Het vonnis van de rechtbank heeft alleen betrekking op de bij de rechtbank in de betreffende zaak op dat moment vervolgde verdachte. In de parallelle zaken zijn overeenkomstige oordelen geveld.
HR, 09-10-2012, nr. 11/05483
ECLI:NL:HR:2012:BX5516
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2012
- Zaaknummer
11/05483
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BX5516
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5516, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5516
ECLI:NL:HR:2012:BX5516, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5516
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 404 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2012/392
Conclusie 09‑10‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/05483
Mr. Silvis
Zitting 3 juli 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 30 november 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.
Namens verdachte heeft mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De middelen worden besproken onder de tussenkopjes V en VII. Daarmee had ik misschien kunnen volstaan. Dat deze conclusie veel ruimer is uitgevallen, houdt vooral verband met de keuze hier aandacht te besteden aan de betekenis van 'procesbelang' als voorwaarde voor ontvankelijkheid. Voor de goede orde: het gaat hier niet over art. 80a RO. Een kleine leeswijzer kan bij het kennisnemen van deze conclusie ('much ado about nothing?') behulpzaam zijn. Daartoe dient deze paragraaf. In de conclusie wordt eerst kort de achtergrond geschetst van het stranden van de vervolging van verdachte en andere leden van de Hells Angels in het Acroniemonderzoek. Daarna volgen citaten uit het proces-verbaal van de terechtzittingen en het arrest van het Hof in de onderhavige zaak. Ambtshalve wordt in verband daarmee de vraag gesteld of over de uitspraak van het Hof wel is beraadslaagd in de samenstelling van de kamer die het arrest heeft gewezen. Geconcludeerd wordt dat die beraadslaging geacht kan worden te hebben plaatsgevonden. Daarna volgt de bespreking van de middelen 1 en 3 die volgens deze conclusie feitelijke grondslag missen. Vervolgens wordt een korte weergave ingelast van uitspraken over procesbelang en ontvankelijkheid van supranationale instanties als het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en in de (nationale) bestuursrechtspraak, in het civiele recht en in de strafrechtspraak. Die weergave dient als opmaat voor de bespreking van middel 2. Dat middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat verdachte bij het rechtsmiddel van hoger beroep geen procesbelang had. Het Hof heeft de beslissing behoorlijk gemotiveerd. Het middel berust bovendien deels op een onjuiste rechtsopvatting. De verdachte kan zijn gestelde belangen op andere wijzen zoeken. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Het voorgaande samenvattend leidt dat tot de volgende inhoudsopgave:
- I.
Achtergrond van de zaak (nrs. 4 en 5)
- II.
Processen-verbaal terechtzittingen van het Hof (nrs. 6 en 7)
- III.
Het arrest van het Hof (nr. 8)
- IV.
Ambtshalve opmerking (nrs. 9-13)
- V.
Middelen 1 en 3 missen feitelijke grondslag (nrs. 14-20)
- VI.
Procesbelang als voorwaarde ontvankelijkheid (nr. 21)
1, HvJEU (nr. 22)
2. EHRM (nr. 23)
3. Bestuursrecht (nrs. 24-26)
4.
Burgerlijk recht (nrs. 27-33)
5.
Strafrecht (nrs. 34-42)
- VII.
Bespreking van middel 2 (nrs. 43-56)
- VIII.
Slot (nr. 57-59)
- I.
Achtergrond van de zaak
4. De achtergrond van de zaak is als volgt te schetsen. Ter terechtzitting in eerste aanleg is gebleken dat tijdens het politieonderzoek naar verdachte en andere leden van de Hells Angels, in strijd met relevante wet- en regelgeving, een groot aantal telefoongesprekken tussen verdachten en hun advocaten - zogenaamde geheimhoudersgesprekken - zijn opgenomen, uitgewerkt en in enige vorm bewaard zijn gebleven. De rechtbank heeft in haar vonnis van 20 december 2007 overwogen dat dit ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken op de regelgeving rondom de waarborging van het verschoningsrecht oplevert die het vertrouwen van de burger dat hetgeen hij vertrouwelijk met een advocaat bespreekt ook geheim blijft, ondergraven, en dat het gebrek aan verantwoording hieromtrent door het Openbaar Ministerie die vertrouwensbreuk versterkt. Nu deze kwestie volgens de rechtbank uitstijgt boven schending van de individuele rechtsbelangen van een verdachte in een concrete strafzaak en raakt aan het vertrouwen in de rechtspleging in zijn geheel heeft de rechtbank, in het onderzoek dat de naam Acroniem draagt, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van alle verdachten, waaronder verdachte, ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten.1.
5. Zowel verdachte als ook het Openbaar Ministerie stelde hiertegen hoger beroep in. Het Openbaar Ministerie heeft op 14 mei 2008 door intrekking van het rechtsmiddel laten blijken zich alsnog neer te leggen bij het oordeel van de rechtbank.
- II.
Processen-verbaal terechtzittingen van het Hof
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 9 november 2011 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat hij zich niet kan vinden in de beslissing van de rechtbank. Ter adstructie legt de verdachte de tekst over van een in eerste aanleg door hem gegeven verklaring "Hells Angels President [verdachte] doet woord voor Rechtbank".
De voorzitter deelt mede dat die verklaring in het dossier zal worden gevoegd.
De voorzitter maakt melding van de aanwezigheid in het dossier van een ongedateerde appelschriftuur van de raadsman die blijkens een stempel van die strekking op 15 januari 2008 bij de rechtbank te Amsterdam is ingediend.
Voorts maakt de voorzitter melding van de ontvangst van:
- -
een brief van de raadsman van 28 januari 2010 met daaraan gehecht een kopie van een uitspraak van de bestuursrechter te Amsterdam van 23 december 2009 in een zaak van de verdachte tegen de Minister van Justitie;
- -
een brief van de raadsman van 10 februari 2010 van de raadsman met daaraan gehecht een kopie van een beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 25 augustus op een klaagschrift ex 552a Sv;
- -
een brief van de raadsman van 28 oktober 2011 met daaraan gehecht een uitspraak van de Raad van State van 15 september 2010 in een zaak van de verdachte tegen de Minister van Justitie, alsmede een kopie van een deel van evenvermelde uitspraak van de bestuursrechter te Amsterdam en een kopie van evenvermelde brief van 28 januari 2010.
De raadsman van de verdachte voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord:
Het hoger beroep is, zoals al blijkt uit mijn appelschriftuur, ertegen gericht dat de rechtbank bij de beslissing tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geen oordeel heeft gegeven over een aantal door mij gevoerde verweren. Naar mijn mening bestond tegen de verdachte en zijn medeverdachten geen enkele verdenking van het lidmaatschap van een criminele organisatie en evenmin dat de vereniging Hells Angels of een deel van de leden daarvan een criminele organisatie zou zijn en had mijn cliënt nimmer als verdachte mogen worden aangemerkt. Ik voel mij in dit oordeel gesterkt omdat aan de verdachte lange tijd een wapenvergunning is afgegeven. De rechtbank en de Raad van State hebben bovendien in een procedure over de wapenvergunning geoordeeld dat het Acroniemdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de verdenking dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie. Daarnaast is het de overheid ook niet gelukt de vereniging Hells Angels te laten verbieden. Tot slot is tweemaal sprake geweest van een seponering van de vervolging van Hells Angels voor gepleegde strafbare feiten. Ik bedoel daarmee een wapen- drugs- en vuurwerkvondst in 2001 en het voorval bij het televisieprogramma Barend en Van Dorp. Het openbaar ministerie is daarom mijns inziens te lichtvaardig overgegaan tot de vervolging van de verdachte.
Daarnaast is het dossier onevenwichtig samengesteld en onbetrouwbaar. Essentiële, de verdachten disculperende onderdelen ontbreken.
Ik heb de advocaat-generaal voorafgaand aan deze zitting verzocht een toelichting te geven op de verdenking tegen de verdachte en de ten laste gelegde feiten, maar mocht daarop helaas geen reactie ontvangen. Het openbaar ministerie heeft mijns inziens ieder recht op vervolging van de verdachte verspeeld.
Ook is de rechtbank ten onrechte aan mijn bezwaren tegen de tenlastelegging voorbij gegaan.
Met betrekking tot de in de appelschriftuur genoemde getuigen en mijn klachten over het afgewezen wrakingsverzoek en het verzoek ex artikel 36 Sv ben ik van mening dat die onderwerpen eerst aan de orde dienen te komen nadat het hof geoordeeld heeft over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de verdachte.
(...)
De verdachte verklaart desgevraagd dat hij zich aansluit bij zijn raadsman en te verwijzen naar de eerder door hem aan het hof overgelegde verklaring. Daarnaast legt hij een door hem ondertekende verklaring aan het hof over.
De voorzitter deelt mede dat die verklaring in het dossier zal worden gevoegd.
De voorzitter deelt mede dat het hof zich zal beraden op hetgeen heden naar voren is gebracht en hierover op 30 november een beslissing zal geven. Op die datum zal het hof slechts de beslissing meedelen en zal wegens onvoldoende zittingsruimte geen verder onderzoek plaatsvinden."
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 november 2011 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de samenstelling van heden om organisatorische redenen niet geheel dezelfde is als de samenstelling van 9 november 2011, maar dat het hof heeft beraadslaagd in de samenstelling van 9 november 2011. Het hof -thans anders samengesteld- hervat met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 9 november 2011.
De voorzitter deelt de beslissing van het hof mede:
Het hof oordeelt als volgt:
Artikel 404 Wetboek van Strafvordering geeft aan een verdachte de mogelijkheid van hoger beroep, ook wanneer de rechter in één van de voorvragen van artikel 348 Sv is blijven steken. Evenwel kent het recht ook de ongeschreven norm dat degene die beroep heeft ingesteld slechts ontvankelijk is in dat beroep indien hij bij de uitkomst daarvan een rechtens te respecteren belang heeft, hetgeen wel wordt aangeduid met het adagium "point d'intérêt, point d'action". Deze uit het civiele recht afkomstige regel is ook van toepassing bij beroep tegen in strafzaken gewezen uitspraken.
Het hof stelt voorop dat als de rechter tot de conclusie komt dat een verweer gegrond is en dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, geen wetsbepaling de rechter ertoe verplicht andere gevoerde verweren die naar het oordeel van de verdediging tot datzelfde oordeel zouden moeten leiden, eveneens te bespreken. De rechter kan die verweren evenals andere verweren die op opvolgende vragen van 359a Sv betrekking hebben, naast zich neer leggen.
Het hof stelt in dat verband vast dat de raadsman in hoger beroep wederom als oogmerk heeft het onderzoek ter terechtzitting te laten eindigen met een door het hof uit te spreken niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, echter niet enkel op de door de rechtbank aangegeven gronden, maar mede op de andere gronden die door hem in eerste aanleg en ter onderbouwing van het hoger beroep zijn aangevoerd. Niet wordt beoogd dat het hof in hoger beroep de ten laste gelegde feiten inhoudelijk zal behandelen.
De gronden die de raadsman mede aan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag legt, richten zich -kort en zakelijk weergegeven- in essentie op een beoordeling van de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek bij het ontstaan van de verdenking tegen en bij de vervolgingsbeslissing jegens de verdachte. Het hof is van oordeel dat in beginsel in het kader van een strafzaak een nader onderzoek moet worden gedaan naar de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek indien dat voor de uitkomst van de strafzaak van belang is, maar die situatie doet zich hier niet voor nu door de verdediging geen andere uitkomst dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt beoogd. Ook is, nu het Openbaar Ministerie zijn hoger beroep heeft ingetrokken tegen de beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring op de door de rechtbank aangegeven - materiële -gronden, een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde, naar het oordeel van het hof uitgesloten. Dat betekent dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, mede gelet op het feit dat een onderzoek naar de legitimiteit van het strafvorderlijk handelen van politie en Openbaar Ministerie geen zelfstandig doel is van het strafproces.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Hetgeen overigens is gesteld van de zijde van de verdediging behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
De voorzitter deelt mede dat gelet op die beslissing het onderzoek heden zal worden gesloten en het hof gelijk uitspraak zal doen.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en spreekt het arrest uit.
De voorzitter deelt de verdachte mede dat hij tegen het arrest binnen veertien dagen na heden beroep in cassatie kan instellen."
- III.
Het arrest van het Hof
8.
Het arrest bevat dezelfde tekst als de hiervoor weergegeven beslissing, maar wel voorafgegaan door een samenvatting van de stellingen van de verdediging:
"(...)
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep - zakelijk weergegeven - gesteld dat het openbaar ministerie in eerste aanleg weliswaar terecht en op juiste gronden niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte, maar dat de rechtbank aan die beslissing tevens andere, destijds door de verdediging aangevoerde gronden ten grondslag had moeten leggen.
Die gronden behelsden onder meer - kort samengevat en zoals weergegeven in de appelschriftuur - dat tegen de verdachte en de Hells Angels als organisatie nooit een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan dat de start van een onderzoek tegen hem, als lid van de Hells Angels, ten aanzien van de verdenking dat de Hells Angels een criminele organisatie vormden, rechtvaardigde noch dat de verdachte redelijkerwijs als verdachte van brandstichting en verboden wapenbezit kon worden aangemerkt. Uit het dossier dat aan deze strafzaak ten grondslag heeft gelegen valt, aldus de raadsman, evenmin enige legitimatie voor het onderzoek te ontlenen. Voorts is het dossier zeer onevenwichtig samengesteld en onbetrouwbaar. Ook vanwege deze verzuimen dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden
verklaard, aldus de raadsman.
Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat hij in eerste aanleg in zijn bezwaarschrift tegen de dagvaarding en bij wijze van preliminair verweer bovenvermelde gronden voor niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging reeds heeft aangevoerd en ook ten tijde van de behandeling er bij de rechtbank op heeft aangedrongen dat de niet-ontvankelijkheid niet alleen diende te worden uitgesproken op grond van de grove inbreuk ingevolge artikel 126aa Wetboek van Strafvordering, maar ook op de andere door hem in zijn pleitnotities van 10 december 2007 geschetste grove en minder grove onzorgvuldigheden.
Naar de mening van de raadsman houdt een nietontvankelijkheidsverklaring op de door hem aangevoerde gronden een principiëler en verdergaand oordeel in dan hetgeen door de rechtbank, hoe grootschalig ook, ten grondslag is gelegd aan haar niet-ontvankelijkheidbeslissing en is daarin het belang van het door verdachte ingestelde hoger beroep gelegen. De verdachte heeft er recht op te weten wat de aard en de gronden van de door het Openbaar Ministerie tegen hem ingebrachte beschuldigingen zijn geweest, aldus de raadsman.
In het verlengde van het voorgaande heeft de raadsman bepleit dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig had moeten worden verklaard omdat deze in relatie tot het dossier onvoldoende kenbaar en specifiek van inhoud is, zodat gesproken moet worden van een obscuur libel.
Bovendien dient het hoger beroep ervoor alsnog een oordeel van het hof te verkrijgen over de vraag of de rechtbank terecht het wrakingsverzoek van de toenmalige voorzitter van de strafkamer heeft afgewezen, alsmede terecht het verzoek van de verdachte ex artikel 36 Sv heeft afgewezen. Deze punten dienen in een vroeg stadium aan de orde te komen nadat het hof de verdachte in zijn hoger beroep heeft ontvangen, omdat dit zou kunnen leiden tot terugwijzing naar de rechtbank.
Tenslotte heeft de raadsman heeft er nog op gewezen dat de vraag of de door hem in zijn appelschriftuur opgegeven getuigen moeten worden gehoord eerst aan de orde behoeft te komen als het hof tot het oordeel komt dat de rechtsgronden die tot niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden, moeten worden aangevuld en de verdachte derhalve in zijn hoger beroep moet worden ontvangen."
(...)
Artikel 404 Wetboek van Strafvordering geeft aan een verdachte de mogelijkheid van hoger beroep, ook wanneer de rechter in één van de voorvragen van artikel 348 Sv is blijven steken. Evenwel kent het recht ook de ongeschreven norm dat degene die beroep heeft ingesteld slechts ontvankelijk is in dat beroep indien hij bij de uitkomst daarvan een rechtens te respecteren belang heeft, hetgeen wel wordt aangeduid met het adagium "point d'intérêt, point d'action". Deze uit het civiele recht afkomstige regel is ook van toepassing bij beroep tegen in strafzaken gewezen uitspraken.
Het hof stelt voorop dat als de rechter tot de conclusie komt dat een verweer gegrond is en dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, geen wetsbepaling de rechter ertoe verplicht
andere gevoerde verweren die naar het oordeel van de verdediging tot datzelfde oordeel zouden moeten leiden, eveneens te bespreken. De rechter kan die verweren evenals andere verweren die op opvolgende vragen van 359a Sv betrekking hebben, naast zich neer leggen.
Het hof stelt in dat verband vast dat de raadsman in hoger beroep wederom als oogmerk heeft het onderzoek ter terechtzitting te laten eindigen met een door het hof uit te spreken niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, echter niet enkel op de door de rechtbank aangegeven gronden, maar mede op de andere gronden die door hem in eerste aanleg en ter onderbouwing van het hoger beroep zijn aangevoerd. Niet wordt beoogd dat het hof in hoger beroep de ten laste gelegde feiten inhoudelijk zal behandelen.
De gronden die de raadsman mede aan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag legt, richten zich -kort en zakelijk weergegeven- in essentie op een beoordeling van de gang
van zaken in het voorbereidend onderzoek bij het ontstaan van de verdenking tegen en bij de vervolgingsbeslissing jegens de verdachte. Het hof is van oordeel dat in beginsel in het kader van een
strafzaak een nader onderzoek moet worden gedaan naar de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek indien dat voor de uitkomst van de strafzaak van belang is, maar die situatie doet zich hier niet voor nu door de verdediging geen andere uitkomst dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt beoogd. Ook is, nu het Openbaar Ministerie zijn hoger beroep heeft ingetrokken tegen de beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring op de door de rechtbank aangegeven - materiële -gronden, een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde, naar het oordeel van het hof uitgesloten.
Dat betekent dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, mede gelet op het feit dat een onderzoek naar de legitimiteit van het strafvorderlijk handelen van politie en Openbaar Ministerie geen zelfstandig doel is van het strafproces.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Hetgeen overigens is gesteld van de zijde van de verdediging behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep."
- IV.
Ambtshalve opmerking
9.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Uit het proces-verbaal van 30 november 2011 blijkt dat het onderzoek is hervat in een gewijzigde samenstelling. Een van de leden van de kamer is vanwege organisatorische omstandigheden vervangen. De verdediging en het openbaar ministerie hebben met de hervatting in een nieuwe samenstelling van het Hof ter terechtzitting ingestemd. De beraadslaging die tot de hiervoor weergegeven beslissing leidde, heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 november 2011 plaatsgevonden in de samenstelling van de kamer van 9 november 2011. Het arrest van 30 november 2011 is ondertekend door de leden van de kamer in de nieuwe samenstelling. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 november 2011 is aan de verdachte het laatste woord gegund nadat eerst de beslissing is meegedeeld. Na het laatste woord is de terechtzitting formeel gesloten. Vervolgens is, in vergelijking met de hiervoor bedoelde beslissing, de woordelijk gelijkluidende uitspraak gedaan, kennelijk zonder dat nog een onderbreking ter beraadslaging in de nieuwe samenstelling heeft plaatsgevonden.
10.
Dat de beraadslaging moet plaatsvinden in de samenstelling van de kamer die het arrest wijst, is een vanzelfsprekendheid. De rechtspraak laat weinig ruimte voor coulance bij afwijkingen van dat vereiste. In HR 24 juni 1975, NJ 1976/38, LJN AB5835 week de samenstelling van het Hof, waarin blijkens de naamsvermelding het arrest zou zijn gewezen, af van de samenstelling van het Hof zoals die in het proces-verbaal ter terechtzitting was vermeld. Ook al was daar, volgens navraag door de A-G bij de Hoge Raad, sprake van een misslag in de vermelding van de raadsheren in het arrest, oordeelde de Hoge Raad dat het proces-verbaal niets inhoudt, waaruit kan blijken dat bij de behandeling der zaak ter terechtzitting van het Hof dezelfde raadsheren tegenwoordig zijn geweest, die het bestreden arrest hebben gewezen. De Hoge Raad achtte het middel waarin tegen deze afwijking was opgekomen, gegrond. In HR 16 september 1985, LJN AC9000, NJ1986/384 overwoog de Hoge Raad:
"4.1.
Als beginsel van een behoorlijke procesorde heeft te gelden, dat rechterlijke beslissingen die worden genomen naar aanleiding van een onderzoek ter terechtzitting dan wel na een behandeling door de raadkamer, slechts worden genomen door die rechters die zelf hebben deelgenomen aan de gehele behandeling ter terechtzitting, onderscheidenlijk in raadkamer."
11.
Het strafprocesrecht is in die zin gewijzigd, dat ook rechters die niet aan de gehele behandeling ter terechtzitting hebben deelgenomen kunnen meebeslissen, zoals dat geschiedt wanneer, met inachtneming van de daarvoor geldende voorwaarden, het onderzoek na hervatting van de terechtzitting in een nieuwe samenstelling is voortgezet (art. 322 lid 3 Sv). Dan is de samenstelling van de kamer die de zaak tot de sluiting van het onderzoek heeft behandeld uiteindelijk verantwoordelijk voor het gehele onderzoek. De beraadslaging moet dan wel in die laatste samenstelling plaatsvinden, met uitzondering van het hier niet aan de orde zijnde bijzondere geval van de 'reserverechter' (of -raadsheer), zoals bedoeld in art. 6 lid 3 RO:
"Het bestuur kan bepalen dat in een zaak in verband met de veiligheid van personen dan wel indien de zitting langer dan een dag zal duren, een of meer rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast zich met het oog op mogelijke vervanging van een van de leden van een meervoudige kamer gereed houden. Deze rechterlijke ambtenaren zijn bij de behandeling ter terechtzitting van die zaak aanwezig, maar nemen aan het onderzoek in en de beraadslaging en beslissing over die zaak niet deel, tenzij zij op verzoek van de voorzitter van de meervoudige kamer in de plaats treden van een van de afwezige leden."
12.
In de onderhavige zaak klopt de samenstelling van het Hof op de terechtzitting van 30 november 2011, zoals vermeld in het proces-verbaal, wel met de samenstelling die het arrest heeft gewezen, maar in het proces-verbaal van 30 november 2011 wordt de schijn gewekt, zoals hiervoor is aangegeven, alsof over die beslissing niet in de nieuwe samenstelling is beraadslaagd. In theorie is dan denkbaar dat slechts een van de ondertekenaars van het arrest de ter terechtzitting meegedeelde beslissing heeft ondersteund, al heb ik weinig reden om te twijfelen aan de unanieme steun van alle bij de beslissing en het arrest betrokken raadsheren.
13.
De beraadslaging die tot de voorgelezen beslissing heeft geleid, heeft plaatsgevonden in de samenstelling van de kamer bij het onderzoek ter terechtzitting op 9 november 2011. Heeft daarna nog een beraadslaging in de nieuwe samenstelling plaatsgevonden op 30 november 2011? De gang van zaken bij de beraadslaging is wettelijk omschreven. Volgens art 7 lid 1 RO doet de voorzitter van de meervoudige kamer in raadkamer hoofdelijk omvraag. De voorzitter geeft als laatste zijn oordeel. Lid 2 van hetzelfde artikel houdt in dat ieder lid verplicht is aan de besluitvorming deel te nemen. Maar van die beraadslaging hoeft in het proces-verbaal van de terechtzitting niet te blijken. Het ligt in een geval als het onderhavige voor de hand dat de kamer in de nieuwe samenstelling al van gedachten heeft gewisseld over de beslissing die door de kamer in de eerdere samenstelling is genomen. Ter terechtzitting zouden zich omstandigheden hebben kunnen voordoen die tot verdere inhoudelijke gedachtewisseling aanleiding had kunnen geven. Maar gezien het proces-verbaal van de terechtzitting was daar geen aanleiding voor. In de praktijk zal de voorzitter in een dergelijke situatie na sluiting van het onderzoek door links en rechts van hem te kijken kunnen constateren of er voor de raadsheren reden is voor een nadere gedachtewisseling. Als daaraan geen behoefte is, omdat de beslissing de voorzitter vaststelt dat de beslissing ook door de kamer in de nieuwe samenstelling juist wordt geacht, kan hij de uitspraak meedelen. Zo is het vermoedelijk gegaan. Nu er niet over geklaagd is dat de uitspraak niet tot stand zou zijn gekomen op grond van de beraadslaging van de kamer in de nieuwe samenstelling, is de theoretische mogelijkheid dat het anders kan zijn gegaan naar mijn mening onvoldoende om daarvan uit te gaan. Ik besluit daarom met op te merken dat het proces-verbaal van de terechtzitting minder ruimte voor twijfel over de gang van zaken hoort te laten dan nu het geval is. Die aansporing is de enige reden om deze ambtshalve overwegingen in de conclusie te laten staan.
- V.
Middelen 1 en 3 missen feitelijke grondslag
14.
Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met de eisen van de goede procesorde heeft beslist ten aanzien van de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep zonder de verdachte in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten.
15.
Vooropgesteld kan worden dat indien verdachte niet op enig moment tijdens onderzoek ter terechtzitting in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn standpunt toe te lichten, de uitspraak zou leiden aan nietigheid. In een geval als het onderhavige - waarbij de vraag aan de orde is of de rechter in hoger beroep kan toekomen aan een beoordeling van de zaak zelf - is art. 283, zesde lid, Sv, immers van overeenkomstige toepassing en moet uit het proces-verbaal blijken dat de ter terechtzitting aanwezige verdachte op enig moment voor de sluiting van het onderzoek in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt toe te lichten (HR 5 april 2005, LJN AS7542, HR 29 november 2011, LJN BT6398, RvdW 2011/1515).
16.
Het middel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft verdachte op de zitting van 9 november 2011 immers gehoord. De verdachte en diens raadsman zijn toen beide in de gelegenheid gesteld zich over de bedoeling en het belang van het hoger beroep uit te laten. Zij hebben dat ook gedaan. Vervolgens is na het voorhouden van de beslissing waartoe het Hof (in de oude samenstelling) was gekomen, de verdachte op 30 november 2011 nog in de gelegenheid gesteld het laatste woord te voeren. Ook op dat moment kon hij zich tegenover het Hof nog uitspreken over het belang van het hoger beroep. Daarna is de uitspraak gedaan.
17.
Het eerste middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt dat het Hof zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de samenstelling van de rechtbank, die volgens de steller van het middel niet voldoet aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
19.
Het middel mist feitelijke grondslag, reeds omdat in hoger beroep niet onvoorwaardelijk is geklaagd over de samenstelling van de rechtbank. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 9 november 20011 heeft de raadsman ter zitting opgemerkt dat zijn klachten over het afgewezen wrakingsverzoek (in eerste aanleg), eerst aan de orde hoefden te komen nadat het Hof eerst geoordeeld zou hebben over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De genoemde voorwaarde is niet vervuld. Over een afgewezen wrakingsverzoek kan overigens in hoger beroep niet worden geklaagd. Wanneer de opmerking over het wrakingsverzoek, welwillend lezend, wordt begrepen als een aankondiging dat, gezien de samenstelling van de rechtbank en de redenen voor het gedane wrakingsverzoek, de vereiste onpartijdigheid van de rechtbank in hoger beroep aan de orde moet worden besproken als appellant in zijn beroep kan worden ontvangen, dan is daarmee nog geen verweer gevoerd in de zin dat in eerdere aanleg het in art. 6 lid 1 EVRM aan de verdachte gegarandeerde recht op een behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter is geschonden.2.
20.
Het derde middel faalt.
- VI.
Procesbelang als voorwaarde voor ontvankelijkheid
21.
De klacht vervat in het tweede middel, dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat verdachte geen te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, geeft aanleiding een blik te werpen op de betekenis van het processueel belang of procesbelang als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van rechtsmiddelen bij enkele supranationale en nationale rechterlijke instanties alvorens het procesbelang van een appellant in de strafrechtelijke context te bespreken.3. Daarna zal ik concreet op middel 2 ingaan.
- VI.1.
HvJEU
22.
In de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is procesbelang een vereiste voor ontvankelijkheid. Gewezen kan worden op HvJEU 14 september 2010 (Akzo Akcros; inzake de vermeende vertrouwelijkheid van e-mails van een juridisch bedrijfsadviseur, tevens op het tableau ingeschreven advocaat):
"22
Om op de door de Commissie opgeworpen exceptie te antwoorden moet eraan worden herinnerd dat het procesbelang een voorwaarde voor ontvankelijkheid is, dat moet blijven bestaan totdat de rechter ten gronde beslist (zie arrest van 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie, C-373/06 P, C-379/06 P en C-382/06 P, Jurispr. blz. I-2649, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Het Hof heeft eveneens gepreciseerd dat een procesbelang bestaat zolang de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (zie arresten van 3 april 2003, Parlement/Samper, C-277/01 P, Jurispr. blz. I-3019, punt 28, en 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C-362/05 P, Jurispr. blz. I-4333, punt 42, evenals beschikking van 8 april 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C-503/07 P, Jurispr. blz. I-2217, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak)."4.
- VI.2.
EHRM
23.
Ook volgens de rechtspraak van het EHRM kan een klacht niet-ontvankelijk zijn wegens gebrek aan belang Daarvan is sprake als een klacht 'manifestly vexatious or devoid of any real purpose' is. Het herhaaldelijk indienen van wezenlijk dezelfde reeds eerder afgewezen klachten is daar een voorbeeld van (M. v. the United Kingdom (dec.)5., and Philis v. Greece (dec.)).6. Ook kan van misbruik van klachtrecht gesproken worden als een klacht te futiel is, zoals in het geval van een klacht over de schending van de redelijke termijn in een procedure over het niet compenseren van 7, 99 Euro voor een voedingssupplement, geen medicijn, voor een goed gesalarieerde persoon.7. Het EHRM heeft benadrukt dat dergelijke procedures onnodig lang duren en tot congestie van zaken leiden op nationaal niveau. Sinds de inwerkingtreding van Protocol no. 14 op 1 juni 2010 worden dergelijke 'flutklachten' niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van art. 35 lid 3 (b) van het EVRM: geen significant nadeel. Overigens past het Hof deze bepaling zeer terughoudend toe, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de veroordeling van Nederland in de zaak Van Velden (EHRM 19 juli 2011, nr. 306666/08, NJB 2011/1824, RvdW 2012/849).
- VI.3.
Bestuursrecht
24.
Het adagium, "point d'intérêt, point d'action" heeft in de nationale rechtspraak, zoals het Hof ook terecht onderkent, sterke civielrechtelijke wortels. Maar ook in het bestuursrecht wordt dezelfde hoofdregel van het vereiste van voldoende processueel belang aangehouden als in civiele zaken. Een appellant heeft in het bestuursrecht een processueel belang wanneer het ingestelde beroep kan leiden tot het doel dat die appellant wil bereiken. Zulk een belang is bijv. afwezig wanneer het beroep gericht is tegen een overweging ten overvloede. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is de bestuursrechter alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen, indien er sprake is van een geschil over een besluit van een bestuursorgaan (CRvB 12 mei 2010, LJN BM7493). Volgens zowel de Raad als ook de Afdeling Bestuursrechtspraak kan procesbelang onder meer bestaan indien de appellant aanvoert dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het besluit. Het los daarvan verkrijgen van een principiële uitspraak over een rechtsvraag, die de Raad in vaste rechtspraak reeds heeft beantwoord (LJN ZB9092, LJN BB0694, LJN BC3807 en LJN BD6225) en waarvan de verzochte beantwoording uitsluitend van belang is voor de toekomstige uitvoeringspraktijk van een bestuursorgaan, kan naar vaste rechtspraak van de Raad - bijvoorbeeld LJN BJ6430 - niet als een voldoende procesbelang worden aangemerkt. Voor zover de schade zit in griffierechten of proceskosten is daarin onvoldoende grond gelegen voor het geven van een inhoudelijk oordeel. Hier wijkt het bestuursrecht af van het burgerlijk procesrecht. De gedachte is dat - anders dan voor een vergoeding van schade ex artikel 8:73 Awb - voor een vergoeding van deze kosten een vernietiging niet nodig is, omdat zij bij iedere afdoeningswijze mogelijk is.8.
25.
De burger die een naar resultaat aanvaardbare beslissing heeft gekregen, maar zich niet kan verenigen met de door de rechtbank gegeven motivering kan nog tegen dit vonnis in hoger beroep komen.9. De vraag is zelfs of deze burger hoger beroep moet instellen op straffe dat de in stand gebleven of niet behandelde onderdelen van het besluit anders formele rechtskracht zouden krijgen. Deze vraag is opgekomen naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, waarbij een vreemdeling in beroep kwam tegen een hem op voet van artikel 29, eerste lid onder d Vw 2000 verleende verblijfsvergunning.10. De vreemdeling wenste een uitspraak over het bestreden besluit voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a t/m c van het eerste lid van artikel 29 Vw 2000. De Afdeling overwoog dat het oordeel over de toepasbaarheid van de gronden a t/m c niet in rechte onaantastbaar wordt en dat de vreemdeling hangende de geldingsduur van de hem verleende vergunning geen belang heeft bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Mocht het tot een intrekking komen, omdat de d-grond is komen te vervallen, dan zal bij die gelegenheid alsnog kunnen worden beoordeeld of de vreemdeling aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op de door hem voorgestane grond. De Afdeling neemt hier weliswaar geen formele rechtskracht aan van de in stand gelaten onderdelen van het bestreden besluit, maar dat zou terug te voeren op de uit de wetsgeschiedenis ondubbelzinnig naar voren komende bedoeling van de wetgever om doorprocederen in vreemdelingenzaken uit te sluiten. De Poorter en de Waard vragen zich af of de Afdeling ook in andere zaken tot datzelfde oordeel zou zijn gekomen.
26.
Op het snijvlak van civiel- en bestuursrecht blijkt het aangewezen scherp te onderscheiden tussen een processueel belang en een inhoudelijk rechtstreeks belang bij een besluit. Indien de bestuursrechter heeft geoordeeld dat het bij hem ingestelde (hoger) beroep wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk is, zodat geen oordeel meer kan worden gegeven over de daarin aan de orde gestelde bestuursrechtelijke kwestie, brengt een doelmatige taakverdeling, die ten grondslag ligt aan de leer van de formele rechtskracht, mee dat de burgerlijke rechter zich dient te onthouden van hernieuwde beoordeling van het processueel belang (HR17 september 2010, LJN BM6102). Aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter kan wel zijn aangewezen als de bestuursrechter niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang bij het besluit (HR 3 februari 2006, nr. C04/246, LJN AU3253, NJ 2006/ 325).
- VI.4.
Burgerlijk recht
27.
De vaste rechtspraak van de Hoge Raad aangaande een vereist procesbelang in civiele zaken (sedert HR 13 juni 1928, NJ 1928, p. 1379 m.nt. EMM) is in de loop der tijd veralgemeend en aangevuld met een evenredigheidscriterium in de regel dat zonder 'voldoende belang' niemand een rechtsvordering toekomt.11. Die regel is in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (BW) art. 3:303 opgenomen. Hiermee heeft het adagium 'point d'intérêt, point d'action' in het civiele recht zijn neerslag gevonden in een wettelijke regeling.12. Van een voldoende belang bij het instellen van een rechtsmiddel is in een civiele zaak geen sprake indien:13.
- -
de inzet van de procedure geen feitelijke betekenis meer heeft (HR 11 juli 1984, NJ 1985/212 m.nt. Ma);
- -
geen werkelijk partijen verdeeld houdend rechtsgeschil aan de orde is (HR 27 juni 1986, NJ 1987/ 354);
- -
een uitspraak van de Hoge Raad uiterst welkom is (HR 31 oktober 1986, NJ 1987/ 150);
- -
slechts is gericht op de historische vaststelling van klagers gewezen Nederlanderschap (HR 23 september 1988, NJ 1989/34);
- -
is gericht op het voorkomen (of versterken) van precedentwerking (HR 16 april 1993, NJ 1993, 444)14.;
- -
het slechts gaat om een principiële uitspraak (HR 14 mei 1993, NJ 1993/ 445);
- -
een zuiver emotioneel belang betreft van ouders van verdronken kind aangaande een verklaring voor recht (Jeffrey-arrest HR 9 oktober 1998, NJ 1998/853);
- -
appellant een op eigen verzoek verkregen beslissing ongedaan wil maken (HR 4 juni 1999, NJ 1999/535).
28.
Volgens vaste rechtspraak kan anders dan in het bestuursrecht in een civiele zaak een proceskostenveroordeling wel voldoende belang opleveren voor het aanwenden van een rechtsmiddel. Dit heeft tot gevolg dat de hogere rechter, ook al bestaat geen belang meer bij toewijzing van de vordering, in beginsel niettemin zal hebben te onderzoeken of de vordering in de lagere instantie al dan niet terecht is afgewezen, omdat hiervan het oordeel afhankelijk is wie de kosten van het geding zal hebben te dragen. De grondslag voor dat belang is hierin gelegen dat indien de wet het hoger beroep tegen de uitspraak, waarin de kostenveroordeling is opgenomen, niet heeft uitgesloten, een partij die bij die uitspraak is veroordeeld het recht heeft om daarvan in hoger beroep te gaan en de veroordeling van die partij in beginsel op zichzelf al voldoende belang voor het uitoefenen van dat recht oplevert.
29.
Recentelijk is de Hoge Raad teruggekomen op zijn 'geen belang' rechtspraak in het civiele jeugdrecht. Dat is eerst het geval in een zaak betreffende een door een jeugdige ingesteld rechtsmiddel tegen een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting. Aanleiding voor deze koerswijziging is de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05, waarop rekwirant zich ook in de onderhavige zaak op beroept.
30.
Het EHRM oordeelde in de betreffende zaak dat de lijn van de Hoge Raad in het civiele jeugdrecht dat degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke vrijheidsbenemende maatregel (in casu tegen een machtiging gesloten jeugdzorg) zijn procesbelang kan worden ontzegd als de duur van die maatregel inmiddels is verstreken (o.m. HR 26 januari 1996, NJ 1996/377), het door de wet geboden rechtsmiddel van cassatie van zijn effectiviteit ontdoet, hetgeen strijdig is met art. 5 lid 4 EVRM. Ook als iemand van zijn vrijheid beroofd is geweest, kan hij volgens het Straatsburgse Hof na zijn vrijlating wel degelijk een belang hebben bij een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van zijn detentie, bijvoorbeeld met het oog op een mogelijke schadeclaim als 'slachtoffer' van onrechtmatige detentie (art. 5 lid 5 EVRM).15.
31.
De kernoverwegingen in de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05 luiden als volgt:
"60.
The Court notes that the applicant's appeal on points of law was lodged with the Supreme Court just over three and a half months before the expiry of the Court of Appeal's six-month authorisation for the applicant's custodial placement. No grounds have been stated why the Supreme Court could not reasonably have been expected to give a decision within that time. Absent such grounds, the Court cannot but find that the lack of a final decision before the validity of the authorisation for the applicant's custodial placement expired was itself sufficient to deprive the applicant's appeal on points of law of its practical effectiveness as a preventive or even reparative remedy (compare Baranowski, cited above, § 76; and A. and Others v. the United Kingdom, cited above, loc. cit.).
61.
Furthermore, in declaring the applicant's appeal on points of law inadmissible as having become devoid of interest the Supreme Court deprived it of whatever further effect it might have had (compare Bouamar, cited above, § 63). The Court would point out in this connection that a former detainee may well have a legal interest in the determination of the lawfulness of his or her detention even after having been liberated. The issue can arise, for example, in giving effect to the "enforceable right to compensation" guaranteed by Article 5 § 5 of the Convention (compare McFarlane, cited above, loc. cit.), when it may be necessary to secure a judicial decision which will override any presumption under domestic law that a detention order given by a competent authority is per se lawful."
32.
De Hoge Raad oordeelt naar aanleiding van dit arrest van het EHRM, aangaande uithuisplaatsing van een jeugdige in een gesloten instelling, dat voortaan aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold dan inmiddels is verstreken. Dat belang zal hem volgens de Hoge Raad ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.16.
33.
Deze lijn is inmiddels, nog ruimer dan direct uit de EHRM uitspraak inzake S.T.S. tegen Nederland lijkt voort te vloeien, doorgetrokken naar andere gevallen van uithuisplaatsing, waarin het niet gaat om vrijheidsbeneming in de zin van art. 5, vierde lid, EVRM. Het betreft dan veelal de ouder die opkomt tegen de uithuisplaatsing van zijn kind. De Hoge Raad wijst op het rechtens relevante belang dat ontleend wordt aan de inbreuk die de uithuisplaatsing maakt op het familie- en gezinsleven van de ouder.17.
- VI.5.
Strafrecht
34.
Het vereiste van processueel belang bij rechtsmiddelen is sinds HR 22 februari 1994, LJN ZC6947, NJ 1994/306 m.nt. ThWvV ook nadrukkelijk zichtbaar van toepassing in strafprocedures. Als niet kan blijken van enig in rechte te respecteren belang van de verdachte bij het cassatieberoep, wordt hij daarin niet ontvankelijk verklaard. In HR 18 februari 1997, NJ 1997/411 gaat het om een zaak waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in zijn strafvervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Volgens de Hoge Raad bleek niet dat verdachte een rechtens te beschermen belang had bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest omdat de gronden waarop het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in zijn strafvervolging meebrengen dat een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde uitgesloten was, aangezien beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat zodanige vervolging zou worden ingesteld nadat het bestreden arrest, waartegen het Openbaar Ministerie geen beroep in cassatie had ingesteld, onherroepelijk is geworden. Ook het beroep in HR 19 maart 1996, DD 96.310 en 1 juli 1996, nr. 103.122 dat zich richtte tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn omdat de verdachte een inhoudelijke behandeling van zijn zaak wenste, werd door de Hoge Raad niet aangemerkt als een rechtens te beschermen belang. Deze lijn is voortgezet in HR 2 oktober 2010, LJN BA5831: in deze zaak had het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte omdat de verdachte gelet op een onherroepelijk arrest van het Hof Den Haag onschuldig bleek te zijn. De Hoge Raad oordeelde, dat de gronden waarop het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging meebrengen dat een hernieuwde vervolging van de verdachter ter zake van het hem tenlastegelegde uitgesloten is en niet blijkt dat de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest.
35.
Wat zijn de rechtens te respecteren belangen bij het instellen van een rechtsmiddel in een strafprocedure? Volgens A-G Knigge is het belang dat een procespartij bij een rechtsmiddel heeft zijn belang bij een betere beslissing. Misbruik van procesrecht bij het instellen van rechtsmiddelen komt zijns inziens pas in beeld als het doel niet is om een andere, beter geachte beslissing te krijgen.18. A-G Vegter stelt dat een rekwirant geen rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht in cassatie dat hij in hoger beroep niet heeft kunnen bepleiten dat de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg niet gestoeld moet worden op een foute betekening op het GBA adres, maar op enige andere fout in de betekening.19. De achterliggende gedachte is ook hier dat het belang gelegen moet zijn in het verkrijgen van een andere voor de rekwirant betere beslissing. A-G Leyten stelde, in een zaak waarin het Hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid, kennelijk om redenen van proceseconomie onbesproken liet, dat het onbesproken laten van weren slechts in strijd komt met de goede procesorde als er sprake is van willekeur. Dat is volgens hem het geval als de rechter een weer die zonneklaar juist is en die tot een onherstelbare niet-ontvankelijkheid leidt onbesproken laat, omdat ook een andere weer die tot niet-ontvankelijkheid zonder definitief gevolg leidt, aanstonds juist wordt bevonden.20. In dat geval kan daarover in cassatie (of in hoger beroep) worden geklaagd. De Hoge Raad oordeelde aangaande de klacht van het onbesproken verweer dat het middel in beginsel slechts bespreking zou behoeven, indien daarin was aangevoerd dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk zou hebben geacht in de vervolging.21.
36.
Eerder oordeelde de Hoge Raad dat in cassatie niet slechts over de redengeving kan worden geklaagd als de juistheid van de beslissing niet wordt bestreden. In HR 25 februari 1992, LJN: AD1619, NJ 1992/569 is namelijk gesteld:
"5.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden, reeds omdat zij zich niet keren tegen de bij de bestreden uitspraak gegeven beslissing, houdende bevestiging van het vonnis waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging, doch uitsluitend tegen de redengeving welke het hof aan die bevestiging ten grondslag heeft gelegd."
37.
De keuze of het openbaar ministerie in een bepaalde zaak niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging of dat de verdachte wordt vrijgesproken kan minder van belang zijn dan de al of niet onherroepelijkheid van het gevolg van de gemaakte keuze. Bij de beoordeling van een belang gaat het zo gezien niet slechts om het formele etiket dat op de nagestreefde uitkomst kan worden geplakt, maar ook om het daarmee gepaard gaande inhoudelijke belang. Daarom hoort een belang bij een klacht over de redengeving van een beslissing naar mijn mening niet bij voorbaat categorisch te worden uitgesloten als relevant procesbelang, ook al wordt formeel (in enge zin) geen andere beslissing nagestreefd.
38.
Ik meen dat de Hoge Raad de mogelijkheid van een relevant processueel belang bij een rechtsmiddel tegen de redengeving van een op zich niet onwenselijk geachte beslissing, zoals de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, niet hoeft uit te sluiten. Wel kan in een dergelijk uitzonderlijk geval gevergd worden van degene die van een rechtsmiddel gebruik maakt dat door hem het belang nadrukkelijk wordt onderbouwd.
39.
Aan een nadrukkelijk onderbouwd belang bij een rechtsmiddel zal doorgaans ook niet zonder meer voorbij kunnen worden gegaan. Degene die een hem rechtens toekomend rechtsmiddel aanwendt en die daarbij gemotiveerd aangeeft welk belang daarmee is gediend, komt als het gestelde belang niet te gering is of klaarblijkelijk kansloos wordt nagestreefd (vgl. 80a RO), in beginsel het recht toe te vernemen waarom hij geen procesbelang zou hebben. Daaraan hoeft, meen ik, geen afbreuk te doen dat het kan gaan om een belang bij een verweer dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging waarvoor niet geldt het in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gegeven motiveringsvoorschrift ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, omdat het een verweer betreft waarop ingevolge art. 358, derde lid, Sv al bepaaldelijk moet worden beslist. Voor een beslissing op een dergelijk verweer geldt het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin van eerstgenoemde bepaling (vgl. HR 29 april 2008, LJN BB8977, NJ 2009/130, rov. 6.3 1., HR 27 september 2011, LJN BS1708, NJ 2011/518). De eventueel aan te nemen antwoordplicht aangaande een gesteld en onderbouwd belang bij een verweer is immers te onderscheiden van de motiveringsplicht die geldt aangaande dat verweer als zodanig.
40.
Uit een recent arrest kan wellicht worden opgemaakt dat een klacht over de redengeving in cassatie niet altijd hoeft af te stuiten op het feit dat de beslissing niet wordt bestreden. In ieder geval geldt dat voor de bespreking van de klacht. Ik doel op HR 26 juni 2012, LJN BV1642. A-G Machielse adviseert in zijn voorafgaande conclusie het besproken middel van cassatie van het openbaar ministerie betreffende verkeerde uitleg van art. 359a Sv te verwerpen:
"Nu ook de AG in hoger beroep heeft gevorderd dat het hof tot deze beslissing zou komen heeft het OM geen belang bij vernietiging van het arrest op grond van een verkeerde uitleg door het hof van art. 359a Sv."
41.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens, na een bespreking, aangaande dat middel:
"3.6.
Hieruit volgt dat de tegen dit oordeel gerichte klacht van de Advocaat-Generaal bij het Hof gegrond is, en dat het middel van de verdachte, dat uitgaat van de toepasselijkheid van art. 359a Sv, faalt. De gegrondheid van de klacht van de Advocaat-Generaal bij het Hof leidt nochtans niet tot cassatie nu niet is aangevoerd dat en in welk opzicht het Hof (ten onrechte en/of onjuiste) rechtsgevolgen heeft verbonden aan het (ten onrechte) aangenomen vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv."
42.
Door te kijken naar de verbonden rechtsgevolgen, die mogelijk meer omvatten dan de bundel beslissingen, kan in beginsel ook een belang bij een middel in beeld komen waarmee in strikte zin geen andere beslissing wordt gezocht. Dat past in het systeem waarin de appelrechter een vonnis waarin hij zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, bevestigt met aanvulling of verbetering van gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a lid 3 en art. 360 Sv (HR 8 februari 2011, LJN BP8700; HR 13 juli 2010, LJN BM0256).
- VII.
Bespreking van middel 2
43.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat verdachte geen te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep.
44.
Vooropgesteld kan worden dat in het strafrecht ook buiten de in art 416 lid 2 en lid 3 Sv bedoelde gevallen het vereiste van procesbelang bij het rechtsmiddel ten tijde van de behandeling van het hoger beroep kan ontbreken. Indien blijkt dat de verdachte of het openbaar ministerie bij een ingesteld hoger beroep tegen een vonnis geen rechtens te respecteren belang (meer) heeft, kan het Hof, nadat het openbaar ministerie en de verdachte zijn gehoord, zonder inhoudelijk onderzoek van de zaak zelf, beslissen dat de appellant in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is, met overeenkomstige toepassing van art. 283 lid 6 Sv.22.
45.
Uit de toelichting op het middel volgt dat de verdachte in hoger beroep is gekomen omdat hij zich niet kan vinden in de beperking van de gronden die de rechtbank heeft aangevoerd voor het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. De beslissing van de rechtbank als zodanig, als ook de daarvoor aangevoerde gronden, zijn in de ogen van de verdediging kennelijk op zich wel juist, zij het te beperkt. Met de cassatieschriftuur wil verdachte bereiken, dat alsnog in feitelijke aanleg een oordeel wordt geveld over onderwerpen die het Hof niet heeft besproken, terwijl verdachte belang claimt dat daarover in de strafprocedure duidelijkheid moet worden verschaft.
46.
Ook indien, anders dan hier voorgestaan, het uitgangspunt zou gelden dat een rechtens te erkennen belang bij een cassatiemiddel bestaat als ook de beslissing wordt bestreden en niet alleen de redengeving voor die beslissing, dan staat dat uitgangspunt aan de ontvankelijkheid van het cassatiemiddel (of het cassatieberoep) niet in de weg, aangezien het middel is gericht tegen de juistheid van de beslissing van het Hof om appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
47.
De vraag is of de beslissing van het Hof, dan wel de motivering die daaraan ten grondslag ligt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is.
48.
Het Hof heeft mijns inziens terecht tot uitgangspunt genomen dat bij het ontbreken van een rechtens te respecteren belang bij zijn rechtsmiddel appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Bij de toepassing van dat uitgangspunt heeft het Hof evenmin onbegrijpelijk gewezen op de strekking van het strafrechtelijk onderzoek waarin de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek in beginsel slechts aandacht vereist, indien dat voor de uitkomst van de strafzaak van belang is. Die situatie doet zich hier volgens het Hof niet meer voor nu door de verdediging geen andere uitkomst dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt beoogd, terwijl het vonnis van de rechtbank die uitkomst al inhoudt. De verdachte heeft daarom volgens het Hof geen rechtens te respecteren belang bij het hoger beroep.
49.
Feit is dat de materiële grond waarop het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging - strijd met de beginselen van een goede procesorde aangezien een redelijke en billijke belangenafweging naar oordeel van de rechtbank meebrengt dat het belang van de indirecte schending van het verschoningsrecht de individuele rechtsbelangen van een verdachte in een concrete strafzaak overstijgt - tot gevolg heeft dat het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie voor deze feiten is komen te vervallen en een hernieuwde vervolging van verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde mitsdien uitgesloten is. 23.
50.
Herhaling van vervolging heeft de verdachte in deze zaak dus niet te vrezen. Zijn er dan nog te respecteren 'restbelangen' die maken dat de verdachte in zijn hoger beroep dat is gericht op bestrijding van de redengeving van de niet ongewenst geachte beslissing moet worden ontvangen? Moet de 'uitkomst' van de rechtbank geacht worden meer te omvatten dan wordt bestreken door de louter formele aanduiding van de beslissing, zodat de uitkomst kan worden begrepen als de beslissing in samenhang met de daarvoor gegeven motivering? In theorie denk ik dat de uitkomst meer is dan de formele aanduiding van de beslissing, het gaat om alle rechtsgevolgen, zij het dat deze opvatting de steller van het middel in deze zaak niet kan baten.
51.
Volgens de steller van het middel moet de nieuwe beoordeling van een procesbelang zoals die in het civiele jeugdrecht is doorgevoerd op overeenkomstige wijze ook in het strafrecht gelden. Het Hof zou dat hebben miskend door ten onrechte voorbij te gaan aan de belangen die de verdachte heeft bij zijn hoger beroep tegen de motivering van de beslissing van de rechtbank. Die belangen betreffen onder meer de vaststelling van de wijze waarop de verdenking tot stand is gekomen, de onrechtmatigheid van de tegen hem uitgevoerde dwangmiddelen en de door justitie op grond van het Acroniemonderzoek veroorzaakte verregaande en diep ingrijpende gevolgen van zijn positie in het maatschappelijk verkeer, zoals door het intrekken van bevoegdheid als bewaker te werken. Concreet gaat het om het belang de direct opgelopen schade te kunnen verhalen als ook de vervolgschade voor onder meer de opgelopen frustratie van zijn rehabilitatie na een vervolging.
52.
De uitspraak in de zaak S.T.S./Nederland van het EHRM ziet op vrijheidsontneming in de zin van art. 5, vierde lid, EVRM in verband met art. 5, vijfde lid (schadeloosstelling voor detentie in strijd met de rechten in art 5 EVRM).24. Uit het EHRM-oordeel vloeit niet voort dat in een strafprocedure die strandt in een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de hoofdzaak moet worden beslist of de verdenking onrechtmatig was en evenmin of de ondergane voorlopige hechtenis strijdig was met art 5 EVRM. Waar het om gaat is dat de uitkomst in de strafprocedure niet in de weg mag staan aan de realisering van aan de verdachte toekomende rechten door op bepaalde vragen niet in te gaan. Daarvan zou sprake kunnen zijn als van het vonnis, door de gegeven (beperkte) motivering, een nadelige prejudiciërende werking uitgaat op latere beslissingen betreffende door de conventie gegarandeerde rechten van appellant, gelet op hetgeen wordt overwogen in § 61 S.T.S./Nederland:
"in giving effect to the "enforceable right to compensation" guaranteed by Article 5 § 5 of the Convention (compare McFarlane, cited above, loc. cit.), when it may be necessary to secure a judicial decision which will override any presumption under domestic law that a detention order given by a competent authority is per se lawful."
53.
Ten aanzien van de toetsing van de rechtmatigheid van de tegen verdachte toegepaste vrijheidsbenemende dwangmiddelen - een blik achter de papieren muur leert dat de verdachte voorafgaand aan het vonnis van de rechtbank in verband met de zaak 74 dagen gedetineerd heeft gezeten - geldt dat de verdachte andere mogelijkheden ter beschikking staan. De beslissing dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid is in de vervolging belet niet dat aan de verdachte het recht kan toekomen op schadevergoeding voor ondergane preventieve detentie (vgl. art. 89-93 Sv). De door de rechtbank gegeven motivering staat daaraan niet prejudiciërend in de weg. Daarmee is nog niet gezegd dat aan verdachte een dergelijke vergoeding zal toekomen. Gezien art. 89 lid 5 Sv zal (in dit geval) een raadkamer van het Hof over een dergelijk verzoek moeten oordelen.
54.
Voorts staat het de verdachte vrij om zich tot de civiele rechter te wenden door een procedure wegens onrechtmatige daad tegen de staat aan te spannen. Daarin kunnen (ook) andere klachten die samenhangen met de jegens hem gerezen verdenking aan de orde gesteld worden. Het vonnis van de rechtbank prejudicieert niet nadelig aangaande de uitkomst van een dergelijke procedure. De burgerlijke rechter is bovendien bevoegd in een procedure door uitleg zelf vast te stellen wat uit het strafdossier al of niet blijkt. Die uitleg is aan hem als rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden (rov. 3.7 van HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99 (ARB). De schade die kan worden gevorderd in een dergelijke procedure is nadrukkelijk niet beperkt tot schade die het gevolg is van toepassing van dwangmiddelen (HR 14 januari 2005, LJN AR1522, NJ 2005/346, nt. C.J.H. Brunner):
"4.3.2
Vooropgesteld zij dat de gewezen verdachte op grond van art. 6:162 BW schadevergoeding ter zake van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen kan vorderen, indien uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak van de onschuld van de verdachte en alsdan van het achteraf bezien ongefundeerd zijn van de verdenking blijkt, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Wanneer uit die stukken niet blijkt dat de betrokkene onschuldig was, moet ervan worden uitgegaan dat de verdenking tegen de betrokkene aan de in art. 27 Sv neergelegde maatstaf beantwoordde, dat strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking niet onrechtmatig waren en dat de verdachte dan voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen is aangewezen op de mogelijkheden die de art. 89-93, 591 en 591a Sv hem bieden (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15280, NJ 1995, 727; HR 23 december 1994, nr. 15517, NJ 1995, 512; HR 12 juni 1998, nr. 16585, C97/064, NJ 1999, 99; HR 21 april 2000, nr. R97/184, NJ 2001, 143). Wanneer uit die stukken wel van de onschuld van de gewezen verdachte blijkt, zodat in beginsel aanspraak op schadevergoeding bestaat, zal het veelal, zoals ook in de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, gaan om schade die het gevolg is van de door de gerezen verdenking op zichzelf gerechtvaardigde toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Er is evenwel geen reden de alsdan voor vergoeding in aanmerking komende schade te beperken tot schade als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, omdat ook wanneer ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging tot schade heeft geleid, de aanvankelijk in de gerezen verdenking gelegen rechtvaardiging voor dat optreden is komen te ontbreken. Tegen het aanvaarden van een dergelijke beperking pleit ook dat het in de praktijk veelal niet mogelijk zal zijn een onderscheid te maken tussen schade die het gevolg is van toepassing van - meer of minder ingrijpende - dwangmiddelen en schade die het gevolg is van ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging dat aanvankelijk door de gerezen verdenking werd gerechtvaardigd."
55.
Het Hof heeft niet miskend dat verdachte een belang kan hebben bij het vorderen van schade ten gevolge van ondergaan voorarrest. Dat belang hoefde het Hof niet op te vatten als een procesbelang bij het rechtsmiddel van hoger beroep in deze zaak. In een vergoeding voor achteraf ten onrechte ondergaan voorarrest is voorzien in een aparte wettelijke regeling. Daarnaast is het, als gezegd, mogelijk dat verdachte een civiele procedure aanspant wegens onrechtmatige overheidsdaad. Het vonnis van de rechtbank, noch de motivering daarvan, staat daaraan in de weg. Het Hof heeft acht geslagen op het feit dat de beslissing van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in dit geval aan een nieuwe vervolging ter zake van hetzelfde feit belet, zodat in de vrees voor die mogelijkheid geen procesbelang voor verdachte schuil gaat. Hetgeen overigens door de verdediging naar voren is gebracht hoefde het Hof ook niet te nopen tot nadere motivering. De stelling dat in de raadkamerprocedures betreffende schadevorderingen van anderen dan verdachte wegens door die anderen ondergane detentie een negatieve kleuring is gegeven aan het vonnis, berust op de onjuiste rechtsopvatting dat het Hof de gang van zaken in dergelijke procedures zou moeten betrekken bij de behandeling van het hoger beroep in de zaak van verdachte. Dat is niet het geval. Ik concludeer dat het tweede middel faalt.
56.
Middel 2 faalt.
- VIII.
Slot
57.
De middelen 1 en 3 kunnen worden verworpen met een overweging ontleend aan art. 81 RO. Middel 2 komt ook voor verwerping in aanmerking, maar kan aanleiding geven tot een opmerking over een mogelijk procesbelang van een appellant bij het rechtsmiddel hoger beroep dat wordt aangewend met het oog op aanvulling van een te beperkt geachte redengeving voor een niet onjuist geachte beslissing.
58.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
59.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑10‑2012
Vgl. HR 31 oktober 2000, LJN AA7956.
Hier wordt geen rechtsvergelijking gemaakt met procedures in andere nationale stelsels, maar via termen als 'devoid of purpose', 'sans objet', 'kein rechtliches Interesse' kan snel gevonden worden dat 'procesbelang' ook in andere landen in verschillende procedures geldt als geschreven of ongeschreven voorwaarde voor ontvankelijkheid.
Zo ook in HvJEU 24 maart 2011 in zaak C-552/09 P, rov. 39. Op de kosten kan apart worden beslist.
M. v. the United Kingdom, no. 13284/87, Commission decision of 15 October 1987, DR 54; Philis v. Greece, no. 28970/95, Commission decision of 17 October 1996.
Council of Europe/European Court of Human Rights, Practical Guide on Admissibility Criteria (2011) p. 33
Bock v. Germany (dec.), no. 22051/07, 19 January 2010.
Mr. J.C.A. de Poorter en prof. mr. B.W.N. de Waard, 'Het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures', in: Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2003 105- 114.
Hierover De Poorter en. De Waard, 'Het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures', idem, par. 4.3, met verwijzing naar M. Schreuder-Vlasblom, 'De rechter als Simson of als Salomo; iets over overwegingen ten overvloede', JBplus 2003, p. 73-87, m.n. par. 5.
ABRvS 12 januari 1999, JB 1999/47, m.nt. F.A.M. S.
Zie voor een overzicht de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voorafgaand aan HR 22 september 2006, LJN AX9705. Ik ontleen de civielrechtelijke verwijzingen die hier volgen met name aan haar conclusie.
Vanaf HR 9 juli 2010, LJN BM2337 (civiele kamer) leidt een verweer in cassatie dat bij het beroep geen belang bestaat, niet meer tot niet-ontvankelijkheid van het beroep maar tot verwerping daarvan. De reden daarvoor is dat in cassatie de grens tussen gebrek aan belang bij het beroep en gebrek aan belang bij het middel (of onderdelen daarvan) weinig scherp is, terwijl in zulke gevallen niet-ontvankelijkverklaring van het beroep (in het eerste geval) of verwerping van het beroep (in het tweede geval) niet leidt tot verschillende rechtsgevolgen en het maken van dat onderscheid dus van elke praktische betekenis is ontbloot. Voor niet-ontvankelijkverklaring is derhalve volgens de civiele kamer van de Hoge Raad nog slechts plaats in gevallen waarin de Hoge Raad (of de rechter na aanwending van een ander rechtsmiddel) op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt, zoals de gevallen waarin het beroep niet, nog niet of niet meer openstaat.
Ik volg de inventarisatie van A-G Wesseling van Gent in de hiervoor genoemde conclusie.
Zo ook naar Duits recht, vgl. BGH, Beschluss vom 10.02.2011 - Az.: I ZB 63/09: 'Allein die Möglichkeit, dass ein Urteil in einem ersten Prozess für nachfolgende Prozesse eine faktische Präzedenzwirkung entfaltet und zu erwarten ist, dass sich die Gerichte in den nachfolgenden Verfahren an der im ersten Prozess ergangenen Entscheidung orientieren werden, vermag ein rechtliches Interesse im Sinne von § 66 Abs. 1 ZPO nicht zu begründen.'
A-G Langemeijer wijst er in verband met de eventueel op supranationaal niveau na te streven rechtseenheid op, dat in de rechtspraak van het EHRM niet het begrip 'procesbelang', maar het in art. 34 EVRM neergelegde victim-vereiste centraal staat. Zijn conclusie is gedateerd 15 april 2011, de Hoge Raad geeft op 24 juni 2011, LJN BQ2292, NJ 2011/390 (nt. Wortmann), de beschikking en verwerkt dan al de op 7 juni 2011 gedane uitspraak van het EHRM in de zaak S.T.S. tegen Nederland, no. 277/05. Ook art. 5 lid 5 EVRM rept van het recht op schadeloosstelling van een 'slachtoffer' van een arrestatie of detentie in strijd met de bepalingen van art 5 EVRM.
Vgl. HR 24 juni 2011, LJN BQ2292, NJ 2011/390, nt. Wortmann.
HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596 nt. Wortmann.
HR 2 december 2008, LJN BF5076, overweging 10 in de conclusie.
Een Duitse versie van dat standpunt is te vinden in: BGH 2 StR 524/10 - Beschluss vom 2. März 2011 (LG Frankfurt am Main): 'Eine Beschwer kann aber dann bestehen, wenn die Einstellung wegen eines behebbaren Verfahrenshindernisses erfolgt (Meyer-Goßner 53. Aufl. vor § 296 StPO Rn. 14; BayObLG JR 1989, 487; OLG Stuttgart NJW 1963, 1417) und der Angeklagte behauptet, es liege ein weiteres, nicht behebbares Prozesshindernis vor. In einem solchen Fall kann der Angeklagte mit der Revision ein rechtliches Interesse daran geltend machen, dass das Verfahren endgültig eingestellt wird.'
HR 10 juli2001, LJN AD8636, NJ 2001/687.
In HR 2 december 2008, LJN BF5076 wordt daarom nagegaan of het openbaar ministerie een rechtens te respecteren procesbelang had. Dat was het geval. De overeenkomstige toepassing van art. 283 lid 6 Sv blijkt uit HR 5 april 2005, LJN AS7542.
Vgl. H.G.M. Krabbe, De ontvankelijkheid van het OM en de beginselen van een goede procesorde, in: Leerstukken van Strafprocesrecht, Deventer 2001, p. 96-107.
De teruggave van een ingevorderd rijbewijs kan volgens de Hoge Raad nog steeds het procesbelang wegnemen van de klacht tegen het eerdere uitblijven van de teruggave. De EHRM uitspraak S.T.S. tegen Nederland geeft geen aanleiding daarover een ander standpunt in te nemen. (HR 10 januari 2012, LJN BT8952).
Uitspraak 09‑10‑2012
Inhoudsindicatie
N-o verklaring ingestelde h.b. Verdachte heeft h.b. ingesteld tegen het vonnis van de Rb, waarbij het OM n-o werd verklaard in de strafvervolging. De aan het oordeel van het Hof ten grondslag liggende rechtsopvatting dat een verdachte in zijn h.b. n-o kan worden verklaard als hij geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde h.b., is juist. ’s Hofs oordeel dat i.c. verdachte om die reden in zijn h.b. n-o moet worden verklaard, is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat de door verdachte beoogde uitkomst van de zaak overeenkomt met de uitspraak van de Rb.
Partij(en)
9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/05483
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2011, nummer 23/007436-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde beroep.
2.2.1.
De Rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 20 december 2007 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep - zakelijk weergegeven - gesteld dat het openbaar ministerie in eerste aanleg weliswaar terecht en op juiste gronden niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte, maar dat de rechtbank aan die beslissing tevens andere, destijds door de verdediging aangevoerde gronden ten grondslag had moeten leggen.
Die gronden behelsden onder meer - kort samengevat en zoals weergegeven in de appelschriftuur - dat tegen de verdachte en de Hells Angels als organisatie nooit een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan dat de start van een onderzoek tegen hem, als lid van de Hells Angels, ten aanzien van de verdenking dat de Hells Angels een criminele organisatie vormden, rechtvaardigde noch dat de verdachte redelijkerwijs als verdachte van brandstichting en verboden wapenbezit kon worden aangemerkt. Uit het dossier dat aan deze strafzaak ten grondslag heeft gelegen valt, aldus de raadsman, evenmin enige legitimatie voor het onderzoek te ontlenen. Voorts is het dossier zeer onevenwichtig samengesteld en onbetrouwbaar. Ook vanwege deze verzuimen dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat hij in eerste aanleg in zijn bezwaarschrift tegen de dagvaarding en bij wijze van preliminair verweer bovenvermelde gronden voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging reeds heeft aangevoerd en ook ten tijde van de behandeling er bij de rechtbank op heeft aangedrongen dat de niet-ontvankelijkheid niet alleen diende te worden uitgesproken op grond van de grove inbreuk ingevolge artikel 126aa Wetboek van Strafvordering, maar ook op de andere door hem in zijn pleitnotities van 10 december 2007 geschetste grove en minder grove onzorgvuldigheden.
Naar de mening van de raadsman houdt een niet-ontvankelijkheidsverklaring op de door hem aangevoerde gronden een principiëler en verdergaand oordeel in dan hetgeen door de rechtbank, hoe grootschalig ook, ten grondslag is gelegd aan haar niet-ontvankelijkheidbeslissing en is daarin het belang van het door verdachte ingestelde hoger beroep gelegen. De verdachte heeft er recht op te weten wat de aard en de gronden van de door het Openbaar Ministerie tegen hem ingebrachte beschuldigingen zijn geweest, aldus de raadsman.
In het verlengde van het voorgaande heeft de raadsman bepleit dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig had moeten worden verklaard omdat deze in relatie tot het dossier onvoldoende kenbaar en specifiek van inhoud is, zodat gesproken moet worden van een obscuur libel. Bovendien dient het hoger beroep ervoor alsnog een oordeel van het hof te verkrijgen over de vraag of de rechtbank terecht het wrakingsverzoek van de toenmalige voorzitter van de strafkamer heeft afgewezen, alsmede terecht het verzoek van de verdachte ex artikel 36 Sv heeft afgewezen. Deze punten dienen in een vroeg stadium aan de orde te komen nadat het hof de verdachte in zijn hoger beroep heeft ontvangen, omdat dit zou kunnen leiden tot terugwijzing naar de rechtbank.
Tenslotte heeft de raadsman er nog op gewezen dat de vraag of de door hem in zijn appelschriftuur opgegeven getuigen moeten worden gehoord eerst aan de orde behoeft te komen als het hof tot het oordeel komt dat de rechtsgronden die tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden, moeten worden aangevuld en de verdachte derhalve in zijn hoger beroep moet worden ontvangen.
(...)
Het hof oordeelt als volgt:
Artikel 404 Wetboek van Strafvordering geeft aan een verdachte de mogelijkheid van hoger beroep, ook wanneer de rechter in één van de voorvragen van artikel 348 Sv is blijven steken. Evenwel kent het recht ook de ongeschreven norm dat degene die beroep heeft ingesteld slechts ontvankelijk is in dat beroep indien hij bij de uitkomst daarvan een rechtens te respecteren belang heeft, hetgeen wel wordt aangeduid met het adagium "point d'intérêt, point d'action". Deze uit het civiele recht afkomstige regel is ook van toepassing bij beroep tegen in strafzaken gewezen uitspraken.
Het hof stelt voorop dat als de rechter tot de conclusie komt dat een verweer gegrond is en dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, geen wetsbepaling de rechter ertoe verplicht andere gevoerde verweren die naar het oordeel van de verdediging tot datzelfde oordeel zouden moeten leiden, eveneens te bespreken. De rechter kan die verweren evenals andere verweren die op opvolgende vragen van 359a Sv betrekking hebben, naast zich neer leggen.
Het hof stelt in dat verband vast dat de raadsman in hoger beroep wederom als oogmerk heeft het onderzoek ter terechtzitting te laten eindigen met een door het hof uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, echter niet enkel op de door de rechtbank aangegeven gronden, maar mede op de andere gronden die door hem in eerste aanleg en ter onderbouwing van het hoger beroep zijn aangevoerd. Niet wordt beoogd dat het hof in hoger beroep de ten laste gelegde feiten inhoudelijk zal behandelen.
De gronden die de raadsman mede aan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag legt, richten zich - kort en zakelijk weergegeven - in essentie op een beoordeling van de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek bij het ontstaan van de verdenking tegen en bij de vervolgingsbeslissing jegens de verdachte. Het hof is van oordeel dat in beginsel in het kader van een strafzaak een nader onderzoek moet worden gedaan naar de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek indien dat voor de uitkomst van de strafzaak van belang is, maar die situatie doet zich hier niet voor nu door de verdediging geen andere uitkomst dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt beoogd. Ook is, nu het Openbaar Ministerie zijn hoger beroep heeft ingetrokken tegen de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring op de door de rechtbank aangegeven - materiële - gronden, een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde, naar het oordeel van het hof uitgesloten.
Dat betekent dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, mede gelet op het feit dat een onderzoek naar de legitimiteit van het strafvorderlijk handelen van politie en Openbaar Ministerie geen zelfstandig doel is van het strafproces.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Hetgeen overigens is gesteld van de zijde van de verdediging behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking."
2.3.
De aan het oordeel van het Hof ten grondslag liggende rechtsopvatting dat een verdachte in zijn hoger beroep
niet-ontvankelijk kan worden verklaard als hij geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, is juist. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de verdachte om die reden in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de door de verdachte beoogde uitkomst van de zaak overeenkomt met de uitspraak van de Rechtbank.
2.4.
Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.