Het hof gaat uit van de door de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen, zie de beschikking van het hof van 22 februari 2017, p. 2 en de beschikking van de rechtbank van 5 februari 2016, p. 2.
HR, 07-07-2017, nr. 17/00900
ECLI:NL:HR:2017:1273
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
17/00900
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Sociale zekerheid kinderen en jongeren (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1273, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑07‑2017; (Prejudiciële beslissing)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHDHA:2017:3950
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHDHA:2017:412
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:487
ECLI:NL:PHR:2017:487, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1273
- Wetingang
art. 157 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2017/303 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JIN 2017/174 met annotatie van T.C.P. Christoph
PFR-Updates.nl 2017-0212 met annotatie van J.J. Smeenge
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Prejudiciële beslissing (art. 392 Rv). Personen- en familierecht. Invloed van kindgebonden budget op partneralimentatie (art. 1:157 BW). Vermindering van behoefte voor zover het ontvangen kindgebonden budget uitgaat boven aandeel in kosten kinderen? Vervolg op prejudiciële beslissing in HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 over invloed kindgebonden budget op kinderalimentatie.
Partij(en)
7 juli 2017
Eerste Kamer
17/00900
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in hoger beroep,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de volgende stukken:
de beschikking in de zaak C/09/492820 FA RK 15-5622 van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2016;
de beschikking in de zaak 200.190.766/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 februari 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemde beschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:
“Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?”
De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt ertoe dat de vraag wordt beantwoord als voorgesteld onder 2.36 van die conclusie.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
In deze procedure heeft de vrouw verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verhogen. De man heeft in het kader van zijn verweer tegen dit verzoek onder meer gesteld dat de vrouw sinds 1 januari 2015 een kindgebonden budget ontvangt en dat hiermee bij de beoordeling van haar behoefte aan een bijdrage van de man rekening dient te worden gehouden.
3.2
Het hof heeft overwogen dat na de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465) zowel in de rechtspraak als in de literatuur, verschil van opvatting is ontstaan over het antwoord op de vraag of en in hoeverre met de ontvangst van een kindgebonden budget door de alimentatiegerechtigde rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van diens behoefte aan partneralimentatie. Het hof heeft berekend dat, indien het gedeelte van het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget dat haar aandeel in de kosten van de kinderen overschrijdt tot haar inkomen wordt gerekend, haar behoefte aan partneralimentatie € 6,-- netto per maand bedraagt. Indien het kindgebonden budget buiten beschouwing wordt gelaten, bedraagt haar behoefte € 321,-- netto per maand.
3.3.1
Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor in 3.2 vermelde prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 heeft overwogen (rov. 3.3.1 en 3.3.2), heeft de wetgever in de loop der jaren diverse, ten dele inkomensafhankelijke, regelingen getroffen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen. Tot die regelingen behoort sinds 1 januari 2008 het kindgebonden budget. Sinds 1 januari 2015 kunnen alleenstaande, een of meer kinderen verzorgende, ouders aanspraak maken op de – eveneens inkomensafhankelijke – zogeheten alleenstaande ouderkop, als onderdeel van het kindgebonden budget.
In de parlementaire geschiedenis van de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) is over het kindgebonden budget onder meer vermeld (Kamerstukken II 2012-2013, 33 716, nr. 3, p. 2):
“De kinderbijslag en het kindgebonden budget bieden inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen. De kinderbijslag is een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen.
In het kindgebonden budget zal een onderscheid naar huishoudtype gemaakt worden. Alleenstaande ouders krijgen een hoger bedrag, de “alleenstaande ouderkop”. Met dit extra bedrag wordt de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met lage inkomens geharmoniseerd, zonder onderscheid te maken tussen degenen die werken en degenen met een uitkering.”
Art. 1 lid 1, onder b, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) bepaalt dienovereenkomstig dat onder kindgebonden budget wordt verstaan: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen. Ingevolge art. 1 lid 2 Wkb is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Art. 2 lid 6 Wkb bepaalt dat de ouder die geen partner heeft, aanspraak heeft op een verhoging van het kindgebonden budget.
3.3.2
In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad op de vraag of de ontvangst van een kindgebonden budget de behoefte aan kinderalimentatie vermindert, geantwoord dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt, en dat, nu de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget dezelfde aard en strekking hebben, geen grond bestaat om de gestelde vraag voor deze beide onderdelen van het kindgebonden budget verschillend te beantwoorden. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het bestaan van de bedoelde regelingen onverlet laat dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien en dat de overheidsondersteuning erop is gericht de verzorgende (alleenstaande) ouder met het oog daarop inkomensondersteuning te bieden (rov. 3.4.2 en 3.4.3; zie nadien HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2229, NJ 2016/428 en HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:360).
3.3.3
Zoals blijkt uit het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2016 en 2017, wordt sinds de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 bij de vaststelling van kinderalimentatie aldus rekening gehouden met een (te) ontvangen kindgebonden budget, dat dit bij de draagkrachtvergelijking met het oog op de berekening van het aandeel van ieder van de ouders in de kosten van hun kinderen in aanmerking wordt genomen als onderdeel van het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het ontvangt (Rapport, paragraaf 3.1 onder c).
3.4.1
Met het oog op de beantwoording van de vraag of het kindgebonden budget de behoefte aan partneralimentatie vermindert (voor zover dat budget meer bedraagt dan het aandeel van de alimentatiegerechtigde in de kosten van kinderen) is het volgende van belang. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in art. 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Volgens art. 7 lid 1 Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling, het toetsingsinkomen (als bedoeld in art. 8 Awir) van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen. Uit art. 2 lid 1, onder i, j en o, Awir, in verbinding met art. 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, volgt dat de aanspraak op en hoogte van het kindgebonden budget mede afhangen van eventueel ontvangen partneralimentatie, aangezien deze ingevolge art. 2.18 in verbinding met de art. 3.1 lid 2, aanhef en onder d, 3.100 lid 1, aanhef en onder a, en 3.101 lid 1, aanhef en onder b, Wet IB 2001 onderdeel uitmaakt van het verzamelinkomen (en daarmee het toetsingsinkomen) van de alimentatiegerechtigde.
3.4.2
Het voorgaande heeft tot gevolg dat, naarmate de alimentatiegerechtigde meer partneralimentatie ontvangt, de aanspraak op kindgebonden budget afneemt. Hierin komt dan ook het ‘subsidiaire’ karakter van het kindgebonden budget als inkomensafhankelijke overheidsondersteuning tot uitdrukking. Indien het kindgebonden budget bij de alimentatiegerechtigde als inkomen in aanmerking zou worden genomen, zou dat tot gevolg hebben dat de behoefte aan partneralimentatie afneemt, wat met dit subsidiaire karakter in strijd is. Er bestaat dan ook geen grond het kindgebonden budget anders te beoordelen dan andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals zorg- en huurtoeslag. Ten aanzien van de voorloper van de huurtoeslag (de huursubsidie) heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 27 januari 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291, rov. 3.2) overwogen:
“Het Hof heeft in de bestreden rechtsoverweging terecht geoordeeld dat de aanvullende aard van de huursubsidie meebrengt dat de woonkosten van de vrouw zonder subsidie bij het bepalen van haar behoefte tot uitgangspunt moeten worden genomen. Bij de uitvoering van de Wet individuele huursubsidie moet een alimentatie die een ex-echtgeno(o)t(e) ontvangt, immers worden gerekend tot het belastbaar inkomen op basis waarvan de aanspraak op een huurbijdrage wordt beoordeeld. Daaruit volgt tevens dat, anders dan het middel betoogt, de eventueel in aanvulling op de alimentatie en mogelijke andere inkomsten toe te kennen huurbijdrage niet tot gevolg kan hebben dat de alimentatie, zoals deze blijkens het voorgaande moet worden vastgesteld, de behoefte van de alimentatiegerechtigde overschrijdt. De door het middel verdedigde opvatting zou bovendien leiden tot het onaanvaardbare resultaat dat de alimentatieplichtige een deel van zijn verplichting zou kunnen afwentelen op de gemeenschap.”
3.4.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen volgt voorts dat het kindgebonden budget ertoe strekt gezinnen met lagere inkomens een bijdrage te verstrekken in de kosten van de tot het gezin behorende kinderen. Daarmee verdraagt zich niet dat (een gedeelte van) het kindgebonden budget zou moeten worden aangewend om in de eigen kosten van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Overigens verdraagt zich daarmee evenmin, zoals het hof in rov. 22 terecht heeft overwogen, dat de alimentatieplichtige die tevens de verzorgende ouder is, door hem of haar ontvangen kindgebonden budget (door het in aanmerking nemen daarvan bij de berekening van zijn of haar draagkracht) zou moeten aanwenden om partneralimentatie te betalen. In zoverre onderscheidt het kindgebonden budget zich van bijvoorbeeld huurtoeslag (ten aanzien waarvan de Hoge Raad in zijn beschikking van 27 januari 1995 heeft overwogen dat dit bij de alimentatieplichtige tot het inkomen dient te worden gerekend): anders dan kindgebonden budget, dient huurtoeslag ertoe de kosten van de alimentatieplichtige zelf te dekken.
3.4.4
Het voorgaande wordt niet anders ingeval de hoogte van het kindgebonden budget het aandeel van de alimentatiegerechtigde in de kosten van de kinderen overtreft (en die kosten voor het overige door de andere ouder worden gedragen). Waar het kindgebonden budget ertoe strekt bij te dragen in de kosten van kinderen en, in voorkomend geval, het inkomen van de alleenstaande ouder met het oog op die kosten te ondersteunen, dient de bijdrage ook geheel voor dat doel te worden aangewend, ook voor zover het kindgebonden budget het aandeel van de ontvangende ouder in de kosten van de kinderen overtreft. Dat is ook daarom gerechtvaardigd, omdat zowel de kosten van kinderen, als het aandeel van ouders daarin (het laatste op basis van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van de ouders) forfaitair plegen te worden vastgesteld en de werkelijke kosten hoger kunnen zijn.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat de vraag aldus moet worden beantwoord, dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.
3.6
Opmerking verdient nog dat het hof blijkens het slot van zijn vraag (overeenkomstig het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen) tot uitgangspunt heeft genomen dat het kindgebonden budget wel als inkomen aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in aanmerking dient te worden genomen bij de zogenaamde ‘jusvergelijking’. Daarbij wordt getoetst of de alimentatiegerechtigde bij het in eerste instantie berekende bedrag aan partneralimentatie meer ‘jus’ (vrij besteedbare ruimte) overhoudt dan de alimentatieplichtige. Indien dit het geval is, wordt de partneralimentatie zodanig naar beneden bijgesteld dat alimentatieplichtige en alimentatiegerechtigde dezelfde vrije ruimte overhouden. Ingeval zodanige neerwaartse correctie het gevolg is van het bij de vergelijking in aanmerking nemen van het kindgebonden budget, komt het kindgebonden budget in zoverre evenwel alsnog, in strijd met de strekking ervan, ten goede aan de alimentatieplichtige. De Hoge Raad zal het daarop betrekking hebbende aspect van de vraag dan ook niet in zijn antwoord opnemen.
3.7
Gelet op de aard van de procedure zal de Hoge Raad geen kosten begroten.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:
Bij het kindgebonden budget is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 juli 2017.
Conclusie 09‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Prejudiciële beslissing (art. 392 Rv). Personen- en familierecht. Invloed van kindgebonden budget op partneralimentatie (art. 1:157 BW). Vermindering van behoefte voor zover het ontvangen kindgebonden budget uitgaat boven aandeel in kosten kinderen? Vervolg op prejudiciële beslissing in HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 over invloed kindgebonden budget op kinderalimentatie.
Zaaknr: 17/00900
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 9 juni 2017
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
[de man]
(de man)
tegen
[de vrouw]
(de vrouw)
In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag – samengevat – de prejudiciële vraag gesteld of het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot (te) ontvangen kindgebonden budget bij de vaststelling van de behoefte in het kader van partneralimentatie moet worden beschouwd als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot of als een overheidsbijdrage van aanvullende aard.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 De man en de vrouw zijn gehuwd geweest van 26 juni 1998 tot 5 juni 2015.
1.2 Bij echtscheidingsbeschikking van 10 maart 2015 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 119,- per maand.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Den Haag op 17 juli 2015, heeft de vrouw de rechtbank – zakelijk weergegeven – verzocht om te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2015 dan wel 16 juli 2015, subsidiair met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, een partneralimentatie zal betalen van € 1.079,- per maand, dan wel een zodanig hoog of laag bedrag en een zodanige ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie meent te behoren en de beschikking van 10 maart 2015 in zoverre te wijzigen.
Bij aanvullend verzoekschrift heeft de vrouw haar verzoek aangevuld en verzocht te bepalen dat de man een bedrag van € 1.510,- per maand aan partneralimentatie zal betalen.
1.4 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.5 Bij beschikking van 5 februari 2016 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de beschikking van 10 maart 2015, de door de man met ingang van 16 juli 2015 tot januari 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 627,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 619,- per maand. De rechtbank heeft haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.6 De man is, onder aanvoering van vier grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft het hof daarbij, voor zover thans van belang, verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de verschuldigde partneralimentatie per 15 juli 2015 op nihil wordt gesteld.
1.7 De vrouw heeft de grieven bestreden.
1.8 Op 16 november 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
1.9 Het hof heeft de advocaten van partijen bij brief van 6 februari 2017 in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van het hof om een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad, alsmede over de inhoud van de prejudiciële vraag.
1.10 Bij faxbericht van 14 februari 2017 heeft de advocaat van de man aan het hof meegedeeld geen nadere opmerkingen te hebben. Bij faxbericht van 15 februari 2017 heeft de advocaat van de vrouw datzelfde gedaan.
1.11 Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 22 februari 2017 (hierna: de verwijzingsbeslissing3.) de beschikking van de rechtbank van 5 februari 2016 vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank van 10 maart 2015, de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man met ingang van “heden” voorlopig op nihil bepaald en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof heeft voorts de Hoge Raad verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag4.te beantwoorden:
“Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?”
1.12 Op 22 februari 2017 zijn een afschrift van de verwijzingsbeslissing en de processtukken ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
1.13 De man en de vrouw zijn ingevolge art. 393 lid 1 Rv en artikel 3.3.7.1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden5.(hierna: het procesreglement) bij brief van 7 maart 2017 in de gelegenheid gesteld uiterlijk 18 april 2017 schriftelijke opmerkingen in te dienen via een advocaat bij de Hoge Raad.
De vrouw heeft op 18 april 2017 van die gelegenheid gebruik gemaakt en heeft gemotiveerd bepleit dat de door het hof gestelde vraag aldus dient te worden beantwoord dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van de behoefte aan partneralimentatie buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen.
1.14 De man is vervolgens ingevolge art. 3.3.9.3 van het procesreglement bij brief van 19 april 2017 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken te reageren op de schriftelijke opmerkingen, derhalve tot en met 3 mei 2017.
De man heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.15 Hierna zijn de stukken in handen van het Parket gesteld.
2. Bespreking van de prejudiciële vraag
Inleiding
2.1
In deze zaak heeft de vrouw wijziging van de bij echtscheidingsbeschikking vastgestelde partneralimentatie verzocht in verband met een wijziging van omstandigheden, gelegen in de verkoop van de voormalige echtelijke woning en, naar ik begrijp, (in verband met het wegvallen van de voorheen voor rekening van de man komende woonlasten) een toegenomen draagkracht van de man6.. De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd en heeft daarbij onder meer gesteld dat de vrouw sinds 1 januari 2015 een kindgebonden budget van omstreeks € 480,- per maand ontvangt, dat in dit budget “is versleuteld de bedragen die de vrouw voorgaande jaren ontving uit hoofde van de alleenstaande ouderheffingskortingen en de aanvullende alleenstaande ouderheffingskorting” en dat dit versleutelde bedrag ongeveer is te stellen op € 250,-. De man heeft betoogd dat dit bedrag moet worden toegevoegd aan het netto inkomen van de vrouw7..
2.2
In haar beschikking van 5 februari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat, voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de behoefte van de vrouw ten opzichte van de beschikking van 10 maart 2015 is gewijzigd, hij dit onvoldoende heeft onderbouwd.
2.3
Het hof heeft in de stellingen van de man aanleiding gezien aandacht te besteden aan de vraag of bij de bepaling van de aanvullende behoefte aan partneralimentatie rekening moet worden gehouden met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop.
2.4
De parlementaire geschiedenis van het op 1 januari 2008 ingevoerde kindgebonden budget8.is uitvoerig geschetst door waarnemend A-G Hammerstein in zijn conclusie vóór HR 9 oktober 20159.. Het betreft een langs fiscale weg uitgekeerde, inkomensafhankelijke toeslag die in de plaats is gekomen van de voordien geldende kinderkorting, een heffingskorting in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Over het karakter van het kindgebonden budget is in de Memorie van Toelichting van de per 1 januari 2015 in werking getreden Wet hervorming kindregelingen10.opgemerkt dat het een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen is, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen en, evenals de kinderbijslag, inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen biedt11..
2.5
Naar aanleiding van het na de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen in de rechtspraktijk ontstane verschil van inzicht over de gevolgen die het kindgebonden budget zou moeten hebben voor de vaststelling van de kinderalimentatie, heeft het hof Den Haag prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld12., die bij prejudiciële beslissing van 9 oktober 201513.zijn beantwoord. Kern van die beantwoording is dat bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden te genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt, en dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.
2.6
In verschillende publicaties die naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 zijn verschenen, is opgemerkt dat weliswaar duidelijk is geworden dat het kindgebonden budget bij de berekening van de draagkracht in aanmerking moet worden genomen, maar niet op welke wijze dat dient te gebeuren14.. Inmiddels is in de rechtspraak algemeen aanvaard15.dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop eerst bij het netto besteedbaar inkomen moeten worden opgeteld en dat daarna pas de draagkracht moet worden berekend16.. De wijzigingen die in het rapport Alimentatienormen, versie januari 2016, zijn doorgevoerd, bevestigen dat beeld.
2.7
In een tweetal beschikkingen heeft de Hoge Raad de reikwijdte en strekking van de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 nader vormgegeven. Bij beschikking van 30 september 2016 is geoordeeld dat de uitspraak van 9 oktober 2015 ook betrekking heeft op de regeling van het kindgebonden budget zoals die vóór 1 januari 2015 gold17.. Bij beschikking van 3 maart 2017 is overwogen dat de in genoemde prejudiciële beslissing neergelegde regel niet slechts “in beginsel” geldt18..
2.8
Intussen was de thans voorliggende vraag gerezen of, en zo ja, op welke wijze een door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget en daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de partneralimentatie. Meer in het bijzonder gaat het erom of het kindgebonden budget moet worden beschouwd als inkomen van de onderhoudsgerechtigde echtgenoot die dit ontvangt, dan wel of bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard19..
Rechtspraak
2.9
Het hof heeft in zijn verwijzingsbeslissing de op dit punt uiteenlopende rechtspraak van feitenrechters weergegeven en daarin allereerst twee stromingen onderscheiden:
“13(…) Enerzijds is er de stroming volgens welke het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop dienen te worden beschouwd als (eigen) inkomen van degene die de bijdrage ontvangt, zodat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van invloed zijn op de hoogte van de (aanvullende) behoefte van de onderhoudsgerechtigde in die zin dat zij de (aanvullende) behoefte en daarmee de vast te stellen partneralimentatie verminderen. Anderzijds is er de stroming die het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop als van aanvullende aard ziet, evenals andere inkomensafhankelijke overheidsverstrekkingen zoals huurtoeslag en zorgtoeslag, met als gevolg dat zij buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de bepaling van de behoefte van degene die deze bijdrage ontvangt.”
Vervolgens heeft het hof in de rov. 14-19 de verschillende hofuitspraken kort, chronologisch weergegeven.
2.10
Tezamen met enige andere feitenrechtspraak ontstaat dan het volgende beeld.
Kindgebonden budget beïnvloedt in beginsel wel de aanvullende behoefte
2.11
De benadering waarbij een (te) ontvangen kindgebonden budget bij de berekening van de aanvullende behoefte (gedeeltelijk) als netto inkomen in aanmerking wordt genomen, is toegepast door de hoven Arnhem-Leeuwarden, Amsterdam en ‘s-Hertogenbosch.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.12
In zijn beschikkingen van 15 december 2015 en van 19 januari 2016 oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat het kindgebonden budget niet in de eerste plaats is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van verzorging en opvoeding per individueel kind maar als aanvullende inkomensondersteuning van de (alleenstaande) verzorgende ouder zodat (in beide gevallen:) de vrouw daarmee geacht kan worden ook in haar behoefte te hebben voorzien20.. Het hof bracht vervolgens in zijn beschikking van 29 maart 2016 een uitdrukkelijke splitsing aan met de overweging dat het “in beginsel van oordeel [is] dat voor zover het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget meer bedraagt dan haar aandeel in de kosten van [kind 2], dit meerdere tot haar netto besteedbaar inkomen dient te worden gerekend bij de vaststelling van de partneralimentatie”21..
Gerechtshof Amsterdam
2.13
Het gerechtshof Amsterdam had in zijn beschikking van 29 maart 2016 te beslissen in een geval waarin de alimentatieplichtige volledig in de behoefte van de kinderen voorzag. Het hof overwoog dat het redelijk is om het kindgebonden budget waarop de vrouw recht had, op de berekende huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in mindering te brengen, met de overweging dat nu de man in staat is volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, het kindgebonden budget als netto inkomen aan de zijde van de vrouw dient te worden beschouwd22..
In de situatie waarin het aandeel van de onderhoudsgerechtigde in de kosten van de kinderen hoger was dan het bedrag van het kindgebonden budget, oordeelde het hof bij beschikking van 12 april 2016 dat het om die reden het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget niet in mindering zou brengen op de behoefte van de vrouw23..
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
2.14
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in verschillende beschikkingen bij de bepaling van de aanvullende behoefte aan partneralimentatie met het kindgebonden budget rekening gehouden, in voorkomend geval verminderd met het aandeel van de onderhoudsgerechtigde in de kosten van de kinderen. Het hof heeft deze benadering deels zonder motivering toegepast, dan wel met een enkele verwijzing naar de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 over kindgebonden budget in relatie tot kinderalimentatie24..
Kindgebonden budget beïnvloedt niet de aanvullende behoefte
2.15
De andere stroming, waarin het kindgebonden budget buiten beschouwing wordt gelaten bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde die deze bijdrage ontvangt, wordt gerepresenteerd door het gerechtshof Den Haag.
In zijn beschikking van 27 januari 201625.oordeelde dit hof26.dat bij de bepaling van de aanvullende behoefte geen rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Het hof wees er daarbij op dat het ontvangen van partneralimentatie van invloed is op de omvang van het verzamelinkomen en dus op de hoogte van het kindgebonden budget. Aangezien een verlaging van het kindgebonden budget de aanvullende behoefte aan partneralimentatie weer beïnvloedt, ontstaat als het ware een vicieuze cirkelberekening. Voorts wees het hof op Hoge Raad 27 januari 1995, NJ 1995/291 (de beschikking vermeldt per abuis NJ 1995/295), waarin is geoordeeld dat huursubsidie vanwege haar aanvullende aard niet in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de behoefte, en oordeelde dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop eveneens een aanvullend karakter hebben.
2.16
Het gerechtshof Den Haag herhaalde deze beslissing in zijn beschikking van 23 maart 201627.en motiveerde zijn oordeel over het met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop overeenstemmende karakter van o.a. huurtoeslag nog uitgebreider en wel als volgt:
“18. In verband met de beschikking van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 ECLI:NL:HR:2015:3011 ligt de vraag voor of bij de vaststelling van partneralimentatie het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop ook als inkomen moet worden meegenomen in het kader van de bepaling van de (aanvullende) behoefte van de onderhoudsgerechtigde, nu de aanspraak hierop afhankelijk is van de hoogte van het verzamelinkomen en derhalve van het al dan niet ontvangen van alimentatie.
19. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) geldt op grond van artikel 1 voor alle inkomensafhankelijke regelingen.
20. Onder de inkomensafhankelijke regelingen zijn onder meer begrepen de Wet op de huurtoeslag, Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget. Naast voormelde toeslagen gelden ook nog andere toeslagen.
21. Het hof verwijst in deze naar de AWIR en de daar genoemde definities. In artikel 2 onder definities is in lid 1 onder i aangegeven toetsingsinkomen: het inkomen in artikel 8 en onder j is het verzamelinkomen aangegeven: het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 van de wet op de inkomstenbelasting.
22. Op grond van artikel 3.1 van de wet op de inkomstenbelasting 2001 lid 2 wordt onder d. als belastbare periodieke uitkering en verstrekking verstaan ‘alimentatie’.
23. In artikel 8 en artikel 8a van de AWIR wordt het toetsingsinkomen gedefinieerd. Het toetsingsinkomen zoals geformuleerd in de AWIR geldt derhalve voor het kindgebonden budget.
24. In het kader van de vaststelling van het KGB is eveneens relevant het verzamelinkomen in de zin van artikel 2.18 van de Wet op de inkomstenbelasting.
25. Zowel bij de huurtoeslag, als bij het kindgebonden budget is er sprake van een inkomensondersteuning die afhankelijk is van het toetsingsinkomen in de zin van artikel 8 van de AWIR, voor welk het verzamelinkomen relevant is artikel 2.18 van de Wet op de inkomstenbelasting.
(…)
27. Het hof is van oordeel dat de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn ex-echtgenote prevaleert boven de ondersteuning die de vrouw kan krijgen van de staat indien zij in onvoldoende mate in haar levensonderhoud kan voorzien.
28. Ter onderbouwing van de visie van het hof verwijst het hof naar een uitspraak van de Hoge Raad in het kader van de huurtoeslag. In zijn beschikking van 27 januari 1995, NJ 1995/291 heeft de Hoge Raad overwogen dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat ‘de aanvullende aard van de huursubsidie meebrengt dat de woonkosten van de vrouw zonder subsidie bij het bepalen van haar behoefte tot uitgangspunt moeten worden genomen.”. Nu het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop eveneens inkomens aanvullend van aard zijn, ziet het hof aanleiding bij de berekening van de behoefte van de vrouw evenmin rekening te houden met deze inkomensafhankelijke inkomensondersteuning.”
2.17
Overigens heeft het gerechtshof Den Haag in zijn beschikking van 18 mei 2016 “omwille van de rechtseenheid en het geringe verschil in uitkomst in de verschillende benaderingen” het standpunt van de andere hoven gevolgd en zijn op 23 maart 2016 gekozen lijn vooralsnog verlaten28..
Literatuur
2.18
Niet alleen in de rechtspraak, maar ook in de literatuur wordt verschillend gedacht over de hier aan de orde zijnde vraag. Anders dan in de feitenrechtspraak is in de literatuur duidelijke steun te vinden voor de door het hof Den Haag gehanteerde benadering.
2.19
Volgens Wortmann29.heeft het hof Den Haag in deze controverse het gelijk aan zijn zijde en heeft de aanvankelijk door dit hof gekozen benadering de voorkeur. Zij beschouwt het kindgebonden budget als een specifieke vorm van aanvullende inkomensondersteuning die evenals de huurtoeslag en zorgtoeslag geen onderdeel uitmaakt van het inkomen van de alimentatiegerechtigde partner dat relevant is voor de bepaling van diens behoefte. Volgens Wortmann is de verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad uit 1995 over huursubsidie correct ook al is dat nu huurtoeslag. De lagere partneralimentatie waartoe het meenemen van het kindgebonden budget bij de behoefte van de vrouw leidt is, aldus Wortmann “een onwenselijk gevolg”.
2.20
Ook Van der Kamp30.meent dat bij het bepalen van de behoefte aan partneralimentatie het inkomen van de onderhoudsgerechtigde zonder het kindgebonden budget tot uitgangspunt moet worden genomen en dat geen onderscheid moet worden gemaakt in de verschillende inkomensafhankelijke regelingen. Zij wijst erop dat tegenover zowel de huurtoeslag als het kindgebonden budget kosten staan, in het ene geval van de huur van een woning en in het andere geval die van het kind. Door geen rekening te houden met het kindgebonden budget wordt voorts aan het betalen van partneralimentatie voorrang verleend boven het ontvangen van het kindgebonden budget en wordt de situatie vermeden dat de alimentatieplichtige (een deel van) zijn verplichting afwentelt op de gemeenschap, aldus Van der Kamp. Zij is van mening dat het kindgebonden budget feitelijk geen inkomen is, maar een inkomensondersteuning voor inkomen dat niet op een andere wijze kan worden verkregen. Tot slot wijst Van der Kamp op het praktische bezwaar dat, nu bij de vaststelling van de behoefte de hoogte van het te ontvangen kindgebonden budget nog niet bekend is, er met min of meer fictieve bedragen moet worden gewerkt en sluit zij zich aan bij Dorhout.
2.21
Dorhout31.wijst erop dat indien voor het kind in het gezin van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot kinderalimentatie wordt ontvangen deze bijdrage geen invloed heeft op de behoefte. Hetzelfde geldt voor het ontvangen van kinderbijslag. Het rekening houden met het kindgebonden budget bij de bepaling van een uitkering tot levensonderhoud zou, volgens Dorhout, het inkomensverhogende effect van het kindgebonden budget tenietdoen als de partneralimentatie met hetzelfde bedrag zou worden verlaagd. Hij pleit er dan ook voor dat in beginsel geen rekening wordt gehouden met het kindgebonden budget bij de bepaling van de behoefte.
2.22
Van Wieren32.is het, naar eigen zeggen, eens met de uitgangspunten van het hof Den Haag, met name omdat het betalen van partneralimentatie ‘voorrang’ dient te hebben op het ontvangen van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Haars inziens verwijst het hof Den Haag terecht naar de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 27 januari 1995, NJ 1995/291), waarin wordt geconcludeerd, dat de onderhoudsverplichting van de alimentatieplichtige voorrang heeft op de ondersteuning, die de alimentatiegerechtigde van de staat kan krijgen en wordt dit onderdeel in de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2016 volledig miskend. Gevolg van deze laatste uitspraak is, aldus Van Wieren, dat de alimentatieplichtige “profiteert” van het feit dat de andere (alleenstaande) ouder het kindgebonden budget (en een alleenstaande ouderkop) ontvangt.
Van Wieren is het evenwel oneens met het volledig buiten beschouwing laten van het kindgebonden budget met de alleenstaande ouderkop bij de (aanvullende) behoefte aan partneralimentatie. Volgens haar constateert het hof Den Haag ten onrechte dat de “cirkelberekening” niet is te doorbreken en kan dat probleem worden opgelost door alimentatierekenprogramma’s op de juiste wijze te programmeren.
2.23
Duidelijke tegenstanders van de (aanvankelijke) lijn van het gerechtshof Den Haag zijn Kroezen en Van Coolwijk33.. Zij achten het in overeenstemming met het rapport Alimentatienormen om het kindgebonden budget als inkomen aan de zijde van de onderhoudsgerechtigde aan te merken. Het lijkt hen voorts terecht dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het kindgebonden budget corrigeert met het eigen aandeel van de onderhoudsgerechtigde ouder in de kosten van de kinderen, omdat de gelden die deze ouder zelf wordt geacht uit te geven aan de kinderen, niet kunnen worden uitgegeven aan diens eigen kosten na echtscheiding34..
Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen
2.24
In rov. 20 van zijn verwijzingsbeslissing verwijst het hof naar paragraaf 5.3 van het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen, versie januari 2017. In deze paragraaf wordt de zogenaamde ‘jusvergelijking’ beschreven. De Expertgroep vindt het in het algemeen redelijk, zo wordt op pagina 17 vermeld, dat de onderhoudsgerechtigde niet meer ‘vrije ruimte’ of ‘jus’ overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Volgens de Expertgroep is voorwaarde voor een goede vergelijking een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. De ‘jus’ wordt als volgt berekend:
“Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en de andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.
Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.”
2.25
De Expertgroep typeert het kindgebonden budget in de hiervoor geciteerde tweede alinea dus als een aan de onderhoudsgerechtigde ouder toekomend fiscaal voordeel van het tot het gezin behoren van kinderen en geeft als aanwijzing dat bij het bepalen van het inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder daarmee rekening wordt gehouden, kennelijk, gezien de eerste geciteerde alinea, in het kader van de jus. Verdere toelichting ontbreekt. Ik kan dan ook niet bepalen of in de visie van de Expertgroep het feit dat in het kader van de jusvergelijking bij de bepaling van het inkomen van de onderhoudsgerechtigde rekening wordt gehouden met een kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat, ook iets zegt over de vraag of, en zo ja, op welke wijze het kindgebonden budget een rol zou moeten spelen bij de bepaling van de aanvullende behoefte aan partneralimentatie.
2.26
In de hiervoor geciteerde paragraaf 5.3 van het rapport wordt verwezen naar paragraaf 5.4. Daarin worden aanwijzingen gegeven voor het geval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld. Ik citeer de volgende passages:
“Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande ouder wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).
Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.
Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.”
2.27
Ook hierin lees ik geen uitdrukkelijke aanbeveling met betrekking tot de vraag of, en zo ja op welke wijze, bij de berekening van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening moet worden gehouden met een door deze (te) ontvangen kindgebonden budget35..
2.28
Tot slot bevat paragraaf 3.2 van het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen, die betrekking heeft op de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie, een aantal mogelijk relevante factoren alsmede een in de praktijk ontwikkelde vuistregel met betrekking tot de behoefte. Het kindgebonden budget wordt hierin niet genoemd.
2.29
Dat is wel het geval in paragraaf van 4.3 van het rapport, waarin het begrip netto besteedbaar inkomen wordt toegelicht als “het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (…) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat (curs. A-G)”36.. Deze paragraaf maakt evenwel deel uit van hoofdstuk 4 van het rapport, met als opschrift “Draagkracht”, dat, zo blijkt uit paragraaf 4.1, betrekking heeft op de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting37..
Desalniettemin lijkt door verschillende auteurs onder meer hieruit te worden afgeleid dat de Expertgroep heeft aanbevolen bij de vaststelling van de aanvullende behoefte aan partneralimentatie met het kindgebonden budget rekening te houden38..
Effect hoogte kindgebonden budget op hoogte partneralimentatie en vice versa
2.30
In zijn verwijzingsbeschikking heeft het gerechtshof Den Haag in rov. 15 gerefereerd aan zijn eerdere uitspraak van 27 januari 201639., waarin het hof erop heeft gewezen dat het ontvangen van partneralimentatie van invloed is op de omvang van het verzamelinkomen en dus op de hoogte van het kindgebonden budget en dat een verlaging van het kindgebonden budget de aanvullende behoefte aan partneralimentatie weer beïnvloedt. Het hof noemde dit een “vicieuze cirkelberekening”.
2.31
Deze “cirkelberekening” speelde ook in de (hiervoor onder 2.12 reeds aangehaalde) beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 201640., waarin de vrouw het hof heeft verzocht het door haar te ontvangen kindgebonden budget vast te stellen middels een proefberekening op de website van de belastingdienst. Het hof merkte hierbij op dat de door vrouw te ontvangen partneralimentatie voor haar eveneens inkomen is en derhalve van belang is voor de berekening van de hoogte van het kindgebonden budget, maar koos er vervolgens voor om eerst de draagkracht van de man vast te stellen, daarna de behoeftigheid van de vrouw zonder met het kindgebonden budget rekening te houden en dit dan, indien van toepassing, te corrigeren met het tot het inkomen te rekenen deel van het kindgebonden budget, te weten het surplus.
Uiteindelijk was de door het hof becijferde draagkracht van de man echter hoe dan ook ontoereikend om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien, of die aanvullende behoefte nu was berekend met inachtneming van een kindgebonden budget dat was berekend op basis van alleen het eigen inkomen uit arbeid van de vrouw (in welk geval het kindgebonden budget relatief hoog, en de aanvullende behoefte relatief laag zou uitvallen), dan wel met een kindgebonden budget dat was berekend op basis van het eigen inkomen uit arbeid van de vrouw vermeerderd met de – door de draagkracht begrensde – partneralimentatie (in welk geval het kindgebonden budget lager, en de aanvullende behoefte dus hoger zou uitvallen). Verdere berekeningen waren volgens het hof derhalve niet zinvol.
2.32
Een en ander staat overigens los van de – niet door de prejudiciële vraag bestreken – omstandigheid dat, gezien de invloed van het ontvangen van partneralimentatie op de omvang van het verzamelinkomen en dus op de hoogte van het kindgebonden budget, de hoogte van de partneralimentatie daarmee (ook) van invloed is op de verdeling van het aandeel in de kosten van de kinderen en dus op de draagkracht van de onderhoudsplichtige voor partneralimentatie. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden noemde deze wisselwerking in zijn beschikking van 13 september 201641.een “complicerende factor” en overwoog als volgt:
“5.83 Complicerende factor in dit geheel is de omstandigheid dat de alimentatie die de vrouw zal ontvangen van de man invloed heeft op het door haar te ontvangen kindgebonden budget, omdat de omvang daarvan mede afhankelijk is van haar verzamelinkomen, waartoe niet alleen het inkomen uit werk en woning maar ook de door haar te ontvangen partneralimentatie behoort. Om die reden adviseert de Expertgroep Alimentatienormen om met ingang van 1 januari 2015 het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen opnieuw te berekenen waarbij aan de zijde van de vrouw voor het vaststellen van de hoogte van het kindgebonden budget rekening wordt gehouden met de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en vervolgens nogmaals de berekeningen te maken (het zogenaamde ‘lussen’). Hiertoe kan het hof overgaan op uitdrukkelijk verzoek van partijen of wanneer blijkt dat de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie een ingrijpende invloed heeft op haar verzamelinkomen en daarmee op het door haar te ontvangen kindgebonden budget. Deze laatste situatie doet zich hier voor, gezien de hoogte van de berekende partneralimentatie. Het hof zal daarom beoordelen welke invloed de partneralimentatie heeft op het kindgebonden budget dat de vrouw in de jaren 2015 en 2016 zal ontvangen en wat dat betekent voor ieders aandeel in de kosten van de kinderen en dientengevolge voor de draagkracht van de man voor het vaststellen van partneralimentatie.”
Beantwoording prejudiciële vraag
2.33
Zoals hiervoor onder 2.4 geschetst, blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen is, bedoeld om gezinnen met kinderen inkomensondersteuning te bieden. Dit karakter was medebepalend voor beantwoording van de prejudiciële vragen over het in aanmerking nemen van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop bij de vaststelling van de kinderalimentatie en wijzigt m.i. niet als het om de vaststelling van partneralimentatie gaat. Als het door de onderhoudsgerechtigde (te) ontvangen kindgebonden budget, althans voor zover dat meer bedraagt dan het aandeel van de onderhoudsgerechtigde in de kosten van de kinderen, de aanvullende behoefte aan partneralimentatie zou verlagen, komt deze inkomensondersteuning in zoverre niet ten goede aan de onderhoudsgerechtigde42..
2.34
Het gerechtshof Den Haag heeft er terecht op gewezen dat andere overheidsondersteuning, zoals huur- en zorgtoeslagen, aanvullend van aard is en derhalve niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de behoefte van de partneralimentatiegerechtigde. Eveneens terecht wordt er de vinger op gelegd dat het in aanmerking nemen van het kindgebonden budget voor de behoefte aan partneralimentatie leidt tot een verhoging van het netto inkomen van de alimentatiegerechtigde en daarmee verlaging van het kindgebonden budget etc.
2.35
Dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 9 oktober 2015 heeft geoordeeld dat het kindgebonden budget in het kader van de kinderalimentatie bij de berekening van de draagkracht van de verzorgende ouder moet worden betrokken en (zo wordt kennelijk inmiddels in de rechtspraktijk aangenomen, zie hiervoor onder 2.6) in zoverre als inkomen moet worden beschouwd, doorkruist de argumentatie van het hof Den Haag niet. Genoemde prejudiciële beslissing betrof de draagkracht van de verzorgende ouder, niet de behoefte43..
2.36
Ik meen dan ook dat het antwoord op de prejudiciële vraag is dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van de behoefte aan een op de voet van art. 1:157 BW door de ene aan de andere gewezen echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de aan Uw Raad gestelde prejudiciële vraag in de hierboven onder 2.36 aangegeven zin.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2017
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank van 5 februari 2016, p. 1 en voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het hof van 22 februari 2017, p. 1-2.
Gepubliceerd in PFR updates 2017/57.
Het hof heeft de vraag als een rechtsvraag gekwalificeerd. Overigens heeft Hammerstein in zijn conclusie (onder 2.25-2.26) vóór HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011 (de prejudiciële beslissing over het kindgebonden budget bij kinderalimentatie) de in die zaak gestelde vragen ook als rechtsvragen beschouwd, maar daarnaast opgemerkt dat uit de MvT bij de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad valt af te leiden dat de wetgever ook een mogelijkheid ziet om prejudicieel antwoord te geven op ‘gemengde vragen’ door middel van het formuleren van een uitgangspunt of regel bij de invulling van een wettelijke bepaling.
Zoals vastgesteld op 26 januari 2017 en in werking getreden op 1 maart 2017, Stcrt. 31 januari 2017, nr. 5928.
Zie inleidend verzoekschrift, onder 2 en 9.
Zie verweerschrift in eerste aanleg, onder 5. De man heeft daarbij verwezen naar de conclusie van A-G Hammerstein vóór HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465, m.nt. S.F.M. Wortmann, JIN 2015/218, m.nt. I. Vledder, JPF 2015/120, m.nt. P. Vlaardingerbroek, PFR Updates 2015/297, m.nt. J.J. Smeenge en RFR 2015/134 en de rechtbank verzocht de zaak aan te houden tot de Hoge Raad de in die zaak gestelde prejudiciële vraag heeft beantwoord. Zie in hoger beroep het appelrekest, onder 2.3.
Wet van 1 november 2007, houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet op het kindgebonden budget), Stb 2007, 418.
ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465, m.nt. S.F.M. Wortmann. Ik verwijs daarbij naar de par. 2.14-2.17 van de conclusie.
Wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met de hervorming en versobering van de kindregelingen (Wet hervorming kindregelingen), Stb. 2014, 227.
Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, p. 2. Zie ook HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, rov. 3.3.2 en 3.4.2.
Gerechtshof Den Haag 3 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1288, JPF 2015/85, m.nt. P. Vlaardingerbroek.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465, m.nt. S.F.M. Wortmann, JIN 2015/218, m.nt. I. Vledder, JPF 2015/120, m.nt. P. Vlaardingerbroek, PFR Updates 2015/297, m.nt. J.J. Smeenge en RFR 2015/134.
Zie o.a. M.J. Hüsen, De Hoge Raad en het kindgebonden budget: hoe nu verder, EB 2016/3, onder 2 en A.R. van Wieren, De Hoge Raad en het kindgebonden budget: een nadere beschouwing, EB 2016/13, onder 3.
In de ‘wenk’ bij RFR 2016/97 is opgemerkt dat deze discussie daarom is verstomd. Zie ook de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 4 februari 2016, Kamerstukken II 2015/16, 33 716, nr. 37, waarin aan de hand van een aantal rekenvoorbeelden de gevolgen van de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 voor de kinderalimentatie in kaart zijn gebracht.
Dat ook het verwijzingshof de prejudiciële beslissing in die zin heeft begrepen, blijkt uit de eindbeschikking van 28 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2995, rov. 4.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2229, NJ 2016/428, rov. 3.3.2.
HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:360, RvdW 2017/316, rov. 3.3.2.
Zie rov. 25 van de verwijzingsbeslissing, waarin tevens kort de gevolgen van beide mogelijkheden worden aangeduid.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:10098, rov. 5.11 en 19 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:309, rov. 5.29-5.31. Zie voor (loutere) toepassing van dit uitgangspunt door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voorts o.m. de beschikkingen van dit hof van 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:10101, rov. 7.36; 14 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:358, rov. 5.58; 16 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1421, rov. 5.42; 15 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2462, rov. 5.24; 7 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2932, rov. 5.18.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2432, PFR Updates 2016/128, rov. 5.9. Het hof paste dit ook toe in zijn beschikking van 13 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7364, rov. 5.8-5.9.
Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1149, rov. 3.15. In de aan deze beschikking voorafgaande tussenbeschikkingen van 16 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2291, en 8 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3696, RFR 2016/97, werd er nog van uitgegaan dat het kindgebonden budget in het kader van de kinderalimentatie in mindering werd gebracht op de behoefte van het kind.
Gerechtshof Amsterdam 12 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1396, rov. 4.4.
Zie gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 19 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:150, RFR 2017/59, rov. 3.19 en 3.25; 23 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1221, rov. 5.3.6; 6 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1499, rov. 5.6.2 en 6 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1478, rov. 3.19 en 3.23 (II). Zie ook rechtbank Overijssel 26 januari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1382, PFR Updates 2016/115, rov. 6.23 en 6.33.
Gerechtshof Den Haag 27 januari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:116, RFR 2016/61, rov. 9.
Zie zijn eigen samenvatting in rov. 15 van de verwijzingsbeslissing.
Gerechtshof Den Haag 23 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:806, PFR Updates 2016/90, rov. 18-28.
Gerechtshof Den Haag 18 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1389, RFR 2016/115, rov. 18.
I. van der Kamp, Partneralimentatie en kindgebonden budget, EB 2016/91, onder 6.
P. Dorhout, Kroniek kinderalimentatie, FJR 2016/12, onder 4.
A.R. van Wieren, De Hoge Raad en het kindgebonden budget: een nadere beschouwing, EB 2016/13 en A.R. van Wieren, Partneralimentatie en kindgebonden budget: een cirkelredenering?, EB 2016/52.
D. Kroezen en R. van Coolwijk, Krijgen we een ‘Haagsche lijn’ 2.0?, Advocatenblad 2016/1.21, p. 55-56.
Kroezen en Van Coolwijk noemen het kindgebonden budget in de lijn die het hof Den Haag volgt, een extraatje voor de ouder bij wie het kind staat ingeschreven. Zo ook R. van Coolwijk en H. Moons, De minister: opgelucht of te vroeg gejuicht?, gepubliceerd op 16 februari 2016 op Split Online kennisbank, die het als een “cadeau aan de ouder op wiens adres het kind staat ingeschreven” kwalificeren.
Zie in gelijke zin I. van der Kamp, Partneralimentatie en kindgebonden budget, EB 2016/91, onder 2.
Zie ook post 7 van het “model voor de nettomethode” in de bijlage bij het rapport.
Weliswaar kan volgens paragraaf 4.1 van het rapport een deel van de berekening ook worden toegepast om de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde te berekenen, maar dit ziet op het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen is het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert en wordt gevormd door de bijstandsnorm en andere relevante lasten (zie p. 12 van het rapport).
Zie o.a. R. van Coolwijk en H. Moons, ‘De minister: opgelucht of te vroeg gejuicht?’, gepubliceerd op 16 februari 2016 op Split Online kennisbank; H. Moons, Exit Haagsche lijn 2.0?, gepubliceerd op 7 juni 2016 op Split Online kennisbank en A.R. Van Wieren, De Hoge Raad en het kindgebonden budget: een nadere beschouwing, EB 2016/13, onder 7, vierde alinea. Zie ook D. Kroezen en R. van Coolwijk, ‘Krijgen we een ‘Haagsche lijn’ 2.0?’, Advocatenblad 2016/1.21, p. 55-56, waar ook wordt geïmpliceerd dat het rapport alimentatienormen een aanbeveling in die zin bevat.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2432, PFR Updates 2016/128, rov. 5.9 en 5.12.
Dit argument is met zoveel woorden aangevoerd in de zaak die leidde tot de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:309 en is door het hof verworpen (rov. 5.29-5.30).
Zie met zoveel woorden de slotzin van rov. 3.4.2.