Hof Den Haag, 11-01-2023, nr. 200.297.477/01, nr. 200.297.666/01
ECLI:NL:GHDHA:2023:11
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-01-2023
- Zaaknummer
200.297.477/01
200.297.666/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:11, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑01‑2023; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:338
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Het hof stelt vast dat de man dga van de Holding dividend aan zichzelf kan uitkeren. De Holding is geen BV met bedrijfsmiddelen en personeel, alleen de man is in dienst van de Holding. De onderneming wordt uitgeoefend in coöperatief verband en de holding ontvangt periodiek haar aandeel in de voor uitkering beschikbare winst van de coöperatie. Een groot deel van het vermogen van de holding, voortgekomen uit bedoelde winstuitkeringen door de coöperatie, is reeds, zij het als lening, feitelijk ter beschikking gesteld aan de man/dga. Het winstaandeel dat de holding van de coöperatie ontvangt kan in beginsel als inkomen of dividend aan de man/dga worden betaald. De man dient in het kader van de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw te betalen de somma van € 359.149,-.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.297.477/01 en 200.297.666/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-11422
zaaknummer rechtbank : C/10/588941
beschikking van de meervoudige kamer van 11 januari 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.T. Bol te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 13 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 20 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 29 december 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de man:
- -
een journaalbericht van 29 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op 2 augustus 2021;
- -
een journaalbericht van 22 april 2022 met bijlagen, ingekomen op 25 april 2022;
- -
een journaalbericht van 26 april 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een journaalbericht van 3 mei 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een brief van 10 mei 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een e-mailbericht van 11 mei 2022 met bijlagen;
van de vrouw:
- -
een e-mailbericht van 26 april 2022 met bijlagen;
- -
een e-mailbericht van 10 mei 2022 met bijlagen.
2.5
Een eerste mondelinge behandeling heeft op 13 mei 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat en zijn financieel adviseur de heer [financieel adviseur] ;
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.6
Bij het hof zijn vervolgens nog de volgende stukken ingekomen van de zijde van de man:
- -
een brief van 17 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 18 oktober 2022;
- -
een e-mailbericht van 25 oktober 2022 met als bijlage een vernieuwd productieoverzicht;
- -
een e-mailbericht van 26 oktober 2022 met bijlagen.
2.7
De mondelinge behandeling is voortgezet op 27 oktober 2022. Verschenen zijn:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat en zijn financieel adviseur de heer [financieel adviseur] ;
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Zowel de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw heeft (gedeeltelijk) het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op 22 augustus 1997 op huwelijkse voorwaarden.
3.3
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2020 betreffende voorlopige voorzieningen is – voor zover van belang – bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot gebruik van de echtelijke woning en dat de man met ingang van 22 april 2020 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 1.557,75 per maand.
3.5
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 24 december 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- -
de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- -
bepaald dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de voormalige echtelijke woning), die aan de man mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
- -
ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 7.313,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- -
opgenomen de onderlinge regeling die partijen ter zake de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, de voormalige echtelijke woning en de verzekering(en) van Nationale Nederlanden, hebben getroffen, zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.5.5 tot en met 3.5.14;
- -
de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap, de inboedelgoederen, gelast, zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.5.15 tot en met 3.5.17;
- -
bepaald dat partijen overgaan tot afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden, zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.7.7. tot en met 3.7.14.
De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve ten aanzien van de echtscheiding, en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de opgelegde bijdrage in het levensonderhoud, de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen, de afgewezen vordering in verband met de kosten van de huishouding, het te verrekenen vermogen en de vergoedingsvordering, en opnieuw rechtdoende:
I. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering in haar levensonderhoud af te wijzen voor zover dat een bijdrage hoger dan primair € 980,- bruto per maand, dan wel subsidiair € 2.202,- bruto per maand betreft en de vrouw primair te veroordelen om de door haar te veel ontvangen bijdragen in het levensonderhoud binnen twee weken na betekening van de beschikking in hoger beroep aan de man terug te betalen en subsidiair, voor zover dat bedrag eventueel geen verhaal zal bieden, te bepalen dat in dat geval de door de man te veel betaalde partneralimentatie mag worden verrekend met toekomstige door hem aan de vrouw te betalen bijdragen in het levensonderhoud;
II. de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van inboedel te gelasten aldus dat ieder van partijen die inboedelzaken houdt die hij/zij thans onder zich heeft en dat aan de man nog worden toebedeeld de navolgende inboedelzaken uit de voormalige echtelijke woning:
- alle accessoires van de (zakelijke) auto’s (Landrover en Nissan) waaronder: dakdragers, sneeuwkettingen, sleepkabels, luifel, opbergboxen, winterbanden van de Nissan Leaf;
- gedeelte kampeeruitrusting, persoonlijke zaken zoals ski’s, skischoenen, ski helm;
- salontafel in de woonkamer;
- eettafel met zes stoelen;
III. de vrouw te veroordelen om in het kader van de verrekening van de kosten van de huishouding (artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden) aan de man een bedrag van€ 522.218,- te betalen, zulks binnen twee weken na betekening van de beschikking in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde vanaf de eerste dag dat de hiervoor omschreven betalingstermijn is verstreken, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden en met bepaling dat de man al hetgeen hij op grond van de financiële afwikkeling van deze echtscheiding aan de vrouw verschuldigd is of zal worden, met dat bedrag mag verrekenen;
IV. primair: de man te veroordelen om in het kader van het periodiek verrekenbeding (artikel 6 huwelijkse voorwaarden) aan de vrouw een bedrag van € 76.675,- te betalen, zulks binnen twee weken na betekening van de beschikking in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde vanaf de eerste dag dat de hiervoor omschreven betalingstermijn is verstreken, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden en met bepaling dat dit bedrag mag worden verrekend met al hetgeen de vrouw op grond van de financiële afwikkeling van deze echtscheiding aan hem verschuldigd is of zal worden;
subsidiair: indien het onder IV. primair verzochte niet kan worden toegewezen, te verklaren voor recht, dan wel vast te stellen dat de Landrover Freelander met kenteken [kenteken] niet tot het te verrekenen vermogen behoort met instandhouding van de uitspraak van de rechtbank voor het overige ten aanzien van het te verrekenen vermogen;
V. ten aanzien van de polis bij Nationale Nederlanden:
- in geval van toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw, de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 8.472,50 te betalen wegens door de man in die woning geïnvesteerd privé vermogen door inleg op de polis bij Nationale Nederlanden, dan wel;
- in geval van verkoop van de voormalige echtelijke woning aan een derde, te verklaren voor recht, dan wel vast te stellen dat de man jegens deze eenvoudige gemeenschap gerechtigd is tot een bedrag van € 16.945,- wegens door de man in die woning geïnvesteerd privé vermogen door inleg op de polis bij Nationale Nederlanden.
Kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt het hof in principaal appel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man – behoudens die aangaande de hoogte van de AOV premie in 2021 en de verrekening van een deel van de inleg van de NN polis – ongegrond te verklaren c.q. deze af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure. In incidenteel appel verzoekt de vrouw (het hof begrijpt: de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen in incidenteel appel grieven zijn gericht en) te bepalen dat:
- 1.
aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud wordt toegekend van € 8.000,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag nadat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- 2.
te bepalen dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 388.978,50, subsidiair een bedrag van€ 514.515,50, meer subsidiair een bedrag zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, welk bedrag de man dient te voldoen aan de vrouw tegen een behoorlijk bewijs van kwijting, binnen twee weken na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde bedrag over de periode dat de man in verzuim is om volledig aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
Voor het overige verzoekt de vrouw in incidenteel appel de bestreden beschikking te bekrachtigen en de kosten van de procedure te compenseren.
4.4
In incidenteel appel verzoekt de man de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Inleiding
5.1
De man heeft veertien grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de partneralimentatie, de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen, het periodieke verrekenbeding en de kosten van de huishouding. De vrouw heeft op haar beurt vier grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grieven zien op haar huwelijksgerelateerde behoefte en haar aanvullende behoefte, de draagkracht van de man en de waarde van het te verrekenen vermogen in het kader van het periodieke verrekenbeding. Het hof zal de grieven hierna per onderwerp beoordelen. Het hof zal eventuele bedragen die hierna worden genoemd telkens afronden, tenzij anders vermeld. Achtereenvolgens zal het hof mitsdien beslissen over:
de partneralimentatie (r.o. 5.2 tot en met 5.72);
de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen (r.o. 5.73 tot en met 5.78);
het periodiek verrekenbeding (r.o. 5.79 tot en met 5.112);
de kosten van de huishouding (r.o. 5.113 tot en met 5.117); en
de proceskosten (r.o. 5.118).
De partneralimentatie
De ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de man aanvangt op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 24 december 2021 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Uit praktische en proceseconomische overwegingen zal het hof als ingangsdatum voor de partneralimentatie 1 januari 2022 hanteren.
De behoefte van de vrouw
5.3
Tussen partijen is in geschil of voor het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van de hofnorm, hetgeen zou betekenen dat de behoefte van de vrouw 60% bedraagt van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, of van concrete gegevens. In eerste aanleg heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw berekend aan de hand van een door haar overgelegde behoeftelijst. Met de door de vrouw opgevoerde kostenpost van € 300,- per maand voor de jongste zoon van partijen heeft de rechtbank geen rekening gehouden. De rechtbank heeft de totale behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van afgerond € 6.558,- netto per maand.
5.4
De man is van mening dat de rechtbank de behoefte van de vrouw te hoog heeft vastgesteld. In zijn appelschrift stelt hij dat de rechtbank de hofnorm had moeten toepassen, omdat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd waarom van deze norm moet worden afgeweken. De toepassing van de hofnorm leidt volgens de man tot een behoefte van de vrouw van € 3.884,- netto per maand. In zijn verweerschrift in incidenteel appel noemt hij een ander bedrag, te weten een bedrag van € 3.647,- netto per maand, gebaseerd op het gemiddelde van de uitgaven aan de huishouding in de laatste drie jaren van het huwelijk. Voor zover wel van de werkelijke behoefte van de vrouw wordt uitgegaan, vindt de man dat de vrouw de kosten onvoldoende en onjuist heeft onderbouwd. Hij licht dit nader toe per kostenpost en komt in dat geval uit op een netto behoefte van € 3.248,- per maand.
Op de zitting in hoger beroep heeft de man nog naar voren gebracht dat de hofnorm alleen werkt als het goede inkomensbegrip tot uitgangspunt wordt genomen, hetgeen in dit geval niet lijkt te zijn gebeurd. De man heeft vervolgens verklaard dat de keuze voor de wijze van vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (de hofnorm dan wel concrete gegevens) hem om het even is.
5.5
De vrouw stelt dat de hofnorm niet het uitgangspunt is, maar slechts een vuistregel waarop kan worden teruggevallen als maatwerk aan de hand van uitgaven te kort schiet. Bovendien rekent de man met een onjuist inkomen bij de toepassing van de hofnorm. De vrouw voert aan dat moet worden uitgegaan van concrete gegevens voor de berekening van haar behoefte. Zij licht de door haar overgelegde behoeftelijst toe per kostenpost. Zij komt dan uit op een behoefte van afgerond € 6.755,- netto per maand in 2021.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie (zie o.a. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379) dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald.
5.7
De hofnorm is een vuistregel om de behoefte van een onderhoudsgerechtigde te bepalen. Deze vuistregel sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Het hof ziet in de onderhavige zaak aanleiding om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast te stellen aan de hand van concrete gegevens, omdat de vrouw daarvan is uitgegaan en de man op de zitting in hoger beroep heeft verklaard geen voorkeur te hebben voor een van de twee manieren waarop de huwelijksgerelateerde behoefte kan worden vastgesteld. Beide partijen hebben kenbaar gemaakt met welke werkelijke kosten volgens hen rekening zou moeten worden gehouden bij de berekening van de behoefte.
5.8
Ter zitting heeft het hof de behoeftelijst, zoals deze door de vrouw in eerste aanleg is overgelegd (productie 6 bij het beroepschrift van de man), uitvoerig met partijen besproken. De man betwist (de hoogte van) een groot deel van de in deze behoeftelijst opgenomen kostenposten. Het hof zal dan ook de kostenposten hierna één voor één bespreken.
Woonlasten
5.9
De vrouw is in de behoeftelijst uitgegaan van een woonlast van € 1.740,- per maand. De man betwist de hoogte van deze kostenpost. Hij is van mening dat moet worden gerekend met een bedrag van € 800,- per maand.
5.10
Het hof acht het, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk en gelet op de huidige situatie op de woningmarkt, redelijk om rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 1.740,- aan woonlasten. Verderop in haar behoeftelijst houdt de vrouw nog rekening met een bedrag van € 400,- per maand aan onderhoudskosten, omdat zij thans in een jaren ’30-woning woonachtig is. De man voert hiertegen verweer. Het hof zal geen rekening houden met de door de vrouw gestelde onderhoudskosten van € 400,- per maand, omdat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij deze kosten maakt of zou moeten maken. Zij heeft het bedrag slechts gebaseerd op een schatting van de website van Vereniging Eigen Huis. Wel acht het hof het aannemelijk dat de vrouw maandelijks enige onderhoudskosten moet maken. Het hof zal daarom rekening houden met een bedrag aan woonlasten van € 1.800,- per maand inclusief onderhoudskosten.
Gebruikerslasten
5.11
De vrouw rekent in haar behoeftelijst met een bedrag van € 447,- aan gebruikerslasten. Dit omvat onder andere de kostenpost ‘gas en elektra’ van € 275,- per maand en de kostenpost ‘onroerende zaakbelasting’ van € 47,- per maand. Op de zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat met betrekking tot de energiekosten slechts rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 120,- per maand. Ten aanzien van de onroerende zaakbelasting stelt de man in zijn beroepschrift dat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 26,- per maand, gebaseerd op een WOZ-waarde van € 400.000,-. Het hof acht het door de vrouw opgevoerde bedrag voor gas en elektra niet onredelijk hoog, mede gelet op de hoge prijzen voor energie en gas in de huidige markt. Ook de maandelijkse kosten voor onroerende zaakbelasting van€ 47,- per maand acht het hof redelijk. Het hof zal daarom rekening houden met het bedrag van € 447,- per maand.
Verzekeringen (opstal, inboedel & WA)
5.12
De vrouw voert aan dat zij maandelijks € 67,35 kwijt is aan verzekeringen. De man heeft dit niet betwist, zodat het hof rekening zal houden met dit bedrag.
Onderhoudskosten
5.13
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen onder 5.10. Het hof acht het niet redelijk om rekening te houden met onderhoudskosten voor de woning van de vrouw van € 400,- per maand en zal deze door de vrouw niet onderbouwde kostenpost daarom buiten beschouwing laten.
Huishoudelijke hulp
5.14
De vrouw rekent in haar behoeftelijst met een bedrag van € 156,- per maand voor huishoudelijke hulp. De man stelt in zijn appelschrift dat partijen niet op regelmatige basis gebruik maakten van een huishoudelijke hulp. Hij vindt het redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 50,- per maand. Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting is besproken, acht het hof het aannemelijk dat partijen gewend waren om regelmatig een huishoudelijke hulp in te schakelen. Het hof begroot de kosten van de huishoudelijke hulp, nu er onenigheid tussen partijen bestaat met betrekking tot de hoogte van deze kosten, in redelijkheid op € 80,- per maand.
Tuinman
5.15
De vrouw voert in haar behoeftelijst kosten op van € 30,- per maand voor een tuinman. De man betwist dat partijen tijdens het huwelijk gebruik maakten van de diensten van een tuinman. Gelet op de betwisting van de man en het gebrek aan onderbouwing van deze kostenpost door de vrouw, houdt het hof hiermee geen rekening.
Boodschappen
5.16
De vrouw stelt dat zij maandelijks € 550,- uitgeeft aan boodschappen. De man vindt dat niet redelijk. Hij meent dat moet worden gerekend met een bedrag van € 330,- per maand. Het hof acht een bedrag aan boodschappen van € 400,- per maand redelijk voor een alleenstaande.
Kleding
5.17
De vrouw houdt in haar behoeftelijst rekening met een bedrag van € 565,- per maand aan kleding. De man voert hiertegen verweer en vindt het redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 119,- per maand. De vrouw heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat zij deze kostenpost heeft moeten schatten, omdat zij geen afschriften heeft. Aangezien de vrouw deze kostenpost niet met stukken heeft onderbouwd, begroot het hof de kosten voor kleding in redelijkheid op € 300,- per maand.
Persoonlijke verzorging
5.18
De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 231,- per maand aan persoonlijke verzorging. De man vindt dat bedrag te hoog. Hij is van mening dat slechts rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 141,- per maand. Het hof overweegt dat ook voor deze kostenpost geldt dat de vrouw de maandelijkse lasten gedeeltelijk heeft moeten schatten. Zij kan niet alle kosten met stukken onderbouwen. Het hof sluit aan bij het door de man gestelde bedrag van € 141,- per maand.
Vervoer
5.19
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van in totaal € 374,- opgenomen in verband met de kosten voor haar auto. De man is akkoord met de door de vrouw genoemde kosten, met uitzondering van de post ‘verzekering’. Hij stelt dat het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 70,- per maand te hoog is. De vrouw betaalt maar € 19,- per maand voor haar autoverzekering, aldus de man.
5.20
Het hof overweegt dat de vrouw op de zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat zij inmiddels nog maar € 56,- per maand betaalt voor haar autoverzekering, in plaats van € 70,-. Het hof acht dit een redelijk bedrag. Het hof zal daarom rekening houden met de door de vrouw opgevoerde kosten voor de auto, met dien verstande dat het hof voor de verzekering een bedrag van € 56,- per maand rekent. Dat betekent dat voor de berekening van de behoefte van de vrouw zal worden uitgegaan van een kostenpost ‘vervoer’ van in totaal € 360,- per maand.
Mobiele telefoon
5.21
De vrouw stelt dat de maandelijkse kosten voor haar mobiele telefoon € 59,50 bedragen. De man stelt dat partijen tijdens het huwelijk gemiddeld € 51,- per maand uitgaven aan mobiele telefonie, maar dat was voor vier personen. Hij vindt dan ook dat slechts rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 13,- per maand. Het hof overweegt dat uit de door de vrouw als productie 3 overgelegde bankafschriften verschillende maandbedragen blijken. Deze bedragen liggen onder het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 59,50. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met € 30,- per maand in verband met kosten voor een mobiele telefoon.
Ziektekosten
5.22
Uit de behoeftelijst van de vrouw volgt dat zij maandelijks een bedrag van € 150,20 zou betalen aan ziektekosten. Deze kostenpost is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Abonnementen, tijdschriften e.d.
5.23
Ook deze kostenpost is tussen partijen niet in geschil. Het hof sluit daarom aan bij het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 42,50 per maand.
Vakanties
5.24
De vrouw stelt dat zij € 625,- per maand uitgeeft aan vakanties. De man betwist dit bedrag en zet uiteen wat partijen in de laatste jaren van het huwelijk aan vakanties hebben uitgegeven. Volgens hem moet rekening worden gehouden met een bedrag van € 339,- per maand. Het hof sluit aan bij dit laatstgenoemde bedrag. Een bedrag van € 339,- per maand acht het hof redelijk en bovendien betreft het door de vrouw genoemde bedrag slechts een schatting.
Uiteten en sport
5.25
De vrouw voert in haar behoeftelijst een bedrag van € 225,- per maand op voor het eten buiten de deur. Daarnaast rekent zij een bedrag van € 37,50 per maand in verband met sport. De man betwist dit. Hij stelt dat moet worden uitgegaan van een totaalbedrag van € 136,- per maand voor uitjes, sport en recreatie. Het hof sluit aan bij het door de man gestelde bedrag van € 136,- per maand voor deze kostenpost en zal dan ook met dat bedrag rekenen als het gaat om de behoefte van de vrouw. Voor zover de man op de zitting nog heeft gesteld dat tijdens het huwelijk geen kosten werden gemaakt voor enige sport van de vrouw, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof is van oordeel dat de vrouw deze kosten voldoende heeft onderbouwd. Bovendien noemt de man in zijn beroepschrift ook enige kosten voor ‘sport en recreatie’.
Lidmaatschappen (Netflix, museumjaarkaart. e.d.) en goede doelen
5.26
De vrouw rekent in totaal een bedrag van € 84,40 voor diverse lidmaatschappen. Daarnaast rekent zij voor uitgaven aan goede doelen een bedrag van € 27,75 per maand. De man heeft deze kostenposten niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Vervanging inboedel en auto
5.27
In haar behoeftelijst gaat de vrouw uit van een bedrag van € 200,- per maand voor de vervanging van de inboedel en een bedrag van € 85,- voor de vervanging van de auto. De man stelt dat slechts rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 58,- per maand voor de kostenpost ‘vervanging inboedel’. Met de kosten die de vrouw opvoert voor vervanging van de auto is de man wel akkoord (volgens productie 7 bij het beroepschrift). Het hof zal bij de berekening van de behoefte van de vrouw dus in ieder geval rekening houden met de kosten van € 85,- per maand in verband met de vervanging van de auto van de vrouw. Met betrekking tot de kostenpost ‘vervanging inboedel’ is het hof van oordeel dat het door de man gestelde bedrag van € 58,- per maand redelijk is.
Oudedagsvoorziening
5.28
De vrouw stelt een bedrag van € 300,- per maand te moeten reserveren voor haar oudedagsvoorziening. De man betwist de noodzaak van deze kostenpost. Hij stelt dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken zullen worden verevend. Bovendien werkt de vrouw nog en bouwt zij derhalve nog ouderdomspensioen op, aldus de man. Het hof zal bij de berekening van de behoefte van de vrouw deze kostenpost buiten beschouwing laten. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw zelf al een pensioenvoorziening heeft al dan niet op grond van de pensioenverevening c.q. een dergelijke voorziening nog steeds opbouwt.
Studiekosten en cursussen
5.29
De vrouw voert aan dat zij maandelijks € 161,- betaalt aan studiekosten en cursussen. De man betwist de hoogte van deze kostenpost niet (productie 7 bij het beroepschrift), zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Conclusie behoefte
5.30
Gelet op het voorgaande, stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op een bedrag van afgerond € 4.709,- netto per maand in 2022. Het hof begroot de bruto behoefte van de vrouw (in verband met mogelijke fiscale effecten) in redelijkheid op € 8.445,- per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.31
Volgens de man kan de vrouw voldoende inkomen verwerven om te voorzien in haar eigen levensonderhoud. De vrouw heeft ruime en actuele werkervaring en de zorg voor de kinderen vormt geen beperking. Ook heeft de vrouw geen fysieke beperkingen en is er een tekort aan basisartsen. Zij moet dus eenvoudig een fulltime baan kunnen vinden, aldus de man. Bij een fulltime dienstverband bedraagt het bruto-jaarinkomen van de vrouw € 75.310,- en resteert een aanvullende behoefte van € 980,- bruto per maand (uitgaande van een bruto-behoefte van € 7.255,- per maand), welk bedrag de man bereid is te betalen.
5.32
Op de zitting in hoger beroep heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij enige tijd was ziekgemeld voor 5%, maar dat zij inmiddels weer drie volledige dagen aan het werk is. Zij stelt echter dat haar belastbaarheid nog altijd beperkt is en dat meer dan drie dagen per week werken op dit moment niet haalbaar is. De vrouw maakt veel meer uren dan waarvoor zij betaald krijgt en ook veel meer uren dan tijdens het huwelijk. Zij is maar net in staat om zich staande te houden. In haar verweerschrift tevens incidenteel appel stelt de vrouw dat zij zich kan aansluiten bij het door de man berekende netto besteedbare inkomen van € 2.625,- per maand.
5.33
Het hof stelt het volgende voorop. Bekeken dient te worden in hoeverre de vrouw in haar behoefte kan voorzien door middel van eigen inkomsten. Daaronder worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Dat betekent dat ook rekening moet worden gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder haar opleiding, haar werkervaring, haar leeftijd en de geboden tijd om werk te vinden. Het hof benadrukt dat de hoofdregel is dat na echtscheiding ieder der partijen in zijn of haar eigen levensonderhoud moet voorzien. Van een alimentatiegerechtigde mag dan ook worden verlangd dat hij of zij zich aantoonbaar inspant om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien.
5.34
De vrouw werkt op dit moment 60%. Zij is werkzaam als bedrijfsarts. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of van de vrouw kan worden verwacht dat zij meer gaat werken. Het hof overweegt daarover als volgt. Gelet op het feit dat de vrouw tijdens de laatste jaren van het huwelijk niet meer dan 60% heeft gewerkt, haar leeftijd (61 jaar) en de medische contra-indicatie tot voor kort (zij was enige tijd ziekgemeld), acht het hof het redelijk dat ze in de periode tot 1 juli 2023 nog 60% werkt. Het hof is echter van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht dat zij vanaf 1 juli 2023 meer gaat werken. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij nog altijd beperkt belastbaar is, maar zij heeft dat niet met stukken onderbouwd. Zij heeft slechts stukken overgelegd met betrekking tot haar ziekmelding, maar ter zitting is gebleken dat zij thans weer, zij het voor drie dagen, volledig aan het werk is. De vrouw heeft derhalve niet aangetoond dat zij niet meer zou kunnen werken. Op de zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangeboden om alsnog een rapport van een arbeidsdeskundige in het geding te brengen, welk rapport klaarblijkelijk wel beschikbaar is, maar dat vindt het hof te laat en dat verzoek is dan ook afgewezen. Gelet op de huidige situatie op de arbeidsmarkt en het tekort aan personeel in de sector waarin de vrouw werkzaam is, zijn er naar het oordeel van het hof ook geen andere omstandigheden op grond waarvan de vrouw niet in staat kan worden geacht haar uren bij haar huidige werkgever of een andere werkgever uit te breiden.
5.35
Gelet op het voorgaande, zal het hof bij het berekenen van de aanvullende behoefte van de vrouw uitgaan van een hoger bedrag aan eigen inkomsten dan dat zij op dit moment feitelijk verdient, voor zover het de periode vanaf 1 juli 2023 betreft. Het hof vindt het redelijk om uit te gaan van een dienstverband van 80%. Daarbij neemt het hof in aanmerking de leeftijd van de vrouw en haar medische geschiedenis: de vrouw heeft in het verleden last gehad van stemmingsstoornissen en depressieve klachten. Een fulltime baan kan van haar dan ook thans niet worden verwacht.
5.36
Het hof zal hierna de berekening van het netto besteedbaar inkomen en de aanvullende behoefte van de vrouw uiteen zetten voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 juli 2023 en voor de periode na 1 juli 2023. Het hof verwijst naar de aangehechte berekeningen.
De periode 1 januari 2022 tot 1 juli 2023
5.37
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in de periode tot 1 juli 2023 neemt het hof als uitgangspunt haar salarisstroken januari tot en met maart 2022. In 2021 was de vrouw nog gedeeltelijk ziekgemeld, waardoor haar jaaropgave 2021 geen representatief beeld geeft. Uit de genoemde salarisstroken volgt een loon van € 3.419,40 per maand (voor de maanden januari en februari: inclusief ziekengeld), een functietoeslag van€ 304,50 per maand, een pensioenpremie van € 330,72 per maand en een premie WGA van€ 7,45 per maand. Verder houdt het hof rekening met een vakantietoeslag van 8%, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.750,- per maand.
5.38
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft in de periode 1 januari 2022 tot 1 juli 2023 van € 1.959,- netto per maand (€ 4.709,- minus € 2.750,-), zijnde € 3.717,- bruto per maand.
De periode na 1 juli 2023
5.39
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in de periode na 1 juli 2023 gaat het hof uit van de onder 5.37 genoemde inkomensgegevens, maar dan omgerekend naar een dienstverband van 80%. Het hof berekent het inkomen van de vrouw in dat geval op € 4.559,20 per maand, de functietoeslag op € 406,- per maand, de pensioenpremie op € 440,96 per maand en de premie WGA op € 9,93 per maand. Daarnaast neemt het hof ook in deze berekening in aanmerking de vakantietoeslag van 8%, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.458,- per maand.
5.40
Gelet op het voorgaande berekent het hof de aanvullende behoefte van de vrouw in de periode na 1 juli 2023 op € 1.411,- netto per maand (€ 4.869,- minus € 3.458,-), zijnde € 2.666,- bruto per maand. Het hof merkt daarbij op dat het de netto behoefte van de vrouw heeft geïndexeerd naar 2023.
De draagkracht van de man
5.41
De man is als medisch specialist werkzaam in het Franciscus Gasthuis & Vlietlandziekenhuis. Hij is via zijn holding, [de holding] (hierna: de holding), lid van een medische coöperatie. Vast staat dat de man verplicht was om zijn aandeel in de door de coöperatie gevoerde praktijk onder te brengen en te houden in een BV om als medisch specialist verbonden te zijn en (zij het in economische zin) lid te blijven van deze coöperatie, waarbinnen de man overigens geen doorslaggevende stem heeft. De man zelf is in dienst bij de holding en ontvangt een salaris van de holding. Deze structuur en de reden daarachter is op de zitting uitgebreid met partijen besproken. Tussen partijen is in geschil van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht. Het hof dient hierover een oordeel te geven. Daarbij moet worden gekeken naar het jaarsalaris van de man en naar (de mogelijkheid tot het doen van) dividenduitkeringen door de holding. Het hof zal hierna op beide onderdelen ingaan. Daarna zal het hof nog ingaan op enkele andere bij de berekening van de draagkracht in aanmerking te nemen inkomsten en lasten, waarover partijen al dan niet van mening verschillen.
Salaris
5.42
Uit de aangifte IB 2021 (productie 59) en de jaaropgave 2021 (productie 46) van de man volgt dat hij in 2021 van de holding een brutosalaris heeft ontvangen van € 120.000,-. De financieel adviseur van de man heeft op de zitting in hoger beroep bevestigd dat dit het jaarinkomen is van de man. De vrouw heeft verklaard dat zij voornoemd inkomen niet betwist. Het hof zal daarom uitgaan van een salaris van de man van € 120.000,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld. Tevens neemt het hof de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in aanmerking.
Dividend
5.43
De man stelt dat hij de holding gemiddeld € 27.365,- per jaar aan dividend kan laten uitkeren, hetgeen hij heeft afgerond naar € 30.000,-. Hij voert daartoe aan dat hij een reserve moet aanhouden van € 285.000,-, onder meer voor de beëindiging van het lidmaatschap van de coöperatie en voor de overbrugging van het eigen risico van 90 dagen bij arbeidsongeschiktheid. Ook moet de man een reserve aanhouden voor een pensioenvoorziening, omdat het pensioen dat hij zal ontvangen uit het pensioenfonds voor medisch specialisten niet voldoende zal zijn om zijn huidige welstand te kunnen voortzetten. Op de zitting in hoger beroep heeft de financieel adviseur van de man verklaard dat vermogenstechnisch weliswaar meer dividend uitgekeerd zou kunnen worden door de holding, maar dat dit liquiditeitstechnisch niet (meer) mogelijk is.
5.44
De vrouw vindt een maximale uitkering van € 30.000,- per jaar door de holding onaannemelijk en onnavolgbaar. De man maakt volgens haar niet duidelijk hoe het lidmaatschap van de coöperatie het vrijelijk beschikken over de winst al dan niet beperkt. Ook de reserve voor beëindiging van het lidmaatschap onderbouwt hij niet. Bovendien heeft de man ten behoeve van zichzelf en ten laste van de holding uitkeringen gedaan die geboekt zijn in rekening-courant, zodat een extra reservering voor pensioen geen beperking kan zijn voor zijn dividendmogelijkheden. Het eigen vermogen van de holding is fors gestegen. Na verkoop van de voormalige echtelijke woning zal de liquiditeit van de holding weer toenemen als gevolg van de aflossing van de lening die is verstrekt door de holding, aldus de vrouw. Daarnaast merkt de vrouw over de liquiditeit van de holding op dat de man in het afgelopen jaar € 60.000,- heeft afgelost op een aflossingsvrije hypothecaire lening en dat hij een levensloopuitkering heeft ontvangen. Desgevraagd heeft de vrouw op de zitting in hoger beroep verklaard dat zij van mening is dat rekening moet worden gehouden met een inkomen van de man in box 2 van € 60.000,-. De man heeft alle gelegenheid gehad om zijn rekening-courantlening af te lossen of te staken.
5.45
Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat het mogelijk is voor de man om zichzelf dividend uit te laten keren door de holding. Dat betwist de man ook niet. Partijen verschillen echter van mening welk bedrag als dividend aan de holding zou kunnen worden onttrokken. Bij de beantwoording van die vraag neemt het hof het volgende in aanmerking. Zoals reeds overwogen onder 5.41, is geen sprake van een BV met bedrijfsmiddelen en/of personeel (met uitzondering van de man); de onderneming wordt immers uitgeoefend in coöperatief verband en de holding ontvangt periodiek haar aandeel in de voor uitkering beschikbare winst van de coöperatie. Een groot deel van het vermogen van de holding, voortgekomen uit bedoelde winstuitkeringen door de coöperatie, is reeds, zij het als lening, al dan niet in rekening-courant, feitelijk ter beschikking gesteld aan de man in privé. Zo is het hof gebleken dat de man tijdens het huwelijk liquide vermogen aan de holding heeft onttrokken, hetgeen blijkt uit het steeds verder laten oplopen van de rekening-courantschuld. Daarnaast heeft de man meerdere malen in privé geld geleend bij de holding voor de aankoop van onroerend goed (o.a. de voormalige echtelijke woning). Gelet op deze gang van zaken in het verleden en de aard en (beperkte) functie van de holding, is het hof van oordeel dat het door de holding periodiek ontvangen aandeel in de door de coöperatie gegenereerde winst, zoals uitgekeerd door de coöperatie, in beginsel voor uitkering aan de man, als lening dan wel als dividend, vatbaar blijkt te zijn. De man is echter van mening dat om diverse redenen een reserve dient achter te blijven in de holding. Het hof dient te beoordelen of – bezien in het licht van de alimentatieverplichting – voor de continuïteit van de holding het behouden van een buffervermogen noodzakelijk is en, zo ja, hoe groot dit buffervermogen dan zou moeten zijn. Bij het uitkeren van dividend moet immers rekening worden gehouden met de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waaronder artikel 2:216 lid 3 BW. In dit geval acht het hof, gelet op de (beperkte) functie van de holding, het niet noodzakelijk voor de continuïteit van de holding dat er reserves achterblijven. Voor zover de man stelt dat hij geld dient te reserveren om zijn pensioengat op te vullen, oordeelt het hof dat dit een privéaangelegenheid is. Om eventuele arbeidsongeschiktheid af te dekken heeft de man een uitgebreide verzekering afgesloten. Weliswaar worden de eerste 90 dagen van arbeidsongeschiktheid niet gedekt door deze verzekering, zoals de man ook aanvoert, maar naar het oordeel van het hof is er op dit moment voldoende eigen vermogen aanwezig bij de man, al dan niet in de holding, om deze korte periode te overbruggen. Ditzelfde geldt voor een situatie waarin de man zou vertrekken uit de coöperatie.
5.46
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval de gehele gerealiseerde winst van de holding, zoals ontvangen vanuit de coöperatie, voor uitkering vatbaar geacht dient te worden. Het hof heeft voor zijn oordeel over het in de draagkrachtberekening mee te nemen bedrag gekeken in de laatste vier jaarrekeningen van de holding (2018 tot en met 2021). Daarin is te zien dat het resultaat van de holding na belastingen in de afgelopen jaren is afgenomen. In 2018 bedroeg het resultaat na belastingen € 129.356,-, in 2019 € 86.639,-, in 2020 € 62.576,- en in 2021 € 50.821,-. Gelet op de dalende tendens, zal het hof aansluiten bij het resultaat na belastingen zoals dit volgt uit de jaarrekening 2021, in plaats van een gemiddelde te nemen van een aantal jaren. Mocht het resultaat in de toekomst nog verder dalen, dan zou dat aanleiding kunnen geven voor de man om wijziging van de alimentatieverplichting te vragen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het hof in de draagkrachtberekening zal uitgaan van een bedrag van € 50.821,- aan inkomen van de man in box 2.
De kosten voor de voormalige echtelijke woning
5.47
Gebleken is dat de vrouw nog altijd in de voormalige echtelijke woning verblijft. Niet in geschil is dat partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van deze woning. Tijdens de zitting in eerste aanleg hebben partijen zich bereid verklaard om ieder de helft van de hypothecaire woonlasten van de voormalige echtelijke woning voor hun rekening te nemen, in ieder geval totdat duidelijk zou worden of de vrouw het aandeel van de man in de voormalige echtelijke woning zou kunnen overnemen. Inmiddels is duidelijk dat partijen de woning zullen verkopen. Het hof is echter niet gebleken dat partijen voor de tussenliggende periode andere afspraken hebben gemaakt over het dragen van de woonlasten en zal er daarom vanuit gaan dat partijen nog altijd ieder de helft betalen, zoals de man ook in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met de lasten van de man voor de voormalige echtelijke woning, omdat deze lasten slechts van tijdelijke aard zijn, maar daaraan gaat het hof voorbij. Nog niet duidelijk is op welke termijn de voormalige echtelijke woning zal worden verkocht en zolang dat nog niet het geval is, draagt de man nog altijd de helft van de lasten. Ook gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat de rente die de man betaalt aan de holding hem reeds via die weg ten goede komt. De genoemde rentelasten zijn nu eenmaal (woon)lasten die de man dient te voldoen en daaraan doet niet af waar het geld is geleend.
5.48
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat zij niet beschikte over de actuele WOZ-waarde van de voormalige echtelijke woning en dat partijen evenmin verifieerbare gegevens hadden overgelegd over de hoogte van de hypothecaire geldlening en de huidige hypothecaire rentelasten. De man heeft in hoger beroep alsnog de WOZ-waarde 2021 overgelegd. Uit de door hem overgelegde productie 39 volgt een WOZ-waarde in dat jaar van € 783.000,-. Aangezien het hof niet beschikt over informatie over de WOZ-waarde van de voormalige echtelijke woning in 2022, zal het hof hiervan uitgaan. De man heeft voorts in zijn beroepschrift gesteld dat de op de woning rustende geldleningen in totaal € 599.086,- bedragen (€ 470.086,- bij de ABN AMRO en € 129.000,- bij de holding) en dat jaarlijks€ 15.610,- aan rente wordt betaald (€ 12.643,- aan de ABN AMRO en € 2.967,- aan de holding). De vrouw heeft deze bedragen niet betwist. Bovendien volgt dit ook uit de aangifte IB 2021 van de man (productie 59) en de jaarrekening 2021 (productie 58). Het hof zal dan ook met deze bedragen rekening houden. Verder overweegt het hof dat het onverdeelde aandeel in de voormalige echtelijke woning aan de zijde van de man inmiddels is verschoven naar box 3 van de aangifte IB, omdat de scheidingsregeling niet meer geldt. Volgens deze regeling mag de partner die de echtelijke woning heeft verlaten deze woning nog 24 maanden als ‘eigen woning’ invoeren in de aangifte IB, waardoor deze partner nog in aanmerking komt voor (hypotheek)renteaftrek. In deze zaak heeft de man echter al meer dan 24 maanden geleden de voormalige echtelijke woning verlaten.
5.49
Gelet op het voorgaande zal in de draagkrachtberekening van de man de helft van het eigenwoningforfait (zijnde € 1.762,-) in mindering worden gebracht als persoonsgebonden aftrek vanwege het door de man aan de vrouw verstrekte woongenot van zijn aandeel in de woning. Daarnaast houdt het hof in box 3 rekening met de helft van de waarde van de woning en de helft van de eigenwoningschuld. Tot slot wordt bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man rekening gehouden met zijn netto woonlast van € 650,- per maand.
De kosten voor de woning aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: de huidige woning van de man)
5.50
De man voert aan dat de WOZ-waarde van zijn huidige woning in 2019 € 393.000,- bedroeg en in 2020 € 373.000,-. Het eigenwoningforfait van € 1.865,- moet bij de berekening van zijn draagkracht in aanmerking worden genomen. Op de woning rust een hypotheek bij de holding van € 151.935,-. De gemiddelde rentelast is € 209,- bruto per maand en de aflossing € 386,- per maand. Het feit dat de financiering is verstrekt door de holding, vormt volgens de man geen reden om de rente en aflossing buiten beschouwing te laten. Het betreft immers een verplichting van de man aan de holding, net als het geval is bij de lening van de bank.
5.51
De vrouw merkt op dat de man niet de WOZ-waarde van de woning per 2021 heeft overgelegd. De rente en aflossing geschieden aan de holding, dus dat komt de man via die weg ten goede. De rente en aflossing van de lening moeten voor zijn draagkracht daarom niet worden gezien als woonlast, aldus de vrouw. Op de zitting in hoger beroep heeft de vrouw verder nog naar voren gebracht dat de man in het verleden ook niet op hypothecaire leningen heeft afgelost, zodat daartoe ook nu geen noodzaak bestaat. Bovendien zijn aflossingen vermogensvormend. Hiermee dient daarom geen rekening te worden gehouden.
5.52
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde productie 39 volgt een WOZ-waarde van zijn huidige woning van € 411.000,- in 2021. Nu het hof, anders dan de rechtbank, wel over (actuele) gegevens ten aanzien van de waarde van de woning beschikt, zal het hof daarmee rekenen in de draagkrachtberekening. Dat betekent dat wel rekening zal worden gehouden met het eigenwoningforfait. Over de rente en aflossing overweegt het hof als volgt. Zowel de rentelasten als de lasten voor aflossing zijn een uitgaande geldstroom voor de man, waarmee in beginsel rekening moet worden gehouden. Dit zijn woonlasten die de man op dit moment feitelijk heeft en ook alleszins redelijk zijn. Naar het oordeel van het hof is in dat kader niet van belang waar de man het geld heeft geleend. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat met deze lasten geen rekening moet worden gehouden, omdat een en ander de man via de holding ten goede komt. De bedragen die de man noemt zijn als zodanig niet door de vrouw betwist, zodat het hof daarmee zal rekenen.
5.53
Gelet op het voorgaande rekent het hof met een eigenwoningforfait van € 1.849,-, een aftrekbare hypotheekrente van € 209,- per maand en een aflossing van € 386,- per maand.
Premies arbeidsongeschiktheidsverzekering
5.54
Partijen zijn het erover eens dat rekening moet worden gehouden met een jaarlijkse premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man van € 17.981,-. Het hof zal dit bedrag dan ook in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man.
Huurinkomsten [adres 3] te [plaats] (hierna: het beleggingspand)
5.55
Vast staat dat de man een appartement heeft dat hij verhuurt. De man heeft desgevraagd op de zitting in hoger beroep bevestigd dat er nog altijd een huurder in het pand zit. Voor de berekening van de draagkracht is relevant om te weten wat de hoogte is van de huurinkomsten die de man hieruit ontvangt.
5.56
De vrouw stelt dat de man nalaat zijn huurinkomsten deugdelijk te onderbouwen. De man is in zijn berekening uitgegaan van huurinkomsten van € 820,- per maand. Dit lijkt de vrouw te laag, omdat de woning te huur werd aangeboden voor € 1.650,- per maand, er een lage lening bij de Rabobank is afgesloten alsook een lening bij de holding, welke laatste lening de man ten goede komt. Op de zitting in hoger beroep heeft zij op basis van het door de man overgelegde overzicht van inkomsten en uitgaven gesteld dat de huurinkomsten € 1.087,- per maand bedragen.
5.57
De man heeft in de door hem overgelegde productie 49 een overzicht gegeven van de inkomsten en uitgaven met betrekking tot het beleggingspand inclusief enkele bewijsstukken. De man heeft verder niet toegelicht van welk bedrag het hof volgens hem zou moeten uitgaan.
5.58
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank gerekend met een bedrag van € 820,- netto per maand aan huurinkomsten, omdat dit tussen partijen niet in geschil zou zijn. In hoger beroep is dit echter onderdeel van het partijdebat, omdat partijen toch van mening blijken te verschillen over de hoogte van de huurinkomsten. De vrouw heeft hierover een standpunt ingenomen en de man heeft vervolgens een overzicht van de inkomsten en uitgaven in het geding gebracht. Het hof overweegt als volgt. In haar verweerschrift tevens incidenteel appel heeft de vrouw weliswaar gesteld dat de rechtbank uit is gegaan van een te laag bedrag aan huurinkomsten, maar daarin heeft zij geen standpunt ingenomen over het bedrag waarmee volgens haar gerekend moet worden. Zij heeft slechts aangevoerd dat de woning te huur werd aangeboden voor € 1.650,- per maand, maar van dat bedrag kan het hof niet uitgaan, omdat het hof er dan aan voorbij zou gaan dat er ook kosten tegenover dit bedrag staan. Op de zitting in hoger beroep heeft de vrouw de huurinkomsten berekend door de rentelasten en de bijdrage aan de VVE af te trekken van de huurinkomsten. Zij gaat daarmee echter voorbij aan het feit dat er meer lasten zijn dan enkel de rentelasten en de bijdrage aan de VVE. De man noemt in zijn overzicht ook nog lasten voor de hypotheek bij de Rabobank, water en belastingen. Het hof is op basis van de door de man overgelegde gegevens ook niet in staat om zelf een berekening te maken van de huurinkomsten van de man. De man heeft van vrijwel iedere kostenpost slechts een bewijsstuk van één maand overgelegd en bovendien missen nog enkele bewijsstukken (zoals de onderbouwing van de post ‘hypotheek RABO’ en een stuk waaruit volgt dat de waterschapsbelasting van € 58,44 slechts ziet op één kwartaal).
5.59
Gelet op het voorgaande, zal het hof aansluiten bij het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 820,- per maand aan netto huurinkomsten.
Zorgkosten
5.60
De rechtbank heeft aan de zijde van de man gerekend met een ziektekostenpremie van € 125,- per maand. Hiertegen is geen grief gericht. De man rekent in de draagkrachtberekening die hij heeft overgelegd als productie 22 echter met een premie van € 390,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat dit een fout betreft. Uit het door de man in eerste aanleg overgelegde polisblad 2020 (productie 7 in eerste aanleg) volgt immers een premie van in totaal € 385,65 per maand voor drie personen, te weten de man en de twee kinderen van partijen. Aangezien het hof ervan uitgaat dat de zorgpremie in 2022 iets is gestegen ten opzichte van 2020, zal het hof het door de man opgevoerde bedrag van € 390,- delen door drie en dat bedrag meenemen in de draagkrachtberekening. Dit komt neer op een bedrag van € 130,- per maand. Het hof zal dit verminderen met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- per maand en vermeerderen met het eigen risico van € 32,- per maand.
Kosten van de kinderen
5.61
Bij de berekening van de draagkracht van de man heeft de rechtbank rekening gehouden met de kosten van de kinderen van partijen van € 743,- netto per maand. Hoewel de man daartegen niet expliciet een grief heeft gericht, spreekt hij in zijn beroepschrift (randnummer 120) van en rekent hij in zijn draagkrachtberekening (productie 22) met een bedrag van€ 928,- per maand. Hij onderbouwt dit ook met bewijsstukken. De vrouw houdt in de door haar overgelegde draagkrachtberekening (productie 6) eveneens rekening met een bedrag van€ 928,- per maand. Het hof zal daarom met dit bedrag rekenen. Op de zitting in hoger beroep is door de vrouw echter onweersproken gesteld dat de oudste zoon van partijen inmiddels is afgestudeerd en dat hij een baan heeft, waardoor de kosten van de kinderen thans nog maximaal € 670,- bedragen. Hoewel de vrouw niet heeft gesteld vanaf welke datum met dit bedrag moet worden gerekend, gaat het hof er in redelijkheid vanuit dat de oudste zoon van partijen vanaf 1 oktober 2022 volledig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man vanaf die datum nog maar € 670,- bijdraagt aan de kosten van de kinderen. Het hof maakt daarom een draagkrachtberekening voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 oktober 2022 en een voor de periode na 1 oktober 2022.
Overige lasten
5.62
Naast de hiervoor genoemde lasten, houdt het hof rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande en de eigenaarslasten van € 95,-. Daarnaast brengt het hof de gemiddelde basishuur van € 235,- in mindering.
Conclusie draagkracht
5.63
Het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 10.198,- per maand en een draagkracht van € 4.720,- per maand in de periode van 1 januari 2022 tot 1 oktober 2022. In de periode vanaf 1 oktober 2022 wijzigt de draagkracht van de man in een bedrag van € 5.121,- per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte draagkrachtberekeningen.
De jusvergelijking en de draagkracht van de vrouw
5.64
Het hof ziet aanleiding om een jusvergelijking te maken. Daarbij zal het hof onderscheid maken tussen de periode van 1 januari 2022 tot 1 oktober 2022, de periode van 1 oktober 2022 tot 1 juli 2023 en de periode na 1 juli 2023. Het hof verwijst naar de aangehechte draagkrachtberekeningen.
De periode 1 januari 2022 tot 1 oktober 2022
5.65
Voor het maken van de jusvergelijking gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van een loon van € 3.419,40 per maand, 8% vakantietoeslag, een functietoeslag van € 304,50 per maand, een pensioenpremie van € 330,72 per maand, een premie WGA van € 7,45 per maand, algemene heffingskorting en arbeidskorting, zoals genoemd onder 5.37 (op basis van een dienstverband van 60%). Voor de woonlasten rekent het hof met het volledige eigenwoningforfait. De vrouw kan namelijk het volledige eigenwoningforfait opvoeren in haar aangifte-IB: de ene helft vanwege haar mede-eigendom van de voormalige echtelijke woning en de andere helft als in natura genoten alimentatie in verband met het door de man verstrekte woongenot van zijn aandeel. Daarnaast houdt het hof rekening met de door de vrouw betaalde rentelasten voor de voormalige echtelijke woning van € 7.805,- per jaar. Het hof rekent voorts met een bedrag van € 150,- aan premie ziektekosten, omdat de vrouw dat heeft opgevoerd in haar behoeftelijst en de man dit bedrag niet heeft betwist. Net als bij de man vermindert het hof dit bedrag met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- per maand en vermeerdert het hof dit bedrag met het eigen risico van € 32,- per maand. Ook houdt het hof rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, de eigenaarslasten van € 95,- en de aftrek van de gemiddelde basishuur van € 235,-. Het hof houdt geen rekening met enige kosten voor de kinderen aan de zijde van de vrouw. De rechtbank heeft bij het bepalen van de behoefte van de vrouw geen rekening gehouden met de opgevoerde kosten van € 300,- voor de jongste zoon van partijen, omdat de man deze kosten gemotiveerd had betwist en de vrouw deze kosten niet had onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft de vrouw niet aangetoond of, en zo ja, welk bedrag zij voldoet voor zover het de kosten van de kinderen betreft.
5.66
Uit de jusvergelijking volgt dat de vrouw in een financieel gunstigere positie komt te verkeren dan de man indien de man meer dan € 3.823,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen aan de vrouw. De aanvullende bruto behoefte van de vrouw ligt echter onder dit bedrag en vormt derhalve de beperkende factor. Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie in de periode van 1 januari 2022 tot 1 oktober 2022 daarom vaststellen op € 3.717,- per maand (gelijk aan de aanvullende behoefte van de vrouw).
De periode 1 oktober 2022 tot 1 juli 2023
5.67
Het hof ziet geen aanleiding voor het maken van een jusvergelijking in de periode vanaf 1 oktober 2022 tot 1 juli 2023, omdat de draagkracht van de man per die datum zal toenemen, terwijl de overige gegevens hetzelfde blijven. Dit betekent dat ook hier de aanvullende behoefte van de vrouw de beperkende factor zal vormen. Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie in de periode 1 oktober 2022 tot 1 juli 2023 daarom eveneens vaststellen op € 3.717,- per maand (gelijk aan de aanvullende behoefte van de vrouw).
De periode na 1 juli 2023
5.68
Het hof ziet geen aanleiding voor het maken van een jusvergelijking in de periode na 1 juli 2023, omdat de aanvullende behoefte van de vrouw per die datum zal afnemen, terwijl de overige gegevens hetzelfde blijven. Dit betekent dat ook hier de aanvullende behoefte van de vrouw de beperkende factor zal vormen.
5.69
Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie in de periode vanaf 1 juli 2023 gelet op het voorgaande vaststellen op € 2.666,- per maand (gelijk aan de aanvullende behoefte van de vrouw per 1 juli 2023).
Terugbetaling
5.70
De man meent dat terugbetaling van hetgeen de vrouw eventueel te veel heeft ontvangen van haar kan worden verlangd, omdat zij het meerdere heeft kunnen reserveren in afwachting van de uitspraak in hoger beroep. Voor zover de vrouw daartoe niet in staat is, verzoekt de man om een en ander te mogen verrekenen met de toekomstige bijdragen.
5.71
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
- i.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- ii.
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- iii.
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.72
Het hof overweegt als volgt. Zoals uit het voorgaande volgt, stelt het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast op een lager bedrag dan de rechtbank. Dat betekent dat, voor zover de man in de periode vanaf 1 januari 2022 tot heden meer heeft betaald aan de vrouw dan de door het hof in deze beschikking vastgestelde bedragen, deze betalingen onverschuldigd zijn voldaan. Het voorgaande heeft tot gevolg dat een terugbetalingsplicht ontstaat van de vrouw jegens de man. Het hof acht het in dit geval redelijk dat de vrouw de eventueel te veel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Niet alleen heeft zij vanaf de ingangsdatum rekening kunnen houden met een mogelijke verlaging van de partnerbijdrage (het beroepschrift is ongeveer een halfjaar voor de ingangsdatum binnengekomen bij het hof), maar ook zal zij, zoals verderop in deze beschikking zal blijken, een aanzienlijk bedrag ontvangen in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen en wijst het daarop betrekking hebbende verzoek van de man toe. De man heeft in zijn petitum primair verzocht om te bepalen dat de vrouw de door haar te veel ontvangen bedragen binnen twee weken na betekening (het hof begrijpt: dagtekening) van de onderhavige beschikking dient terug te betalen. Het hof acht het redelijk om te bepalen dat de vrouw een en ander terug dient te betalen binnen twee weken nadat de man aan haar het geld dat hij haar in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding verschuldigd is, heeft voldaan. Ten overvloede wijst het hof partijen erop dat de draagkracht van de man mogelijk verandert, en de behoeftigheid van de vrouw eveneens, nadat de man heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting uit hoofde van de verrekening. Het hof kan de effecten daarvan echter niet vaststellen. Het hof gaat ervan uit dat partijen dat met behulp van hun advocaten zelf kunnen berekenen.
Afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen
Polis(sen) Nationale Nederlanden / kapitaalverzekeringen Delta Lloyd
5.73
Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen het in eerste aanleg eens waren over de verdeling van de waarde van de verzekering(en) bij Nationale Nederlanden bij helfte. De man heeft hiertegen een grief gericht. Hij stelt dat hij op 16 september 1994 van zijn vader een schenking van omgerekend € 16.945,51 heeft ontvangen, welke schenking - gelet op de huwelijkse voorwaarden - privévermogen is. Op 7 maart 1998 heeft de man een bedrag vanfl. 50.000 (waarbij de schenking is inbegrepen) gestort op de levensverzekeringspolis (toen nog Delta Lloyd, thans Nationale Nederlanden). Hij stelt daarom jegens de eenvoudige gemeenschap een vergoedingsrecht te hebben van € 16.945,- of jegens de vrouw van€ 8.472,50. De vrouw is bereid mee te gaan in de stelling van de man dat hij van haar nog een bedrag van € 8.472,50 tegoed heeft.
5.74
Uit de stukken is gebleken dat sprake is van een polis bij Nationale Nederlanden op beider naam (polisnummer [polisnummer 1] ) en een (het hof begrijpt) reeds gesplitste polis (polisnummer [polisnummer 2] ). Uit het voorgaande en uit hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, volgt dat partijen het eens zijn over de verdeling van de polissen bij helfte, met dien verstande dat de man nog een bedrag van € 8.472,50 tegoed heeft van de vrouw. Gelet hierop zal het hof de vrouw veroordelen om aan de man € 8.472,50 te voldoen.
Inboedel
5.75
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om de inboedel zo te verdelen dat partijen behouden wat ze onder zich hebben, toegewezen. In zijn beroepschrift voert de man aan dat hij het daarmee eens is, zij het dat er nog enkele inboedelzaken zijn waarvan hij toedeling wenst:
a) alle accessoires van de (zakelijke) auto’s (Landrover en Nissan) waaronder: dakdragers, sneeuwkettingen, sleepkabels, luifel, opbergboxen, winterbanden van de Nissan Leaf;
b) gedeelte kampeeruitrusting, persoonlijke zaken zoals ski’s, skischoenen, ski helm;
c) salontafel in de woonkamer;
d) eettafel met zes stoelen uit de voormalige echtelijke woning.
5.76
De vrouw heeft aangegeven dat zij het eens is met de toedeling van de inboedelzaken genoemd onder a) tot en met c) aan de man. Het hof zal het verzoek van de man derhalve in zoverre toewijzen. Op de zitting in hoger beroep heeft de man naar voren gebracht dat hij inmiddels al over de winterbanden van de auto’s beschikt. Met betrekking tot de overige inboedelzaken hebben partijen ter zitting afgesproken dat de man deze goederen binnen veertien dagen na de mondelinge behandeling op 27 oktober 2022 zou komen ophalen bij de vrouw en dat de vrouw deze goederen zou klaarzetten.
5.77
Partijen verschillen nog van mening over de toedeling van de eettafel met zes stoelen uit de voormalige echtelijke woning. Beide partijen zouden deze zaken graag toegedeeld krijgen. Het hof overweegt als volgt. Geen van partijen heeft het hof informatie verstrekt over de waarde van de eettafel en de stoelen. Ook volgt uit de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken niet wat de restwaarde is van de overige (reeds verdeelde) inboedel. Het hof is daarom niet in staat om een oordeel te geven op dit punt en zal het verzoek van de man afwijzen voor zover het de toedeling aan hem van de eettafel met zes stoelen uit de voormalige echtelijke woning betreft.
5.78
Voor zover de man met zijn brief van 17 oktober 2022 heeft bedoeld zijn verzoek aan te passen of aan te vullen (productie 61), gaat het hof daaraan voorbij. De man is hiermee pas gekomen in een laat stadium van de procedure en bovendien is op de zitting in hoger beroep niet gesproken over de inhoud van deze productie.
Het periodiek verrekenbeding
5.79
Partijen zijn op 20 augustus 1997 huwelijkse voorwaarden overeengekomen inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met daaraan gekoppeld een periodiek verrekenbeding. De huwelijkse voorwaarden bevatten daarover de volgende bepaling:
“VERREKENING VAN INKOMSTEN
Artikel 6.
- 1.
Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun netto-inkomens uit arbeid van dat jaar niet is besteed aan de kosten van de huishouding of inkomstenbelasting of niet aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen;
- 2.
Indien in enig jaar de sub 1 bedoelde kosten en belastingen meer hebben bedragen dan de gezamenlijke inkomsten uit arbeid over dat jaar, zal het verschil naar evenredigheid van ieders bijdrage in volgende jaren eerst uit het restant van de inkomsten uit arbeid van die volgende jaren worden aangezuiverd, alvorens wordt overgegaan tot verdeling van hetgeen van ieders inkomen resteert;
- 3.
Hetgeen de ene echtgenoot van de andere echtgenoot krachtens bedoelde verdeling toekomt, kan in onderling overleg telkenjare geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden omgezet in een geldlening op door partijen nader overeen te komen condities;
- 4.
De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zal niet meer plaatshebben:
a. zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan;
b. betreffende het kalenderjaar, waarin het huwelijk wordt ontbonden.”
5.80
Het hof stelt het volgende voorop. Indien geen uitvoering is gegeven aan een periodiek verrekenbeding, wordt dit in beginsel afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Het op de peildatum aanwezige vermogen van partijen wordt in dat geval tot het te verrekenen vermogen gerekend, tenzij de betreffende partij aantoont dat het goed dat tot zijn of haar vermogen behoort niet is aangeschaft of is gefinancierd met overgespaard en herbelegd inkomen. Het hof verwijst naar het bewijsvermoeden in artikel 1:141 lid 3 BW en naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:161.
Hebben partijen al (gedeeltelijk) verrekend?
5.81
In de onderhavige zaak is in geschil of tussen partijen al (gedeeltelijk) periodiek is verrekend. De man stelt dat dit het geval is voor zover het betreft de periode 23 augustus 1997 tot en met 31 december 2007. Hij beroept zich daarbij op het document “Combinatie Afspraken” dat door beide partijen is ondertekend op 6 augustus 2009. Hoewel de overeenkomst door de echtscheiding is vervallen, was deze volgens de man gedurende het huwelijk wel rechtsgeldig en hebben partijen dus wel degelijk gedeeltelijk verrekend. De vrouw betwist dat reeds een (gedeeltelijke) verrekening heeft plaatsgevonden. Het hof zal hierover dus eerst moeten oordelen.
5.82
Het hof overweegt daarover als volgt. In het document waar de man zich op beroept zijn verschillende afspraken opgenomen tussen partijen, waaronder afspraken over de financiële afrekening in de periode 23 augustus 1997 tot en met 31 december 2007. Het begin van de overeenkomst tussen partijen luidt: “Dit is een totaal pakket, de afspraken zijn alleen geldig in combinatie met elkaar, dus alle afspraken moeten worden nagekomen. Bij scheiding vervallen alle afspraken.” Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de overeenkomst tussen partijen niet langer geldt als gevolg van de echtscheiding. Dit leidt tot de conclusie dat er geen (gedeeltelijke) verrekening heeft plaatsgevonden tussen partijen.
Het inkomensbegrip
5.83
Voordat het hof zal beoordelen of al dan niet moet worden uitgegaan van het bewijsvermoeden in artikel 1:141 lid 3 BW, zal het hof beoordelen wat moet worden verstaan onder het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden. Partijen verschillen namelijk van mening over de vraag of onder het begrip “netto-inkomens uit arbeid” ook vallen de winsten in een BV zoals de holding van de man. De man heeft ter zitting aangevoerd (anders dan in zijn beroepschrift onder randnummer 169) dat het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden wel winst uit onderneming omvat, maar geen winst die valt onder de vennootschapsbelasting. Het hof heeft begrepen dat de vrouw van mening is dat het inkomensbegrip ook de laatstgenoemde winst omvat.
5.84
Het hof overweegt als volgt. Bij de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden dient het hof gebruik te maken van de Haviltex-maatstaf. Dat betekent dat bij de uitleg van een overeenkomst niet enkel naar de (letterlijke) tekst van de overeenkomst moet worden gekeken, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarnaast kan de beperkende en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een rol spelen.
5.85
Vast staat dat partijen tijdens het aangaan van de huwelijkse voorwaarden beiden inkomen uit arbeid genoten. Pas in 2011 heeft de man de holding opgericht. Dat betekent dat bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden voor partijen nog niet duidelijk was dat de man op enig moment in dienst zou komen van de holding en voortaan een deel van het aandeel in de winst van de coöperatie aan de holding van de man ten goede zou komen, over welke holding de man zeggenschap heeft. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de uitleg van het inkomensbegrip aan de hand van de Haviltex-maatstaf brengen naar het oordeel van het hof in dit specifieke geval met zich dat de winst in de holding kan worden gekwalificeerd als inkomen in het kader van de huwelijkse voorwaarden. Het hof is derhalve van oordeel dat in deze zaak sprake is van een dusdanig ruim begrip ‘inkomen uit arbeid’ dat bedoeld aandeel in de voor uitkering vatbaar gebleken winst van de coöperatie, uitgekeerd aan de holding, daaronder begrepen dient te worden en niet slechts dat deel dat de man zich door de holding als loon laat uitbetalen. De vrouw behoefde redelijkerwijs niet te verwachten dat het (eenzijdige) besluit van de man om een besloten vennootschap op te richten en door middel van deze rechtspersoon te participeren in de coöperatie consequenties zou hebben voor de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening tussen partijen. Het hof verwijst ook naar hetgeen onder 5.45 is overwogen ten aanzien van de draagkracht van de man voor partneralimentatie: er is in de holding geen sprake van bedrijfsmiddelen en/of personeel en bovendien is het overgrote deel van het feitelijk voorhanden liquide vermogen van de holding, voor zover dat niet reeds als loon aan de man was betaald, in de afgelopen jaren ter beschikking en ter besteding gesteld aan de man in privé in de vorm van leningen.
5.86
Gelet op het voorgaande neemt het hof voor het te verrekenen inkomen in aanmerking -naast de inkomsten uit arbeid van partijen - de winstuitkeringen die de holding heeft ontvangen van de coöperatie. Het hof kijkt daarbij echter niet naar de coöperatie zelf en de activiteiten die daarbinnen hebben plaatsgevonden, omdat niet is gesteld dat de man in de coöperatie overwegende zeggenschap heeft. Dit laatste is, zoals gezegd, wel het geval in de holding.
Nominale verrekening (per jaar) of het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW?
5.87
Tussen partijen is in geschil of alsnog een nominale verrekening (per jaar) dient plaats te vinden of dat moet worden uitgegaan van het bewijsvermoeden in artikel 1:141 lid 3 BW. Zoals al eerder genoemd wordt op grond van dit artikel, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen van partijen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die laatstbedoelde echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen (HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922).
5.88
De man stelt in zijn beroepschrift dat in dit geval aan het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW niet wordt toegekomen, omdat het nog mogelijk is om de verrekenvordering per jaar alsnog vast te stellen. Hij brengt berekeningen in het geding waarin per jaar uiteen is gezet wat verrekend had moeten worden, gebaseerd op de inkomens van partijen in de IB-aangiftes en de overzichten die de man heeft gemaakt van de kosten van de huishouding. Volgens de man moet het saldo van hetgeen gedurende het gehele huwelijk overbleef dan wel tekort was, worden verrekend. In zijn petitum benoemt hij dat de vrouw een bedrag kan vorderen van de man van € 76.675,- (de helft van het totaalbedrag van € 153.350,-). Later in de procedure in hoger beroep heeft de man nog nadere berekeningen overgelegd. De man heeft daarover naar voren gebracht dat hij het bewijsvermoeden heeft weerlegd, omdat hij heeft aangetoond dat de inkomsten onvoldoende waren om de kosten van de huishouding te voldoen. Het totale inkomen van partijen was namelijk lager dan de totale kosten van de huishouding tijdens het huwelijk.
5.89
De vrouw voert aan dat wel degelijk moet worden uitgegaan van het bewijsvermoeden in artikel 1:141 lid 3 BW. Het uitgangspunt is dat het aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit overgespaarde inkomsten, behoudens tegenbewijs. Volgens de vrouw is dat tegenbewijs door de man niet geleverd. Het is een illusie om de verrekening nu nog per jaar te reconstrueren, aldus de vrouw. De man heeft tijdens het huwelijk zelf ook toegegeven dat geen deugdelijke administratie is bijgehouden.
5.90
Het hof dient allereerst te beoordelen of de man het bewijsvermoeden heeft weerlegd dan wel of anderszins uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Naar het oordeel van het hof is de enkele mogelijkheid van een reconstructie van de verrekeningsvordering per jaar, los van de vraag of de man een en ander voldoende heeft onderbouwd, onvoldoende om het bewijsvermoeden te weerleggen. Uit artikel 1:141 lid 3 BW volgt dat wanneer tijdens het huwelijk niet is voldaan aan de verrekenplicht, als uitgangspunt geldt dat het bewijsvermoeden van toepassing is. Uit het artikel volgt niet dat het bewijsvermoeden niet geldt in het geval dat de verrekeningsvordering per jaar nog achteraf kan worden vastgesteld. Ook zijn door de man geen andere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van het bewijsvermoeden zou kunnen worden uitgegaan. Het hof zal dat hierna verder toelichten. Daartoe zal het hof eerst de gang van zaken tijdens het huwelijk beschrijven.
5.91
Gebleken is dat partijen tijdens het huwelijk onenigheid hadden over de uitvoering van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft daarover naar voren gebracht dat de notaris bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden in eerste instantie een bepaling met betrekking tot de kosten van de huishouding had opgesteld waarin deze kosten door de echtgenoten zouden worden voldaan naar evenredigheid van inkomen. De man zou hiermee niet hebben ingestemd en zou hebben aangegeven een verdeling van de kosten van de huishouding bij helfte te willen. De vrouw stelt dat de notaris vervolgens aan haar heeft uitgelegd dat dit in feite op hetzelfde zou neerkomen, omdat partijen hun inkomens ook bij helfte zouden verdelen. De notaris zou de vrouw hebben verteld dat dit dus uiteindelijk zou uitmonden in een totale ‘50/50’ verdeling. Na deze uitleg van de notaris is de vrouw akkoord gegaan met de bepaling dat ieder van partijen de helft van de kosten van de huishouding zou voldoen. Beide partijen hebben voorts naar voren gebracht dat het tijdens het huwelijk moeilijk bleek om samen afspraken te maken. Uit de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting is besproken, volgt dat de man de vrouw meermaals heeft verzocht om tot verrekening over te gaan. De man stelt dat de vrouw hieraan steeds weigerde mee te werken. De vrouw stelt daarentegen dat zij wel wilde meewerken, maar dat partijen het onderling niet eens konden worden over de (wijze van) verrekening. Gebleken is dat partijen in mediation en/of therapie zijn gegaan om op één lijn te komen, maar dat ook dat geen soelaas heeft geboden zodat partijen ook thans nog van inzicht blijken te verschillen over inhoud, strekking en uitwerking van het verrekenbeding.
5.92
Pas op de tweede zitting in hoger beroep heeft de man naar voren gebracht dat hij zich primair op het standpunt stelt dat reconstructie van de verrekenvordering moet plaatsvinden op grond van de redelijkheid en billijkheid, en dat dus moet worden afgeweken van het bewijsvermoeden, omdat het niet zo kan zijn dat één partij (het nakomen van) een afspraak kan frustreren. Deze stelling, waarbij de man ervan uit lijkt te gaan dat uitsluitend zijn interpretatie van inhoud, strekking en uitwerking van het verrekenbeding de inhoud van die afspraak zou moeten bepalen, heeft hij in zijn beroepschrift echter niet naar voren gebracht, zodat het hof niet toekomt aan de beoordeling van deze stelling in verband met de twee-conclusieregel. Bovendien is het hof, gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken tijdens het huwelijk, van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om destijds naar de rechter te stappen indien hij alsnog wenste te verrekenen conform zijn interpretatie van de huwelijkse voorwaarden. Nu hij dat niet heeft gedaan, is het hof van oordeel dat niet op grond van de redelijkheid en billijkheid kan worden afgeweken van het bewijsvermoeden.
5.93
Voor zover de man nog heeft gesteld dat het bewijsvermoeden reeds is weerlegd doordat hij heeft aangetoond dat de totale kosten van de huishouding hoger waren dan het tijdens het huwelijk genoten inkomen van partijen, gaat het hof daaraan eveneens voorbij. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen bij aanvang van het huwelijk niet of nauwelijks over vermogen beschikten. Inmiddels is sprake van een aanzienlijk vermogen aan de zijde van de man, dat aldus tijdens het huwelijk moet zijn opgebouwd, terwijl de vrouw nauwelijks over vermogen beschikt. Het hof is derhalve van oordeel dat de man met zijn stelling en de onderbouwing daarvan het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd, dan wel heeft aangetoond dat op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid – in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht – moet worden afgeweken van het bewijsvermoeden. Bovendien heeft de man ook een berekening overgelegd van de overgespaarde inkomsten tijdens het huwelijk inclusief het resultaat van de holding (productie 42), waarin hij wél uitkomt op een positief bedrag. Gelet op het ruime inkomensbegrip waarvan het hof uitgaat (zie 5.85), valt ook het resultaat van de holding onder het te verrekenen inkomen. Dat betekent dat – op grond van deze berekening van de man – de kosten van de huishouding niet hoger zijn geweest dan de totale inkomsten van partijen, zodat het bewijsvermoeden daarmee niet is weerlegd.
5.94
Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van het bewijsvermoeden als genoemd in artikel 1:141 lid 3 BW. Dat betekent dat het hof zal moeten kijken naar samenstelling en de waarde van het aanwezige vermogen op de peildatum, balansmatig bestaand uit activa en passiva. Het hof zal in het hiernavolgende ingaan op de verschillende vermogensbestanddelen van partijen. Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor verrekening 31 december 2017 is.
Voormalige echtelijke woning
5.95
Partijen zijn het erover eens om de voormalige echtelijke woning en de daarbij behorende hypothecaire lening en spaarvoorzieningen (fiscaal sparen bij ABN AMRO met nummers [nummer 1] en [nummer 2] ) buiten de verrekening te houden, omdat de voormalige echtelijke woning op korte termijn zal worden verkocht.
Aandelen van de holding
5.96
Uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen het er in eerste aanleg over eens waren dat de aandelen van de man in de holding tot het te verrekenen vermogen behoren en dat deze aandelen op de peildatum € 633.003,- waard waren. Uit de stukken volgt dat de aanmerkelijk belang claim daarin al is verdisconteerd. Voorts heeft de vrouw in eerste aanleg verklaard bereid te zijn om rekening te houden met de rekening-courantschuld van € 251.074,-, zodat per saldo nog € 381.929,- verrekend dient te worden. In hoger beroep heeft de vrouw een grief gericht tegen het in aanmerking nemen van de rekening-courant schuld, maar slechts voor zover de grief van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding slaagt. Zoals verderop in deze beschikking zal blijken, slaagt de grief van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding niet. Het hof komt daarom niet toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke grief van de vrouw. Dat heeft tot gevolg dat het hof uitgaat van een waarde van € 381.929,- zoals partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen.
5.97
Op de zitting in hoger beroep is nog gesproken over de verhouding tussen de verrekening van de waarde van de aandelen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en het uitkeren van dividend in het kader van de bepaling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie. De man heeft daarover naar voren gebracht dat als de man op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de reserves in zijn holding met de vrouw dient te verrekenen, het uitkeren van dividend niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat de draagkrachtberekening dan daarop zou moeten worden aangepast. Het hof gaat voorbij aan deze stelling van de man. De verrekening van de waarde van de aandelen heeft betrekking op het verleden, te weten de periode tijdens het huwelijk waarin de man (een deel van) de winst niet als dividend heeft uitgekeerd. Bij het bepalen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie gaat het om de mogelijkheid tot het doen van dividenduitkeringen in de toekomst. Het gaat dan om de winst die de holding vanaf de ingangsdatum (1 januari 2022) genereert. Een en ander overlapt elkaar dus niet, omdat het ziet op een andere periode.
Het beleggingspand
5.98
Ter zitting is gebleken dat partijen van mening verschillen over de omvang van de veertiende grief van de man. De man stelt dat hij zijn grief heeft gericht tegen (het hof begrijpt) alle vermogensbestanddelen die de rechtbank heeft meegenomen in de verrekening. De vrouw wijst echter op randnummer 180 in het beroepschrift van de man, waaruit volgt dat de man zich bij het oordeel van de rechtbank zal neerleggen voor zover het de aandelen in de holding, het beleggingspand en de banksaldi betreft (slechts indien zijn primaire stelling dat de verrekenvordering alsnog moet worden vastgesteld niet slaagt, hetgeen het geval is). Het hof overweegt hierover als volgt. Wat er ook zij van de grief van de man, de vrouw heeft met haar vierde incidentele grief het partijdebat over (de waarde van) het beleggingspand ontsloten. In dat kader dient het hof de stellingen van de vrouw met betrekking tot deze grief en het verweer daarop van de man te beoordelen. Een van de verweren van de man is dat de waarde van het appartement niet ter zake doet, omdat het niet is verworven met overgespaard inkomen en derhalve niet in de verrekening dient te worden betrokken. Het hof dient hierover te oordelen.
5.99
De man stelt dat het beleggingspand niet onder het te verrekenen vermogen valt, omdat het appartement volledig is gefinancierd met leningen (bij de bank en bij de holding) en derhalve niet met overgespaarde inkomsten. De vrouw betwist dat. Zij heeft op de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de aankoopsom € 360.000,- was, zodat het appartement niet alleen met de leningen van in totaal € 350.000,- kan zijn gefinancierd. De vrouw stelt dat zij in ieder geval een overboeking van € 36.000,- heeft gevonden aan de notaris vanaf een van de bankrekeningen van de man in privé, welke bankrekening ook lange tijd op naam van beide partijen heeft gestaan.
5.100 Het hof stelt voorop dat een belegging met geleende gelden in beginsel geen belegging kan zijn van overgespaarde inkomsten. De waardestijging van de belegging dient in dat geval buiten de verrekening op grond van artikel 1:141 lid 3 BW te blijven. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in de verrekening moet worden betrokken vermogensvermeerdering indien en voor zover die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de te verrekenen inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar onverrekend is gebleven en dat voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld hetzelfde geldt indien en voor zover die lening is afgelost met bespaarde, maar onverrekend gebleven inkomsten (HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3415).
5.101 In de onderhavige zaak heeft de man twee leningen afgesloten teneinde over voldoende liquide middelen te kunnen beschikken ten tijde van verwerving van de eigendom van het beleggingspand: één lening bij de Rabobank en één lening bij de holding. Onweersproken is dat geen aflossingen zijn gedaan op deze leningen. Derhalve zou de conclusie voor de hand kunnen liggen dat het beleggingspand noch de schulden aangegaan ter verwerving van het beleggingspand onderdeel uitmaken van het te verrekenen vermogen. In dit geval is het hof echter van oordeel dat, ondanks het feit dat op de leningen niet is afgelost, het beleggingspand toch gedeeltelijk onder het te verrekenen vermogen valt. Het hof licht dat als volgt toe. Het appartement is door de man in privé verworven. Zoals volgt uit de eerdere overwegingen van het hof over het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden, vallen de winsten in de holding, voor zover die niet reeds als loon aan de man ten goede zouden zijn gekomen, ook onder het te verrekenen inkomen. Het hof verwijst in dat kader ook naar hetgeen eerder in deze beschikking is overwogen ten aanzien van de aard van de vennootschap van de man. Voor de aankoop van het appartement heeft de man gelden, zoals gezegd voortgekomen uit hetgeen in de visie van het hof behoort tot het op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen inkomen van de man, aan de vennootschap onttrokken als lening. Daarnaast overweegt het hof dat uit de stukken blijkt dat de aankoopsom € 360.000,- bedraagt, terwijl de leningen een hoogte hebben van in totaal € 350.000,-. Dat betekent dat in ieder geval € 10.000,- niet uit geleend geld is gefinancierd. Sterker nog, op de zitting in hoger beroep is gebleken dat de man € 36.000,- in privé heeft voldaan aan de notaris voor de aankoop van het appartement. De financieel adviseur van de man heeft verklaard dat dit bedrag niet van tevoren is gefinancierd door de holding. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het appartement en de daarbij behorende schulden in dit geval wél onder het te verrekenen vermogen vallen voor zover het de lening bij de holding en de privé-investering van € 36.000,- betreft. Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW is op dit punt niet weerlegd. De man heeft immers niet aangetoond dat dit gedeelte van het beleggingspand niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Voor zover het de lening bij de Rabobank betreft, geldt evenwel dat geen sprake is van een belegging van overgespaarde inkomsten. Op deze lening is niet afgelost en hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de lening van de man bij de holding, gaat niet op voor de lening bij de Rabobank. Het hof zal het met deze lening gefinancierde gedeelte van het beleggingspand dan ook buiten beschouwing laten bij het berekenen van het te verrekenen vermogen, conform de stelling van de man op de tweede zitting.
5.102 Gelet op het voorgaande betrekt het hof het beleggingspand slechts in de verrekening voor zover sprake is van een belegging van overgespaarde inkomsten, te weten de lening bij de holding van € 200.000,- en de privé-investering van de man van € 36.000,-. Voor de in de verrekening te betrekken waarde van het appartement dient te worden gekeken naar de waarde op de peildatum (31 december 2017). Conform de stelling van de vrouw ter zitting, zal het hof uitgaan van de WOZ-waarde van de woning op 1 januari 2018, zoals volgt uit productie 39 van de man. Dat betekent dat het hof zal rekenen met een waarde van € 439.000,-. Hierop strekt in mindering de lening van € 200.000,- bij de holding en de lening bij de Rabobank van € 150.000,-. Een en ander heeft tot gevolg dat een bedrag van € 89.000,- aan overwaarde resteert. Hiervan dient een gedeelte van ((€ 236.000 / € 386.000) x € 89.000 =)€ 54.290,- te worden betrokken in het te verrekenen vermogen.
De huidige woning van de man
5.103 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de huidige woning van de man door hem is aangekocht na de peildatum en derhalve niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu partijen hiertegen geen grief hebben gericht, zal het hof daar ook in hoger beroep vanuit gaan.
Cooper Sloep 745
5.104 De sloep is in 2014 gekocht en geleverd aan de man. Anders dan bij de rechtbank, is in hoger beroep niet in geschil dat deze sloep tot het te verrekenen vermogen behoort. De man heeft hiertegen immers geen grief gericht. Het hof sluit daarom aan bij de door de rechtbank bepaalde waarde op de peildatum van € 15.000,-.
Landrover Freelander
5.105 De man stelt dat de rechtbank de Landrover Freelander ten onrechte in de verrekening heeft betrokken, omdat het een bedrijfsactivum is van de holding. De vrouw heeft er geen bezwaar tegen om de Landrover als bedrijfsvermogen te beschouwen, omdat het dan middels de verrekening van de waarde van de aandelen van de holding wordt betrokken. Het hof zal daarom, anders dan de rechtbank, geen rekening houden met de waarde van de Landrover Freelander.
Bankrekeningen
5.106 Uit de bestreden beschikking blijkt dat de vrouw in eerste aanleg heeft ingestemd met de door de man genoemde banksaldi in de door hem overgelegde ‘berekening verdeling’. In hoger beroep heeft de man opnieuw een overzicht van het te verrekenen vermogen in het geding gebracht, waaruit dezelfde banksaldi volgen. De vrouw heeft deze bedragen ook in hoger beroep niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Wel is op de zitting in hoger beroep gesproken over de bankrekening Centraal Beheer ( [bankrekeningnummer 1] ). Uit de aangifte-IB 2021 van de man blijkt namelijk dat inmiddels een uitkering heeft plaatsgevonden van € 117.755,-. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de waarde op de peildatum en de in aanmerking te nemen belastingclaim. Het hof zal conform deze overeenstemming rekenen met een bedrag van € 101.555,39 minus € 52.808,80 (52% belasting), zijnde € 48.746,59 voor zover het Centraal Beheer betreft.
5.107 Ten aanzien van de overige banksaldi gaat het hof uit van de volgende bedragen op basis van het door de man verstrekte overzicht:
- -
ING-rekening [bankrekeningnummer 2] t.n.v. de man: € 1.848,-;
- -
ING Oranje spaarrekening [bankrekeningnummer 3] t.n.v. beide partijen: € 148.011,-;
- -
ABN AMRO-rekening [bankrekeningnummer 4] t.n.v. de man: € 25.216,-;
- -
Bankrekeningen [bankrekeningnummer 5] t.n.v. de vrouw: p.m.
- -
ABN AMRO-rekening [bankrekeningnummer 6] t.n.v. de man: € 40.022,-
- -
Creditcard t.n.v. de man: € 3.000,-;
- -
Rabobank-rekening t.n.v. de man: € 236,-.
Erfenis en schenkingen
5.108 De man heeft in het door hem als productie 56 overgelegde overzicht een erfenis van€ 215.071,- en schenkingen van in totaal € 49.875,- opgenomen die volgens hem in mindering zouden moeten komen op het te verrekenen vermogen. Daarover heeft de vrouw ter zitting naar voren gebracht dat de man eind 2017 € 200.000,- van de erfenis zou hebben uitgegeven voor de aanschaf van een zeilboot. De man heeft verklaard dat hij hiervan inderdaad een zeilboot heeft bekostigd en dat daarom € 200.000,- buiten de verrekening kan worden gelaten. Met betrekking tot hetgeen dat overblijft van de erfenis en de schenkingen, stelt de man dat dat is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Hij vindt dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van het te verrekenen vermogen, omdat hij deze bedragen heeft voldaan uit zijn privévermogen terwijl dat niet had gehoeven.
5.109 Het hof overweegt als volgt. Nu de man heeft erkend dat hij een zeilboot heeft gekocht van de erfenis voor een bedrag van € 200.000,-, en partijen het er klaarblijkelijk over eens zijn dat deze zeilboot niet in de verrekening behoeft te worden betrokken, zal het hof de waarde van de zeilboot niet in de verrekening betrekken. De man heeft het hof verder geen inzicht verschaft in wat hij heeft gedaan met het resterende deel van de erfenis en de schenkingen, zodat het hof ook daarmee geen rekening zal houden bij de bepaling van het te verrekenen vermogen.
Kapitaalverzekeringen Delta Lloyd
5.110 Op de zitting in hoger beroep waren partijen het erover eens dat de kapitaalverzekeringen van Delta Lloyd van partijen van gelijke orde zijn, zodat deze buiten de verrekening kunnen blijven , met dien verstande dat nog enig bedrag door de vrouw aan de man moet worden vergoed. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen onder 5.74. De genoemde vergoeding is reeds meegenomen bij de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen, zodat het hof deze bij de verrekening van het vermogen niet nogmaals zal meenemen.
Conclusie
5.111 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de man de navolgende bedragen aan de vrouw dient te voldoen (de helft van de hiervoor genoemde waardes van de verschillende vermogensbestanddelen):
- -
de aandelen van de holding: € 190.964,50
- -
het beleggingspand: € 27.145,-
- -
de sloep: € 7.500,-
- -
uitkering Centraal Beheer € 24.373,30
- -
de banksaldi: € 109.166,50
totaal: € 359.149,30
5.112 Het hof zal de man op grond van het voorgaande veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van afgerond € 359.149,-. Beide partijen verzoeken het hof de man te veroordelen de betaling aan de vrouw in het kader van het periodiek verrekenbeding te voldoen binnen twee weken na (het hof begrijpt) de dagtekening van de onderhavige beschikking, zodat het hof conform deze verzoeken zal beslissen. Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat wettelijke rente eerst verschuldigd is na het verstrijken van de betalingstermijn van twee weken. Ook dit verzoek zal het hof toewijzen. Wel merkt het hof op dat een betalingstermijn van twee weken praktisch gezien niet haalbaar zal zijn voor de man. Het is in het belang van beide partijen om onderling een redelijke betalingstermijn overeen te komen. Het hof merkt verder nog op dat de vrouw geen inzicht heeft verschaft in het saldo/de saldi op haar bankrekening(en) met nummer [bankrekeningnummer 5] . Voor zover hierop nog enig bedrag staat, dient de vrouw de helft hiervan te voldoen aan de man.
De kosten van de huishouding
5.113 In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen het volgende overeengekomen over de kosten van de huishouding:
“KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 5.
- 1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten ieder voor de helft; voorzover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit het netto-vermogen der echtgenoten ieder voor de helft.
- 2.
Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.”
5.114 De man stelt dat hij tijdens het huwelijk meer dan de helft van de kosten van de huishouding heeft voldaan en dat hij op grond daarvan een vordering heeft op de vrouw van € 522.218,-. Tijdens het huwelijk heeft de man de vrouw er keer op keer op gewezen dat hij met haar wilde verrekenen, aldus de man. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft de man berekeningen overgelegd per jaar. De vrouw stelt in haar verweerschrift tevens incidenteel appel dat de man zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd.
5.115 Tijdens de zitting in hoger beroep is met partijen gesproken over de vraag hoe de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding zicht verhoudt tot het periodieke verrekenbeding. De vraag is of de vordering die de man stelt te hebben op de vrouw en de schuld van de vrouw aan de man die daartegenover staat, al dan niet behoort tot het te verrekenen vermogen. De man heeft betoogd dat dit los staat van elkaar en dat de vordering en de bijbehorende schuld niet moeten worden meegenomen in het te verrekenen vermogen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van belegging of herbelegging van overgespaarde inkomsten, zoals de wet vereist. De vrouw heeft aangevoerd dat de vordering en de schuld op de ‘balans’ van het te verrekenen vermogen tegen elkaar weg zouden moeten lopen.
5.116 Het hof is van oordeel dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daar tegenover staande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort. Het hof licht dit als volgt toe. De man heeft een nalatenschap en schenkingen van zijn moeder verkregen van € 264.946,-. Uit dit bedrag is in ieder geval voldaan de aankoop van een zeilboot ter waarde van € 200.000,-, waarvan het hof heeft geoordeeld dat deze niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Waar de man het overige bedrag van € 64.946,- specifiek aan heeft voldaan, heeft de man niet aangetoond. Het had op de weg van de man gelegen om een deugdelijke administratie bij te houden, waaraan hij het bedrag van € 64.946,- heeft besteed. Nu hij dat niet heeft gedaan, komt dat voor zijn rekening en risico. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de kosten van de huishouding, zoals gebruikelijk, zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten.
5.117 Gelet op het vorenoverwogene, is het hof van oordeel dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu deze posten in dat geval even groot zouden zijn, moeten deze tegen elkaar worden weggestreept in het kader van de verrekening en kan het hof niet anders concluderen dan dat de man bij dit verzoek geen belang heeft. Het hof zal het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het op andere gronden.
De proceskosten
5.118 Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals door de vrouw is verzocht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.119 Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof, in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover betrekking hebbende op de partneralimentatie, (de wijze) van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen (polissen Nationale Nederlanden en inboedel) en de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man:
- -
met ingang van 1 januari 2022 tot 1 juli 2023: op € 3.717,- per maand;
- -
met ingang van 1 juli 2023: op € 2.666,- per maand;
telkens te voldoen bij vooruitbetaling;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen op grond van deze beschikking eventueel te veel door haar van de man is ontvangen, binnen twee weken nadat de man haar het geld in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding heeft overgemaakt;
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap, de polis(sen) bij Nationale Nederlanden, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 5.74, te weten verdeling bij helfte met dien verstande dat de vrouw aan de man dient te betalen de somma van € 8.472,50;
gelast de wijze van verdeling van de inboedel als weergegeven onder rechtsoverwegingen 5.76 en 5.77, waarbij de accessoires van de (zakelijke) auto’s, een gedeelte van de kampeeruitrusting, persoonlijke zaken zoals ski’s, skischoenen en skihelm en de salontafel in de woonkamer worden toegedeeld aan de man;
veroordeelt de man binnen twee weken na de datum van de onderhavige beschikking aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 359.149,- in het kader van het periodiek verrekenbeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing van de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding betreft;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, F. Ibili en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier en is op 11 januari 2023 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.