Hof Amsterdam, 30-11-2011, nr. 23-007436-07
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-11-2011
- Magistraten
Mrs. M. Gonggrijp-van Mourik, B.F. de Poorter, H.A. Holthuis
- Zaaknummer
23-007436-07
- LJN
BU9340
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9340, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑11‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BX5516, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5516
Uitspraak 30‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Verdachte in Acroniem-onderzoek niet ontvankelijk in het hoger beroep.
Mrs. M. Gonggrijp-van Mourik, B.F. de Poorter, H.A. Holthuis
Partij(en)
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-129302-03 tegen
Naam: [Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres]
Onderzoek ter terechtzitting
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2011 en 30 november 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht:
De verdachte is tezamen met andere (gewezen) leden van de Hells Angels onderwerp geweest van het zogeheten Acroniem-onderzoek. De resultaten van dat onderzoek zijn voor het openbaar ministerie aanleiding geweest de verdachte en medeverdachten — kort gezegd — het deelnemen aan een criminele organisatie ten laste te leggen.
Gaandeweg het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is — kort samengevat — aan het licht gekomen dat tijdens het politieonderzoek, in strijd met de relevante wet- en regelgeving, een groot aantal telefoongesprekken tussen verdachten en hun advocaten — zogenaamde geheimhoudersgesprekken — zijn opgenomen, uitgewerkt en in enige vorm bewaard zijn gebleven.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 20 december 2007 geoordeeld dat de geconstateerde ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken door het Openbaar Ministerie op de regelgeving welke het verschoningsrecht moeten waarborgen, het vertrouwen van de burger ondergraven dat hetgeen hij in vertrouwen met een advocaat bespreekt ook geheim blijft, en dat het gebrek aan verantwoording hieromtrent door het Openbaar Ministerie die vertrouwensbreuk versterkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze kwestie uitstijgt boven schending van de individuele rechtsbelangen van een verdachte in een concrete strafzaak en raakt aan het vertrouwen in de rechtspleging in zijn geheel. Gelet hierop, en omdat de geconstateerde gang van zaken het gehele Acroniem-onderzoek betreft, heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van alle verdachten waaronder [verdachte], ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten.
Het Openbaar Ministerie heeft het tegen die vonnissen, waaronder het vonnis in de zaak tegen [verdachte] ingestelde hoger beroep op 14 mei 2008 ingetrokken en zich daarmee neergelegd bij het oordeel van de rechtbank.
Het standpunt van de raadsman:
‘De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep — zakelijk weergegeven — gesteld dat het openbaar ministerie in eerste aanleg weliswaar terecht en op juiste gronden niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte, maar dat de rechtbank aan die beslissing tevens andere, destijds door de verdediging aangevoerde gronden ten grondslag had moeten leggen.
Die gronden behelsden onder meer —kort samengevat en zoals weergegeven in de appelschriftuur— dat tegen de verdachte en de Hells Angels als organisatie nooit een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan dat de start van een onderzoek tegen hem, als lid van de Hells Angels, ten aanzien van de verdenking dat de Hells Angels een criminele organisatie vormden, rechtvaardigde noch dat de verdachte redelijkerwijs als verdachte van brandstichting en verboden wapenbezit kon worden aangemerkt. Uit het dossier dat aan deze strafzaak ten grondslag heeft gelegen valt, aldus de raadsman, evenmin enige legitimatie voor het onderzoek te ontlenen. Voorts is het dossier zeer onevenwichtig samengesteld en onbetrouwbaar. Ook vanwege deze verzuimen dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman.’
Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat hij in eerste aanleg in zijn bezwaarschrift tegen de dagvaarding en bij wijze van preliminair verweer bovenvermelde gronden voor niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging reeds heeft aangevoerd en ook ten tijde van de behandeling er bij de rechtbank op heeft aangedrongen dat de niet-ontvankelijkheid niet alleen diende te worden uitgesproken op grond van de grove inbreuk ingevolge artikel 126aa Wetboek van Strafvordering, maar ook op de andere door hem in zijn pleitnotities van 10 december 2007 geschetste grove en minder grove onzorgvuldigheden.
Naar de mening van de raadsman houdt een niet ontvankelijkheidsverklaring op de door hem aangevoerde gronden een principiëler en verdergaand oordeel in dan hetgeen door de rechtbank, hoe grootschalig ook, ten grondslag is gelegd aan haar niet-ontvankelijkheidsbeslissing en is daarin het belang van het door verdachte ingestelde hoger beroep gelegen. De verdachte heeft er recht op te weten wat de aard en de gronden van de door het Openbaar Ministerie tegen hem ingebrachte beschuldigingen zijn geweest, aldus de raadsman.
In het verlengde van het voorgaande heeft de raadsman bepleit dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig had moeten worden verklaard omdat deze in relatie tot het dossier onvoldoende kenbaar en specifiek van inhoud is, zodat gesproken moet worden van een obscuur libel.
Bovendien dient het hoger beroep ervoor alsnog een oordeel van het hof te verkrijgen over de vraag of de rechtbank terecht het wrakingsverzoek van de toenmalige voorzitter van de strafkamer heeft afgewezen, alsmede terecht het verzoek van de verdachte ex artikel 36 Sv. heeft afgewezen. Deze punten dienen in een vroeg stadium aan de orde te komen nadat het hof de verdachte in zijn hoger beroep heeft ontvangen, omdat dit zou kunnen leiden tot terugwijzing naar de rechtbank.
Tenslotte heeft de raadsman heeft er nog op gewezen dat de vraag of de door hem in zijn appelschriftuur opgegeven getuigen moeten worden gehoord eerst aan de orde behoeft te komen als het hof tot het oordeel komt dat de rechtsgronden die tot niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden, moeten worden aangevuld en de verdachte derhalve in zijn hoger beroep moet worden ontvangen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie:
‘De advocaat-generaal heeft in zijn brief aan de raadsman van 7 november 2011 gesteld dat naar zijn oordeel de verdachte geen strafvorderlijk belang heeft bij het ingestelde hoger beroep omdat met de uitspraak van de rechtbank geheel is tegemoet gekomen aan een nadrukkelijk door de verdediging gevoerd verweer. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal dit standpunt gehandhaafd en — ten overvloede- opgemerkt dat ter terechtzitting in eerste aanleg door het Openbaar Ministerie uitgebreid en gemotiveerd is uiteengezet hoe de verdenking en de vervolging van de verdachte is tot stand gekomen.’
Het hof oordeelt als volgt:
‘Artikel 404 Wetboek van Strafvordering geeft aan een verdachte de mogelijkheid van hoger beroep, ook wanneer de rechter in één van de voorvragen van artikel 348 Sv is blijven steken. Evenwel kent het recht ook de ongeschreven norm dat degene die beroep heeft ingesteld slechts ontvankelijk is in dat beroep indien hij bij de uitkomst daarvan een rechtens te respecteren belang heeft, hetgeen wel wordt aangeduid met het adagium ‘point d'intérêt, point d'action’. Deze uit het civiele recht afkomstige regel is ook van toepassing bij beroep tegen in strafzaken gewezen uitspraken.
Het hof stelt voorop dat als de rechter tot de conclusie komt dat een verweer gegrond is en dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, geen wetsbepaling de rechter ertoe verplicht andere gevoerde verweren die naar het oordeel van de verdediging tot datzelfde oordeel zouden moeten leiden, eveneens te bespreken. De rechter kan die verweren evenals andere verweren die op opvolgende vragen van 359a Sv betrekking hebben, naast zich neer leggen.’
Het hof stelt in dat verband vast dat de raadsman in hoger beroep wederom als oogmerk heeft het onderzoek ter terechtzitting te laten eindigen met een door het hof uit te spreken niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, echter niet enkel op de door de rechtbank aangegeven gronden, maar mede op de andere gronden die door hem in eerste aanleg en ter onderbouwing van het hoger beroep zijn aangevoerd. Niet wordt beoogd dat het hof in hoger beroep de ten laste gelegde feiten inhoudelijk zal behandelen.
De gronden die de raadsman mede aan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag legt, richten zich —kort en zakelijk weergegeven— in essentie op een beoordeling van de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek bij het ontstaan van de verdenking tegen en bij de vervolgingsbeslissing jegens de verdachte. Het hof is van oordeel dat in beginsel in het kader van een strafzaak een nader onderzoek moet worden gedaan naar de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek indien dat voor de uitkomst van de strafzaak van belang is, maar die situatie doet zich hier niet voor nu door de verdediging geen andere uitkomst dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt beoogd. Ook is, nu het Openbaar Ministerie zijn hoger beroep heeft ingetrokken tegen de beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring op de door de rechtbank aangegeven — materiële — gronden, een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde, naar het oordeel van het hof uitgesloten.
Dat betekent dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, mede gelet op het feit dat een onderzoek naar de legitimiteit van het strafvorderlijk handelen van politie en Openbaar Ministerie geen zelfstandig doel is van het strafproces.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Hetgeen overigens is gesteld van de zijde van de verdediging behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Gonggrijp-van Mourik, mr. B.F. de Poorter en mr. H.A. Holthuis, in tegenwoordigheid van mr. J. IJdis, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 november 2011.