In rov. 4.5 overweegt het hof onder meer:‘(...) Tegen de achtergrond van deze gesprekken moet voor [eiser] in elk geval duidelijk zijn geweest dat de in de brief van 7 januari vermelde diefstal betrekking had op het wederrechtelijk gebruik van de tankpas ten behoeve van de Laguna op 14 en 24 november 2008, een en ander als nader toegelicht in de brief van de gemachtigde van Autocentrum van 19 januari 2009.’Het hof legt de ontslaggrond ‘diefstal’ hier uit als: wederrechtelijk gebruik van een bedrijfstankpas ten behoeve van een privéauto en noemt dat in rov. 4.6.1 ‘uitgangspunt bij de beoordeling’. Zie voor een vergelijkbaar geval HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387, RvdW 2009/590, JAR 2009/129, RAR 2009/88 ([E]/CP&A Outdoor Services).
HR, 19-02-2016, nr. 14/05316
ECLI:NL:HR:2016:290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
14/05316
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:290, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1977, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2283, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2283, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:290, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2014
- Vindplaatsen
AR 2016/467
JAR 2016/78 met annotatie van Mr. dr. A. van Zanten-Baris
AR-Updates.nl 2016-0162
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0162
JAR 2016/78 met annotatie van Mr. dr. A. van Zanten-Baris
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet (art. 7:677 BW). Gebruik strafrechtelijke term (diefstal) in opzeggingsbrief bij misbruik bedrijfstankpas. Uitleg opzeggingsgrond.
Partij(en)
19 februari 2016
Eerste Kamer
14/05316
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. S. Kousedghi en mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
AUTOCENTRUM ZUID NEDERLAND B.V.,gevestigd te Geldrop,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Autocentrum.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 703612/10-6621 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 7 april 2011;
b. de arresten in de zaak HD 200.090.397/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2014 en 7 oktober 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 1 juli 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Autocentrum heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Autocentrum exploiteert een bedrijf dat zich bezighoudt met de verkoop, aankoop en reparatie van automobielen vanuit vestigingen te Geldrop en Oss. Aandeelhouders van Autocentrum zijn de gebroeders [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna in enkelvoud: [betrokkene]).
- -
ii) [eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, is op 1 september 2003 krachtens een arbeidsovereenkomst bij Autocentrum in dienst getreden als autoverkoper. Vanaf 1 januari 2007 was [eiser] bij Autocentrum werkzaam als vestigingsmanager van de vestiging te Oss. Hij genoot in die functie laatstelijk een salaris van € 5.226,75 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
- -
iii) Tot 1 oktober 2008 reed [eiser] in een door Autocentrum ter beschikking gestelde auto en tankte hij met een tankpas van Autocentrum (hierna ook: de zakelijke tankpas), ongeacht of het ging om zakelijk of privégebruik van deze auto.
- -
iv) [eiser] is per 1 oktober 2008 in een eigen auto gaan rijden. Hij is toen blijven tanken met de zakelijke tankpas.
- -
v) [eiser] heeft in oktober of november 2008 voor zijn echtgenote een Renault Laguna (hierna: de Laguna) van Autocentrum gekocht.
- -
vi) In december 2008 heeft [betrokkene] bij [eiser] de bonnen van de tankbeurten met de zakelijke tankpas over de maand november 2008 opgevraagd. [eiser] heeft de bonnen verstrekt. Op 5 januari 2009 heeft tussen [eiser] en [betrokkene] een gesprek plaatsgevonden, waarin de tankbonnen aan de orde zijn gekomen. [eiser] heeft [betrokkene] die dag ervan op de hoogte gesteld dat twee tankbeurten de Laguna betroffen.
- -
vii) Na een gesprek tussen partijen op 6 januari 2009 heeft Autocentrum [eiser] bij brief van 7 januari 2009 onder meer het volgende geschreven:
“Middels deze brief bevestigen wij u, het door ons aan u gegeven ontslag op staande voet op dinsdagmiddag 6 januari jl. De reden hiervoor is kort samengevat als volgt: de diefstal van bedrijfseigendommen.”
- -
viii) De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 12 januari 2009 de nietigheid van het ontslag ingeroepen en aanspraak gemaakt op loondoorbetaling.
- -
ix) Bij brief van 19 januari 2009 heeft de gemachtigde van Autocentrum de verwijten jegens [eiser] als volgt omschreven:
“Op 18 december 2008 ontving cliënte het overzicht van de benzinepomp over de maand november 2008. Uit het overzicht bleek dat twee tankbeurten niet waren betaald, op 14 november 2008 en 24 november 2008. Het ging om tweemaal 43 liter benzine. Cliënte heeft uw cliënt daarmee geconfronteerd, maar die liet aanvankelijk weten dat hij zich de bonnen van deze tankbeurten niet kon herinneren. Na een half uur wist uw cliënt zich één bon te herinneren.Van de tweede tankbeurt was op dat moment geen bon aanwezig. Om vast te kunnen stellen wat er feitelijk was gebeurd en wie daarvoor verantwoordelijk was, heeft cliënte de administratie aan een grondig onderzoek onderworpen.
Op 6 januari 2009 kwam aan het licht dat het uw cliënt was die op 14 november 2008 en 24 november 2008 met de tankpas van het bedrijf de privé-auto van zijn echtgenote heeft getankt, maar niet betaald. Uw cliënt kwam normaal gesproken nooit met de privé-auto van zijn echtgenote naar zijn werk. De privé-auto van de echtgenote is een Renault Laguna, (…). Cliënte heeft uw cliënt tijdens het gesprek op 6 januari 2009 hiermee geconfronteerd en gevraagd of hij inderdaad degene was die ook de tweede tankbeurt niet had betaald. Uw cliënt heeft dat ondubbelzinnig erkend. (…)”
3.2
Zeer kort weergegeven vordert Autocentrum in de onderhavige procedure een verklaring voor recht dat het op 6 januari 2009 aan [eiser] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en veroordeling van [eiser] tot (terug)betaling aan Autocentrum van sedertdien ontvangen bedragen. Autocentrum heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij [eiser] terecht op staande voet heeft ontslagen omdat hij in de maand november 2008 tweemaal (op 14 en 24 november) ten behoeve van de privéauto van zijn vrouw (de Laguna) heeft getankt met gebruikmaking van de zakelijke tankpas zonder de daarmee gemoeide bedragen aan Autocentrum terug te betalen en dus diefstal heeft gepleegd.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van Autocentrum toegewezen. De overwegingen van het hof komen hieronder aan de orde voor zover nodig voor de afdoening in cassatie.
3.4
Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat het enkel hanteren van strafrechtelijke begrippen in de ontslagbrief tot gevolg heeft dat de werkgever in beginsel alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving moet bewijzen. Voor het onderhavige geval betekent dit volgens [eiser] dat Autocentrum dient te bewijzen dat [eiser] enig goed dat geheel of ten dele aan een ander (Autocentrum) toebehoort, heeft weggenomen met het oogmerk het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Het middel klaagt onder meer vanuit diverse invalshoeken dat het hof het ontslag geldig heeft geacht zonder te hebben vastgesteld dat Autocentrum heeft aangetoond dat aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving van art. 310 Sr is voldaan.
3.5.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende voorop gesteld.
3.5.2
In geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden dient die reden onverwijld aan de wederpartij te worden meegedeeld (art. 7:677 lid 1 BW). De strekking hiervan is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt (vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498). De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498).
3.5.3
Een ontslaggrond behoeft niet onder alle omstandigheden aan de wederpartij te worden meegedeeld. Mededeling kan achterwege blijven in het uitzonderlijke geval dat het voor de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid, althans dat daaromtrent bij de werknemer, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan (zie de hiervoor in 3.5.2 vermelde arresten van 23 april 1993 en 26 april 1996).
3.5.4
Reeds uit de hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 vermelde rechtspraak, in samenhang bezien, volgt dat aan de letterlijke tekst van een ontslagbrief niet steeds doorslaggevende betekenis toekomt voor het antwoord op de vraag welke dringende reden aan de wederpartij is meegedeeld, en dat het uiteindelijk erom gaat of voor de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid. Ook een in een ontslagbrief vermelde opzeggingsgrond dient mede te worden uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval.
3.5.5
Anders dan het middel in onderdeel 3.2 tot uitgangspunt neemt, is het bovenstaande niet principieel anders indien in de ontslagbrief enkel strafrechtelijke begrippen worden gehanteerd (vgl. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387). In de arresten HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664 en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7616, waarop het middel een beroep doet, was de vraag naar uitleg van de aan de werknemer gedane mededeling in de procedure niet aan de orde gesteld.
3.6
Het hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de twee tankbeurten in november 2008 met betrekking tot de Laguna aan de orde zijn gekomen in de gesprekken op 5 en 6 januari 2009, en dat [betrokkene] tijdens de bespreking op 6 januari 2009 [eiser] in verband met deze tankbeurten heeft beschuldigd van diefstal. Tegen de achtergrond van deze gesprekken moet, aldus het hof, voor [eiser] in elk geval duidelijk zijn geweest dat de in de brief van 7 januari 2009 gebezigde term ‘diefstal’ betrekking had op het wederrechtelijk gebruik – waarmee het hof kennelijk bedoelt: gebruik voor privédoeleinden zonder toestemming – van de tankpas ten behoeve van de Laguna op 14 en 24 november 2008, een en ander zoals nader toegelicht in de brief van de gemachtigde van Autocentrum van 19 januari 2009. Het middel klaagt niet over deze uitleg van de aan [eiser] gedane mededeling, waarop het hof in het vervolg van zijn arrest heeft voortgebouwd (zie rov. 4.6.1). In cassatie staat derhalve vast dat de term ‘diefstal’ in de brief van 7 januari 2009 niet in zijn strafrechtelijke betekenis dient te worden opgevat, maar in de door het hof vermelde betekenis. De uitleg die het hof aan die mededeling heeft gegeven, is ook niet onbegrijpelijk.
3.7
Uit het bovenstaande volgt dat de hiervoor in 3.4 weergegeven stelling van [eiser] voor het onderhavige geval niet opgaat. De klachten die op deze stelling berusten kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Autocentrum begroot op € 2.629,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 februari 2016.
Conclusie 13‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet (art. 7:677 BW). Gebruik strafrechtelijke term (diefstal) in opzeggingsbrief bij misbruik bedrijfstankpas. Uitleg opzeggingsgrond.
14/05316
mr. G.R.B. van Peursem
13 november 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser]),
eiser tot cassatie,
tegen
Autocentrum Zuid Nederland B.V.
(hierna: Autocentrum),
verweerster in cassatie.
Deze zaak draait om het ontslag op staande voet van [eiser] wegens ‘diefstal’. Is met ‘de diefstal van bedrijfseigendommen’ in de ontslagbrief bedoeld: diefstal in strafrechtelijke zin, of diefstal in lekentaal, in dit geval: wederrechtelijk gebruik van de zakelijke tankpas van Autocentrum voor privégebruik? Het hof heeft dit in deze zaak naar aanleiding van het partijdebat kennelijk1.in laatstbedoelde zin opgevat.
Het cassatiemiddel focust hoofdzakelijk op de eerste benadering en valt de kennelijke kwalificatie als diefstal in de volksmond in rov. 4.5 niet aan (en klaagt ook niet dat buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door het hof), zodat ik denk dat het middel in zoverre (en dat is grotendeels) niet opgaat, nu het berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Ook overigens faalt het cassatieberoep in mijn optiek. In cassatie is als zodanig niet de vraag aan de orde of twee keer ten onrechte tanken met een bedrijfspas voor privé-doeleinden wel een voldoende dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet van deze vestigingsmanager.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Autocentrum exploiteert een bedrijf dat zich bezighoudt met de verkoop, aankoop en reparatie van automobielen vanuit haar vestigingen te Geldrop (Eurocars) en Oss (het DealerOccasionHuis). De gebroeders [betrokkene 1] en [betrokkene 2], hierna in enkelvoud: [betrokkene], zijn beide (mede) eigenaar van Autocentrum.
1.2 [eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, is op 1 september 2003 krachtens een arbeidsovereenkomst bij Autocentrum in dienst getreden als autoverkoper. Vanaf 1 januari 2007 is [eiser] bij Autocentrum werkzaam geweest als vestigingsmanager van de vestiging van Autocentrum te Oss. Hij genoot in die functie laatstelijk een salaris van € 5.226,75 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
1.3 Tot 1 oktober 2008 reed [eiser] in een bedrijfsauto en tankte hij met een tankpas van Autocentrum (hierna ook: de zakelijke tankpas), ongeacht of het ging om zakelijk of privégebruik van deze auto. Onder ‘bedrijfsauto’ wordt hierna verstaan een door Autocentrum aan een werknemer ter beschikking gestelde auto (‘auto van de zaak’) waarvoor aan de werknemer een bepaald (maandelijks) bijtellingsbedrag in rekening wordt gebracht. [eiser] is per 1 oktober 2008 in een eigen auto, een Mitsubishi Pajero (hierna: de Pajero), gaan rijden. Hij is toen blijven tanken met de zakelijke tankpas. [eiser] heeft in oktober of november 2008 voor zijn echtgenote een Renault Laguna (hierna: de Laguna) van Autocentrum gekocht.
1.4 In december 2008 heeft [betrokkene] bij [eiser] de bonnen van de tankbeurten met de zakelijke tankpas over de maand november 2008 opgevraagd. [eiser] heeft de bonnen verstrekt. Op 5 januari 2009 heeft tussen [eiser] en [betrokkene] een gesprek plaatsgevonden, waarin de tankbonnen aan de orde zijn gekomen. [eiser] heeft [betrokkene] die dag ervan op de hoogte gesteld dat twee tankbeurten de Laguna betroffen. Na het gesprek tussen partijen op 6 januari 2009 heeft Autocentrum [eiser] bij brief van 7 januari 2009 onder meer het volgende geschreven:
‘Middels deze brief bevestigen wij u, het door ons aan u gegeven ontslag op staande voet op dinsdagmiddag 6 januari jl. De reden hiervoor is kort samengevat als volgt: de diefstal van bedrijfseigendommen.’
1.5 De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 12 januari 2009 de nietigheid van het ontslag ingeroepen en aanspraak gemaakt op loondoorbetaling. Bij brief van 19 januari 2008 (lees: 2009, A-G) heeft de gemachtigde van Autocentrum de verwijten jegens [eiser] als volgt omschreven:
‘Op 18 december 2008 ontving cliënte het overzicht van de benzinepomp over de maand november 2008. Uit het overzicht bleek dat twee tankbeurten niet waren betaald, op 14 november 2008 en 24 november 2008. Het ging om tweemaal 43 liter benzine. Cliënte heeft uw cliënt daarmee geconfronteerd, maar die liet aanvankelijk weten dat hij zich de bonnen van deze tankbeurten niet kon herinneren. Na een half uur wist uw cliënt zich één bon te herinneren. Van de tweede tankbeurt was op dat moment geen bon aanwezig. Om vast te kunnen stellen wat er feitelijk was gebeurd en wie daarvoor verantwoordelijk was, heeft cliënte de administratie aan een grondig onderzoek onderworpen.
Op 6 januari 2009 kwam aan het licht dat het uw cliënt was die op 14 november 2008 en 24 november 2008 met de tankpas van het bedrijf de privé-auto van zijn echtgenote heeft getankt, maar niet betaald. Uw cliënt kwam normaal gesproken nooit met de privé-auto van zijn echtgenote naar zijn werk. De privé-auto van de echtgenote is een Renault Laguna, met kenteken [AA-00-BB]. Cliënte heeft uw cliënt tijdens het gesprek op 6 januari 2009 hiermee geconfronteerd en gevraagd of hij inderdaad degene was die ook de tweede tankbeurt niet had betaald. Uw cliënt heeft dat ondubbelzinnig erkend. (…)’
1.6 Op verzoek van Autocentrum heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, bij beschikking van 16 juni 2009 de arbeidsovereenkomst tussen partijen voorwaardelijk, namelijk voor het geval deze nog bestaat, ontbonden met ingang van 1 juli 2009 onder toekenning aan [eiser] ten laste van Autocentrum, in dat geval, van een vergoeding van € 22.580 bruto.
1.7 In de door [eiser] tegen Autocentrum aanhangig gemaakte kort geding-procedure heeft de kantonrechter bij vonnis van 31 maart 2009 Autocentrum veroordeeld tot doorbetaling van loon c.a. met ingang van 1 januari 2009, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Dit vonnis is bij arrest van het hof ‘s-Hertogensbosch van 6 april 2010 bekrachtigd.
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 18 juni 2010 heeft Autocentrum [eiser] gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch (hierna: de kantonrechter). Zij heeft in deze bodemprocedure kort gezegd een verklaring voor recht gevorderd dat het door Autocentrum op 6 januari 2009 aan [eiser] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en veroordeling van [eiser] tot (terug)betaling aan Autocentrum van het salaris c.a. dat hij over de periode van 6 januari tot 1 juli 2009 heeft ontvangen alsmede terugbetaling van de reeds betaalde voorwaardelijke ontbindingsvergoeding.
Autocentrum heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij [eiser] terecht op staande voet heeft ontslagen omdat hij in de maand november 2008 twee maal (op 14 en 24 november) ten behoeve van de privéauto van zijn vrouw (de Laguna) heeft getankt met gebruikmaking van de zakelijke tankpas zonder dat aan Autocentrum terug te betalen en dus diefstal heeft gepleegd.
1.9 [eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
[eiser] heeft primair gesteld dat het hem in het kader van de (voorgenomen) koop was toegestaan om de Laguna, die op 14 november nog tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorde, op 14 november af te tanken om bij wijze van proef in de Laguna rond te rijden tot 24 november, en om de Laguna op 24 november wederom af te tanken in het kader van de definitieve koop. Subsidiair heeft [eiser] gesteld dat het hem altijd, dus ook na 1 oktober 2008, was toegestaan om alle brandstof, zowel voor zakelijk als privégebruik, te tanken met de zakelijke tankpas van Autocentrum en dat dit ook geldt voor de brandstof die [eiser] op 14 en 24 november 2008 heeft afgenomen met de tankpas ten behoeve van de Laguna, in welke auto [eiser] zelf in de bewuste periode voor eigen gebruik, zowel privé als zakelijk, reed.
1.10 Na re- en dupliek is bij vonnis van 7 april 2011 het door Autocentrum gevorderde afgewezen.
De kantonrechter overwoog dat het verwijt dat Autocentrum [eiser] maakt ten aanzien van de tankbeurt op 14 november feitelijk onjuist is, omdat de eigendom van de Laguna niet vóór 22 november 2008 op [eiser] is overgegaan, zodat de eerste tankbeurt niet een [eiser] in privé toebehorende auto betrof. Over de tankbeurt op 24 november 2008 vond de kantonrechter dat onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat er een duidelijk en kenbaar beleid was ten aanzien van het tanken met de bedrijfspas voor een privéauto als betrokkene geen bedrijfsauto had. Daar waar niet duidelijk was dat [eiser] niet met de bedrijfspas mocht tanken voor zijn privéauto, kan er geen sprake zijn van diefstal van benzine. Beide tankbeurten kunnen dan ook geen grondslag voor een ontslag op staande voet zijn.
1.11 Autocentrum is, onder aanvoering van vijf grieven, bij het hof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen. [eiser] heeft de grieven bestreden.
1.12 Na aktewisseling heeft het hof bij arrest van 1 juli 20143.het kantonvonnis vernietigd en de vorderingen van Autocentrum toegewezen.
1.13 [eiser] heeft tijdig4.beroep in cassatie ingesteld. Autocentrum heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
[eiser] heeft één cassatiemiddel voorgesteld met elf onderdelen en verdere subonderdelen met een enigszins gecompliceerde structuur. De hoofdinsteek is dat het hof uit het oog zou hebben verloren dat bij een ontslag op staande voet alleen gebaseerd op het strafrechtelijk delict diefstal, de werkgever alle bestanddelen van die strafrechtelijke delictsomschrijving dient te bewijzen5.. De bulk van de klachten, onderdelen 4.2.1 t/m 4.5 en 4.8 en 4.9, gaan er allemaal van uit dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] is ontslagen wegens diefstal in strikt strafrechtelijke zin. We zullen zo zien dat dat volgens mij niet klopt.
Allereerst splitst [eiser] het bestreden arrest in cassatie daartoe op in drie ‘conclusies’ van het hof (die hij ontwaart in rov. 4.6.12-4.6.14) die door onderdelen 4.1-4.5 worden bestreden (in de inleidende onderdelen 1.1 t/m 3.19 heb ik geen klachten kunnen ontdekken):
I [eiser] wist althans had erop bedacht moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden voor andere auto’s dan bedrijfsauto’s (rov. 4.6.12), waaruit het hof concludeert:
II dat [eiser] alleszins bewust moet zijn geweest van het wederrechtelijke karakter van zijn handelen en dat hij in elk geval welbewust het risico heeft aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof (rov. 4.6.12), om ten slotte te concluderen:
III dat het wederrechtelijk gebruik van de tankpas door [eiser] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet en dat deze een voldoende rechtvaardiging vormt voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Autocentrum (rov. 4.6.13-4.6.14).
De onderdelen 4.6-4.9 zijn gericht tegen de overige overwegingen waarop het hof volgens [eiser] conclusie III baseert, waarbij onderdelen 4.8 en 4.9 opnieuw aanknopen aan ‘diefstal’ in puur strafrechtelijke zin.
Onderdeel 4.10 voert aan dat het hof het ‘fixatiebeginsel’ heeft miskend door de gegeven ontslaggrond aan te vullen en onderdeel 4.11 bevat een loutere veegklacht.
ontslag op staande voet
2.2
Wat in de juridische en niet-juridische wandeling ‘ontslag op staande voet’ heet, formuleert de wet als opzegging wegens dringende reden in art. 7:677 lid 1 BW: beide partijen kunnen de arbeidsovereenkomst onverwijld opzeggen, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. De partij die opzegt zonder een dringende reden of zonder gelijktijdige mededeling van die reden, is schadeplichtig. Art. 7:678 lid 1 BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2.3
Art. 7:678 lid 2 BW geeft een niet-uitputtende lijst (‘onder andere’) van omstandigheden die een dringende reden kunnen opleveren, waaronder (onder d) het geval dat de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt6.. De reden moet zo dringend zijn, dat de opzegging onverwijld dient plaats te vinden7., waarbij onder omstandigheden een zeker tijdsverloop tussen de opzegging en het einde van de dienstbetrekking aanvaardbaar is8..
2.4
De reden voor het ontslag moet onverwijld worden meegedeeld. De ratio daar achter is dat het voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking9.. De wederpartij moet zich na de mededeling namelijk kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt10.. De werkgever die een werknemer aldus heeft opgezegd, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden11.. Indien alleen een gedeelte van het door de werkgever als dringende reden voor het ontslag aan de werknemer meegedeelde feitencomplex komt vast te staan, geldt het volgende. Dan is het ontslag op staande voet alleen geldig, als dat gedeelte op zichzelf kan worden beschouwd als een dringende reden. Bijkomend geldt dan als eis dat het voor de werknemer in het licht van de aanzegging en de overige omstandigheden van het geval onmiddellijk duidelijk was dat de werkgever hem ook zou hebben ontslagen indien deze (anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende) daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan; althans dat daaromtrent bij de werknemer, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen twijfel kan hebben bestaan12..
2.5
Bij de beoordeling of er een dringende reden is voor de werkgever moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, in onderling verband en samenhang bezien. Daartoe behoren de aard en ernst van wat de werkgever als dringende reden aanmerkt, de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn of haar leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem of haar zou hebben. Ook wanneer de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gerechtvaardigd13..
Uw Raad stelt hoge motiveringseisen aan de beslissing dat van een dringende redenen sprake is in een geval van opzegging door de werkgever14..
Samengevat gelden als eisen voor een geldig ontslag op staande voet:
- onverwijldheid (vgl. rov. 4.4);
- voldoende duidelijke mededeling (vgl. rov. 4.5);
- is de meegedeelde grond in rechte komen vast te staan (rov. 4.6.1 t/m 4.6.12);
- kwalificeert die grond gelet op alle omstandigheden van het geval als een dringende reden (rov. 4.6 en 4.6.13).
een strafrechtelijk zijspoor
2.6
Hoewel ik niet denk dat we hier aan toe behoeven te komen, zoals ik hierna bij de behandeling van onderdelen 4.2.1 t/m 4.5 en 4.8 en 4.9 zal uiteenzetten, maak ik op deze plaats een strafrechtelijke stap zijwaarts over diefstal. In art. 310 Sr is als diefstal strafbaar gesteld het met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening wegnemen van een goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort. Onder ‘wegnemen’ in art. 310 Sr is voorwaardelijk opzet begrepen. Volgens Hofstee is daarvan te onderscheiden ‘het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’. De opvatting dat voorwaardelijk opzet op het wegnemen van een goed onverenigbaar is met het aannemen van het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening van dat goed, is - in haar algemeenheid - onjuist15.. Hofstee vervolgt dat ‘[v]oor het bestaan van dat oogmerk (…) in de eerste plaats nodig [is] de mening dat de zaak eens anders eigendom is. Wanneer de dader een rechtmatige reden heeft het er voor te houden dat hij zijn eigen zaak wegneemt kan er geen sprake zijn van een oogmerk tot toe-eigening. Wanneer hij menen mag een aan niemand toebehorende zaak weg te nemen, kan het oogmerk niet op wederrechtelijke toe-eigening gericht zijn, evenmin als in het geval dat zijn mening dat de eigenaar hem de beschikking over de zaak verleend heeft, gerechtvaardigd is.16.’ Volgens Hofstee heeft Uw Raad in 1989 geleerd dat de woorden ‘wederrechtelijk zich heeft toegeëigend’ in een tenlastelegging van verduistering, art. 321 Sr, voldoende duidelijke feitelijke betekenis dient hebben, te weten het zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over eens anders goed beschikken, maar zijn er ook vindplaatsen waar Uw Raad er de nadruk op legt dat verdachte eigenmachtig heeft gehandeld in strijd met het objectieve recht17.. De Hullu schrijft dat in de rechtspraak voor het aannemen van ‘oogmerk’ minstens een soort noodzakelijkheidsbewustzijn wordt geëist: de gebruikelijke formule daarvoor is dat ‘de verdachte besefte dat een en ander als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht (…)’, waarbij voor diefstal niet is vereist dat het gevolg ook moet zijn ingetreden18.. Overigens is over de feitenconstellatie ‘tanken met een tankpas van de (voormalige) werkgever’ al uitgemaakt dat dat ‘wegnemen’ kan opleveren; aan wegnemen worden geen al te strikte eisen gesteld in de rechtspraak19..
strafrechtelijke terminologie in arbeidsrechtelijke context
2.7
Uw Raad heeft in [A/B]20.uitgemaakt dat als verduistering aan het ontslag op staande voet ten grondslag wordt gelegd, de werkgever de daarbij behorende opzet moet stellen en zo nodig bewijzen21..
2.8
In Tetterode – tankpas22.ging het om een ontslag op staande voet wegens het meermalen tanken van benzine door de echtgenote van de werknemer met een tankpas (met pincode) die de werknemer voor een (diesel)leaseauto ter beschikking was gesteld. Het hof oordeelde dat tevergeefs vernietiging van het ontslag was gevorderd, omdat de werknemer het tanken door de echtgenote van benzine geweten moest hebben, althans dit niet of onvoldoende heeft bestreden. Dat bleef in cassatie zo in stand:
‘Op het eerste gezicht lijkt het hof, nu rov. 4.10 spreekt van “de stelling van Tetterode, dat hij wist dan wel had behoren te weten dat zijn echtgenote oneigenlijk gebruik van de tankpas maakte”, inderdaad in het midden te laten of [eiser] wist van dat oneigenlijke gebruik. Bezien echter in samenhang met de, in cassatie onbestreden gebleven, oordelen in onderscheidenlijk rov. 4.11 en 4.12 dat onaannemelijk is dat de echtgenote van [eiser] zonder enig overleg bij het tanken van haar eigen auto gebruik maakte van [eiser]s (veronderstelde) privé-pas en dat [eiser] geen eenduidig standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de vraag hoe het mogelijk is geweest dat zijn echtgenote, als zij haar eigen auto ging tanken, altijd buiten zijn, [eiser]s, medeweten gebruik van de tankpas heeft gemaakt, moet worden geoordeeld dat het hof in zijn rov. 4.13 als juist, want onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft aangenomen dat [eiser] van dat oneigenlijke gebruik heeft geweten. Onderdeel 2 kan daarom wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.’
Volgens de schrijver van de ‘Wenk’23.vormt deze uitspraak een bevestiging van de Taxibedrijf Hofman-uitspraak, voornoemd:
‘Ook bij een ontslag van een werknemer wegens diefstal zal, zo blijkt uit onderstaand arrest, in ieder geval door de werkgever aangetoond moeten worden dat de werknemer wetenschap van de diefstal had. Het hanteren van strafrechtelijke begrippen als ‘diefstal’ of ‘verduistering’ als dringende reden in een ontslagbrief is gevaarlijk. De werkgever haalt zich daardoor bewijslast op de hals. In de ontslagprocedure zullen in beginsel alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving bewezen moeten worden. Dan hangt samen met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een ontslag op staande voet alleen in stand kan blijven als de werkgever de opgegeven dringende reden kan bewijzen. In het licht daarvan kan het de voorkeur verdienen om bij het formuleren van de dringende reden ‘neutralere’ terminologie te hanteren zoals het begrip ‘in strijd met de regels wegnemen’ in plaats van ‘diefstal’, omdat dan geen opzet bewezen hoeft te worden.’
Uw Raad heeft in die uitspraak de volgens de cassatieklacht vereiste opzet ingelezen in de overwegingen van het hof24..
2.9
Ik wijs in dit verband verder op [C/D]25.afgedaan met toepassing van art. 81 RO. In de conclusie voor die uitspraak heeft A-G Huydecoper het volgende opgemerkt:
‘8. In een tussenvonnis van 23 januari 2003 was in de eerste aanleg geoordeeld, dat door [D] was betwist dat hij of zijn echtgenote zaken hadden verduisterd of gestolen, en dat [C] zou worden toegelaten, haar stellingen op dat punt te bewijzen. Dit oordeel is, blijkens rov. 4.1 van het arrest van het hof, in appel niet bestreden.
Zowel in de eerste aanleg als, daarna, in appel is verder alléén gedebatteerd over de vraag, of het in het tussenvonnis aangegeven bewijs was geleverd.
Bij die stand van zaken kon het hof zeer wel oordelen dat het geschil erom draaide of diefstal/verduistering, inclusief het aan die delicten inherente (boos) opzet, was komen vast te staan: inderdaad hadden partijen alleen dáárover getwist.
9. Dat partijen (en dan met name: [C]) de klemtoon in het debat op die manier zouden leggen was bovendien wel te verwachten, omdat – ofschoon er in cassatie met recht op is gewezen dat een dringende reden voor ontslag aan de kant van de werknemer ook kán bestaan zonder dat die aan de werknemer verwijtbaar is – bij de beoordeling van de geldigheid en de ernst van een ontslagreden de mate van verwijtbaarheid toch in veel gevallen gewicht in de schaal legt, en ook doorslaggevend gewicht in de schaal kan leggen.
10. In deze zaak was er niets aangevoerd dat ertoe strekte dat het aan [D] gegeven ontslag ook dan gerechtvaardigd zou kunnen zijn, wanneer de hem verweten ontvreemdingen niet met (boos) opzet (maar bijvoorbeeld uit slordigheid, of door laakbare miskenning van de geldende administratieve procedures binnen het bedrijf van [C]) zouden hebben plaatsgehad. Het lag ook daarom in uitgesproken mate in de rede dat de rechters in de feitelijke instanties de voor het ontslag opgegeven ontslagreden zouden opvatten als: opzettelijke (en dienovereenkomstig laakbare) diefstal/verduistering; en dat in het vervolg daarvan (alleen) zou worden onderzocht en beoordeeld, of terecht op die reden een beroep was gedaan.’
In die procedure heeft te gelden dat het partijdebat een bepaalde invulling heeft gegeven aan het opzetbegrip van diefstal/verduistering.
2.10
In diezelfde lijn, maar dan als het ware ‘omgekeerd’ en voor onze zaak van groot belang, past [E]/CP&A Outdoor26.. Daarin is uitgemaakt dat uit het partijdebat bleek dat partijen het (niet vastomlijnde) begrip ‘fraude’, dat als ontslaggrond is gehanteerd, in verschillende zin hebben bedoeld en opgevat: de werknemer heeft dit begrip opgevat in - niet nader gespecificeerde - strafrechtelijke zin en de werkgever als het bewust onjuist invullen van administratieve registratielijsten. Het betreft dus, net als in onze zaak, verwarring over de kwalificatie het gehanteerde begrip met een strafrechtelijke kleuring, in dat geval ‘fraude’ en in ons geval ‘diefstal’. Uw Raad heeft in die zaak ‘fraude’ in de ontslagbrief gelezen als een samenvatting van de werknemer verweten gedragingen waarbij er voor de werknemer op dat punt ook geen misverstand kon bestaan – en dus niet als ‘fraude’ in strafrechtelijke zin. De ‘Wenk’-schrijver27.onder deze uitspraak evalueert als volgt:
‘De Hoge Raad staat een strikte leer voor terzake van de opgegeven ontslaggrond. Wordt in dat verband gegrepen naar strafrechtelijke terminologie die opzettelijk handelen impliceert, dan zal de werkgever ook in de civiele ontslagprocedure opzet moeten aantonen. De Hoge Raad is in deze zaak van mening dat het hof dit allemaal niet uit het oog heeft verloren, maar de opgegeven ontslaggrond niet in strafrechtelijke zin heeft uitgelegd, maar veeleer de daaraan door de werkgever gegeven uitleg heeft gevolgd. Het hof was van mening dat, wanneer men die lezing van de ontslaggrond volgde, de door de werkgever opgegeven ontslaggrond was komen vast te staan en ernstig genoeg was om als dringende reden te fungeren. Van belang blijft om bij het formuleren van een dringende reden behoedzaam te opereren. Met het gebruik van strafrechtelijke terminologie haalt de werkgever vaak allerlei onplezierige bewijslast over zich heen.’
2.11
Sagel28.schrijft hierover het volgende in zijn proefschrift:
‘(…) het gebruik van strafrechtelijk angehauchte terminologie in een ontslagbrief niet noodzakelijkerwijs steeds [betekent] dat aan alle elementen van een eventuele strafrechtelijke delictsomschrijving voldaan moet zijn. Als een opgegeven dringende reden weliswaar strafrechtelijke terminologie bevat, maar – alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen – er geen enkele twijfel over kan zijn dat die dringende reden aldus moet worden begrepen dat de werkgever daarmee iets anders bedoelde, zal dat “andere” de te bewijzen ontslaggrond zijn. Aldus kunnen de al te scherpe randjes van de hoofdregel worden afgeslepen.’
Verder schrijft Sagel dat in de literatuur deze problematiek wel wordt aangegrepen om te bepleiten dat het formuleren van een dringende reden ‘hogere wiskunde’ zou zijn – hoe moet een ‘gewone werkgever’ weten welke bewijslast hij binnenhaalt als hij zich bedient van strafrechtelijke terminologie – en de werkgever er verstandig aan doet om geen strafrechtelijk geïnspireerde kwalificaties te bezigen29..
Duk leest in deze uitspraak een zekere relativering van de leer dat voor de werknemer ondubbelzinnig duidelijk moet zijn op grond waarvan hij ontslag op staande voet krijgt30..
Ter Huurne en Keuss ontlenen aan (o.a.) deze uitspraak evenwel de regel dat indien de werkgever strafrechtelijke terminologie hanteert die opzettelijk handelen impliceert, de werkgever dan ook in de ontslagprocedure opzet moeten aantonen31..
Houweling meent dat het beter bij de civiele procedure past om strafrechtelijke begrippen in ontslag op staande voet kwesties naar ‘gewoon taalgebruik’ uit te leggen32.:
‘Een werkgever die strafrechtelijke terminologie hanteert bij het verlenen van ontslag (bijvoorbeeld ‘ontslag wegens diefstal of fraude’), riskeert daarmee dat de rechter aan alle bestanddelen van de desbetreffende delictsomschrijving toetst bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het civielrechtelijke ontslag. Zo overwoog bijvoorbeeld de Kantonrechter Alkmaar dat het ontslag op staande voet wegens ‘computervredebreuk’ (zonder toestemming had werknemer zich de toegang verschaft tot de mailbox van enkele collega’s) [onvolledige zin zo in origineel, A-G]. Volgens de rechter heeft de werkgever niet voldoende aannemelijk gemaakt dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan computervredebreuk in de zin van artikel 138a WvSR [34: Ktr. Alkmaar 13 juli 2010, 35595\OA VERZ 10-163]. Op soortgelijke wijze oordeelde de Kantonrechter Zutphen op 14 juli 2009 (33.9) dat geen sprake kan zijn van een rechtsgeldig ontslag op staande voet wegens fraude, indien niet is voldaan aan het strafrechtelijke bestanddeel ‘opzet’. In casu betrof het een werknemer die werkbonnen schreef voor niet verrichte werkzaamheden [35: Ktr. Zutphen 14 juli 2009, LJN BJ2559].
Het Hof Den Bosch daarentegen trok zich niet of nauwelijks iets aan van strafrechtelijke terminologie. In casu was de werknemer op staande voet ontslagen wegens het vervalsen van zijn handtekening onder een werkgeversverklaring ten behoeve van het verkrijgen van financiering (hypotheek). Volgens het hof deed niet ter zake dat niet is voldaan aan de strafrechtelijk kwalificatie valsheid in geschrifte (de ontslaggrond zoals geformuleerd in de ontslagbrief). Het gaat erom dat de werknemer niet langer te vertrouwen is en om die reden niet langer bij de werkgever in dienst kan blijven. Deze wat ‘losse benadering’, zonder invulling te geven aan de bestanddelen uit de delictsomschrijving zoals genoemd in de ontslagbrief, doet mijns inziens meer recht aan de civiele procedure. De rechter dient immers in deze procedure niet te toetsen aan strafbepalingen, maar aan de ontslaggronden (dringende reden, gewichtige reden, kennelijk onredelijke opzegging). Er bestaat geen enkele reden of noodzaak strafrechtelijke bepalingen, laat staan alle bestanddelen, volgens de strafrechtelijke normen te toetsen. Termen als ‘diefstal’ of ‘fraude’ zullen naar ‘gewoon taalgebruik’ moeten worden uitgelegd in een ontslagprocedure. Steun voor deze benadering is te vinden in de conclusie van A-G Spier (33.11). Een werknemer die meermalen goederen van zijn werkgever heeft ‘meegenomen’ kan wel degelijk op staande voet worden ontslagen, ook als het ‘oogmerk’ onvoldoende komt vast te staan. Te meer, omdat verwijtbaarheid geen vereiste is voor ontslag op staande voet.’
Houweling concludeert dat als aan het ontslag een strafbaar feit ten grondslag wordt gelegd, civiele rechters doorgaans geneigd zijn de delictsomschrijving uit het strafrecht over te nemen en bijgevolg alle bestanddelen te toetsen om te oordelen of het ontslag rechtsgeldig is, maar daarvoor bestaat – in juridische zin – volgens hem geen aanleiding omdat de civiele rechter het ontslag dient te toetsen aan eisen die losstaan van de strafrechtelijke invulling van de desbetreffende delictsomschrijving33..
2.12
Het bij het formuleren van ontslaggronden bezigen van strafrechtelijke begrippen hoeft zodoende niet steeds tot gevolg te hebben dat de werkgever alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving zal moeten bewijzen. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het gaat om de feitelijke context waarin het begrip wordt gebezigd, met als hoofdlijn dat het voor de werknemer ondubbelzinnig duidelijk moet zijn wat de reden is van zijn ontslag op staande voet34.. Er mag voor de werknemer in redelijkheid geen twijfel kan hebben bestaan wat ten grondslag ligt aan zijn ontslag op staande voet35.. Mocht blijken dat het strafrechtelijke begrip is beoogd, dan dienen ook alle bestanddelen van de betreffende delictsomschrijving door de rechter te worden langsgelopen.
Illustratief is een recente uitspraak van het Amsterdamse hof, waarbij is geoordeeld dat er toch sprake kon zijn van een rechtsgeldig ontslag op staande voet wegens ‘diefstal’, ondanks dat de werknemer later strafrechtelijk werd vrijgesproken van diefstal, waarbij het hof een onderscheid maakte tussen een strafrechtelijke en een civielrechtelijke definitie van ‘diefstal’36.. Dat past in dit bepleite stelsel. Ook hier was sprake van een opzetdelict (net als in onze zaak, als de ontslaggrond strafrechtelijk zou moeten worden opgevat); de door Ter Huurne en Keuss bepleite regel genoemd in 2.11 zou ik niet voor willen staan.
inhoudelijke bespreking van het middel
2.13
De cassatieklachten beginnen als gezegd in onderdelen 4.1-4.5, gericht tegen rov. 4.6.5-4.6.14; ik geef deze overwegingen voor zover van belang hier voor de zelfstandige leesbaarheid weer:
‘4.6.5. Het hof zal vervolgens ingaan op de stelling van Autocentrum dat gebruik van de zakelijke tankpas enkel was toegestaan bij bedrijfsauto’s en dat [eiser] hiervan uit hoofde van zijn functie als vestigingsleider op de hoogte was althans daarop bedacht had moeten zijn.
4.6.6.
Door [eiser] is niet weersproken dat er, zoals Autocentrum heeft aangevoerd, ten aanzien van de vergoeding van kosten van brandstofgebruik voor bedrijfsauto’s een ander fiscaal regiem geldt (en gold) dan voor privé auto’s. Bij gebruik van een bedrijfsauto wordt aan de werknemer een maandelijks te betalen bijtellingsbedrag in rekening gebracht en komen de kosten van de bewuste auto verder voor rekening van de werkgever (te weten kosten van aanschaf, onderhoud, verzekering, belasting en brandstof), waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen zakelijk of privé gereden kilometers. Bij gebruik van een privé-auto geldt dat alleen de zakelijk gereden kilometers tot een bedrag van € 0.19 onbelast door de werkgever aan de werknemer mogen worden vergoed.
4.6.7.
Autocentrum heeft gesteld dat deze fiscale regelgeving binnen haar bedrijf altijd uitgangspunt is geweest en dat er met [eiser] geen van deze regelgeving afwijkende afspraken zijn gemaakt. [eiser] heeft – in het kader van zijn subsidiaire verweer (vgl. hiervoor in 4.2.2) – aangevoerd dat bedoelde regelgeving niet door Autocentrum in haar organisatie is ingevoerd als zijnde de door haar uitgevoerde autoregeling, dat hij meende dat het hem was toegestaan om ook ná 1 oktober 2008 bij gebruikmaking van zijn privé auto te blijven tanken met de zakelijke tankpas en dat als dit anders was, Autocentrum hem daarvoor had moeten waarschuwen.
4.6.8.
Het hof acht in dit verband het volgende van belang.
- Door Autocentrum is nadrukkelijk ontkend en betwist dat het binnen haar bedrijf was toegestaan dat werknemers met een bedrijfsauto de zakelijke tankpas ook nog mochten gebruiken voor privé gereden kilometers met andere of privé auto’s. Ter toelichting heeft zij erop gewezen dat een dergelijk gebruik niet fiscaal wordt gefaciliteerd en erg kostbaar voor Autocentrum zou worden en ook volstrekt oncontroleerbaar zou zijn, nu het bij een dergelijk gebruik volstrekt onmogelijk is om vast te stellen in hoeverre een privé auto in plaats van de auto van de zaak (lees: bedrijfsauto) wordt gebruikt. Feitelijk zou dit een carte blanche zijn voor gebruik van de zakelijke tankpas door anderen dan de werknemers aan wie Autocentrum een bedrijfsauto ter beschikking heeft gesteld.
- Autocentrum heeft gesteld dat vóór 1 oktober 2008 geen enkele werknemer van Autocentrum met een privéauto voor de zaak reed en dat zij het gebruik van de zakelijke tankpas ook nooit heeft toegestaan voor het gebruik van privé auto’s, zelfs niet wanneer die auto’s in plaats van de bedrijfsauto werden gebruikt. Zij heeft in dit verband erop gewezen dat [eiser] in de periode dat hij vestigingsmanager in Oss is geweest geen enkele keer met een andere of privé auto dan zijn bedrijfsauto gebruik heeft gemaakt van de zakelijke tankpas en dat ook de andere werknemers die in een bedrijfsauto reden nooit ten behoeve van een privé auto van de zakelijk tankpas gebruik hebben gemaakt.
4.6.9.
[eiser] heeft deze stellingen van Autocentrum niet voldoende weersproken. Zijn verweer (in memorie van antwoord onder 57) dat het in deze zaak helemaal niet gaat over een werknemer met een auto van de zaak die daarnaast op kosten van Autocentrum zijn privé-auto zou hebben volgetankt, ziet naar het oordeel van het hof volledig voorbij aan de kern van het betoog van Autocentrum, namelijk dat de zakelijke tankpas nimmer ook voor andere auto’s werd gebruikt dan voor bedrijfsauto’s en dat een dergelijk ander gebruik ook niet fiscaal werd gefaciliteerd of was toegestaan.
4.6.10.
Autocentrum heeft verder onweersproken gesteld dat het fiscale stelsel wat betreft de kilometervergoeding voor zakelijk gebruik van privé auto’s algemeen bekend is, dat het volgen van de fiscale regelgeving binnen de autobranche gangbaar en gebruikelijk is, en dat [eiser] ruime (meer dan 25 jaar) ervaring had binnen de automobiliteitsbranche, waarvan enkele jaren bij Autocentrum, de laatste jaren als vestigingsmanager. Tussen partijen staat verder vast dat [eiser] uit hoofde van zijn functie als vestigingsmanager alle bonnen van de tankbeurten met de zakelijk tankpas van het gehele personeel controleerde en aftekende.
4.6.11.
Daarbij volgt uit de door Autocentrum bij akte van 7 mei 2013 overgelegde verklaringen van (oud) werknemers dat [eiser] zijn werknemers eind 2008 zelf ervan op de hoogte heeft gesteld dat bij de overstap naar een privé-auto geen gebruik meer kon worden gemaakt van de zakelijke tankpas.
4.6.12.
Doch ook indien de juistheid van deze verklaringen in het midden wordt gelaten gezien de kritiek van [eiser] op deze verklaringen en de totstandkoming daarvan, dan geldt naar het oordeel van het hof, mede in het licht van het in 4.6.8-4.6.10 overwogene, nog immer dat [eiser] wist althans erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto’s dan bedrijfsauto’s. Het hof acht daartoe van belang dat [eiser], zoals volgt uit zijn eigen stellingen, juist in verband met de te verwachten verhoging van de bijtelling voor bedrijfsauto’s was overgegaan op het gebruik van een privé auto en de bedrijfsauto waarin hij tot dan toe reed, aan Autocentrum had teruggegeven. Waar ten aanzien van het gebruik van een privé-auto (uiteraard) geen bijtelling in rekening wordt gebracht, valt niet in te zien op grond waarvan [eiser] meende of kon menen dat hij niettemin ongelimiteerd gebruik mocht blijven maken van de zakelijke tankpas. Dit klemt te meer nu uit zijn stellingen volgt dat de bewuste tankbeurten overwegend zoal niet uitsluitend zijn benut ten behoeve van privé gebruik. Waar gebruik van de zakelijke tankpas voorts niet eerder was toegestaan voor andere auto’s dan bedrijfsauto’s en [eiser] hiervan uit hoofde van zijn functie als vestigingsmanager op de hoogte was althans dat geacht kon worden te zijn (hij controleerde immers de tankbonnen), moet hij zich, gelet ook op de binnen de branche bestaande gebruiken ten aanzien van de vergoeding van brandstofgebruik, alleszins bewust zijn geweest van het wederrechtelijk karakter van zijn handelen.
[eiser] heeft zijn veronderstelling dat hij ook ten aanzien van een privé auto/de Laguna gerechtigd was tot het ongelimiteerd gebruik van de zakelijke tankpas niet anders toegelicht dan dat hij dit gewoon was te doen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan hij redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat voortgezet gebruik door hem van de zakelijke tankpas ook na 1 oktober 2008 was toegestaan, zijn niet door hem gesteld of gebleken. De enkele stelling dat hem in december 2008 door [betrokkene 2] is gezegd dat hij zijn tank beter in twee tankbeurten kon vullen om te voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou gaan stellen aangaande het niet naleven van de fiscale regeling (conclusie van antwoord onder 32 en memorie van antwoord onder 39), is zonder nadere toelichting over de verdere inhoud van het gesprek of de context waarbinnen die mededeling zou zijn gedaan en bij gebreke van overige feiten of omstandigheden over de periode in de aanloop naar of (kort) na de overstap naar een privé-auto, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake was van een binnen het bedrijf van Autocentrum bestaand gebruik of bestaande gedoogsituatie op grond waarvan [eiser] na 1 oktober 2008 ervan heeft mogen uitgaan dat hij tot bedoeld voortgezet gebruik van de zakelijke tankpas ten behoeve van een privé-auto gerechtigd was. Dat door Autocentrum jegens hem is toegezegd dat hij tot dergelijk voortgezet gebruik gerechtigd was, is niet door [eiser] aangevoerd en in elk geval niet door hem toegelicht of anderszins gebleken.
Het verweer van [eiser] dat Autocentrum hem nimmer eerder op zijn tankgedrag heeft aangesproken en na 1 oktober 2008 geen enkele keer heeft verzocht om een reiskostendeclaratie, ziet eraan voorbij dat hij als vestigingsmanager als eerst verantwoordelijke had te gelden voor het correcte gebruik van de tankpas en voorts dat Autocentrum reeds in december 2008 (een maand na de bewuste tankbeurten) nader onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de ontvangen tankoverzichten en vervolgens op basis daarvan bij [eiser] navraag heeft gedaan. Van [eiser] had redelijkerwijs verwacht mogen worden dat hij zich, gezien zijn functie en ervaring, eigener beweging op de hoogte zou stellen van de gevolgen van het inleveren van de bedrijfsauto en de wijze waarop hij zijn (zakelijk) gereden kilometers vanaf 1 oktober 2008 vergoed kon krijgen. Door dit na te laten en er naar eigen zeggen en zonder enige daartoe door Autocentrum aangereikte grond maar vanuit te gaan dat voortgezet gebruik van de tankpas zelfs voor meerdere privé voertuigen was toegestaan, heeft hij (minst genomen) in elk geval welbewust het risico aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof. [eiser] moet mede gezien zijn functie van vestigingsmanager immers redelijkerwijs hebben begrepen dat het gebruik van een zakelijke tankpas voor een bedrijfsauto in het kader van een fiscale regeling wezenlijk verschilt van het ongelimiteerd gebruik van die tankpas voor alle door hem bereden privé voertuigen.
4.6.13
Het hof is van oordeel dat het wederrechtelijk gebruik van de tankpas door [eiser] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet en een voldoende rechtvaardiging vormt voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Autocentrum. Het hof heeft bij de beoordeling van zijn vraag of in het onderhavige geval sprake is van een dringende reden meegewogen dat de omvang van het misbruik op zichzelf beperkt is (het gaat, zoals onweersproken door [eiser] is gesteld, om twee tankbeurten ter waarde van in totaal € 111,58) en dat [eiser] – naar eveneens onweersproken door hem is gesteld – altijd naar volle tevredenheid de vestiging te Oss heeft geleid. Het hof laat evenwel zwaar wegen de positie van [eiser] als vestigingsmanager en het door Autocentrum aangevoerde belang dat zij blindelings op de eerlijkheid van een vestigingsleider moet kunnen vertrouwen. [eiser] heeft verder geen beroep gedaan op persoonlijke omstandigheden die bij de beoordeling in aanmerking dienen te worden genomen. In de duur van het dienstverband (5,5 jaar) en de leeftijd van [eiser] ten tijde van het ontslag (48 jaar) ziet het hof overigens geen aanleiding over de gerechtvaardigdheid van de onmiddellijke beëindiging ander te oordelen, in het bijzonder niet nu [eiser] niets heeft aangevoerd over zijn mogelijkheden om soortgelijk of ander werk (met eenzelfde beloning) te vinden.
4.6.14.
De slotsom is dat ook het subsidiaire verweer vvan [eiser] faalt en dat de grieven van Autocentrum slagen. [eiser] heeft geen ander verweren aangevoerd dan die welke hiervoor reeds zijn behandeld en die uit hoofde van de (positieve zijde van de) devolutieve werking van het hoger beroep beoordeeld dienen te worden. (...)’
2.14
Onderdeel 4.1 klaagt dat voor zover het hof zijn oordeel dat [eiser] wist dat zijn gedrag wederrechtelijk was of het risico heeft aanvaard dat zijn werkgever dit wederrechtelijke toe-eigening van brandstof zou vinden in rov. 4.6.12 alleen heeft gebaseerd op het gegeven dat [eiser] erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden voor andere auto’s dan bedrijfsauto’s, dit niet concludent is en verder onbegrijpelijk. Uit het ‘behoren te kennen’ van het tankbeleid volgt niet dwingend dat [eiser] zich bewust moest zijn van wederrechtelijk handelen of dat hij welbewust het risico heeft aanvaard dat Autocentrum dit zou betitelen als het zonder recht toe-eigenen van brandstof. Het onderdeel besluit met een veegklacht.
2.15
Om dit meteen maar even inhoudelijk te bezien: die klacht faalt al bij gemis aan feitelijke grondslag: het hof heeft deze ‘conclusie II’ niet alleen op ‘conclusie I’ gebaseerd in rov. 4.6.12. Dat is een te beperkte lezing van rov. 4.6.12. Het hof heeft kennelijk dit willen aangeven: gelet op de in rov. 4.6.8 t/m 4.6.10 aangeduide onvoldoende steekhoudend door [eiser] bestreden feiten en omstandigheden kan het niet anders dan dat [eiser] zich bewust moet zijn geweest van het wederrechtelijke karakter van zijn handelen, zodat het hof de conclusie trekt dat hij zich daarvan ook bewust is geweest. Daar strandt dit onderdeel op.
2.16
Onderdeel 4.2 richt twee rechtsklachten tegen de conclusie van het hof in 4.6.13 en 4.6.14 dat het ontslag op staande voet in stand kan blijven, voor zover het hof dat alleen baseert op het gegeven dat [eiser], mede gelet op zijn functie als vestigingsmanager, erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden voor andere dan bedrijfsauto’s.
Subonderdeel 4.2.1: het hof heeft de vaste rechtspraak miskend dat bij een ontslagmededeling met alleen een strafrechtelijk begrip die aldus gestelde dringende reden getoetst moet worden aan alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving, in dit geval ‘diefstal’.
Subonderdeel 4.2.2: verder is miskend dat de enkele omstandigheid dat [eiser] erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet voor andere auto’s dan bedrijfsauto’s mocht worden gebruikt, nog geen oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening in de zin van art. 310 Sr oplevert. Voor dat laatste is minimaal vereist dat [eiser] ondanks de wetenschap van een stringent tankbeleid niettemin de tankpas heeft gebruikt voor zijn privéauto. Pas dan is sprake van wegnemen van een goed van een ander en daarover als heer en meester gaan beschikken.
De klachten uit subonderdelen 4.2.1-4.2.2 gelden volgens onderdeel 4.437.ook voor zover het hof zijn zegen over het ontslag op staande voet ook baseert op zijn oordeel dat [eiser] in elk geval welbewust het risico heeft aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof. Daarmee wordt ook het strafrechtelijke oogmerk-criterium miskend en volgens de klacht lijkt het hof hier ‘voorwaardelijk opzet’ te verwarren met ‘oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’. Ook hiervoor geldt volgens [eiser] dat is miskend dat in dit geval moet worden getoetst aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving.
Vanwege de samenhang (aanknoping aan diefstal in strafrechtelijke zin) behandel ik op deze plaats verder onderdelen 4.8 en 4.938..
Onderdeel 4.8 richt zich tegen rov. 4.6.3, in het bijzonder tegen de hierna onderstreepte passages:
‘4.6.3. Het vorenoverwogene leidt naar het oordeel van het hof evenwel niet ertoe dat de beschuldiging van diefstal ten aanzien van de eerste tankbeurt zonder grond is. Dat niet ervan kan worden uitgegaan dat de Laguna op 14 november 2008 de privé-auto van [eiser] was, laat onverlet dat van oneigenlijk gebruik van de zakelijke tankpas en daarmee van diefstal sprake kan zijn geweest. Uit de eigen stellingen van [eiser] volgt immers dat hij de Laguna vanaf 14 november onder zich heeft gehad en dat hij deze auto vanaf die datum zowel zakelijk als privé heeft gebruikt. Door Autocentrum is gemotiveerd gesteld dat medewerkers geenszins bevoegd waren om auto’s die tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorden mee naar huis te nemen en daarin op kosten van Autocentrum te rijden (memorie van grieven onder 55). [eiser] heeft dit niet weersproken. Uit zijn verweer dat hij de Laguna vanaf 14 november bij wijze van proef had meegenomen, volgt nog niet – hij heeft dit ook niet gesteld – dat hij in dat verband ook gerechtigd was om op kosten van Autocentrum de Laguna vol te tanken. Autocentrum betwist overigens dat van een testperiode sprake is geweest en [eiser] heeft in het geheel niet toegelicht of onderbouwd dat daartoe strekkende afspraken met [betrokkene]/Autocentrum zouden zijn gemaakt. Een en ander geldt evenzeer ten aanzien van de stelling van [eiser] dat hij meende dat hij in het kader van de verkooptransactie gerechtigd was om de Laguna op 24 november 2008 af te tanken. Zijn stelling dat het niet ongebruikelijk is dat een volle tank aan klanten wordt meegegeven, is gemotiveerd door Autocentrum weersproken met een beroep op haar verkoopformule (te weten dat bij een occasion een tankbon hoort van ongeveer 15 liter), en stuit voorts erop af dat het, zoals door Autocentrum is aangevoerd, niet een gewone commerciële koop betrof maar een interne personeelskoop, dat [eiser] de auto tegen inkoopprijs heeft overgenomen (en daarmee 20-25% heeft bespaard ten opzichte van een normale commerciële transactie), en dat alle extra’s zoals brandstof dan vanzelfsprekend door [eiser] betaald moesten worden. Bij een interne personeelskoop wordt zelfs geen 15 liter brandstof meegegeven, anders zou, aldus Autocentrum, bij de verkoop van een auto aan een werknemer altijd verlies worden geleden op de inkoop van een auto (vgl. stellingen inl. dagv. onder 33 E, conclusie van repliek onder 10-12, memorie van grieven onder 49). heeft deze stellingen naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken met de stelling dat Autocentrum dit (te weten het niet toegestaan zijn van het afnemen van een (volle) tank bij een interne personeelskoop) nooit aan hem heeft meegedeeld (conclusie van antwoord onder 23, memorie van antwoord onder 30). Het enkele ontbreken van een dergelijke mededeling brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat [eiser] erop mocht vertrouwen dat bij een interne personeelskoop, gelet op het daaraan reeds verbonden aanzienlijke voordeel in koopprijs, ook nog aanspraak bestond op een gratis tank brandstof. Feiten of omstandigheden waaruit een dergelijke vertrouwen kan worden afgeleid of waaruit anderszins volgt dat [eiser] in het kader van de koop ervan mocht uitgaan dat hij gerechtigd was tot het afnemen van een volle tank ten behoeve van de Laguna, zijn niet gesteld of gebleken.’
Deze klacht wordt voorgesteld voor het geval het fiat van het hof over het ontslag op staande voet (ook) op deze overweging stoelt. In de eerste plaats is daarmee opnieuw het strafrechtelijk oogmerkvereiste miskend. In de tweede plaats heeft het hof ook dan miskend dat bij een ontslagmededeling alleen gebaseerd op het delict ‘diefstal’, deze dringende reden moet worden getoetst aan alle bestanddelen uit die delictsomschrijving.
In onderdeel 4.9 staat weer een puur op onderdeel 4.8 voortbouwende veegklacht.
2.17
Het middel kiest in deze (sub)onderdelen een benadering van de bestreden uitspraak, die volgens mij en Autocentrum39.berust op een verkeerde lezing daarvan. Het hof heeft de gegeven ontslaggrond niet uitgelegd als diefstal in strafrechtelijke zin, maar als het zonder toestemming privé tanken met de bedrijfstankpas zonder dat terug te betalen. Die uitleg – het duidelijkst in rov. 4.5 (vlg. voetnoot 1 hiervoor) – wordt in cassatie niet bestreden; sterker nog, onderdeel 4.2 kwalificeert rov. 4.5 uitdrukkelijk als juist. Het is een benadering die volgens mij als hiervoor uiteengezet is toegelaten, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak en het procesverloop. Er wordt in het cassatieberoep niet geklaagd dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden hiermee.
Het hof heeft vervolgens in rov. 4.6.3-4.6.4 het primaire verweer van [eiser], de specifieke toestemming om de Laguna (twee keer) te tanken, verworpen:
Tankbeurt 1
[eiser] heeft de Laguna vanaf 14 november onder zich gehad en heeft die auto vanaf die datum zowel zakelijk als privé gebruikt. Onweersproken is dat medewerkers van Autocentrum niet bevoegd waren om auto’s die tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorden mee naar huis te nemen en daarin op kosten van Autocentrum te rijden. Uit het bij wijze van proef meenemen van de Laguna, dat door Autocentrum wordt bestreden, volgt nog niet dat [eiser] ook gerechtigd was om op kosten van Autocentrum de Laguna vol te tanken. Van nadere afspraken over het aftanken van de Laguna is het hof niet gebleken (rov. 4.6.3).
Tankbeurt 2
De stelling van [eiser] dat hij in het kader van de verkooptransactie gerechtigd was om de Laguna af te tanken, is door Autocentrum gemotiveerd weersproken en stuit ook af op het betoog van Autocentrum dat geen sprake was een reguliere commerciële verkoop maar een interne personeelskoop met de nodige (personeels)korting op de aankoopprijs en dat alle (overige) extra’s waaronder brandstof door [eiser] betaald moesten worden; anders zou bij een interne personeelsverkoop altijd verlies worden geleden bij de verkoop van de auto. Overige feiten en omstandigheden waaruit nadere of andere afspraken blijken zijn volgens het hof niet gebleken (rov. 4.6.3).
Daarna heeft het hof in rov. 4.6.5-4.6.12 het subsidiaire verweer van [eiser] verworpen, namelijk de gestelde algemene toestemming om ook voor privéauto’s met gebruikmaking van de bedrijfstankpas te tanken. Na het aanhalen van de stelling van Autocentrum in rov. 4.6.5 dat gebruik van de zakelijke tankpas alleen was toegestaan bij bedrijfsauto’s en dat [eiser] hiervan uit hoofde van zijn functie als vestigingsleider op de hoogte was, althans daarop bedacht had moeten zijn, heeft het hof in rov. 4.6.6-4.6.7 het geldende fiscale regime besproken en de stellingen van partijen hierover samengevat. In rov. 4.6.8-4.6.10 komt het hof dan tot de volgende conclusies bij gebreke van een voldoende steekhoudend gemotiveerde betwisting van [eiser] ter zake:
a) Het gebruik van de zakelijke tankpas voor privé gereden kilometers met andere of privéauto’s dan de bedrijfsauto is niet toegestaan, omdat dit gebruik fiscaal niet werd gefaciliteerd, erg kostbaar zou worden en oncontroleerbaar zou zijn voor Autocentrum. Het zou in feite een carte blanche vormen voor gebruik van de zakelijke tankpas door derden (rov. 4.6.8 in verbinding met 4.6.9).
b) Vóór 1 oktober 2008 reed geen enkele werknemer van Autocentrum met een privéauto voor de zaak en het gebruik van de zakelijke tankpas is ook nooit toegestaan voor het gebruik van privéauto’s, zelfs wanneer die auto’s werden gebruik in de plaats van de bedrijfsauto. (rov. 4.6.8 in verbinding met 4.6.9).
c) Het fiscale stelsel is wat betreft de kilometervergoeding voor zakelijk gebruik van privéauto’s algemeen bekend (rov. 4.6.10).
d) Het volgen van de fiscale regelgeving is binnen de autobranche gangbaar en gebruikelijk (rov. 4.6.10).
e) [eiser] had meer dan 25 jaar ervaring binnen de autobranche, waarvan enkele jaren bij Autocentrum, de laatste jaren als vestigingsmanager (rov. 4.6.10).
f) [eiser] controleerde en tekende uit hoofde van zijn functie als vestigingsmanager alle bonnen van de tankbeurten met de zakelijke tankpas van het gehele personeel af (rov. 4.6.10).
Deze feiten legt het hof ten grondslag aan zijn oordeel in rov. 4.6.11-4.6.12 dat [eiser] heeft beseft/moet hebben beseft dat binnen Autocentrum het fiscale regime gold, dat het niet was toegestaan om ook na 1 oktober 2008 bij gebruikmaking van de privéauto te blijven tanken met de zakelijke tankpas en dat met [eiser] geen afwijkende afspraken zijn gemaakt:
[eiser] heeft zijn werknemers, blijkens de overgelegde getuigenverklaringen, eind 2008 zelf ervan op de hoogte gesteld dat bij de overstap naar een privéauto geen gebruik meer kon worden gemaakt van de zakelijke tankpas (rov. 4.6.11).
Zelfs als de juistheid van deze verklaringen in het midden wordt gelaten, geldt dat [eiser] wist althans erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto’s dan bedrijfsauto’s, want (i) [eiser] was juist in verband met de te verwachten verhoging van de bijtelling voor bedrijfsauto’s overgegaan op het gebruik van een privéauto. Waar ten aanzien van het gebruik van een privéauto geen bijtelling in rekening wordt gebracht valt niet in te zien waarom [eiser] meende of kon menen dat hij wel ongelimiteerd gebruik mocht blijven maken van de zakelijke tankpas. Dit geldt temeer nu de bewuste tankbeurten overwegend zo niet uitsluitend zien op privégebruik van de auto. (ii) Gebruik van de zakelijke tankpas was ook eerder niet toegestaan voor andere auto’s dan bedrijfsauto’s en (iii) [eiser] was als vestigingsmanager op de hoogte althans kon dat geacht worden te zijn, zodat hij – (iv) mede gelet op de binnen de branche bestaande gebruiken ten aanzien van de vergoeding van brandstof – alleszins bewust moet zijn geweest van het wederrechtelijke karakter van zijn handelen (rov. 4.6.12)
In de daarop volgende passages van rov. 4.6.12 loopt het hof de door [eiser] in het bijzonder gevoerde verweren nog even langs:
- Feiten en omstandigheden waaraan [eiser] redelijkerwijs kon ontlenen dat voortgezet gebruik door hem van de zakelijke tankpas ook na 1 oktober 2008 was toegestaan, zijn door [eiser] gesteld noch gebleken.
- Door na te laten zich – gelet op zijn functie en ervaring – uit eigener beweging op de hoogte te stellen van de gevolgen van het inleveren van de bedrijfsauto en de wijze waarop hij zijn (zakelijk) gereden kilometers vanaf 1 oktober 2008 vergoed zou krijgen, heeft hij in elk geval ‘welbewust het risico aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof.’ [eiser] moet redelijkerwijs hebben begrepen dat het gebruik van een zakelijke tankpas voor een bedrijfsauto in het kader van een fiscale regeling wezenlijk verschilt van het ongelimiteerd gebruik van die tankpas voor alle door hem gereden privévoertuigen.
Ten slotte concludeert het hof in rov. 4.6.13, na weging van de omstandigheden van het geval, dat het wederrechtelijk gebruik van de tankpas door [eiser] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet en een voldoende rechtvaardiging vormt voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Autocentrum.
2.18
Het hof heeft zodoende aan de hand van de door [eiser] gevoerde verweren de grondslag van het ontslag op staande voet beoordeeld. De door Autocentrum gebruikte term ‘diefstal’ kan bedoeld zijn in strafrechtelijke zin, maar de portee van deze hele beoordeling door het hof maakt volgens mij duidelijk dat het hof hier ‘diefstal’ heeft gezien als verkorte aanduiding van de ontslaggrond in, zo men wil, ‘gewone mensentaal’ als steno voor: privé tanken met een bedrijfspas zonder daartoe gerechtigd te zijn (en zonder dat nadien terug te betalen). Dit vloeit voort uit de stellingen die Autocentrum aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, zo volgt uit rov. 4.5. en 4.6.1, die in cassatie niet worden bestreden. Ook al lijken de door het hof gehanteerde begrippen soms mede te wijzen op toepassing van het strafrechtelijke begrip ‘diefstal’40., het lijkt mij helder dat het hof in wezen in navolging van Autocentrum en dus anders dan het middel tot uitgangspunt neemt ‘diefstal’ niet in zijn strikte strafrechtelijke betekenis heeft gebruikt. Het hof was daarom niet gehouden om aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving van diefstal in art. 310 Sr te toetsen. Het hof heeft kunnen volstaan met zijn onderzoek of [eiser] twee keer zonder daartoe gerechtigd te zijn privé heeft getankt met een bedrijfspas die daar niet voor bedoeld was. Overigens wil ik best toegeven dat in de feitelijke instanties ook bij Autocentrum de blik mede gericht was op diefstal in strafrechtelijke zin (vgl. bijv. de door [eiser] bij repliek in cassatie aangegeven passages in 4) en er dus aarzeling mogelijk is over de vraag of de uitleg die het hof aan de ontslaggrond heeft gegeven hier wel door de beugel kan. Punt is dat in cassatie niet geklaagd wordt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Dat maakt dat er minder ruimte voor twijfel is volgens mij, die dan nog slechts gevoed wordt door de vraag of de in wezen getrokken parallel met het [E]/CP&A Outdoor-arrest hier wel één-op-één kan worden doorgetrokken. Ook daar legt [eisers] repliek in cassatie in 6 de vinger op: er is een verschil tussen de ontslaggrond ‘diefstal’ en het strafrechtelijk minder strak omlijnde en niet als zodanig als delict omschreven ‘fraude’. De reden dat ik meen dat dit in ons geval toch kan worden doorgetrokken en de uitleg dat hier niet bedoeld is diefstal in strafrechtelijke zin, in dit geval door de beugel kan, is dat kort na de ontslagbrief aan de grond ‘diefstal van bedrijfseigendommen’ een uitleg is gegeven zijdens Autocentrum die volstrekt civielrechtelijk is ingekleurd: daarmee wordt bedoeld twee keer gebruikmaken van een bedrijfstankpas voor een privéauto, terwijl het [eiser] duidelijk moet zijn geweest dat hij daartoe niet gerechtigd was. De waarschuwingen in de hoofdstroom van de literatuur voor de praktische gevolgen om bij dit soort zaken te veel op het strafrechtelijke spoor te gaan zitten, lijken mij terecht en dat speelt hier op de achtergrond ook een rol.
2.19
De (sub)onderdelen 4.1-4.5 en 4.8-4.9 zijn daarmee tevergeefs voorgesteld, is mijn slotsom over de kern van het cassatieberoep.
2.20
Onderdeel 4.6 formuleert vervolgens vijf (vrijwel uitsluitend) motiveringsklachten voor zover ‘conclusies II en III’ alleen zijn gebaseerd op dat deel van ‘conclusie I’ dat [eiser] wist dat de zakelijke pas niet ook voor privéauto’s mocht worden gebruikt.
In subonderdelen 4.6.1-4.6.3 (4.6.1 en 4.6.2 zijn alleen inleidend zonder klachten) wordt geklaagd dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van het kernbetoog van [eiser] dat de fiscale regeling bij Autocentrum niet het uitgangspunt was, omdat daarvan door Autocentrum werd afgeweken. [eiser] heeft in dit verband de volgende stellingen ingenomen:
- Voor degenen die al vanaf 1 oktober 2008 in een privéauto reden, zoals [eiser], heeft Autocentrum de fiscale regeling, namelijk: de kilometervergoeding, niet ingevoerd. [eiser] reed bovendien al vanaf 1 oktober 2008 met zijn privéauto waarbij hij gebruik maakte van de zakelijke tankpas. [eiser] woont in Den Bosch en werkt in Oss en moest dus iedere dag voor woon-werkverkeer ruim 50 kilometer afleggen. Hij is nooit aangesproken op zijn tankgedrag.
- [eiser] heeft vanaf 1 oktober 2008 zijn Pajero, en in de periode 14 november t/m 24 november de Laguna, zowel zakelijk (te weten: werk-werk/woon-werk) als privé gereden.
- Aan [eiser] werd vanaf 1 oktober 2008 geen kilometervergoeding betaald, en evenmin heeft Autocentrum hem om reiskostendeclaraties gevraagd.
- Dit terwijl in het geval [eiser] zijn reiskosten conform de fiscale regeling had moeten declareren de vergoeding ook aanzienlijk moet zijn geweest omdat hij dagelijks ter zake woon-werkverkeer al 60 kilometer reed.
- Tijdens het gesprek op 5 januari 2009 zijn de tankbeurten ten behoeve van de Pajero niet ter sprake gekomen, terwijl de heer [betrokkene] ruim twee weken de tankoverzichten heeft bestudeerd.
- [betrokkene] heeft zelfs tijdens het telefoongesprek op 18 december 2008 aan [eiser] aangegeven dat hij zijn tank beter in twee tankbeurten kon vullen, om te voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou stellen aangaande het niet naleven van de fiscale regeling. Autocentrum wist dus dat de fiscale regeling op gespannen voet staat met haar tankbeleid.
Het hof heeft deze stellingen in rov. 4.6.12 in een andere context (en dus niet in dit verband) gepasseerd – namelijk omdat [eiser] als vestigingsmanager redelijkerwijs het door Autocentrum gestelde tankbeleid had moeten kennen – en dat is een andere grond dan de wetenschap van het tankbeleid. Dit is onbegrijpelijk volgens subonderdeel 4.6.3.
Volgens subonderdeel 4.6.4 is de vaststelling van het hof in rov. 4.6.12 dat dit temeer klemt nu uit de stelling van [eiser] volgt dat de bewuste tankbeurten overwegend, zo al niet uitsluitend, zijn benut ten behoeve van privégebruik, evident in strijd met de passage in rov. 4.6.3 dat uit de eigen stellingen van [eiser] volgt dat hij vanaf 14 november 2008 de Laguna zowel zakelijk als privé heeft gebruik (wat ook volgt uit [eisers] stellingen). De gewraakte passage uit rov. 4.6.12 vormt zo ook een onjuiste lezing van [eisers] stellingen, zodat dit ook zo bezien onbegrijpelijk is.
Subonderdeel 4.6.5 formuleert de voortbouwende klacht dat dit kernbetoog van [eiser] ertoe had moeten leiden dat de werkgever de gestelde wetenschap van [eiser] niet heeft aangetoond (onder verwijzing naar HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AG0497, NJ 1993/665, m.nt. PAS, JAR 1993/5041.(Z/Boekhandel De Tille)), althans had deze wetenschap niet mogen worden aangenomen zonder bewijsvoering. Door dit achterwege te laten heeft het hof hetzij deze regel miskend, danwel onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 4.6.6 is weer een puur voortbouwende (veeg)klacht.
Subonderdeel 4.6.7 klaagt over onbegrijpelijkheid voor zover het oordeel over bedoelde wetenschap van [eiser] (mede) is gebaseerd op de passages in de 10e t/m 12e volzin van rov. 4.6.12: daarin heeft het hof de weren van [eiser], dat Autocentrum hem nooit eerder op zijn tankgedrag heeft aangesproken en dat zij na 1 oktober 2008 geen enkele keer heeft verzocht om een reiskostendeclaratie, verworpen, en wel op de grond dat van [eiser] als vestigingsmanager redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelde van de gevolgen van het inleveren van de bedrijfsauto, en dat hij dit onderzoek heeft nagelaten. Het hof baseert de wetenschap van [eiser] over het tankbeleid dus op de omstandigheid dat hij dat gelet op zijn functie redelijkerwijs had moeten kennen en dat is volgens deze klacht ‘apert onbegrijpelijk’.
Subonderdeel 4.6.8 bevat andermaal een veegklacht.
2.21
De subonderdelen 4.6.1-4.6.3 zien op beweerdelijke miskenning door het hof in rov. 4.6.12 van [eisers] kernbetoog dat er door Autocentrum werd afgeweken van de fiscale regeling en dat [eiser] dus heeft gehandeld zoals hij dacht dat het hem was toegestaan. Dit kernbetoog is ontleend aan een aantal stellingen die in deze subonderdelen staan vermeld. Het hof heeft het kernbetoog van [eiser] volgens mij niet miskend, maar afgewezen. Dat ligt besloten in de afwijzing van het (subsidiaire) verweer van [eiser] dat het hem was toegestaan om ook brandstof te tanken voor privé-kilometers (rov. 4.2.2 en 4.6.7). Deze verwerping ligt besloten in rov. 4.6.8-4.6.12 waarin het hof heeft vastgesteld dat [eiser] de stellingen van Autocentrum niet (voldoende) gemotiveerd heeft bestreden of niet heeft voldaan aan zijn stelplicht op dit punt. Het hof verwerpt daartoe in (de tweede en derde alinea van) rov. 4.6.12 nog expliciet de stelling van [eiser] i) dat [betrokkene 2] hem in december 2008 heeft gezegd dat hij zijn tank beter in twee tankbeurten kon vullen om te voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou gaan stellen over het niet naleven van de fiscale regeling en ii) dat Autocentrum hem nooit eerder op zijn tankgedrag heeft aangesproken en hem na 1 oktober 2008 nooit heeft verzocht om een reiskostendeclaratie.
2.22
De motiveringsklacht van subonderdeel 4.6.4 faalt volgens mij ook. Het hof heeft in rov. 4.2.2 – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat [eiser] heeft gesteld dat hij op 14 en 24 november 2008 benzine heeft getankt voor de Laguna en dat hij in de bewuste periode die auto voor eigen gebruik, zowel privé als zakelijk, reed. Deze stelling wordt herhaald in rov. 4.6.3 (‘Uit de eigen stellingen van [eiser] volgt immers dat hij de Laguna vanaf 14 november 2008 onder zich heeft gehad en dat hij deze auto vanaf die datum zowel zakelijk als privé heeft gebruikt.’). In rov 4.6.12 heeft het hof als een overweging ten overvloede (‘Dit klemt te meer (…)’), aangegeven dat uit de stellingen van [eiser] volgt dat de bewuste tankbeurten overwegend zo al niet uitsluitend zijn benut ten behoeve van privégebruik; alleen al vanwege het obiter karakter kan de klacht hier niet slagen. Daar komt bij dat van innerlijke tegenstrijdigheid met rov. 4.6.3 geen sprake is. Het eerste sluit het tweede niet uit. Van onbegrijpelijkheid is geen sprake in het licht van de stellingen van [eiser] bij MvA 23, 27, 29 en 31, waar uit volgt dat hij de Laguna heeft getest door er proef mee te rijden. Dat het hof dat aanmerkt als (hoofdzakelijk) privé-ritten, lijkt mij niet onbegrijpelijk.
2.23
Ik meen dat ook subonderdeel 4.6.5 tevergeefs is voorgesteld. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen als geoordeeld wordt dat niet voldoende concreet gemotiveerd is bestreden. Dat is volgens het hof hier aan de hand, zo volgt uit rov. 4.6.12 gelezen in samenhang met de voorafgaande rov. 4.6.8-4.6.10. Dat oordeel is hier zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat die in cassatie niet verder kunnen worden getoetst en van onbegrijpelijkheid is hier geen sprake42..
De veegklacht in subonderdeel 4.6.6 faalt daarmee ook.
Subonderdeel 4.6.7 mist feitelijke grondslag, nu de in de laatste volzin van rov. 4.6.12 aangenomen wetenschap van [eiser] zelfstandig wordt gedragen door rov. 4.6.8 t/m 4.6.12, eerste alinea en niet zoals het subonderdeel aanvoert mede door wat in rov. 4.6.12, tweede alinea is uiteengezet.
Daarop strandt dan ook de veegklacht van subonderdeel 4.6.8.
2.24
Onderdeel 4.7 bevat de motiveringsklacht dat voor zover het hof door het meewegen van de door Autocentrum overgelegde verklaringen van (oud) werknemers van Autocentrum in rov. 4.6.11 in rov. 4.6.8 t/m 4.6.10 en 4.6.12 t/m 4.6.14 of elders van de juistheid van die verklaringen is uitgegaan, de gemotiveerde weerspreking van de juistheid en de totstandkoming van die verklaringen in de antwoordakte van [eiser] uit het oog is verloren. Daardoor zou sprake zijn van ‘aperte’ onbegrijpelijkheid.
Ook dit onderdeel sluit af met een puur voortbouwende klacht.
2.25
Onderdeel 4.7 kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat het hof heeft overwogen dat ook als de verklaringen in het midden worden gelaten, heeft te gelden dat [eiser] wist althans erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook privé gebruikt mocht worden. Dat wordt dus zelfstandig gedragen door rov. 4.6.8 t/m 4.6.10, zonder de gewraakte verklaringen. Aan inhoudelijke bespreking hoeft dan, meen ik, niet te worden toegekomen.
2.26
De klacht in onderdeel 4.10 richt zich tegen de volgende passage uit rov. 4.6.3:
‘4.6.3. (…) Het vorenoverwogene leidt naar het oordeel van het hof evenwel niet ertoe dat de beschuldiging van diefstal ten aan zien van de eerste tankbeurt zonder grond is. Dat niet ervan kan worden uitgegaan dat de Laguna op 14 november 2008 de privé-auto van [eiser] was, laat onverlet dat van oneigenlijk gebruik van de zakelijke tankpas en daarmee van diefstal sprake kan zijn geweest. Uit de eigen stellingen van [eiser] volgt immers dat hij de Laguna vanaf 14 november onder zich heeft gehad en dat hij deze auto vanaf die datum zowel zakelijk als privé heeft gebruikt. Door Autocentrum is gemotiveerd gesteld dat medewerkers geenszins bevoegd waren om auto’s die tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorden mee naar huis te nemen en daarin op kosten van Autocentrum te rijden (memorie van grieven onder 55). [eiser] heeft dit niet weersproken. (…)’
Volgens het onderdeel vult het hof hier de ontslaggrond aan met een nieuwe grond, te weten: ook al was die auto geen privé eigendom, het was [eiser] niet toegestaan om auto’s die tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorden mee naar huis te nemen en daarin op kosten van Autocentrum rond te rijden. Dit klemt volgens het onderdeel temeer nu Autocentrum in deze zaak ter onderbouwing van de ontslaggrond steeds is blijven volhouden dat de Laguna óók op 14 november 2008 de privéauto van [eiser] was.
Het hof heeft daardoor het ‘fixatiebeginsel’ dat voortvloeit uit art. 7:677 lid 1 BW miskend volgens subonderdeel 4.10.1.
Althans is zijn oordeel volgens subonderdeel 4.10.2 onvoldoende gemotiveerd.
Besloten wordt opnieuw met een louter voortbouwende veegklacht in subonderdeel 4.10.3.
2.27
Onderdeel 4.10 gaat ook niet op volgens mij bij gebrek aan feitelijke grondslag. Met de overweging dat het [eiser] niet was toegestaan de auto mee te nemen en daar in rond te rijden op kosten van Autocentrum is geen nieuwe ontslaggrond aangevoerd door het hof. Daarmee is klaarblijkelijk bedoeld dat vanwege de omstandigheid dat [eiser] de auto niet uit de bedrijfsvoorraad mocht meenemen voor privégebruik het dan al helemaal niet is toegestaan daar op kosten van Autocentrum mee te tanken.
2.28
Nu alle voorgaande klachten stranden, kan ook de algemene veegklacht uit onderdeel 4.11 niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2015
Ontleend aan rov. 4.1.1-4.1.7 van het bestreden arrest van hof ’s-Hertogenbosch 1 juli 2014.
De cassatiedagvaarding is op 1 oktober 2014 uitgebracht. Op 4 december 2014 is een herstelexploot uitgebracht in verband met een vormgebrek (het ontbreken van de woonplaats van [eiser]).
Cassatiedagvaarding onder 1.1.
In rov. 4.6 van het bestreden arrest staat abusievelijk art. 6:677 lid 2 onder d BW.
Zie Houweling e.a. (red.), Loonstra & Zondag Arbeidsrechtelijke themata 2015, par. 13.5.2; Van der Grinten/Bouwens/Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht 2015, par. 30.2; Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/376.
Zie Houweling e.a. (red.), Loonstra & Zondag Arbeidsrechtelijke themata 2015, par. 13.5.2; Van der Grinten/Bouwens/Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht 2015, par. 30.4; Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/377.
Zie o.a. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504, m.nt. PAS (Bakermans/Straalservice Nederland); HR 12 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2774, NJ 1987/905 (Jongenelen Video Roosendaal/Jongeneelen); HR 6 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4259, NJ 1982/100, m.nt. PAS (De Gier Transporten/Schaap).
Zie o.a. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3126, NJ 2014/498, JAR 2014/300, m.nt. Hufman (R/Hyatt Aruba); HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504, m.nt. PAS (Bakermans/Straalservice Nederland); HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609 (Bol Handelsonderneming/Kuiper q.q.).
Zie o.a. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3126, NJ 2014/498, JAR 2014/300, m.nt. Hufman (R/Hyatt Aruba); HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664, JAR 2001/40, m.nt. Verhulp (A/B.); HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387, RvdW 2009/590, JAR 2009/129, RAR 2009/88 ([E]/CP&A Outdoor).
Zie o.a. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806, NJ 2014/408 (X/Stichting Meridiaan); HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9387, RvdW 2006/777, JAR 2006/228, m.nt. Verhulp (Buwa Schoonmaakdiensten); HR 16 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6109, NJ 2006/340 (X/Willemsen Jansplaats Assurantiën); HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504, m.nt. PAS (Bakermans/Straalservice Nederland); HR 10 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1346, NJ 1990/185 (Otten/Stichting RBS) en HR 7 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9980, NJ 1989/258, m.nt. PAS (Stoof/Gem. Koudekerk aan den Rijn).
Zie o.a. HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9532, NJ 2012/263 (A/Magazijn De Bijenkorf); HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1821, JAR 2011/19, m.nt. Koevoets, NJ 2011/351, m.nt. Verhulp (ABN AMRO/X); HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436, NJ 2000/190 (P/Hema); HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643, m.nt. PAS (S/E).
Van der Grinten/Bouwens/Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht 2015, par. 31.1 (i.h.b. p. 461).
Hofstee, Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 310 Sr, aant. 1 (dec. 2014), onder verwijzing naar HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8499.
Zie vorige voetnoot.
De Hullu, Materieel strafrecht, 2015, par. IV.4.2, p. 254.
Hofstee, Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, art. 310 Sr, aant. 1 onder verwijzing naar HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2029, NJ 2014/180, m.nt. Rozemond.
HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664, JAR 2001/40, m.nt. Verhulp.
Zie de noot van Verhulp onder die uitspraak (onder 3).
HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7616, JAR 2007/111, RAR 2007/157.
Onder RAR 2007/157.
Sagel, Ontslag op staande voet, 2013, par. 3.4.3.
HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8323, JAR 2006/99.
HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387, RvdW 2009/590, JAR 2009/129, RAR 2009/88. De relevante passages luiden zo:‘3.7. Uit dit partijdebat blijkt dat partijen het (niet vastomlijnde) begrip “fraude”, dat mede als ontslaggrond is gehanteerd, in verschillende zin hebben bedoeld en opgevat. [E] heeft in zijn memorie van grieven dit begrip opgevat in – niet nader gespecificeerde – strafrechtelijke zin, terwijl CP&A hiermee klaarblijkelijk bedoelde het bewust onjuist invullen van administratieve registratielijsten. In dit licht moet rov. 5.7 van het bestreden arrest aldus worden verstaan dat bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het aan [E] gegeven ontslag op staande voet niet van belang is of het niet correct invullen van de tijden op de onderhoudslijsten als “fraude” in strafrechtelijke zin kan worden aangemerkt. Noodzakelijk, maar ook voldoende ter rechtvaardiging van het ontslag in de gegeven omstandigheden is dat [E] de begin- en eindtijden van de werkzaamheden per object niet correct heeft ingevuld terwijl hij, gelet op de eerder gegeven waarschuwingen, wist of had moeten weten dat hij dat wel moest doen.3.8. Ook de tegen rov. 5.7 gerichte klacht mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers niet miskend dat de aan de werknemer meegedeelde dringende reden de ontslaggrond “fixeert”, maar de mede als grond gehanteerde “fraude met dagstaten c.q. opzettelijke misleiding” uitgelegd in de door CP&A bedoelde zin. De klacht dat het hof van oordeel zou zijn geweest dat van de door CP&A opgegeven dringende reden slechts een gedeelte in rechte is komen vast te staan, mist dus eveneens feitelijke grondslag.’
Sagel, Ontslag op staande voet, 2013, par. 3.4.3 (i.h.b. p. 179).
Sagel, Ontslag op staande voet, 2013, par. 3.4.4 (i.h.b. p. 180).
Duk, Cassatierechter en arbeidsovereenkomst: een mager jaar met een daverende finale, TRA 2010-4, p. 16-22 (i.h.b. p. 19, rechter kolom).
Ter Huurne en Keuss, Ontslag wegens fraude; waar liggen de valkuilen?, TAP 2013/5, p. 194-201, i.h.b. p. 200 linker kolom.
Houweling, Arbeidsrechtelijke aspecten en gevolgen van strafrecht: wat moet de strafrechter weten over de consequenties van zijn oordeel voor het arbeidsrecht?, DD 2011/33 onder ‘Kwalificatie van het strafbare feit in de ontslagprocedure’, p. 482.
Zie Houweling a.w., onder ‘Tot besluit’, p. 483. Zie ook Houweling e.a. (red.), Loonstra & Zondag Arbeidsrechtelijke themata 2015, par. 13.5.1.
Vgl. s.t. Autocentrum onder 8.
Vgl. Sagel, Ontslag op staande voet, 2013, par. 3.4.3 (i.h.b. p. 180).
Hof Amsterdam 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1101, Prg. 2014/214.
Subonderdeel 4.2.3 bevat geen zelfstandige klacht en onderdeel 4.3 is puur voortbouwend op 4.2.
Onderdeel 4.5 bevat weer een louter op 4.4 voortbouwende klacht.
S.t. onder II.
Rov. 4.5: ‘Tegen de achtergrond van deze gesprekken moet voor [eiser] in elk geval duidelijk zijn geweest dat de in de brief van 7 januari vermelde diefstal betrekking had op het wederrechtelijk gebruik van de tankpas ten behoeve van de Laguna op 14 en 24 november 2008, een en ander als nader toegelicht in de brief van de gemachtigde van Autocentrum van 19 januari 2009.’;4.6.1: ‘Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat het ontslag op staande voet is gegeven in verband met diefstal door [eiser] van bedrijfseigendommen van Autocentrum, bestaande in het wederrechtelijk gebruik van de zakelijke tankpas van Autocentrum door [eiser] ten behoeve van de Laguna op 14 en 24 november 2008.’;4.6.12: ‘Waar gebruik van de zakelijke tankpas voorts niet eerder was toegestaan voor andere auto’s dan bedrijfsauto’s en [eiser] hiervan uit hoofde van zijn functie als vestigingsmanagers op de hoogte was althans dat geacht kon worden te zijn (hij controleerde immers de tankbonnen), moet hij zich, gelet ook op de binnen de branche bestaande gebruiken ten aanzien van de vergoeding van brandstofgebruik, alleszins bewust zijn geweest van het wederrechtelijk karakter van zijn handelen.’ en: ‘Door dit na te laten en er naar eigen zeggen en zonder enige daartoe door Autocentrum aangereikte grond maar vanuit te gaan dat voortgezet gebruik van de tankpas zelfs voor meerdere privé voertuigen was toegestaan, heeft hij (minst genomen) in elk geval welbewust het risico aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof.’;4.6.13: ‘Het hof is van oordeel dat het wederrechtelijk gebruik van de tankpas door [eiser] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet en een voldoende rechtvaardiging vormt voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Autocentrum.’
De relevante rov. luiden:‘3.2 De onderdelen 1–6 hebben betrekking op de hiervoor in 3.1 onder c bedoelde, door De Tille ingeroepen verduistering van geld, voor zover het betreft het bedrag van ƒ 5634, dat naar de vaststelling van de rechtbank door Z. voor De Tille is ontvangen van de Thorbecke-Academie. Z. heeft gesteld dat hij dit bedrag aan De Tille heeft afgedragen.De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan geoordeeld dat, nu De Tille deze afdracht heeft betwist, Z. met het bewijs van zijn voormelde stelling moet worden belast. De rechtbank heeft dit oordeel gegrond op de door haar geformuleerde bewijsregel 'dat degene die stelt, moet bewijzen' en voorts overwogen dat hieraan niet afdoet dat bij een ontslaggeding in de regel de werkgever met het bewijs van het bestaan van een dringende reden moet worden belast, daar de aan Z. te bewijzen opgedragen stelling in de eerste plaats van belang is voor het nemen van een beslissing op de reconventionele vordering van De Tille, welke is gebaseerd op een geldvordering en niet op Z.'s ontslag.3.3 De onderdelen 1–4 klagen er terecht over dat de rechtbank aldus van een verkeerde rechtsopvatting omtrent de verdeling van de bewijslast in een geval als het onderhavige is uitgegaan. Dit geval wordt hierdoor gekenmerkt dat Z., als werknemer van De Tille, het betreffende bedrag voor deze heeft ontvangen en, voor wat betreft het bewijs dat hij dat geld aan zijn werkgever, De Tille, heeft afgedragen, in beginsel van de administratie van deze laatste afhankelijk is.In een dergelijke situatie rust in beginsel op de werkgever de bewijslast dat het geld niet aan hem is afgedragen. Dit geldt ook in het geval dat de werkgever te dezer zake een geldvordering heeft ingesteld, zoals in deze zaak in reconventie is geschied. Daarbij is mede van belang dat ingevolge de regel die sinds 1 jan. 1992 in art. 7A:1639daart. 7A:1639da BW is neergelegd, maar ook voordien reeds steun in het recht vond, de werknemer die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst aan de werkgever schade toebrengt — bijv. door tekortkomingen ter zake van de afdracht of van het administreren of doen administreren van de afdracht van gelden — te dier zake in beginsel niet jegens de werkgever aansprakelijk is dan in geval van ernstige verwijtbaarheid (HR 11 febr. 1983, NJ 1983, 543)NJ 1983, 543) of — in de bewoordingen van art. 1639da— van opzet of bewuste roekeloosheid. Een dergelijke verwijtbaarheid of opzet of roekeloosheid mag, ook als het gaat om tekortkomingen als hiervoor bedoeld, niet bij voorbaat worden aangenomen dan op goede, in de motivering tot uiting te brengen gronden.Het voorgaande komt erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat in situaties zoals die welke hier aan de orde is, de hiervoor weergegeven op de werkgever rustende bewijslast moet worden aanvaard als bijzondere regel van bewijslastverdeling in de zin van de slotzinsnede van art. 177art. 177 Rv.’
Zie HR 19 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3375, NJ 2000/103, JAR 1999/276 (R/Bouma q.q.) en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7616, JAR 2007/111, RAR 2007/157 (Tetterode – tankpas), waaruit volgt dat bij onvoldoende gemotiveerde betwisting van de gegeven dringende reden aan bewijslevering niet wordt toegekomen en zodoende van de juistheid van de betreffende stellingen van de werkgever kan worden uitgegaan.
Beroepschrift 01‑10‑2014
Heden, eerste oktober tweeduizendveertien (2014), op verzoek van de heer [requirant], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld;
Heb ik,
[Heb ik, Michèl Johannes Maria Hubertus Verlaek, gerechtsdeurwaarder ter standplaats Tilburg, aldaar kantoorhoudende aan de Van Limburg Stirumlaan 2H;]
AAN:
De besloten vennootschap AUTOCENTRUM ZUID NEDERLAND B.V., gevestigd te Geldrop, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft op het kantoor van de advocaat mr. J. van Zinnicq Bergmann, kantoorhoudende te (5211 KM) 's‑Hertogenbosch aan de Peperstraat 8, op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar op zijn kantoor doende en een afschrift dezes latende aan:
[Mevr. D. Douwes, aldaar werkzaam]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 1 juli 2014, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.090.397/01 tussen gerequireerde als appellante en requirant als geïntimeerde;
- —
alsmede aangezegd dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen gedaagde verleend en het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren en om van zijn zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel1..
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vierentwintig oktober tweeduizendveertien (2014) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 1 juli 2014, gewezen onder zaaknummer 200.090.397/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van het geding
1.1
De onderhavige zaak gaat in cassatie over de vraag of een ontslag op staande voet dat uitsluitend gebaseerd is op een strafrechtelijk delict, zoals in casu: ‘diefstal’, mede in het licht van het ‘fixatiebeginsel’, ertoe leidt dat de werkgever alle bestanddelen van die strafrechtelijke delictomschrijving, dient te bewijzen. Die vraag wordt hierna bevestigend beantwoord.
2. Vaststaande feiten en het procesverloop voor zover in cassatie van belang
2.1
Eiser in cassatie (hierna: [requirant]) is door zijn gedaagde in cassatie (inmiddels voormalige werkgever) (hierna: Autocentrum) op 6 januari 2009 op staande voet ontslagen. Autocentrum heeft [requirant] daartoe op 7 januari 2009 het volgende geschreven:
‘Middels deze brief bevestigen wij u, het door ons aan u gegeven ontslag op staande voet op dinsdagmiddag 6 januari j1, de reden hiervoor is kort samengevat als volgt: de diefstal van bedrijfseigendommen.’
2.2
In de brief van de gemachtigde van Autocentrum van 19 januari 2009 is de beschuldiging van diefstal nader toegelicht. Daarin is onder meer het volgende geschreven:
‘Op 6 januari 2009 kwam aan het licht dat het uw cliënt was die op 14 november 2008 en 24 november 2008 met de tankpas van het bedrijf de privé-auto van zijn echtgenote heeft getaakt, maar niet betaald. Uw cliënt kwam normaal gesproken nooit met de privé-auto van zijn echtgenote naar zijn werk, De privé-auto van de echtgenote is een Renault Laguna, met het kenteken [AA-00-BB]. (…)’
2.3
[requirant] heeft hiertegen geprotesteerd. In kort geding is Autocentrum, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tot loon(door)betaling veroordeeld. Daartoe is overwogen dat de dringende reden niet aannemelijk is gemaakt.
2.4
Vervolgens is Autocentrum de onderhavige bodemprocedure gestart. Een van dé stellingen van Autocentrum was dat [requirant] als vestigingsleider op dé hoogte was, dan wel erop bedacht moest zijn, dat hij na aanschaf van een privé-auto voor zakelijk gebruik niet langer van de tankpas van Autocentrum gebruik kon maken. Daarnaast heeft Autocentrum aangevoerd dat de bewuste Laguna al op 14 november 2008 feitelijk aan [requirant] was geleverd, en dat hij bij de aankoop ook in strijd met de verkoopformule heeft gehandeld. Die verkoopformule, zo vervolgde Autocentrum, houdt in dat een verkochte auto slechts tot 15 liter brandstof mocht worden afgetankt, en [requirant] had de Laguna evenwel volledig afgetankt.
2.5
[requirant] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Kort gezegd, heeft hij primair aangevoerd dat de Laguna op 14 november 2008 tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorde én deze hem vervolgens met een volle tank is geleverd. Subsidiair heeft hij gesteld dat het hem toegestaan was om te tanken met de zakelijke tankpas voor de door hem, zowel zakelijk als privé, gereden kilometers, en dat dit ook geldt voor de brandstof die hij heeft afgenomen op 14 en 24 november 2008 met de zakelijke tankpas omdat hij in die bewuste periode die auto zowel privé als zakelijk reed.
2.5
In eerste aanleg heeft de kantonrechter tot uitgangspunt genomen dat het aan Autocentrum is om op zíjn minst aannemelijk te maken dat [requirant] willens en wetens twee keer ongeoorloofd de tankpas van Autocentrum heeft gebruikt door met een hem in privé toebehorende auto te tanken. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat het verwijt van Autocentrum ten aanzien van de eerste tankbeurt van 14 november 2008 feitelijk onjuist is, omdat de eigendom van de auto op dat moment nog niet was overgegaan op [requirant]. Ten aanzien van de tweede tankbeurt, op 24 november 2008, heeft de kantonrechter overwogen dat Autocentrum haar stelling dat [requirant] als geen ander ervan op de hoogte was dat het gebruik van de privé auto met inachtneming van de, fiscale wetgeving diende te gebeuren, niet nader heeft onderbouwd. Daaraan heeft de kantonrechter toegevoegd dat Autocentrum onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat er een duidelijk en kenbaar beleid was ten aanzien van het tanken met de bedrijfspas voor een privéauto als betrokkene geen auto van de zaak had.
2.6
Daartegen heeft Autocentrum hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft Autocentrum geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de eerste tankbeurt op 14 november 2008 niet een privé-auto van [requirant] zelf betrof (grief I), dat Autocentrum niet heeft onderbouwd dat [requirant] ervan op de hoogte was dat het gebruik van de privé-auto met inachtneming van de fiscale wetgeving diende te gebeuren en dat het enkele feit dat [requirant] reeds lang in de autobranche werkzaam was daarvoor onvoldoende is (grief II), en dat Autocentrum ook onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er een duidelijk en kenbaar beleid was ten aanzien van het tanken met de bedrijfspas (grief III).
2.7
Daarop heeft [requirant] bij memorie van antwoord gerespondeerd. Heel kort samengevat, heeft hij daartoe aangevoerd:
- —
Het is onjuist dat de fiscale regeling altijd het uitgangspunt van Autocentrum was geweest, te meer [requirant] al vanaf 1 oktober 2008 met zijn privé-auto (te weten: de Pajero) zowel zakelijk als privé reed.
- —
Daarmee legde hij dagelijks ruim 50 kilometer af voor woon-werkverkeer.
- \—
Autocentrum heeft geen kilometervergoeding betaald en zij heeft evenmin om reiskostendeclaraties gevraagd.
- —
Tijdens het gesprek op 5 januari 2009 zijn de tankbeurten ten behoeve van zijn Pajero niet ter sprake gekomen, terwijl de heer [betrokkene] ruim twee weken de tankoverzichten heeft bestudeerd.
- —
[betrokkene] heeft zelfs tijdens het telefoongesprek op 18 december 2008 aan hem aangegeven dat hij zijn tank beter in twee tankbeurten kon vullen, om te voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou stellen aangaande het niet naleven van de fiscale regeling.
- —
Bij de tankbeurt op 14 november 2008 behoorde de Laguna nog tot de handelsvoorraad van Autocentrum en op 24 november 2008 werd de Laguna aan [requirant] afgeleverd met een volle tank. Het is in de praktijk van alledag binnen de automobielbranche gebruikelijk dat een volle tank wordt gebruik in de verkooponderhandelingen om de koop te kunnen sluiten.
- —
[requirant] heeft ook ia die bewuste periode de Laguna (in plaats van zijn auto Pajero) overigens gebruikt voor zowel zakelijk als privégebruik, én daarvoor was hém het afnemen van brandstof dus toegestaan. Hij heeft de Laguna op 24 november 2008 met de tankpas getankt omdat hij op 26 november 2008 een lange afstand zou afleggen. Nu hij meerdere passagiers wenste té vervoeren heeft hij de eveneens op zijn naam gestelde Laguna meegenomen in plaats van zijn Pajero.
2.8
Het hof heeft bij zijn arrest van 1 juli 2014 Autocentrum in het gelijk gesteld.
3. Inleiding op de klachten
Het juridische kader: de bewijslast ter zake de strafrechtelijke dringende reden en het fixatiebeginsel
3.1
Volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad dient bij de vraag of sprake is van een dringende reden, altijd een belangenafweging plaats te vinden tussen, enerzijds, de persoonlijke omstandigheden van de werknemer en, anderzijds, de aard en ernst van de dringende reden. Ook indien de gevolgen voor de werknemer ingrijpend zijn, kan die belangenafweging ten gunste van de werkgever uitvallen en tot het oordeel leiden dat ontslag op staande voet gerechtvaardigd is.
Zie hiervoor
HR 12 februari 1999, NJ 1999,643
HR 21 januari 2000, NJ 2000,190,
HR 17 december 2010, JAR 2011,19,
HR 20 april 2012, NJ 2012,263
3.2
Daarnaast is het vaste jurisprudentie dat het enkel hanteren van strafrechtelijke begrippen in de ontslagbrief, vanwege het hierna te bespreken ‘fixatiebeginsel’ ertoe leidt dat de werkgever in beginsel alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving moet bewijzen.
3.3
Als, bijvoorbeeld, een werknemer alléén wegens verduistering wordt ontslagen, dient de werkgever te bewijzen:
Dat de werknemer opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toe-eigent (zie art. 321 Sr).
Als een werknemer, zoals [requirant], alléén wegens diefstal, wordt ontslagen, dient de werkgever te bewijzen:
Dat de werknemer enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort heeft weggenomen, met het oogmerk het zich wederrechtelijk toe te eigenen (art. 310 Sr)
Zie hiervoor onder andere:
HR 26 januari 2001. JAR 2001,40 (Wapenaar/Hofman Taxi) Vgl. ook: HR 23 maart 2007, RAR 2007,157 (J/Tetterode — tankpas).
3.4
Dit ligt anders als uit de ontslagbrief volgt dat de werkgever het ontslag op staande voet niet uitsluitend op een strafrechtelijk delict heeft gebaseerd.2.
3.5
Dan nu een korte bespreking van het fixatiebeginsel.
3.6
Dit beginsel vloeit voort uit art. 7:677 lid 1 BW. Het houdt in dat de ontslagmededeling als een ‘tenlastelegging’ de ontslaggronden fixeert, zodat deze later niet — bijvoorbeeld in een loonvorderingsprocedure — kunnen worden uitgebreid. De ratio is dat de werknemer in staat dient te worden gesteld zijn standpunt met betrekking tot het ontslag op staande voet te bepalen, zodat hij weet met welke ontslaggrond hij in een rechtsgeding zal worden geconfronteerd.
3.7
Uw Raad heeft dit duidelijk verwoord in onder meer het arrest van 23 april 1993 (NJ 1993, 905):
‘Het vereiste dat de dringende reden onverwijld wordt medegedeeld strekt ertoe te waarborgen dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt.’
Zie hiervoor ook:
HR 6 november 1981, NJ 1982,100;
HR 12 december 1986, NJ 1987, 905;
HR 24 april 2009, JAR 2009,129 (Bredewoud/CP&A Outdoor)
HR 22 april 2011, LJN BP5606 (Dynabyte; 81 RO).
3.8
De fixatieregel brengt ook met zich dat indien en voor zover slechts een deel van de medegedeelde dringende reden komt vast te staan, het ontslag op slaande voet slechts dan rechtsgeldig is geweest indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- 1)
Het vaststaande gedeelte van de ontslagmededeling op zichzelf beschouwd, kan worden aangemerkt als een dringende reden voor ontslag.
- 2)
De werkgever heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan.
- 3)
Aan de werknemer, in het licht van de gehele inhoud van de aanzegging en de overige omstandigheden van het geval, moet duidelijk zijn geweest dat ook het vaststaande gedeelte als een dringende reden voor ontslag werd aangemerkt.3.
Opbouw van het arrest van het hof
3.9
In rov. 4.6 schetst het hof het in § 3.1 weergegeven algemene juridische kader ter zake het aannemen van een dringende reden. In rov. 4.6.1 onderkent het hof ook dat het onderliggende ontslag op staande voet is gegeven in verband met diefstal door [requirant] van bedrijfseigendommen van Autocentrum, en wel bestaande uit het wederrechtelijke gebruik van de zakelijke pas van Autocentrum door [requirant] ten behoeve van de Laguna op 14 en 24 november 2008.
3.10
Vervolgens gaat het hof in op de stelling van Autocentrum dat de Laguna op 14 november 2008 was overgedragen aan [requirant]. Het hof oordeelt in rov. 4.6.2 (laatste volzin) dat daarvan niet kan worden uitgegaan.
3.11
Het hof overweegt in de daaropvolgende rov. 4.6.3 vervolgens dat dit er niet toe leidt dat de beschuldiging van diefstal ten aanzien van de eerste tankbeurt zonder grond is, en oordeelt het dat Autocentrum gemotiveerd heeft gesteld dat medewerkers niet bevoegd waren om auto's die tot de handelsvoorraad behoorden mee naar huis te nemen en daarin op kosten van Autocentrum te rijden. Volgens het hof heeft [requirant] dit niet weersproken.
3.12
Vervolgens lijkt het hof in rov. 4,6.5 de stelling van Autocentrum te parafraseren. Het hof overweegt daarin dat Autocentrum heeft gesteld dat gebruik van de zakelijke tankpas enkel was toegestaan bij bedrijfsauto's en dat [requirant] daarvan op de hoogte was, althans daarop bedacht had moeten zijn
3.13
Het hof gaat vanaf de rovv. 4.6.6 op die stelling in.
3.14
Het hof overweegt daarover dat [requirant] niet heeft weersproken dat ten aanzien van de vergoeding van kosten brandstofgebruik voor bedrijfsauto's een ander fiscaal regiem geldt dan voor privé auto's (te weten: tankpas resp. vergoeding van € 0,19 per kilometer). Vervolgens gaat het in op het subsidiaire verweer van [requirant], waarin hij, kort gezegd, heeft gesteld dat die regeling bij Autocentrum niet altijd het uitgangspunt is geweest. Daartoe somt het hof in rovv. 4,6.8 en 4.6.10 een aantal omstandigheden op waarvan het (in rovv. 4.6.9 en 4.6.10) oordeelt dat [requirant] deze onvoldoende heeft weersproken, Die omstandigheden zijn volgens het hof:
- 1e.
Autocentrum heeft nadrukkelijk ontkend en betwist dat het binnen haar bedrijf was toegestaan dat werknemers met een bedrijfsauto de zakelijke pas ook nog mochten gebruiken voor privé gereden kilometers met andere of privé auto's.
- 2e.
Autocentrum heeft gesteld dat vóór l oktober 2008 geen enkele werknemer met een privéauto voor de zaak reed en dat zij het gebruik van de zakelijk tankpas ook nooit heeft toegestaan voor het gebruik van privé auto's, zelfs niet wanneer die auto's in de plaats van de bedrijfsauto werden gebruikt.
- 3e.
Autocentrum heeft ook gesteld dat het fiscale stelsel wat betreft de kilometervergoeding voor zakelijk gebruik van privé auto's algemeen, bekend is, dat het volgen van de fiscale regelgeving binnen de autobranche gangbaar en gebruikelijk is, dat [requirant] ruime (meer dan 25 jaar) ervaring had binnen de automobiliteitbranche, en dat hij alle bonnen van de tankbeurten met de zakelijke tankpas van het personeel controleerde en aftekende.
3.15
Daaruit concludeert het hof in rov. 4.6.12 dat [requirant] wist althans erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's. Hierna wordt die conclusie aangeduid als: conclusie I.
Concreet is deze conclusie I vervat in:
- —
de gehele eerste volzin;
- —
dat deel van de vijfde volzin (zijnde de laatste zin van de eerste alinea) luidende: ‘[requirant] hiervan uit hoofde van zijn functie als vestigingsmanager op de hoogte was althans dat geacht kon worden te zijn (hij controleerde immers de tankbonnen)’;
- —
het eerste deel van de tiende volzin (zijnde eerste volzin van de derde alinea) luidende: ‘Het verweer van [requirant] dat Autocentrum hem nimmer eerder op zijn tankgedrag heeft aangesproken en ná 1 oktober 2008 geen enkele keer heeft verzocht om een reiskostendeclaratie, ziet eraan voorbij dat hij als vestigingsmanager als eerst verantwoordelijke had te gelden voor het correcte gebruik van de tankpas’;
- —
de gehele elfde volzin (in de derde alinea, midden) die begint met: ‘Van [requirant] had redelijkerwijs enz.’;
- —
dat deel van de twaalfde volzin (zijnde de op één na laatste volzin van de derde alinea) luidende: ‘Door dit na te laten en er naar eigen zeggen en zonder enige daartoe door Autocentrum aangereikte grond maar vanuit te gaan dat voortgezet gebruik van de tankpas zelfs voor meerdere privé voertuigen was toegestaan’;
- —
de gehele dertiende volzin (zijnde de laatste volzin van de derde alinea).
3.16
Aan die conclusie I legt het hof in diezelfde rov. — kennelijk aanvullend — de volgende overwegingen ten grondslag:
- 4e.
[requirant] was juist in verband met de te verwachten verhoging van de bijtelling voor bedrijfsauto's overgegaan op het gebruik van een privé auto en hij heeft de bedrijfsauto aan Autocentrum teruggegeven (rov. 4.6.12, tweede volzin).
- 5e.
Waar ten aanzien van het gebruik van een privé-auto geen bijtelling in rekening wordt gebracht, valt niet in te zien op grond waarvan [requirant] meende of kon menen dat hij niettemin ongelimiteerd gebruik mocht blijven maken van de zakelijke, tankpas, hetgeen des te meer klemt nu uit zijn stellingen volgt dat de bewuste tankbeurten overwegend zoal niet uitsluitend zijn benut ten behoeve van privé gebruik (rov. 4.6.12, derde en vierde volzin).
- 6e.
Het gebruik van de zakelijke pas was niet eerder toegestaan voor andere auto's dan bedrijfsauto's (rov, 4.6.12, eerste deel van de vijfde volzin).
- 7e.
Feiten of omstandigheden óp grond waarvan [requirant] redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat voortgezet gebruik door hem van de zakelijke pas ook na 1 oktober 2008 was toegestaan, zijn niet door hem gesteld of gebleken (rov. 4.6.12, zevende volzin).
- 8e.
De enkele stelling dat hem in december 2008 door [betrokkene] is gezegd dat hij zijn tank beter in twee tankbeurten kon vullen om te voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou gaan stellen aangaande het niet naleven van de fiscale regeling, is zonder nadere toelichting over dé verdere inhoud van het gesprek of context waarbinnen die mededeling zou zijn gedaan, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake was van een binnen het bedrijf van Autocentrum bestaand gebruik of bestaande gedoogsituatie (rov. 4.6.12, achtste volzin).
- 9e.
[requirant] heeft niet toegelicht dat door Autocentrum jegens hem is toegezegd dat hij tot dergelijk voortgezet gebruik gerechtigd was (rov. 4.6.12, negende volzin).
- 10e.
Autocentrum heeft onderzoek gedaan naar aanleiding van de ontvangen tankoverzichten en vervolgens op basis daarvan bij [requirant] navraag gedaan (het tweede deel van de tiende volzin).
3.17
Uit conclusie I concludeert het hof weer in diezelfde rov. 4.6.12 dat [requirant] zich alleszins bewust moet zijn geweest van het wederrechtelijk karakter van zijn handelen, en dat hij (minst genomen) in elk geval welbewust het risico heeft aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof. Hierna wordt die conclusie aangeduid als: conclusie II.
Concreet is deze conclusie II vervat in:
- —
dát laatste deel van de vijfde volzin dat luidt: ‘moet hij zich (…) alleszins bewust zijn geweest van het wederrechtelijk karakter van zijn handelen.’;
- —
dát laatste deel van de twaalfde volzin dat luidt: ‘heeft hij (minst genomen) in elk geval welbewust het risico aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof.’
3.18
Uit conclusies I en II trekt het hof in de eerste volzin van rov. 4.6.13 en in de eerste volzin van rov. 4.6.14 vervolgens de conclusie dat het wederrechtelijk gebruik van de tankpas door [requirant] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet en dat deze een voldoende rechtvaardiging vormt voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Autocentrum. Hierna wordt deze conclusie aangeduid als: conclusie III. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de omvang van het misbruik op zichzelf beperkt is, dat [requirant] altijd naar volle tevredenheid de vestiging te Oss heeft geleid, maar dat zijn positie als vestigingsmanager zwaar weegt omdat Autocentrum blindelings op de eerlijkheid van een vestigingsleider moet kunnen vertrouwen.
3.19.
Resumerend:
Conclusie I houdt in dat [requirant] wist althans erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's.
Conclusie II bouwt op conclusie I voort en houdt ín dat [requirant] zich alleszins bewust moet zijn geweest van het wederrechtelijk karakter van zijn handelen, en dat hij (minst genomen) in elk geval welbewust het risico heeft aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof.
Conclusie III bouwt voort op conclusie I en II en houdt in dat het wederrechtelijk gebruik van de tankpas door [requirant] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet en dat deze een voldoende rechtvaardiging vormt voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Autocentrum.
4. De klachten
I
Daar waar in het nu volgende wordt gesproken over de conclusies I, II dan wel III, wordt daarmee uiteraard geduid op de conclusies die in achtereenvolgens de §§ 3.15, 3.17 en 3.18 zijn weergegeven, en in § 3.19 zijn geresumeerd.
In middelonderdelen 4.1 tot en met 4.5 worden klachten tegen specifiek conclusie I, II en III geformuleerd en uitgewerkt. Middelonderdelen 4.6 t/m 4.9 zijn niet specifiek tegen die conclusies gericht maar wel tegen de overige overwegingen waarop het hof kennelijk zijn conclusie III mede baseert. In middelonderdeel 4,10 volgt de (algemene) veegklacht.
Oogmerk: erop bedacht moeten zijn
4.1
Voor zover het hof zijn conclusie II enkel heeft gebaseerd op dat deel van conclusie I dat de omstandigheid dat [requirant] erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's, is die conclusie II non-concludent, en daarmee apert onbegrijpelijk. Uit een enkel ‘behoren kennen’ van het tankbeleid, volgt immers niet de onvermijdelijke conclusie dat [requirant] bewust moet zijn geweest van het wederrechtelijk handelen,4. en dat hij welbewust het risico heeft aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof.
Deze klacht raakt uiteraard ook conclusie III, deze mede voortbouwt op de non-concludente conclusie II.
Deze klacht vitieert uiteraard de daarop weer voortbouwende rov. 4.6.13 vanaf de tweede volzin waarin het overgaat tot een belangafweging en rov. 4.6.14 waarin het hof concludeert dat de vorderingen van Autocentrum toegewezen moeten worden met de veroordeling van [requirant] in de proceskosten, en het dictum.
Daarenboven geldt het volgende.
4.2
Het hof stelt in rov. 4.5 vast dat het voor [requirant] duidelijk moet zijn geweest dat de in de brief van 7 januari 2008 (hierna: de ontslagmededeling) vermeldediefstal betrekking had op het wederrechtelijk gebruik van de tankpas ten behoeve van de Laguna op 14 en 24 november 2008, en het verwijst naar de nadere toelichting in de brief van de gemachtigde van Autocentrum van 19 januari 2009. In rov. 4.6.1 bevestigt het hof dat het voorgaande bij de beoordeling tot uitgangspunt dient.
Tot zover is het oordeel van het hof juist.
Voor zover het hof zijn conclusie III enkel baseert op dat deel van conclusie I dat [requirant], mede gelet op zijn functie als vestigingsmanager, erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's gelden de volgende klachten:
4.2.1
Het hof miskent hier ten eerste de vaste jurisprudentie van Uw Raad, die — zoals hiervoor achter § 3.2 t/m 3.4 is weergegeven — inhoudt dat indien de werkgever in een ontslagmededeling enkel strafrechtelijke begrippen hanteert, in het licht van het ‘fixatiebeginsel’ die gestelde dringende reden getoetst dient te worden aan alle bestanddelen van die strafrechtelijke delictsomschrijving. Dit betekent ook dat Autocentrum alle bestanddelen van het strafrechtelijke delict ‘diefstal’, bijvoorbeeld het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening, had moeten bewijzen. Zie hiervoor nader § 3.3.
Kortom: indien het hof zijn conclusie III enkel baseert op de omstandigheid dat [requirant], volgens het hof, bedacht had moeten zijn op het door Autocentrum gestelde tankbeleid, heeft het de ontslagmededeling (zie hiervoor achter onderdeel 4.2) niet aan alle bestanddelen van die delictsomschrijving getoetst, en heeft het daarmee de voornoemde vaste jurisprudentie van Uw Raad miskend.
4.2.2
Daarop voortbouwend miskent hof hier ten tweede dat de enkele omstandigheid dat [requirant], erop bedacht had moeten zijn dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's, wat daarvan ook zij, geen oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening in de zin van art. 310 Sr en de vaste jurisprudentie van Uw Raad daarover, oplevert. Hooguit kan hieruit enig verwijt worden afgeleid,5. maar een oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening levert dit niet op.
Voor het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening is in casu immers minimaal vereist dat [requirant], wetende dat er een stringent tankbeleid bij Autocentrum bestaat, inhoudende dat de zakelijke tankpas alléén mocht worden gebruikt ten behoeve van bedrijfsauto's, hij toch die pas heeft gebruikt om zijn privéauto te tanken. Pas in een dergelijk geval is sprake van het wegnemen van een goed van een ander en het vervolgens als heer en meester gaan beschikken daarover. Dit oogmerkcriterium volgt uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad.6.
4.2.3
Resumerend: het hof miskent hier ten eerste de in §§ 3.2 t/m 3.4 weergegeven vaste jurisprudentie van Uw Raad en ten tweede het strafrechtelijke oogmerkbegrip zoals dit volgt uit art. 310 Sr en uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad.
4.3
De gegrondbevinding van één of meer van de bovenstaande klachten raakt uiteraard de daarop voortbouwende rov. 4.6.13 vanaf de tweede volzin, waarin het hof, kort gezegd, tot een belangenafweging overgaat, en rov. 4.6.14 inhoudende dat de vorderingen van Autocentrum, daaronder mede begrepen die tot terugbetaling van de — voorwaardelijk toegekende — ontbindingsvergoeding, alsnog moeten worden toegewezen met veroordeling van [requirant] in de kosten van beide instanties, alsmede zijn dictum.
Oogmerk: welbewuste risicoaanvaarding?
4.4
Bij het voorgaande komt dat voorzover het hof zijn conclusie III ook baseert op dat deel van conclusie II dat [requirant] (minst genomen) in elk geval welbewust het risico heeft aanvaard dat Autocentrum een dergelijk handelen zou betitelen als het wederrechtelijk toe-eigenen van brandstof, het óók het in middelonderdeel 4.2.2 besproken strafrechtelijke oogmerkcriterium miskent. Het hof lijkt het bestanddeel ‘voorwaardelijke opzet’ dat bij — bijvoorbeeld — verduistering aan de orde kan zijn, omdat daarvoor opzet vereist is (art. 321 Sr), te verwarren met het bestanddeel ‘oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening’ dat bij diefstal (art. 310 Sr) aan de orde is. Voor een nadere toelichting op het oogmerkcriterium dat uit art. 310 Sr en de vaste jurisprudentie van Uw Raad volgt, zij verwezen naar middelonderdeel 4.2.2.
In elk geval miskent het hof hier ook de regel dat indien een ontslagmededeling enkel op een strafrechtelijk delict is gebaseerd, de dringende reden moet worden getoetst aan alle bestanddelen uit die delictomschrijving. Uit hetgeen hiervoor is uiteengezet, volgt dat een welbewuste risico-aanvaarding evident géén bestanddeel vormt van de onderliggende delictomschrijving: diefstal (art. 310 Sr). Voor een nadere toelichting op deze klacht zij verwezen naar middelonderdeel 4.2.2.
4.5
De gegrondbevinding van één of beide bovenstaande klachten raakt uiteraard de daarop voortbouwende rov. 4.6.13 vanaf de tweede volzin, waarin het hof, kort gezegd, tot een belangenafweging overgaat, en rov. 4.6.14 inhoudende dat de vorderingen van Autocentrum, daaronder mede begrepen die tot terugbetaling van de — voorwaardelijk toegekende — ontbindingsvergoeding, alsnog moeten worden toegewezen met veroordeling van [requirant] in de kosten van beide instanties, alsmede het dictum.
Oogmerk: Wetenschap ‘tankbeleid’?
4.6
Voor zover het hof zijn conclusie II en III enkel baseert op dat deel van conclusie I inhoudende dat [requirant] wist dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's, gelden de vijf klachten in middelonderdelen: 4.6.1 t/m 4.6.3 (aperte onbegrijpelijkheid), 4.6.4 (innerlijk tegenstrijdigheid), 4.6.5 (miskenning bewijslast Autocentrum), 4.6.6 (specifieke veegklacht), 4.6.7 (non-concludent) en 4.6.8 (algemene veegklacht), die hierna zullen worden geformuleerd en uitgewerkt.
4.6.1
Het hof baseert dat deel van conclusie I dat [requirant] wist dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's, mede op de hiervoor in §§ 3.14 en 3.16 achter 1e t/m 10e opgesomde omstandigheden (in rovv. 4.6.8, 4.6.9 en 4.6.12). Die omstandigheden worden hierna nog kort samengevat.
Achter 1e en 2e overweegt het hof dat Autocentrum nadrukkelijk heeft ontkend en betwist dat het binnen haar bedrijf was toegestaan dat werknemers met een bedrijfsauto de zakelijke pas ook nog mochten gebruiken voor privé gereden kilometers, en dat voor 1 oktober 2008 niemand met privéauto reed en dat Autocentrum nimmer toestemming heeft gegeven om de zakelijk pas te gebruiken voor de privé-auto.
Achter 3e stelt het hof een algemeenheid vast, namelijk de inhoud van het fiscale stelsel wat betreft de kilometervergoeding voor zakelijk gebruik van privé-auto's.
Achter 4e t/m 10e overweegt het hof in concreto, kort gezegd, dat [requirant] juist in verband met de te verwachten verhoging van de bijtelling voor de bedrijfsauto's was overgegaan op het gebruik van een privé auto en de bedrijfsauto aan Autocentrum heeft teruggeven, dat waar het gebruik van een privé-auto geen bijtelling in rekening wordt gebracht het niet valt in te zien waarop [requirant] meende of kon menen dat hij niettemin ongelimiteerd gebruik mocht maken van de zakelijke pas, dat de bewuste tankbeurten niet uitsluitend ten behoeve van privé gebruik waren, dat gebruik van de zakelijke tankpas voorts niet eerder was toegestaan voor andere auto's dan bedrijfsauto's, en dat de enkele stelling dat hem in december 2008 door [betrokkene] is gezegd dat hij zijn tank beter in twee tankbeurten kon vullen om te voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou gaan stellen aangaande het niet naleven van de fiscale regeling, onvoldoende is om een gedoogsituatie aan te nemen, dat [requirant] niet heeft toegelicht dat door Autocentrum jegens hem is toegezegd dat hij tot dergelijk voortgezet gebruik gerechtigd was, en dat Autocentrum in december 2008 een onderzoek naar het tankgedrag heeft gedaan.
4.6.2
Over al deze omstandigheden overweegt het hof dat [requirant] deze hetzij onvoldoende heeft betwist (in rovv. 4.6.9. 4.6.10 resp. 4.6.12, achtste en negende volzin) hetzij dat deze uit zijn eigen stellingen volgen (rov. 4.6.12, tweede en vierde volzin).
4.6.3
Door die omstandigheden op deze wijze — in rovv. 4.6.9, 4.6.10, 4.6.12 achtste en negende volzin, resp. rov, 4.6.12 tweede en vierde volzin — vast te stellen en deze aan zijn oordeel ten grondslag te leggen (in rov. 4.6.12) dat [requirant] wist dat de zakelijke pas niet ook gebruik mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's, miskent het hof de kern van het betoog van [requirant]. De kern van het betoog van [requirant] houdt, kort gezegd, in dat de fiscale regeling bij Autocentrum niet het uitgangspunt was.7. Anders gezegd: wat die fiscale regeling destijds ook was, in deze concrete situatie werd daarvan gewoonweg door Autocentrum afgeweken. [requirant] heeft ter onderbouwing van dit verweer het volgende aangevoerd:
- —
Voor degenen die al vanaf 1 oktober 2008 in een privé-auto reden, zoals [requirant], heeft Autocentrum de fiscale regeling, namelijk: de kilometervergoeding, niet ingevoerd.8.
- —
[requirant] reed bovendien al vanaf 1 oktober 2008 met zijn privé-auto waarbij hij gebruik maakte van de zakelijke tankpas. [requirant] woont in [a-plaats] en werkt in Oss en moest dus iedere dag voor woon-werkverkeer ruim 50 kilometer afleggen. Hij is nooit aangesproken op zijn tankgedrag.9.
- —
[requirant] heeft vanaf 1 oktober 2008 zijn Pajero, en in de periode 14 november t/m 24 november de Laguna, zowel zakelijk (te weten: werk-werk/woon-werk) als privé gereden.10.
- —
Aan [requirant] werd vanaf 1 oktober 2008 geen kilometervergoeding betaald, en evenmin heeft Autocentrum hem om reiskostendeclaraties gevraagd.11.
Dit terwijl in het geval [requirant] zijn reiskosten conform de fiscale regeling had moeten declareren de vergoeding ook aanzienlijk moet zijn geweest omdat hij dagelijks ter zake woon-werkverkeer al 60 kilometer reed.12.
- —
Tijdens het gesprek op 5 januari 2009 zijn de tankbeurten ten behoeve van de Pajero niet ter sprake gekomen, terwijl de heer [betrokkene] ruim twee weken de tankoverzichten heeft bestudeerd.13.
- —
[betrokkene] heeft zelfs tijdens het telefoongesprek op 18 december 2008 aan [requirant] aangegeven dat hij zijn tank beter in twee tankbeurten kon vullen, om te voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou stellen aangaande het niet naleven van de fiscale regeling. Autocentrum wist dus dat de fiscale regeling op gespannen voet staat met haar tankbeleid.14.
Kortom: [requirant] heeft gehandeld zoals hij dacht dat het hem was toegestaan.15.
Door al deze essentiële stellingen in dit verband — en dus ter zake de wetenschap van het tankbeleid — in de voornoemde rovv. ongemotiveerd te passeren, heeft het hof een apert onbegrijpelijk oordeel gegeven. Immers, het hof passeert die verweren van [requirant] in rov. 4.6.12 tiende t/m dertiende volzin in een ander context, namelijk op de grond dat hij als vestigingsmanager redelijkerwijs het door Autocentrum gestelde tankbeleid had moeten kennen, en dat is een andere grond dan de wetenschap van het tankbeleid.
4.6.4
Deze klacht richt zich specifiek tot de vierde volzin van rov. 4.6.12, luidende:
‘Dit klemt te meer nu uit zijn stellingen volgt dat de bewuste tankbeurten overwegend zoal niet uitsluitend zijn benut ten behoeve van privé gebruik.’
Deze vaststelling is ten eerste evident in strijd met zijn overweging in rov. 4.6.3, derde volzin, waarin het hof júist — en terecht — vaststelt dat uit de eigen stellingen van [requirant] volgt dat hij vanaf 14 november 2008 de Laguna zowel zakelijk als privé heeft gebruikt; een vaststelling die met de stellingen van [requirant] strookt.16. Deze overweging getuigt ten tweede dus ook van een onjuiste lezing van die stellingen van [requirant]. Om deze reden is dit oordeel ook apert onbegrijpelijk, nu het hof dit met geen enkele reden heeft omkleed.
4.6.5
Gelet op al deze, achter middelonderdeel 4.6.3 opgesomde, essentiële stellingen van [requirant] had het hof op grond van de vaste jurisprudentie van Uw Raad17. — in rovv. 4.6.9, 4.6.10, 4.6.12 achtste en negende volzin, resp. rov. 4.6.12 tweede en vierde volzin dan wel elders in zijn arrest — juist moeten oordelen dat Autocentrum de gestelde wetenschap van [requirant] van het tankbeleid, niet heeft aangetoond. In elk geval had het hof dat deel van conclusie I inhoudende dat [requirant] wist dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's, niet moeten trekken zónder van Autocentrum, gelet op de genoemde betwisting door [requirant], bewijsvoering te verlangen. Door dit achterwege te laten, heeft het hof hetzij deze regel miskent, hetzij heeft het zijn gedachtegang hierover met onvoldoende redenen omkleed.
4.6.6
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt uiteraard het daarop voortbouwende deel van conclusie I inhoudende dat [requirant] wist dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's.
4.6.7
Voor zover het hof dat deel van conclusie I inhoudende dat [requirant] wist dat de zakelijke tankpas niet ook gebruikt mocht worden ten behoeve van andere auto's dan bedrijfsauto's, (mede) baseert op zijn overwegingen in rov. 4.6.12, vanaf de tiende t/m twaalfde volzin, is die conclusie I volstrekt non-concludent en dus apert onbegrijpelijk. In die overwegingen verwerpt het hof namelijk de verweren van [requirant] dat Autocentrum hem nimmer eerder op zijn tankgedrag heeft aangesproken en dat zij na I oktober 2008 geen enkele keer heeft verzocht om een reiskostendeclaratie, en wel op de grond dat van hem als vestigingsmanager redelijkerwijs wordt verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de gevolgen van het inleveren van de bedrijfsauto, en dat hij dit onderzoek heeft nagelaten. Dat betekent dus dat het hof de aanwezigheid van wetenschap ter zake dat tankbeleid bij [requirant], baseert op zijn oordeel dat hij dat beleid, gelet op zijn functie, redelijkerwijs had behoren te kennen, en dat is apert onbegrijpelijk.
4.6.8
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt uiteraard de daarop voortbouwende conclusie II en III, alsmede de daarop weer voortbouwende rov. 4.6.13 vanaf de tweede volzin, waarin het hof, kort gezegd, tot een belangenafweging overgaat, en rov. 4.6.14 inhoudende dát de vorderingen van Autocentrum, daaronder mede begrepen die tot terugbetaling van de — voorwaardelijk toegekende — ontbindingsvergoeding, alsnog moeten worden toegewezen met veroordeling van [requirant] in de kosten van beide instanties, alsmede zijn dictum.
Een zijstap: De verklaringen
4.7
In rov. 4.6.11 oordeelt het hof dat bij de daaraan voorafgaande overwegingen nog komt dat uit de door Autocentrum bij akte van 7 mei 2013 overgelegde verklaringen van (oud) werknemers volgt dat [requirant] zijn werknemers eind 2008 zelf ervan op de hoogte heeft gesteld dat bij de overstap naar een privé-auto geen gebruik meer kon worden gemaakt van de zakelijke tankpas. In de eerste volzin van rov. 4.6.12 lijkt het hof de juistheid van die verklaringen weer in het midden te laten, Voor zover het hof desalniettemin in rovv. 4.6.8 t/m 4.6.10, en 4.6.12 t/m 4.6.14, dan wel elders in zijn arrest, tóch van de juistheid van die verklaringen uitgaat, geldt het volgende.
Daarmee miskent het hof de kritiek die [requirant] op de verklaringen en op de totstandkoming daarvan in zijn antwoordakte van 4 juni 2013 heeft geuit. Die kritiek was:
- 1.
De verklaringen zijn vrijwel identiek; aan alle getuigen worden ten aanzien van het gebruik van de zakelijke tankpas door [requirant] de woorden ‘onbegrijpelijk en verkeerd’ in de mond gelegd.18.
- 2.
Uit de door [requirant] overgelegde verklaring van de heer [naam 1] (productie 1) volgt dat ook hij door Autocentrum was benaderd met het verzoek de kant en klare conceptverklaring te ondertekenen, en dat hij zelfs werd bedreigt dat het niet ondertekenen van de verklaring voor hem nadere consequenties kan hebben. Dit ondanks het feit dat hij daar niet meer werkzaam was.19.
- 3.
Daarbij komt dat [requirant] nimmer met dé heren [naam 2] en [naam 3] heeft gesproken.20.
- 4.
Daarnaast geldt dat de heer [naam 4] nimmer in Oss, waar [requirant] de vestigingsmanager was, heeft gewerkt; [requirant] had dan ook geen of weinig contact met hem zodat zijn verklaring ook dubieus kan worden genoemd,21.
In het licht van deze gemotiveerde weerspreking van de juistheid van de overgelegde verklaringen van (oud) werknemers van Autocentrum door [requirant], is de (kennelijke) vaststelling van de juistheid daarvan door het hof apert onbegrijpelijk. Het hof licht zijn gedachtegang hierover ook op geen enkele wijze toe.
Dé gegrondbevinding van de bovenstaande klacht raakt de daarop kennelijk voortbouwende conclusie I, II en III, en de weer daarop voortbouwende rov. 4.6.13 vanaf de tweede volzin, waarin het hof, kort gezegd, tot een belangenafweging overgaat, alsmede rov. 4.6.14 en het dictum.
Oogmerk: ter zake de verkoopformule
4.8
Deze klacht richt zich tegen de volgende overweging in rov. 4.6.3, luidende:
‘Een en ander geldt evenzeer ten aanzien van de stelling van [requirant] dat hij meende dat hij in het kader van de verkooptransactie gerechtigd was om de Laguna op 24 november 2008 af te tanken. Zijn stelling dat liet niet ongebruikelijk is dat een volle tank aan klanten wordt meegegeven, is gemotiveerd door Autocentrum weersproken met een beroep op haar verkoooformule. (te weten dat bij een occasion een tankbon hoort van ongeveer 15 liter), en stuit voorts erop af dat het, zoals door Autocentrum is aangevoerd niet een gewone commerciële koop betrof maar een interne personeelskoop, dat [requirant] de auto tegen inkoopprijs heeft overgenomen (en daarmee 20–25% heeft bespaard ten opzichte van een normale commerciële transactie), en dat alle extra's zoals brandstof dan vanzelfsprekend door [requirant] betaald moesten worden. Bij een interne personeelskoop wordt zelfs geen 15 liter brandstof meegegeven, anders zou, aldus Autocentrum, bij de verkoop van een auto aan een werknemer altijd verlies worden geleden bij de inkoop van een auto (vgl. stellingen inl. dagv. Onder 33 E, conclusie van repliek onder 10–12, memorie van grieven onder 49). [requirant] heeft deze stellingen maar het oordeel van het hof onvoldoende Gemotiveerd weersproken met de stelling dat Autocentrum dit.(te weten het niet, toegestaan zijn van het afnemen van een (volle) tank bij een interne personeelskoop) nooit aan hem heeft meegedeeld (conclusie van antwoord onder 23, memorie van antwoord onder 30). Het enkele ontbreken van een dergelijke mededeling brengt naar het oordeel van het hof het hof niet mee dat [requirant] erop mocht vertrouwen dat bij een interne personeelskoop, gelet op het daaraan reeds, verbonden aanzienlijke voordeel in koopprijs, ook nog aanspraak bestond op een gratis tank brandstof. Feiten en omstandigheden waaruit een dergelijke vertrouwen kan worden afgeleid of waaruit anderszins volgt dat [requirant] in het kader van de koop ervan mocht uitgaan dat hij gerechtigd was tot het afnemen van een volle tank ten behoeve van de Laguna, zijn niet gesteld of gebleken.’
[onderstrepingen door mij — SK]
Deze klacht wordt geformuleerd voor zover het hof zijn conclusie III (ook) op deze overweging baseert.
In dat geval miskent het hof hier ten eerste wederom dat de omstandigheden die zijn onderstreept en die het, hof als vaststaand aanmerkt, geen oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening in de zin van art. 310 Sr en de vaste jurisprudentie van Uw Raad daarover, opleveren.
Uit de enkele omstandigheden dat:
- —
het beroep van Autocentrum op haar verkoopformule onvoldoende weersproken is,
- —
[requirant] evenmin voldoende heeft weersproken dat het hier niet om een commerciële koop ging, en
- —
het ontbreken van een mededeling dat het niet is toegestaan om een (volle) tank te tanken bij een interne personeelskoop niet ertoe leidt dat [requirant] erop mocht vertrouwen dat hij gerechtigd was om bij het afnemen van de Laguna een volle tank te tanken,
volgt, wat daarvan ook zij,22. niet dat [requirant] wetenschapschap had van die gestelde verkoopformule en van de gestelde regel dat bij een interne koop de auto niet volgetankt mag worden. Daarbij komt dat ook de enkele omstandigheid dat [requirant] niet erop mocht vertrouwen dat het voltanken van de Laguna bij de koop wel mocht, geen oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening in de zin van art. 310 Sr en de vaste jurisprudentie van Uw Raad daarover, oplevert.
Voor het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening is in casu immers minimaal vereist dat [requirant] wetende dat er een stringente verkoopformule geldt, en dat er een stringente interne regel geldt dat bij een interne koop de auto niet volgetankt mag worden, hij toch die pas heeft gebruikt om de Laguna op 24 november 2008 vol te tanken. Pas in een dergelijk geval is sprake van het wegnemen van een goed van een ander en het vervolgens als heer en meester gaan beschikken daarover. Dit oogmerkcriterium volgt uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad.23.
Het hof miskent hier dus het strafrechtelijke oogmerkbegrip zoals dit volgt uit art. 310 Sr en uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad. Voor een nadere toelichting op deze klacht zij verwezen naar middelonderdeel 4.2.2.
Ten tweede miskent het hof hier ook de regel dat indien een ontslagmededeling enkel gebaseerd is op een strafrechtelijke delict, zoals in casu: zie hiervoor ook onderdeel 4.2, de dringende reden moet worden getoetst aan alle bestanddelen uit die delictomschrijving. Uit hetgeen hiervoor is uiteengezet, volgt dat de omstandigheden die het hof vaststelt, geen oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening opleveren, terwijl dat bij de onderhavige ontslaggrond ‘diefstal’ wel is vereist. Voor een nadere toelichting van deze klacht zij verwezen naar middelonderdeel 4.2.1.
4.9
De gegrondbevinding, van één of meer van de voorgaande klachten raakt ook de daarop voortbouwende overweging van het hof in rov. 4.6.3, laatste volzin, dat feiten en omstandigheden waaruit een dergelijk vertrouwen kan worden afgeleid of waaruit geenszins volgt dat [requirant] in het kader van de koop ervan mocht uitgaan dat hij gerechtigd was tot het afnemen van een volle tank ten behoeve van de Laguna, niet gesteld noch gebleken zijn. De omstandigheid dat [requirant] er niet op mocht vertrouwen dat hij gerechtigd was om bij het afnemen van de Laguna een volle tank te tanken, is niet van belang voor het aannemen van diefstal. Zie hiervoor ook nader middelonderdeel 4.2.2.
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt ook rov. 4.6.4 waarin het hof oordeelt dat het primaire verweer van [requirant] ongegrond is, alsmede rovv. 4.6.13, 4.6.14 en het dictum waarin het, onder meer, concludeert dat de wederrechtelijke toe-eigening van de tankpas door [requirant] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet, dat dit na een belangafweging niet anders is, dat de grieven van Autocentrum slagen, dat het vonnis vernietigd moet worden en de vorderingen van Autocentrum, waaronder ook de terugbetaling van de ontbindingsvergoeding, toegewezen moet worden, en wel met veroordeling van [requirant] in de kosten van beide instanties.
Het fixatiebeginsel in het bijzonder ter zake de tankbeurt op 14 november 2008
4.10
Het hof stelt in rov: 45 vast dat het voor [requirant] duidelijk moet zijn geweest dat de in de brief van 7 januari 2008 (hierna: de ontslagmededeling) vermelde diefstal betrekking had op het wederrechtelijk gebruik van de tankpas ten behoeve van de Laguna op 14 en 24 november 2008, en het verwijst naar de nadere toelichting in de brief van de gemachtigde van het Autocentrum van 19 januari 2009.24. In die brief Van 19 januari 2009 is nader toegelicht waarom Autocentrum [requirant] beschuldigt van ‘diefstal van bedrijfseigendommen’. De gemachtigde schreef, onder meer, als volgt:
‘Op 6 januari 2009 kwam aan het licht dat het uw cliënt was die op 14 november 2008 en 24 november 2008 met de tankpas van het bedrijf de privé-auto van zijn echtgenote heeft getankt, maar niet heeft betaald. (…) De privé-auto van de echtgenote is een Renault Laguna, met kenteken (…).’
In rov. 4.6.1 bevestigt het hof dat het voorgaande bij de beoordeling tot uitgangspunt dient.
Tot zover is dit oordeel juist.
Vervolgens gaat het hof in rov. 4.6.2 in op de stelling van Autocentrum dat de eigendom van de Laguna al op 14 november 2008 op [requirant] was overgegaan (zie: mvg van Autocentrum achter grief I). Het hof oordeelt daarin dat het bij zijn beoordeling ervan uitgaat dat de eigendom van de Laguna eerst op 22 november 2008 op [requirant] was overgegaan, zodat ten aanzien van de eerste tankbeurt op 14 november 2008 die auto nog geen privé-auto van [requirant] was.
Ook tot zover is dit oordeel juist.
De klacht is gericht tegen de volgende passage uit rov. 4.6.3:
‘Het vorenoverwogene leidt naar het oordeel van het hof evenwel niet ertoe dat de beschuldiging van diefstal ten aanzien van de eerste tankbeurt zonder grond is. Dat niet ervan kan worden uitgegaan dat de Laguna op 14 november 2008 de privé-auto van [requirant] was, laat onverlet dat van oneigenlijk gebruik van de zakelijke tankpas en daarmee van diefstal sprake kan zijn geweest. Uit de eigen stellingen van Autocentrum volgt immers dat hij de Laguna vanaf 14 november onder zich heeft gehad en dat hij deze auto vanaf die datum zowel zakelijk als privé heeft gebruikt. Door Autocentrum is gemotiveerd gesteld dat medewerkers geenszins bevoegd waren om auto's die tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorden mee naar huis te nemen en daarin op kosten van Autocentrum te rijden (memorie van grieven onder 55). [requirant] heeft dit niet weersproken.’
[onderstrepingen door mij — SK]
In weerwil van de — hiervoor achter de eerste alinea weergegeven — vaststaande ontslagmededeling, gelezen in samenhang met de toelichting van de gemachtigde van Autocentrum op 19 januari 2009, vult het hof hier (te weten: in de onderstreepte overwegingen) die ontslaggrond aan met een nieuwe grond. Die nieuwe ontslaggrond houdt het volgende verwijt in: ook al was die auto nog geen privé eigendom: het was [requirant] niet toegestaan om auto's die tot de handelsvoorraad van Autocentrum behoorden mee naar huis mee te nemen en daarin op kosten van Autocentrum te rijden. Dit klemt temeer nu Autocentrum in dit geding ter onderbouwing van de ontslagmededeling steeds is blijven volhouden dat de Laguna óók op 14 november 2008 de privé-auto van [requirant] was.25.
Dit leidt tot de volgende klachten:
4.10.1
Uit het voorgaande volgt dat het hof hier het ‘fixatiebeginsel’ dat voortvloeit uit art. 7:677 lid 1 BW en zoals dit ook volgt uit de hiervoor achter §§ 3.6 t/m 3.8 besproken vaste jurisprudentie van Uw Raad miskent. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de genoemde §§. Gegeven de vaststaande ontslagmededeling, gelezen Ín samenhang met de toelichting van de gemachtigde van Autocentrum op 19 januari 2009,26. en gegeven het volhardende beroep van Autocentrum op het feit dat de Laguna al op 14 november 2008 de privé-auto van [requirant] was, is de genoemde aanvulling van de ontslaggrond door het hof op grond van het fixatiebeginsel ontoelaatbaar. Nu het hof heeft vastgesteld dat de Laguna op 14 november 2008 nog geen privéauto van [requirant] was, had het die eerste tankbeurt van 14 november 2008 bij de toetsing van de gestelde dringende reden buiten beschouwing moeten laten.
4.10.2
Voor zover het hof het fixatiebeginsel wel in ogenschouw heeft genomen, heeft het zijn gedachtegang dat de nieuwe grond daarmee niet in strijd is, mede gelet op de volhardende eigen stelling van Autocentrum dat de Laguna op 14 november 2008 al privé-auto van [requirant] was, met geen enkele reden omkleed. Daarmee voldoet zijn oordeel zelfs niet aan de minimale motiveringseis van art. 30 Rv.
4.10.3
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt ook rov. 4.6.4 waarin het hof heeft geoordeeld dat het primaire verweer van [requirant] ongegrond is, alsmede rovv. 4.6.13 en 4.6.14, en het dictum waarin het, onder meer, concludeert dat de wederrechtelijke toe-eigening van de tankpas door [requirant] op 14 en 24 november 2008 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet, dat dit na een belangafweging niet anders is, dat de grieven van Autocentrum slagen, dat het vonnis vernietigd moet worden en de vorderingen van Autocentrum, waaronder ook de terugbetaling van de ontbindingsvergoeding, toegewezen moet worden, en wel met veroordeling van [requirant] in de kosten van beide instanties
Algemene veegklacht
4.11
Geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van de voorgaande middelonderdelen raakt de daarop voortbouwende de slotsom van het hof in rov. 4.6.14 en het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, gewezen onder het zaaknummer: 200.090.397/01, waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
[Exploot | € | 77,52 |
art. l0 Btag | € | 16,28 |
Totaal | € | 93,80] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
DEURWAARDER
[M.J.M.H. Verlaek]
[gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑10‑2014
HR 24 april 2009, JAR 2009, 129 (Bredewoud/CP&A Outdoor).
Zie hiervoor: HR 16 juni 2006, NJ 2006,340; HR 1 september 2006, RvdW 2006,777; HR 7 oktober 1988, NJ 1989,258; HR 10 maart 1989, NJ 1990,185.
Ook al zou dit, zoals het hof suggereert, binnen de branche gebruikelijk zijn.
Hetgeen [requirant] ook gemotiveerd heeft weerlegd.
Zie o.a.: HR 26 november 2013, NJ 2014,41; HR 17 december 2013, NJ 2014,159.
Zie hiervoor: CvA achter punten 27,31,32, laatste volzin, 36, vierder volzin; MvA achter onder meer punten: 34,38,43, vierde volzin, en 55, één na laatste volzin.
Zie hiervoor: CvA achter punt 27; MvA achter onder meer punten: 34 en 38.
Zie hiervoor: CvA achter onder meer punten: 29,31,36, vijfde volzin; CvD punt 5, tweede alinea; MvA achter onder meer punten: 36,44, één na laatste volzin, 56, eerste volzin en 60, vanaf de tweede volzin.
Zie hiervoor: CvA achter onder meer punt 17 (eerste alinea) en 31; CvD punt 4 (tweede alinea), punt 5 (tweede alinea), punt 6, eerste t/m derde volzin; MvA achter onder meer punten: 23, 27, 29, 31, laatste volzinnen, 38,41, één na laatste volzin, 53, laatste twee volzinnen en 56, eerste volzin.
Zie hiervoor: CvA achter punten 31, 33, laatste volzin,en 36, vijfde volzin; CvD achter punt 5, tweede alinea; MvA achter onder meer punten: 36,40, laatste volzin, 43, vijfde volzin, 44, één na laatste volzin en 56, vanaf de tweede volzin.
Zie hiervoor: CvD punt 5, tweede alinea, derde volzin.
Zie hiervoor: CvA achter punten 30,32, vanaf de eerste t/m vierde volzin, 33; CvD achter punt 5, derde alinea, laatste volzin; MvA achter onder meer punten 37,39, vanaf de eerste t/m vierde volzin, en 40.
Zie hiervoor: CvA achter punt 32, vanaf de vijfde volzin; MvA achter punt 39, vanaf de vijfde volzin.
Zie hiervoor; CvA achter punt 37; MvA achter punten 41, laatste volzin, 43, eerste volzin en 44, vanaf de derde volzin.
Zie hiervoor CvA achter onder meer punt 17 (eerste alinea) en 31; CvD punt 4 (tweede alinea), punt 5 (tweede alinea), punt 6, eerste t/m derde volzin; MvA achter onder meer punten: 23, 27, 29, 31, laatste volzinnen, 38, 41, één na laatste volzin, 53, laatste twee volzinnen en 56, eerste volzin.
HR 22 januari 1993, JAR 1993, 50.
Zie punten 2 en 3.
Zie hiervoor punt 3 en de verklaring van de heer [naam 1] achter productie 1 van die antwoordakte.
Zie hiervoor punt 4.
Zie hiervoor punt 5.
[requirant] heeft die stellingen immers wel uitdrukkelijk betwist: zie hiervoor onder meer: CvA achter punt 19 en MvA achter punten 25 en 26.Ter zake de verkoopformule: CvA achter punt 19; MvA punt 29 (laatste zin), ter zake de commerciële koop en ter zake het ontbreken van een mededeling daarover: CvA punt 23; MvA punt 30.
Zie o.a.: HR26 november 2013, NJ 2014,41; HR 17 december 2013, NJ 2014,159.
Zie hiervoor ook: rovv. 4.1.4 en 4.1.5, alsmede de weergave van de ontslagmededeling door de kantonrechter in het vonnis van 7 april 2011, achter rov. 2.1 tweede alinea op pagina 2, waartegen Autocentrum in hoger beroep niet heeft geklaagd.
Zie hiervoor onder meer: inleidende dagvaarding van Autocentrum in punt 33 achter C; CvR Autocentrum in punten 7 en 8; alsmede MvG in grief I achter met name punten 51 en 57.
Diefstal van bedrijfseigendommen, kort gezegd, bestaande uit welbewust oneigenlijk gebruik van de zakelijk tankpas voor de privé-auto Laguna op 14 en 24 november 2008.