesteld heeft dat er verschil bestaat tussen een beperkt finaal verrekenbeding waarbij de waardestijging van een ten huwelijk aangebracht goed niet onder de verrekenvordering valt, en het wettelijk deelgenootschap waarbij die waardestijging wel onder de verrekenvordering valt. Het hof had gelet daarop nader dienen te motiveren waarom, mede gelet op de wijze waarop in de notariële praktijk deze onderscheiden bedingen plegen te worden geformuleerd, het onderhavige beding uitgelegd diende te worden als een beding dat inhoudelijk overeenkomt met een wettelijk deelgenootschap.
Ten slotte is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof ten gunste van de door hem gekozen uitleg een kennelijk doorslaggevend gewicht heeft gehecht aan de woorden "dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht". Bij een verrekenbeding gaat het immers naar zijn aard uitsluitend om verrekening van de waarde van de door één der partijen ten huwelijk aangebrachte goederen en niet om 'verrekening' van die goederen zelf. De gebezigde woorden "waarde van" geven op zichzelf dan ook onvoldoende houvast voor het antwoord op de vraag welke waarde op welk moment (bij het begin of bij het einde van het huwelijk) verrekend moet worden.
Voorzover onderdeel 1 op het zojuist overwogene gerichte klachten bevat, zijn die klachten gegrond. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.5 Onderdeel 2 van het middel heeft betrekking op de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde kwestie. Het hof heeft in rov. 14 beslist dat in het kader van de verrekening geen rekening wordt gehouden met de lening van € 32.000,-- nu de man geen enkele inzage heeft verstrekt in de wijze waarop hij het bedrag heeft aangewend en hij terzake geen concreet bewijs heeft aangeboden. Het hiertegen gerichte onderdeel 2 faalt evenwel op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12.
3.6 Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen rov. 15, waarin het hof - uitgaande van zijn oordeel dat de overwaarde van de woning te [woonplaats] tussen partijen verrekend moet worden - overweegt dat de systematiek waarop de vrouw die overwaarde gedurende de huwelijkse periode heeft berekend, door de man niet is bestreden, waaruit het hof concludeert dat de vrouw recht heeft op 31% van de overwaarde van de woning te [woonplaats]. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13 komt onderdeel 3 terecht tegen de zojuist vermelde conclusie op.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.
Beroepschrift 08‑06‑2006
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] (België), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantoorgebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 8 maart 2006, onder rekestnummer 1088-H-05 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als geïntimeerde in principaal beroep, appellant in incidenteel beroep, en
[de vrouw], wonende te [woonplaats] (België), als appellante in principaal beroep, geïntimeerde in incidenteel beroep, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. H.J.A. Knijff, kantoorhoudende te (2596 AL) 's‑Gravenhage, Zuid-Hollandlaan nr. 7, Postbus 90851 (2509 LW).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
De zaak heeft betrekking op een nevenverzoek (in een echtscheidingsprocedure) tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden; in appèl is slechts de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de orde.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Klacht
1
In rov. 7 legt het Hof de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder het overeengekomen beding in artikel 9 lid 4, luidende
‘In alle andere gevallen zullen de echtgenoten met elkander afrekenen eveneens alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht of door schenking of erfrecht is verkregen.,’
aldus uit, dat slechts een bedrag ter hoogte van de waarde van aanbrengsten ten huwelijk (en hetgeen door schenking of erfrecht is verkregen) in mindering wordt gebracht op de waarde van het totale te verrekenen vermogen, dat vervolgens door helfte wordt gedeeld, en verwerpt het standpunt van de man, dat dit beding inhoudt dat wordt verrekend door de vermogensbestanddelen van man en vrouw gezamenlijk in acht te nemen waarbij de aangebrachte en door schenking of erfrecht verkregen goederen (dus niet: de waarde van de goederen ten tijde van het huwelijk) buiten aanmerking blijven. Deze uitleg is onjuist, althans onbegrijpelijk.
1.1
Het Hof heeft miskend dat voor de uitleg de bedoeling van partijen mede van belang is, dat daarbij niet doorslaggevend kan heten uitsluitend de zin waarin de vrouw de onderhavige bepaling heeft begrepen, en bovendien ook in casu de tekst en de juridische betekenis daarvan van belang is. Bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden, die naast de belangen van partijen mede de rechtszekerheid dienen, en die krachtens dwingende wetsbepaling (art. 1:115 BW) moeten worden overeengekomen bij notariële akte, zijn niet louter de bedoeling en tekst van belang, maar dient tevens betekenis toe te komen aan de wijze waarop binnen de notariële althans juridische beroepsgroep de voorwaarden zullen worden begrepen. De notaris is immers als ter zake kundige dienstverlener bij het opstellen van de voorwaarden gehouden partijen voor te lichten over de betekenis van hetgeen zij in deze voorwaarden afspreken, gehouden de tekst van de huwelijkse voorwaarden met name te redigeren met het oog op de wijze waarop deze door juristen zullen worden begrepen, onder uitleg aan de (niet-noodzakelijk juridisch onderlegde) comparanten van de betekenis, waarbij tevens de notaris betekenis zal hechten aan hetgeen in de beroepsgroep gebruikelijk is, in het bijzonder welke bepalingen worden beschouwd als geschikt om een bepaald beoogd rechtsgevolg te bewerkstelligen dat in overeenstemming is met de bedoeling van partijen, en zal bij ontoereikende voorlichting aansprakelijk (kunnen) zijn. De tekst van de bepalingen, althans de taalkundige betekenis die de bewoordingen, gelezen in de context van het geschrift als geheel, in de desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer, in het bijzonder in casu binnen de notariële beroepsgroep althans de familierechtelijke praktijk, hebben, is bij de uitleg in beginsel van groot belang (vgl. HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494, rov. 3.7), hetgeen het Hof heeft miskend. Evenzo heeft het Hof miskend dat de juridische betekenis van zodanige voorwaarden van belang is nu partijen door de notaris als onpartijdige ambtsdrager deskundig werden voorgelicht, en de gebruikte termen mede in het licht van het destijds vigerende wettelijk stelsel een zekere betekenis hadden (vgl. HR 17 december 1976, NJ 1977, 241). Het Hof mocht zich dan ook niet uitsluitend verlaten op de zin waarin een juridische leek als de vrouw stelt de bepalingen te hebben begrepen of op de tekst los van de juridische betekenis van de begrippen en het wettelijk stelsel waarbinnen de akte van huwelijkse voorwaarden moet worden gelezen.
Het Hof heeft voorts miskend dat de zin waarin de vrouw de onderhavige bepaling heeft mogen lezen niet relevant is nu partijen een eensluidend standpunt innemen ten aanzien van de bedoeling van partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden. Voor de uitleg kan niet louter de zin waarin één van partijen de bepaling heeft kunnen lezen doorslaggevend zijn, maar komt het aan op de zin waarin partijen over en weer de bepaling hebben mogen lezen, en voor de vraag op welke wijze partijen de bepaling hebben mogen lezen is de bedoeling, indien partijen het daarover eens zijn, van deze bepaling doorslaggevend ten opzichte van de eventuele individuele (mogelijke) interpretatie van de tekst door één der partijen, los van die bedoeling.
Althans is de zin waarin een partij de bepaling mag begrijpen niet los te zien van de bedoeling van partijen met zodanige bepaling, en heeft het Hof zulks miskend door de zin waarin de vrouw de bepaling mocht lezen vast te stellen zonder acht te slaan op de bedoeling van partijen.
1.2
Voorzover het Hof bij de uitleg de juiste maatstaf heeft aangelegd, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu is gesteld dat de bedoeling van partijen was dat de woning te [a-plaats], die reeds vóór het huwelijk de eigendom van de man was, buiten de verrekening zou blijven en op geen enkele manier gemeenschappelijk zou worden (verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl, blz. 3, 7 en 8, proces-verbaal van zitting d.d. 3 februari 2006, blz. 2), en de vrouw uitdrukkelijk heeft erkend dat de bedoeling was dat het huis het bezit van de man zou blijven (proces-verbaal van zitting d.d. 3 februari 2006, blz. 2). Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat partijen het niet eens waren over de bedoeling, is zulks onbegrijpelijk, althans is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Het Hof is ten onrechte, althans niet naar behoren gemotiveerd, aan deze essentiële stelling voorbij gegaan. Een zodanige bedoeling kan slechts worden gerealiseerd indien het goed buiten de verrekening blijft, wat ingeval van een finaal verrekenbeding wil zeggen, dat bij de berekening van de waarde van de respectievelijke te delen vermogens de waarde van zodanig goed te allen tijde buiten de verrekening blijft. Bij zodanige tussen partijen in confesso zijnde bedoeling (mede gelet op de juridische betekenis) laat de tekst, dat de waarde buiten de verrekening blijft, geen andere uitleg toe dan dat de waarde op ieder moment, in ieder geval op moment van de verrekening, wordt bedoeld, althans behoefde een andere uitleg een toereikende motivering, die ontbreekt. Immers als de waardevermeerdering moet worden gedeeld heeft zulks tot gevolg dat bij afrekening in veel gevallen het goed zal moeten worden verkocht om de vordering wegens overbedeling te kunnen voldoen.
Het Hof werpt in rov. 7 de man tegen dat niet is bepaald dat ‘hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht buiten aanmerking blijft’, maar dat ‘de waarde van hetgeen’ is tussengevoegd, en baseert daarop zijn andersluidende uitleg, en verwerpt de stellingen van de man omdat deze niet ‘de kern van de bepaling waarin uitsluitend omtrent het begrip ‘waarde’ wordt gerept’ zouden raken. Deze overweging van het Hof ontbeert iedere slot of zin: omtrent de bedoeling nemen partijen immers een eensluidend standpunt in, en de vraag is slechts hoe deze bedoeling in juridische zin vertaling heeft gekregen in de huwelijkse voorwaarden. Onbegrijpelijk is dat het Hof de ‘waarde’ bij uitsluiting van de gehele tekst van de bepaling en de vaststaande bedoeling van partijen als de ‘kern’ van de bepaling aanmerkt; de bepaling geeft aan hoe de verrekening moet geschieden, zodat dàt de kern is en niet één daaruit gelichte term. De man heeft gesteld dat de bepaling aldus moet worden gelezen dat bij de verrekening de woning buiten de verrekening blijft, wat met zich brengt dat de waarde op moment van de verrekening buiten beschouwing blijft (appèlverweerschrift tevens houdende incidenteel appèl, blz. 3 en 8), waarmee hij een andersluidende uitleg, mede onder verwijzing naar de bedoeling van partijen (blz. 3 en 8) en de betekenis die de juridische literatuur aan zodanige bepaling hecht (blz. 8) heeft onderbouwd en het niet aan hem mag worden tegengeworpen dat hij niet specifiek op ieder woord van die bepaling is ingegaan. 's Hofs uitleg van ‘de waarde’ is een loutere machtsspreuk zonder de vereiste motivering, nu 's Hofs uitleg veeleer zou vereisen dat was bepaald ‘de waarde ten tijde van de aanbrengsten’, terwijl de onderhavige loutere verwijzing naar de waarde van de aanbrengsten gelezen in de context van de gehele bepaling voorshands, in het bijzonder voor juridisch onderlegde lezers, erop duidt dat bij de verrekening buiten beschouwing moet worden gelaten de waarde van hetgeen ooit was aangebracht, dus uiteraard de waarde op moment van verrekening van hetgeen is aangebracht. De verwijzing naar ‘de waarde’ is immers juridisch juist om het door partijen beoogde effect, dat de woning buiten de verrekening zou blijven, te bewerkstelligen, nu het gaat om de vraag, hoe de verrekening aan het einde van het huwelijk moet geschieden. Die verrekening dient te geschieden ‘alsof’ partijen in gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. Op die bij wege van fictie aangenomen situatie moet, naar de bedoeling van partijen, een correctie worden aangebracht. In die fictie worden de buiten de gemeenschap te houden goederen geïdentificeerd (de aanbrengsten, schenkingen en erfstellingen), en wordt aangegeven hoe deze buiten de verrekening moeten worden gelaten, namelijk dat hun waarde bij de verrekening buiten aanmerking moet blijven. Daarmee kan niet anders zijn bedoeld dan de waarde ten tijde van de verrekening: hiermee wordt immers conform de bedoeling van partijen bereikt dat de woning zelf buiten de fictieve gemeenschap blijft. In zo'n geval ligt juist niet voor de hand dat partijen bedoelden: de waarde ten tijde van het huwelijk, nu daarmee niet een fictieve gemeenschap van goederen met uitsluiting, noch een fictieve beperkte gemeenschap van goederen worden bereikt, maar een wettelijk deelgenootschap. Hadden partijen de door het Hof aangenomen uitleg bedoeld, dan waren zij een wettelijk deelgenootschap aangegaan, dat immers tot de door het Hof aangenomen verrekening van vermogensvermeerdering onder uitsluiting van het stamvermogen brengt, zodat het ongerijmd ware dat de notaris dit in termen van een finaal verrekenbeding zou hebben vastgelegd of dat partijen dit zouden hebben bedoeld en zouden zijn overeengekomen. De man heeft ook gewezen op het onderscheid tussen een finaal verrekenbeding alsof sprake is van een gemeenschap van goederen onder uitsluiting van bepaalde goederen (een beperkt finaal verrekenbeding) en een wettelijk deelgenootschap met een stamvermogen (verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl, blz. 8), aan welke stelling het Hof voorbij gaat zonder toereikende motivering.
's Hofs verwijzingen naar de zin die de vrouw aan de onderhavige bepalingen geeft, gaan langs het vorenstaande heen (en bieden dan ook geen toereikende motivering), nu het niet louter aankomt op de vraag of het begrijpelijk is dat de vrouw als juridische leek de bepaling zo kan uitleggen, maar wat partijen hebben bedoeld en of de bepaling conform deze bedoeling is. Het feit dat het betreffende goed de echtelijke woning was kan op zichzelf geen betekenis toekomen voor de uitleg van deze voorwaarden, nu de onderhavige bepaling (en ook de huwelijkse voorwaarden overigens) die omstandigheid geen betekenis toekennen doch integendeel slechts de vraag of het goed is aangebracht relevant is, waarbij komt het door het Hof ten onrechte niet genoemde en niet in zijn motivering betrokken, door de man gestelde en door de vrouw niet weersproken feit, dat de woning reeds in zijn bezit was vóór het huwelijk en daar reeds woonachtig was vóórdat hij de vrouw had leren kennen (appèlverweerschrift tevens houdende incidenteel appèl, blz. 3) en dat hij de woning van zijn eigen kapitaal heeft gekocht en het huis in zijn familie zou blijven (procesverbaal van zitting d.d. 3 februari 2006, blz. 2).
Tegen 's Hofs uitleg spreekt te meer het feit dat deze met zich zou brengen dat ook slechts de waarde van schenkingen en erfenissen op moment van verkrijging, en niet de goederen zelf (dus, voor wat betreft de obligatoire verrekening, de waarde van de goederen op moment van verrekening) buiten de verrekening zou moeten blijven, hetgeen in strijd is met de dwingendrechtelijke bepaling van art. 1:94 (oud) BW (HR 21 november 1980, NJ 1981, 193).
Mede gelet op het feit dat het gaat om een veelvoorkomende bepaling ter zake van een beperkt finaal verrekenbeding, kon het Hof zich bij zijn uitleg niet louter op de individuele interpretatie van partijen verlaten maar diende het mede acht te slaan op de betekenis die een beding als het onderhavige voor juristen heeft. Dat de vrouw een andere betekenis aan de voorwaarden zou hebben toegekend, zou slechts in het kader van een beroep op dwaling dan wel een actie jegens de notaris van belang kunnen zijn, maar kan niet afdoen aan de betekenis die aan de voorwaarden in de verhouding tot de man moet worden toegekend.
Het Hof laat bij zijn uitleg derhalve ten onrechte zowel de vaststaande bedoeling van partijen alsmede de juridische betekenis van zodanige voorwaarden in het licht van het wettelijk stelsel buiten beschouwing, en kent ten onrechte betekenis toe aan de zin waarin alleen de vrouw de bepaling stelt te hebben begrepen en het feit dat de woning staande het huwelijk als echtelijke woning heeft gefungeerd, en is dan ook onjuist, althans ontbeert een toereikende motivering, nu de genoemde relevante omstandigheden niet zijn besproken en zonder nadere motivering niet duidelijk is dat de wel genoemde omstandigheden relevant althans bepalend kunnen zijn voor de uitleg.
Toelichting
1.3
De klacht richt zich tegen de uitleg van het Hof van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder art. 9 lid 4 van die voorwaarden, 's Hofs uitleg is voor in de familierechtelijke praktijk ingevoerde juristen volkomen ongerijmd; niettegenstaande het deels feitelijke karakter van zodanige uitleg kan deze beslissing niet in stand blijven. Daarbij zij er op gewezen dat een beding als het onderhavige in het notariaat gebruikelijk is voor het bewerkstelligen van het beoogde gevolg, namelijk dat een aangebracht goed buiten de fictieve gemeenschap blijft.
Zie omtrent het (beperkt) finaal verrekenbeding: Klaassen-Eggens-Luijten, nr. 628; Praktijkboek Boedelverdeling A-III-4-5. Soons-Kleijn, nr. 286 vermeldt dat duidelijk is dat ‘de waarde’ van onder uitsluitingsclausule verkregen goederen buiten beschouwing dient te blijven, waarmee zonneklaar bedoeld is, de waarde ten tijde van de verrekening.
Van Mourik/Nuytinck, nr. 136, geven aan dat bij een finaal verrekenbeding de waardestijging van de in de verrekening betrokken vermogensbestanddelen aan beiden ten goede komt, waaruit eveneens blijkt dat men bij uitsluiting van een vermogensbestanddeel beoogt dat de waardestijging buiten de verrekening blijft, d.w.z. dat de waarde ten tijde van verrekening niet wordt meegenomen. Vgl. ook TK 2000–2001, 27 554, nr. 3, blz. 4, over het finaal verrekenbeding.
's Hofs uitleg zal onvermijdelijk repercussies hebben op toekomstige geschillen over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en zal ertoe leiden dat tussen vele voormalige echtelieden achteraf een ander huwelijksvermogensrechtelijk regime van toepassing is (het wettelijk deelgenootschap) dan waarvoor zij destijds hebben gekozen (een beperkt finaal verrekenbeding). Zulks is in strijd met het te dezen leidende belang van rechtszekerheid bij de uitleg van zodanige bedingen (vgl. HR 7 april 1995, NJ 1996, 461, rov. 3.3.2, slot).
Dit klemt te meer nu het wettelijk deelgenootschap forse kritiek in de literatuur heeft ondervonden, en mede om die reden door de wetgever is afgeschaft (TK 2000–2001, 27 554, nr. 3, blz. 8). In de literatuur worden het finaal verrekenbeding en het wettelijk deelgenootschap ook steeds tegen elkaar afgezet.
Voorzover 's Hofs uitleg niet in alle gevallen gevolgd wordt, leidt zulks tot onaanvaardbare rechtsongelijkheid nu een gebruikelijk beding in een notariële akte voor alle echtelieden die zo'n beding zijn overeengekomen op eenzelfde wijze behoort te worden uitgelegd. Bovendien lokt 's Hofs uitleg tal van geschillen uit nu een tot op heden onomstreden bepaling voortaan in iedere procedure waar zo'n beding aan de orde is door de rechter zal moeten worden uitgelegd. Het is dan ook mede gelet op de rechtszekerheid en de notariële praktijk van belang dat deze uitleg niet in stand blijft.
1.4
Daarbij komt dat 's Hofs oordeel ook niet voldoet aan de voor uitleg toepasselijke maatstaven. Zoals aangegeven in de klacht baseert het Hof zich op de wijze waarop de vrouw volgens het Hof de bepaling heeft mogen begrijpen, alsmede op één element van de bepaling. Dusdoende is het Hof, zoals hierboven aangegeven, voorbijgegaan aan de in confesso zijnde bedoeling van partijen met deze bepaling. Daarbij komt dat het Hof een uitleg heeft gegeven die zich slechts verdraagt met de tekst van de bepaling, gelezen met een juridisch deskundig (notarieel) oog. Voor voorwaarden als de onderhavige ligt voor de hand dat de taalkundige betekenis een grote rol speelt (aldus ten aanzien van een echtscheidingsconvenant HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494, rov. 3.7). In de literatuur heeft er geen twijfel over bestaan dat een formulering als de onderhavige passend is om de in casu vaststaande bedoeling van partijen uit te drukken. Het Hof heeft dan ook én de bedoeling van partijen in de wind geslagen, én tegen de rechtsgeleerde literatuur en de notariële praktijk in geoordeeld. Een dergelijke uitleg kan en mag niet in stand blijven.
Ten overvloede zij erop gewezen dat het feit, dat de aangebrachte woning staande het huwelijk is verkocht en met de opbrengsten de in geschil zijnde woning te [b-plaats] is gekocht, niet afdoet aan de relevantie van deze klacht. De man heeft immers een beroep gedaan op zaaksvervanging (appèlverweerschrift tevens houdende incidenteel appèl, blz. 8), aan welk beroep het Hof niet is toegekomen door zijn thans bestreden uitleg. Ook de eventuele betekenis van de door de vrouw gestelde investeringen en inspanningen ten behoeve van de woning(en) kan 's Hofs uitleg niet dragen; zodanige stellingen zullen na verwijzing aan de orde kunnen komen.
Klacht
In rov. 14 overweegt het Hof dat het in het kader van de verrekening geen rekening zal houden met de lening van de vader van de man à€ 32.000,- nu de man geen inzage heeft verstrekt in de wijze waarop het bedrag is aangewend. Dusdoende is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appèl getreden, hetgeen het Hof niet vrijstond, nu in appèl in confesso is dat de eerste hypothecaire lening 1266.903.410 à€ 24.789,35 is aangegaan ten behoeve van de verwerving van de woning te [b-plaats] (appèlschrift zijdens vrouw, nr. 7, verweerschrift tevens incidenteel appèlschrift, blz. 3, vgl. verweerschrift in incidenteel appèl, nr. 4), en tussen partijen slechts in geschil was of de verbouwingskosten zodanige omvang hadden dat zij geheel uit de tweede hypothecaire lening 1434.971.155 à€ 27.226,81 gefinancierd zouden kunnen worden (zoals de vrouw stelde) of dat hiervoor tevens de lening van de vader van de man moest worden aangewend. De man diende derhalve slechts de omvang van de verbouwingskosten aan te tonen. Hij heeft bij verweerschrift tevens incidenteel appèlschrift, blz. 4, verwijzend naar prod. 3 zijnde een brief met bijlage van 20 oktober 2005, uitvoerig en met kopieën van facturen onderbouwd aangegeven dat de uitgaven van de verbouwing ten minste € 56.566,52 beliepen. De vrouw heeft de juistheid van deze facturen en het totaalbedrag niet betwist (zie proces-verbaal van zitting d.d. 3 februari 2006, blz. 3). Onbegrijpelijk is daarom tevens dat het Hof oordeelt dat de man geen enkele inzage heeft verstrekt in de wijze waarop hij de lening van zijn vader heeft aangewend. Gelet op het partijdebat volstond het dat hij de omvang van de verbouwingskosten zou onderbouwen, waaraan hij heeft voldaan en hetgeen door de vrouw niet voldoende gemotiveerd is betwist. Een onderbouwing met specificatie van exacte bedragen en kopieën van de desbetreffende facturen kan niet dan onder nadere motivering, welke ontbreekt, worden aangemerkt als ontoereikend, in het bijzonder niet indien de specificatie en onderbouwing niet, althans niet toereikend, is betwist. Voorzover het Hof heeft overwogen dat de man niet heeft aangetoond dat deze verbouwingskosten in de aangetoonde omvang feitelijk uit de lening van de vader zijn gefinancierd in plaats van uit andere bron, is zulks onjuist, althans onbegrijpelijk, nu het partijdebat zich slechts had toegespitst op de omvang van de verbouwingskosten en niet de directe financiering, en de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de lening was bedoeld om de verbouwing te financieren, en een specifieke feitelijke rechtstreekse aanwending van de bedragen niet kan of behoeft te worden aangetoond in een geval als het onderhavige, waar de lening op de gemeenschappelijke rekening van partijen is gestort waarvan tevens de gewone huishoudelijke betalingen worden verricht (verweerschrift tevens incidenteel appèlschrift, blz. 4), zodat de lening goederenrechtelijk is vermengd, en die vermenging voor de toepassing van het verrekeningsbeding niet relevant is.
Klacht
3
In rov. 15 overweegt het Hof dat de man de systematiek voor het percentage van overwaarde niet heeft bestreden, zodat de vrouw recht heeft op 31% van de overwaarde van het pand te [b-plaats]. Het Hof miskent dat de man niet de systematiek maar wel de door de vrouw gehanteerde uitgangswaarden heeft bestreden, welk betoog van de man door het Hof heeft aanvaard (rov. 10–11), zodat het Hof bij de hantering van de systematiek had moeten uitkomen op een percentage van 30%. De waarde is immers toegenomen met € 118.509,86 −€ 47.043,84 = € 71.466,02 in plaats van € 74.275,73. De toename komt volgens de vrouw naar helfte aan elk der partijen toe, zodat de vrouw een bedrag van € 35.733,01 van de waarde van de woning te [a-plaats] zou toekomen. Van de totale overwaarde is dit een percentage van 100 %*(€ 35.733,01/€ 118.509,86)= 30%. Althans is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk, nu toepassing van de door de vrouw aangedragen systematiek tot een percentage van 30% leidt. Voorzover het Hof op 31% is gekomen omdat de man wel de waarde die tot uitgangspunt diende, maar niet de door de vrouw gestelde uitkomst van de systematiek heeft bestreden, miskent het Hof dat in een geval als het onderhavige een partij mag volstaan met het uitgangspunt voor de berekeningswijze te bestrijden, en de rechter, zo hij die bestrijding volgt, vervolgens ambtshalve dit gewijzigde uitgangspunt dient door te rekenen volgens de niet bestreden systematiek, zonder dat het nodig is dat een partij ook de uitkomst van de berekeningswijze afzonderlijk betwist.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 8 maart 2006 te vernietigen. Kosten rechtens.
Den Haag, 8 juni 2006