Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-09-2016, nr. 200.175.127/01
ECLI:NL:GHARL:2016:7364
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-09-2016
- Zaaknummer
200.175.127/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:7364, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑09‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Kinder- en partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.127/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/379316 / FL RK 14-2270)
beschikking van de familiekamer van 13 september 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A. van Hapert, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. Montessori, kantoorhoudende te Almere.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 6 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man, ingekomen op 4 augustus 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 15 oktober 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 26 november 2015;
- het journaalbericht van mr. Van Hapert van 10 september 2015 met bijlage;
- het journaalbericht van mr. Montessori van 1 december 2015 met bijlage.
2.2
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen en werden bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben het woord mede gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
3. De vaststaande feiten
3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 13 juli 2012 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 27 juli 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 1999 (verder te noemen: [de minderjarige1] ), en [de minderjarige2] , geboren [in] 2001 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
3.3
De man en de vrouw hebben de door hen gemaakte afspraken in het kader van de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en een daarbij behorend ouderschapsplan, door hen ondertekend op 1 juni 2012. Daarin is opgenomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2012 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 593,- per kind per maand en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.700,- per maand zal voldoen.
3.4
De rechtbank heeft de inhoud van het echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan in voormelde beschikking van 13 juli 2012 opgenomen.
3.5
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 januari 2014 € 608,51 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2015 € 613,38 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2016 € 621,35 per kind per maand. De bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bedraagt met ingang van 1 januari 2014 € 1.744,46 per maand, met ingang van 1 januari 2015 € 1.758,42 per maand en met ingang van 1 januari 2016 € 1.781,28 per maand.
3.6
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 21 oktober 2014, zoals naderhand aangevuld, heeft de man verzocht de door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te bepalen op een bedrag van € 327,50 per kind per maand vanaf 1 juli 2014 althans 21 oktober 2014 en op nihil dan wel maximaal € 327,50 per kind per maand vanaf 1 december 2014. Hij heeft voorts verzocht de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw te bepalen op nihil met ingang van 1 juli 2014 althans met ingang van 21 oktober 2014 althans met ingang van 1 december 2014 althans 1 april 2015.
3.7
De vrouw heeft zich verweerd en heeft verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.
3.8
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 6 mei 2015 de overeengekomen bijdragen aan kinder- en partneralimentatie gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw de navolgende bedragen dient te betalen:
- voor [de minderjarige1] een bijdrage van op € 492,- per maand voor de periode van 21 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en € 406,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2015;
- voor [de minderjarige2] een bijdrage van € 361,- per maand voor de periode van 21 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en op € 298,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2015;
- en voor de vrouw een bijdrage van € 1.414,- bruto per maand voor de periode van 21 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en € 1.550,- bruto per maand voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2015. Met ingang van 1 april 2015 is het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen, omdat de man voldoende draagkracht heeft voor de destijds overeengekomen partneralimentatie.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil zijn de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 mei 2015. Deze grieven richten zich, kort gezegd, op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en haar behoefte aan een bijdrage van zijn zijde, alsmede op zijn draagkracht voor zover het zijn inkomen betreft.
4.3
De man verzoekt het hof in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- de partneralimentatie alsnog op nihil te stellen vanaf 20 oktober 2014 althans op een bedrag en met ingang van een datum in goede justitie te bepalen, dan wel de duur van zijn onderhoudsverplichting te limiteren tot november 2019;
- de kinderalimentatie alsnog te bepalen op € 327,50 per kind per maand vanaf 1 juli 2014 en op nihil vanaf 1 december 2019 (zoals de man ter mondelinge behandeling heeft gecorrigeerd);
- te bepalen dat de vrouw aan de man moet terugbetalen de bedragen aan alimentatie die zij van de man als onverschuldigd betaald heeft ontvangen.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd en is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Haar grieven betreffen, kort gezegd, de behoefte van de kinderen en de zorgkorting alsmede de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen, de woonlasten, de kosten voor zijn stiefkinderen en de advocaatkosten.
4.5
De vrouw verzoekt het hof in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie alsnog volledig af te wijzen, ook over de periode van 21 oktober 2014 tot en met 31 maart 2015;
- de alimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] over de periode van 21 oktober 2014 tot (het hof leest:) en met 31 december 2014 te stellen op € 419,- per kind per maand en vervolgens voor [de minderjarige1] met ingang van 1 januari 2015 te bepalen op € 561,- per maand en voor [de minderjarige2] over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 te bepalen op € 407,- per maand en vanaf 1 juli 2015 op € 561,- per maand.
4.6
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. De grief van de man die betrekking heeft op het criterium waaraan de rechtbank zijn wijzigingsverzoek heeft getoetst (grief II) behoeft geen nadere bespreking nu deze grief door hem ter zitting is ingetrokken.
4.7
De man heeft in hoger beroep zijn verzoek ten aanzien van de partneralimentatie vermeerderd door een limitering van de onderhoudsverplichting in duur te verzoeken. Op grond van artikel 130 lid 1 juncto artikel 353 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komt aan de man de bevoegdheid toe zijn verzoek of de gronden daarvan te wijzigen. Deze bevoegdheid is in hoger beroep op grond van de zogeheten twee-conclusie-regel in die zin beperkt dat de wijziging - behoudens in de rechtspraak ontwikkelde uitzonderingen - niet later dan bij het verzoekschrift of verweerschrift dient plaats te vinden. In het onderhavige geval heeft de man zijn vermeerdering tijdig, in zijn beroepschrift, gedaan. Bovendien ligt het verzoek tot limitering in het verlengde van zijn eerdere verzoek tot nihilstelling althans verlaging van de partneralimentatie, zodat de vermeerdering ook anderszins niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom op het gewijzigde verzoek van de man beslissen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat zich zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw een aantal wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan die meebrengen dat een hernieuwde beoordeling van de kinder- en partneralimentatie gerechtvaardigd is.
Ingangsdatum
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de partneralimentatie kan worden gesteld op 21 oktober 2014, zijnde de datum waarop de man zijn inleidend verzoek bij de rechtbank heeft ingediend. De man heeft in hoger beroep wel verzocht om de kinderalimentatie te wijzigen met ingang van 1 juli 2014 in plaats van de door de rechtbank gehanteerde datum van 21 oktober 2014. De man heeft echter geen expliciete grief gericht tegen deze ingangsdatum en het hof ziet ook anderszins geen aanleiding voor een andere ingangsdatum dan de datum van indiening van het wijzigingsverzoek. Het hof zal daarom, overeenkomstig de rechtbank, voor zowel de partner- als de kinderalimentatie uitgaan van 21 oktober 2014 als ingangsdatum van de mogelijke wijziging.
Kinderalimentatie
5.3
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Deze richtlijnen zullen worden toegepast bij wijzigingen in de behoefte die zich na 1 januari 2013 hebben voorgedaan en bij wijzigingen in de draagkracht die zich na 1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
5.4
Voor de vaststelling van kinderalimentatie is sinds 1 april 2013 het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de alimentatieplichtige het uitgangspunt. Vervolgens wordt op forfaitaire wijze rekening gehouden met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige: een redelijke netto woonlast van 30% van het netto inkomen en een vast bedrag voor de kosten van levensonderhoud (bestaande uit de bijstandsnorm minus wooncomponent, ziektekosten en een post onvoorzien). Uitgangspunt is dat van het netto besteedbaar inkomen verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire bedragen vervolgens 70% beschikbaar is als draagkracht. Een en ander resulteert in de navolgende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € xxx,-)] waarbij het vaste bedrag van € xxx,- jaarlijks wordt aangepast.
5.5
Indien, zoals in het onderhavige geval, beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande zullen beiden een deel van de behoefte van het kind moeten dragen. Wanneer de gezamenlijke draagkracht van de ouders hoger is dan de behoefte van het kind wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt om ieders aandeel van de ouders te bepalen. Als de gezamenlijke draagkracht lager is dan de behoefte van het kind, wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.
5.6
Het hof zal hierna eerst de behoefte van de kinderen vaststellen, daarna de draagkracht van de man en de vrouw vaststellen aan de hand van ieders netto besteedbaar inkomen en vervolgens aan de hand van een draagkrachtvergelijking (als de gezamenlijke draagkracht hoger is dan de behoefte van de kinderen) ieders aandeel in de kosten van de kinderen vaststellen. Tot slot zal dan aan de hand van de zorgregeling ten aanzien van de kinderen worden bezien welk bedrag aan kinderalimentatie de man aan de vrouw dient te betalen.
behoefte kinderen
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de destijds door hen in het echtscheidingsconvenant van 1 juni 2012 overeengekomen door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 593,- per kind per maand in overeenstemming is (geweest) met hun behoefte. Deze in 2012 tussen partijen overeengekomen behoefte bedraagt na indexering per 1 januari 2014 afgerond € 609,- per kind per maand, per 1 januari 2015 afgerond € 613,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2016 afgerond € 621,- per kind per maand.
5.8
Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) volgt dat het kindgebonden budget inclusief de zogenaamde alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind maar moet worden meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw. Dit uitgangspunt is tussen partijen ook niet in geschil. Anders dan de man ziet het hof in de omstandigheid dat de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen in de periode vóór 9 oktober 2015 anders luidden, geen reden om het kindgebonden budget eerst per 9 oktober 2015 buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen. Gelet op de op 9 oktober 2015 gegeven uitleg door de Hoge Raad van artikel 1:392 juncto artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de per 1 januari 2013 geformuleerde richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen over de wijze waarop de behoefte van een kind aan een bijdrage ten laste van de ouders dient te worden berekend, achteraf bezien van meet af aan onjuist geweest.
5.9
Het vorenstaande betekent dat het hof het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop waarop de vrouw met ingang 1 januari 2015 aanspraak kan maken gezien haar inkomen en de leeftijd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zal meenemen bij de berekening van haar draagkracht, primair ten behoeve van het vaststellen van haar aandeel in de kosten van de kinderen en subsidiair ten behoeve van het vaststellen van de mate waarin zij met eigen inkomsten in haar behoefte kan voorzien.
draagkracht man
5.10
Tussen partijen is in geschil het inkomen van de man zowel wat betreft de periode tijdens zijn dienstbetrekking bij [B] als de periode na het einde van deze dienstbetrekking.
5.11
De meest recente inkomensgegevens van de man waarover het hof beschikt, hebben betrekking op het jaar 2014. Betreffende dat jaar heeft de man niet de jaaropgave maar wel de specificatie over de maand december overgelegd. In deze specificatie zijn ook de totalen over 2014 opgenomen en daaruit blijkt een fiscaal loon van € 119.268,06 over 2014. Dit loon bestaat uit het bruto loon van de man vermeerderd met alle belaste toeslagen, bonussen en andere uitkeringen, alsmede het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat. Mede op basis van deze gegevens heeft de rechtbank het bruto inkomen van de man over 2014 vastgesteld op € 117.230,- en de inkomsten uit arbeid op € 109.630,-.
5.12
De man heeft betoogd dat een aantal van de inkomensbestanddelen die zijn opgenomen in genoemd fiscaal loon van € 119.268,06 - te weten de bovenwettelijke vakantie-uren, de werkgeversbijdrage van 1% in het benefit model, de functiegebonden toeslag, de eigen bijdrage aan het pensioen en de laatste eenmalige bonus - buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen voor de berekening van zijn draagkracht en dat slechts rekening moet worden gehouden met zijn vaste inkomen dat hij heeft berekend op afgerond ongeveer € 80.000,-. Het hof zal, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, de bovenwettelijke vakantie-uren ten bedrage van € 300,58 per maand in aftrek brengen. De vrouw heeft tegen die beslissing geen expliciete grief gericht en het komt het hof niet onredelijk voor dat de man in staat moet worden gesteld deze bovenwettelijke vakantie-uren daadwerkelijk als vrije dagen te kopen. De andere door de man genoemde inkomensbestanddelen zal het hof niet in mindering brengen. In het licht van de betwisting van de vrouw, heeft de man niet (voldoende) onderbouwd dat een of meerdere van deze andere door hem genoemde - eveneens buiten beschouwing te laten - inkomensbestanddelen ofwel een louter incidenteel karakter hebben ofwel in de toekomst niet meer aan hem zullen worden uitbetaald. De man heeft geen verklaring van zijn werkgever op dit punt in de procedure gebracht en heeft evenmin meer recente salarisspecificaties over 2015 - waaruit blijkt dat deze inkomensbestanddelen niet meer worden uitbetaald - overgelegd ter onderbouwing. Daar staat tegenover dat de vrouw inkomensgegevens over eerdere jaren heeft overgelegd waaruit blijkt dat in die jaren het inkomen van de man het hiervoor genoemde bedrag van € 119.286,06 heeft overstegen. Het hof overweegt hierbij uitdrukkelijk dat bij de totstandkoming van het fiscaal loon de eigen bijdrage aan het pensioen reeds in mindering is gebracht. Het vorenstaande betekent dat het hof zal uitgaan van een fiscaal jaarinkomen van (€ 119.268,06 minus € 3.607,-) € 115.661,-. Dit inkomen wordt, gezien de totalen over 2014 en inkomensgegevens over de eerdere jaren, als een reëel inkomen van de man beschouwd.
5.13
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat naast het inkomen dat blijkt uit de specificatie van december 2014 (door haar afgerond op een bedrag van € 120.000,-) nog rekening moet worden gehouden met een zogeheten dertiende maand van € 10.000,-. De man heeft betwist dat hij sinds de invoering van het benefit budgetstelsel nog afzonderlijk een dertiende maand ontvangt. Dit standpunt vindt steun in de omstandigheid dat uit de overgelegde specificaties blijkt dat tot het benefit budget (dat reeds deel uitmaakt van genoemd inkomen van afgerond € 120.000,-) mede een voormalige dertiende maand hoort. Dat de man daarnaast nog een afzonderlijke dertiende maand over en in 2014 uitbetaald heeft gekregen, heeft de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet geen aanleiding het door de rechtbank vastgestelde bruto inkomen van de man om die reden te vermeerderen.
5.14
Alles in ogenschouw nemende zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man het bruto inkomen van de man over 2014 van € 115.661,- tot uitgangspunt nemen.
5.15
Vast staat dat bij de werkgever van de man sprake is van een reorganisatie en dat de man in verband met het vervallen van zijn functie boventallig is verklaard. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is de man echter niet (reeds) met ingang van 1 april 2015 werkloos geworden. Uit de (minimale) stukken die de man in het geding heeft gebracht en de daarop door hem gegeven toelichting leidt het hof af dat hij omstreeks februari 2015 tijdelijk op een project is geplaatst waardoor de plaatsing in de zogeheten mobiliteitsorganisatie is opgeschoven en is uitgesteld tot 1 augustus 2015. De plaatsing in de mobiliteitsorganisatie duurt, zo blijkt uit het door ieder van partijen overgelegde sociaal plan, maximaal een jaar en is gericht op het (helpen) vinden van een passende functie binnen of buiten de organisatie binnen een periode van twaalf maanden. Het einde van het dienstverband, en daarmee (mogelijk) de werkloosheid, zal dan ook eerst per 1 augustus 2016 aan de orde zijn indien geen passende functie binnen of buiten de organisatie kan worden gevonden.
5.16
Het hof zal voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 augustus 2016 rekening blijven houden met het hiervoor genoemde inkomen van € 115.661,- bruto per jaar. Het lag op de weg van de man om te onderbouwen dat zijn tijdelijke plaatsing op een project en/of de uiteindelijke plaatsing in de mobiliteitsorganisatie negatieve gevolgen heeft (gehad) voor zijn inkomen en inzichtelijk te maken welke gevolgen dat zijn (geweest). De man heeft enkel een brief overgelegd van zijn werkgever van 2 februari 2015 waarin met betrekking tot zijn tijdelijke plaatsing (en het uitstel van zijn instroom in de mobiliteitsorganisatie daardoor) is opgenomen: 'De overige voor u geldende arbeidsvoorwaarden blijven gedurende de tijdelijke plaatsing ongewijzigd van toepassing met uitzondering van eventuele functiegebonden vergoedingen'. Daarbij is (door of namens de man) met onderstreping van de omschreven uitzondering met de hand bijgeschreven dat dit de 'arbeidsmarkttoeslag' betreft. Deze handgeschreven toevoeging is evenwel ontoereikend in het licht van de betwisting van de vrouw aan de hand van het Sociaal Plan, waarin handhaving van het inkomen als uitgangspunt is gegeven. Het had op de weg van de man gelegen om een nadere uitleg en onderbouwing te geven van het inkomen dat hij heeft ontvangen tijdens het tijdelijke project dan wel tijdens zijn plaatsing in de mobiliteitsorganisatie, bijvoorbeeld door middel van een duidelijke verklaring van zijn werkgever en/of door middel van een toereikend aantal salarisspecificaties. Het gebrek aan voldoende inzicht in het inkomen van de man vanaf februari 2015 en vanaf augustus 2015 dient voor zijn rekening en risico te blijven.
5.17
Voor het hof is verder onvoldoende komen vast te staan dat de man vanaf 1 augustus 2016 aangewezen is c.q. zal zijn op een WW-uitkering. Plaatsing in de mobiliteitsorganisatie is immers gericht op het (helpen) vinden van een passende functie binnen of buiten de organisatie binnen een periode van twaalf maanden. De man heeft door middel van een screenshot laten zien dat hij in de periode van oktober 2014 tot en met januari 2015 - zijnde een periode waarin nog geen sprake was van plaatsing in de mobiliteitsorganisatie - maandelijks heeft gesolliciteerd via de vacaturesite van zijn werkgever. De man heeft echter geen enkel inzicht gegeven in de begeleiding die hij heeft dan wel zal ontvangen na zijn plaatsing in de mobiliteitsorganisatie en evenmin in de door hem vanaf januari 2015 verrichte (herplaatsings)activiteiten en inspanningen om een andere baan te vinden en in de resultaten daarvan.
5.18
Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat de man (in geval van werkloosheid) per 1 augustus 2016 aanspraak kan maken op een door zijn werkgever te betalen beëindigingsvergoeding, welke vergoeding door de rechtbank in de bestreden beschikking is berekend op een bedrag van € 43.000,- netto uitgaande van een bruto vergoeding van € 90.000,-. In hoger beroep kan ook worden uitgegaan van een dergelijke vergoeding. Met deze vergoeding moet de man redelijkerwijs in staat worden geacht om zijn inkomen uit de WW-uitkering - uitgaande van een maximum uitkering van afgerond € 2.000,- netto per maand - ruim een jaar aan te vullen tot zijn oorspronkelijke inkomen (dat uitgaande van € 115.661,- bruto per jaar afgerond € 5.330,- netto per maand bedraagt).
5.19
Met betrekking tot de beëindigingsvergoeding volgt het hof de man niet in zijn stelling dat hij zonder meer in staat moet worden gesteld om een deel daarvan - door hem gesteld op een vierde - aan te wenden voor een aanvullende pensioenverplichting, terwijl ook de (vrijwillige) keuze van de man om de beëindigingsvergoeding geheel of gedeeltelijk te (laten) storten in een stamrechtconstructie niet zonder meer gerespecteerd hoeft te worden. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een aan een onderhoudsplichtige toegekende ontbindingsvergoeding in beginsel dient als suppletie van lagere inkomsten die hij na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal verkrijgen uit hoofde van een WW-uitkering dan wel uit hoofde van een nieuwe dienstbetrekking. Niet uitgesloten is dat een andere bestemming van (een deel van) de gelden - waaronder een aanvullende pensioenvoorziening, in enigerlei vorm - tussen partijen redelijk is te achten. De man heeft echter niet althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat in de beëindigingsvergoeding uitdrukkelijk een compensatie voor een pensioenbreuk is opgenomen en heeft evenmin voldoende onderbouwd gesteld dat herstel daarvan dient te prevaleren boven de bestaande onderhoudsverplichtingen jegens [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en de vrouw. De man heeft in het bijzonder geen inzicht gegeven in de omvang van de door hem reeds opgebouwde pensioenrechten, welk deel daarvan naar de vrouw is gegaan dan wel zal gaan, en de verdere mogelijkheden tot pensioenopbouw in de toekomst waarbij het hof uitgaat van een nieuw dienstverband. Het hof gaat er dan ook van uit dat de man zijn beëindigingsvergoeding in redelijkheid grotendeels dient aan te wenden voor aanvulling op zijn inkomen.
5.20
Het hof is gezien het vorenstaande van oordeel dat ook wanneer de man per
1 augustus 2016 werkloos is geworden en aangewezen is op een (gemaximeerde) WW‑uitkering, hij nog geruime tijd in staat moet worden geacht zijn inkomsten uit hoofde van de WW-uitkering aan te vullen tot het inkomensniveau van de afgelopen jaren. Het hof zal daarom blijven uitgaan van genoemd inkomen van de man van € 115.661,- bruto per jaar (overeenkomend met circa € 5.330,- netto per maand). Uitgaande van werkloosheid acht het hof het - met de rechtbank - aannemelijk dat de man, gelet op zijn opleiding, werkervaring en leeftijd, binnen redelijke termijn een passende baan zal hebben gevonden met een vergelijkbaar inkomen. Wanneer op termijn mocht blijken dat de man, ondanks zijn inspanningen daartoe, niet in staat is om zijn oude inkomen te verdienen, dan staat het de man vrij om op dat moment een nieuw verzoek te doen tot wijziging - verlaging - van de alimentatieverplichtingen die het hof bij deze beschikking zal vastleggen.
5.21
Het hof heeft over de jaren 2014, 2015 en 2016 berekeningen gemaakt waaruit een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man blijkt van € 5.336,- netto per maand over 2014, € 5.324,- netto per maand over 2015 en € 5.332,- netto per maand over 2016.
5.22
Deze netto besteedbare inkomens (NBI) resulteren dan (op basis van de in die jaren geldende formules) in de volgende bedragen aan draagkracht:
- in 2014 heeft de man een draagkracht van € 2.012,- per maand aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)] welke draagkracht nog verhoogd dient te worden met het fiscaal voordeel van € 100,- per maand dat de man tot die datum heeft (kunnen) ontvangen ter zake van de door hem betaalde kinderalimentatie, zodat de totale draagkracht van de man € 2.112,- per maand betreft;
- in 2015 heeft de man een draagkracht van € 1.996,- per maand aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] waarbij geen rekening meer hoeft te worden gehouden met het fiscaal voordeel nu dat per 1 januari 2015 is vervallen;
- in 2016 heeft de man een draagkracht van € 1.989,- per maand aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)].
5.23
Het hof merkt hierbij op dat het - anders dan hierna zal worden overwogen ten aanzien van de partneralimentatie - geen aanleiding heeft gezien om bij de draagkracht van de man voor het vaststellen van de kinderalimentatie rekening te houden met zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , de kinderen van zijn huidige geregistreerd partner, die zijn geboren uit haar eerdere huwelijk. Niet is gesteld wat de behoefte van die kinderen is en in hoeverre de ouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] al dan niet in staat zijn te voorzien in die behoefte van hun kinderen. De enkele omstandigheid dat de bijdrage van de vader van de kinderen is verlaagd van € 900,- naar € 600,- per maand, acht het hof als onderbouwing niet voldoende om enige kosten ten laste van de bijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in aanmerking te nemen.
draagkracht vrouw
5.24
Tussen partijen is niet in geschil - en zo blijkt ook uit de door haar overgelegde jaaropgaven - dat de vrouw in 2013 een inkomen heeft ontvangen van € 16.883,- bruto per jaar en in 2014 een inkomen heeft ontvangen van € 15.929,- bruto per jaar. Het hof zal voor de komende tijd laatstgenoemd inkomen tot uitgangspunt nemen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw.
5.25
Tussen partijen is evenmin in geschil dat voorts rekening moet worden gehouden met de extra inkomsten van gemiddeld € 150,- netto per maand die de vrouw verwerft met haar werkzaamheden als thuiskapster. De man heeft weliswaar betoogd dat de vrouw meer inkomsten heeft als kapster maar hij heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat dan ook hieraan voorbij. Voor een omkering van de bewijslast, in die zin dat de vrouw het ontbreken van meer inkomen zou moeten bewijzen, bestaat geen aanleiding.
5.26
Partijen strijden over het antwoord op de vraag of de vrouw, naast de hiervoor genoemde inkomsten, in redelijkheid verdere inkomsten uit arbeid kan verwerven en uit dien hoofde een grotere bijdrage kan leveren in de kosten van de kinderen.
5.27
Het hof is - anders dan de man - van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij meer inkomen verwerft dan zij thans doet. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw beperkt gewerkt en heeft zij het grootste deel van de zorg voor de kinderen en de huishouding op zich genomen. Na de echtscheiding in 2012 is de vrouw erin geslaagd om, ondanks de zorg voor de kinderen die bij haar hun hoofdverblijf hebben, haar uren uit te breiden naar een parttime dienstverband van 60%, waarmee ook haar inkomen is gestegen van ongeveer € 8.000,- bruto per jaar naar afgerond € 16.000,- bruto per jaar. Verdere uitbreiding van deze werkzaamheden is niet mogelijk, zo blijkt uit de in hoger beroep door de vrouw overgelegde verklaring van de werkgever van de vrouw van 30 november 2015, waarin staat dat op dat moment en naar verwachting in het komende jaar een urenuitbreiding voor de vrouw niet mogelijk is. Daarbij acht het hof voldoende onderbouwd dat de parttime werkzaamheden uit hoofde van haar vaste dienstverband de vrouw belemmeren in de mogelijkheid om aanvullende werkzaamheden buiten deze dienstbetrekking te vinden, terwijl in redelijkheid van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij haar huidige vaste parttime baan inruilt voor een fulltime baan op uitzendbasis of voor een baan voor bepaalde tijd. Verder verdient de vrouw gemiddeld € 150,- netto per maand met haar werkzaamheden als kapster waarmee zij ook een aantal uren per week doende is en aldus haar verdere verdiencapaciteit benut. Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de vrouw zich in voldoende mate inspant om meer inkomsten te verwerven dan zij thans heeft.
5.28
Het hof zal ook voor 2015 en daarna blijven uitgaan van een inkomen uit arbeid dat vergelijkbaar is met het inkomen dat de vrouw in 2014 heeft ontvangen (€ 15.929,-) en dat vergelijkbaar is met haar inkomen over 2013, alsmede van haar bijverdiensten als kapster van € 150,- netto per maand.
5.29
Tot slot is tussen partijen in geschil of en in hoeverre bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man rekening moet worden gehouden met het vermogen van de vrouw, waarbij zowel de inkomsten uit dat vermogen als de verplichting op dat vermogen in te teren aan de orde zijn gesteld.
5.30
Vast staat dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap een bedrag van afgerond € 112.750,- heeft ontvangen en dat zij daarnaast uit de afkoop van een levensverzekering nog een bedrag van ongeveer € 14.000,- heeft ontvangen. Bij de beoordeling van de vraag naar de eventuele inkomsten uit vermogen dan wel de redelijkheid van de verplichting op dat vermogen in te teren, stelt het hof voorop dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap vergelijkbare bedragen en/of vermogenswaarden heeft ontvangen c.q. behouden. Verder heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij - zoals de man en zijn huidige partner ook hebben gedaan - een aanzienlijk deel van het vermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van een nieuwe woning en dat een deel van de ontvangen gelden haar uitdrukkelijk als pensioenvoorziening is toegekend. De keuze om te investeren in een eigen woning acht het hof redelijk, mede bezien in het licht van de omstandigheid dat het herinvesteren van overwaarde van de oude eigen woning (eigenwoning-reserve) een vereiste is voor het mogen aftrekken van de hypothecaire rente van de nieuwe eigen woning. De keuze om een deel van de ontvangen gelden als pensioenvoorziening te reserveren, acht het hof evenmin onredelijk gezien de herkomst van de gelden en de gelijke bestemming daarvan tijdens het huwelijk. Het hof volgt dan ook de vrouw in haar stelling dat slechts een gering bedrag aan vermogen resteert - de vrouw heeft een bedrag van € 37.000,- genoemd - en dat dit haar vrij ter beschikking staat. Het hof zal de (geringe) inkomsten uit dit vermogen buiten beschouwing laten en is voorts van oordeel dat in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij inteert op dat vermogen.
5.31
Het hof heeft over de jaren 2014, 2015 en 2016 berekeningen gemaakt van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw, uitgaande van een bruto inkomen van € 15.929,- per jaar, rekening houdend met de heffingskortingen over dat jaar waarop de vrouw als alleenstaande ouder - gezien haar inkomen en de leeftijd van de kinderen - aanspraak heeft kunnen maken. Voorts heeft het hof in de berekening betrokken het bedrag van € 150,- netto per maand aan bijverdiensten en het kindgebonden budget waarop de vrouw aanspraak kan maken, inclusief de alleenstaande ouderkop die met ingang van 1 januari 2015 als gevolg van de Wet Hervorming Kindregelingen aan de vrouw toekomt en die de tot die datum geldende heffingskorting voor de alleenstaande ouder heeft vervangen.
5.32
Over 2014 bedraagt het inkomen van de vrouw uit dienstbetrekking € 1.295,- netto per maand. Vermeerderd met € 150,- per maand aan netto inkomsten en € 2.015,- per jaar aan kindgebonden budget, heeft de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 1.612,- netto per maand. Over 2015 bedraagt het inkomen uit dienstbetrekking € 1.154,- netto per maand. Vermeerderd met € 150,- per maand aan netto inkomen en € 5.335,- per jaar aan kindgebonden budget, heeft de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 1.748,- netto per maand. Over 2016 bedraagt het inkomen uit dienstbetrekking € 1.199,- per maand. Vermeerderd met € 150,- per maand aan netto inkomsten en het kindgebonden budget van € 5.580,- per jaar, bedraagt haar netto besteedbaar inkomen € 1.814,- netto per maand.
5.33
Deze netto besteedbare inkomens (NBI) resulteren dan (op basis van de in die jaren geldende formules) in de volgende bedragen aan draagkracht:
- in 2014 heeft de vrouw een NBI van € 1.612,- per maand resulterend in een draagkracht van € 187,- per maand aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)];
- in 2015 heeft de vrouw een NBI van € 1.748,- per maand resulterend in een draagkracht van € 244,- per maand aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)];
- in 2016 heeft de vrouw een NBI van € 1.814,- per maand resulterend in een draagkracht van € 265,- per maand aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)].
aandeel in de kosten van de kinderen
5.34
De draagkracht van partijen gezamenlijk is (meer dan) toereikend om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien, zodat er aanleiding is om ieders aandeel in die kosten vast te stellen. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule 'ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte'.
5.35
Het hof zal over elk van de ter beoordeling voorliggende jaren vaststellen welk aandeel ieder van partijen dient te dragen in de kosten van de kinderen.
De behoefte van de kinderen in 2014 bedraagt afgerond € 609,- per kind per maand (€ 1.218,- per maand) en de totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt dan tezamen € 2.299,- (€ 2.112,- + € 187,-), zodat het aandeel van ieder van partijen wordt berekend als volgt:
het deel van de man bedraagt: 2.112 / 2.299 x 1.218 = € 1.119,-
het deel van de vrouw bedraagt: 187 / 2.299 x 1.218 = € 99,-
samen € 1.218,-
De behoefte van de kinderen in 2015 bedraagt afgerond € 613,- per kind per maand (€ 1.226,- per maand) en de totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt dan tezamen € 2.240,- (€ 1.996,- + € 244,-), zodat het aandeel van ieder van partijen wordt berekend als volgt:
het deel van de man bedraagt: 1.996 / 2.240 x 1.226 = € 1.092,-
het deel van de vrouw bedraagt: 244 / 2.240 x 1.226 = € 134,-
samen € 1.226,-
De behoefte van de kinderen in 2016 bedraagt afgerond € 621,- per kind per maand (€ 1.242,- per maand) en de totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt dan tezamen € 2.254,- (€ 1.989,- + € 265,-), zodat het aandeel van ieder van partijen wordt berekend als volgt:
het deel van de man bedraagt: 1.989/ 2.254 x 1.242 = € 1.096,-
het deel van de vrouw bedraagt: 265 / 2.254 x 1.242 = € 146,-
samen € 1.242,-
zorgkorting
5.36
Bij het vaststellen van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage dient rekening te worden gehouden met de kosten die hij maakt in verband met de verdeling van de zorg voor de kinderen. De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.
5.37
Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.
5.38
Partijen zijn het erover eens dat de omgang tussen [de minderjarige1] en de man niet per 21 oktober 2014 maar eerst met ingang van 1 januari 2015 is gestopt. Voor de periode van 21 oktober 2014 tot 1 januari 2015 zal het hof daarom - anders dan de rechtbank heeft gedaan - voor beide kinderen rekening houden met 25% zorgkorting, zoals partijen ook voorstaan. Met ingang van 1 januari 2015 wordt alleen rekening gehouden met de zorgkorting voor [de minderjarige2] van 25%. Met ingang van 1 juni 2015 is vervolgens ook de omgang tussen de man en [de minderjarige2] gestopt, zodat de zorgkorting met ingang van die datum geheel vervalt.
5.39
Anders dan de man, ziet het hof geen reden om ondanks het ontbreken van contact met de kinderen toch rekening te houden met enige zorgkorting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen hebben verklaard dat zij niet meer naar de man willen en dat zij in die wens volharden, ondanks de pogingen van de vrouw om het contact tussen de man en de kinderen te herstellen. Mede gezien de leeftijd van de kinderen kan niet zonder meer worden aangenomen dat de vrouw haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt. Er zijn onvoldoende omstandigheden gesteld die meebrengen dat daarvan in de onderhavige situatie wel sprake is.
5.40
Tot 1 januari 2015 bedraagt de zorgkorting van de man 25% van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 609,- per kind per maand, zijnde € 152,- per kind per maand. In de periode van 1 januari 2015 tot 1 juni 2015 bedraagt de zorgkorting van de man 25% van de behoefte van [de minderjarige2] van € 613,- per maand, zijnde € 153,- per maand. Met ingang van 1 juni 2015 vervalt de zorgkorting.
de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie
5.41
De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie kan worden vastgesteld op het bedrag van zijn aandeel in de kosten van de kinderen, verminderd met het bedrag van zijn zorgkorting. Dit uitgangspunt leidt tot de volgende bedragen:
- het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt in 2014 € 1.119,- per maand, zodat hij (na aftrek van de zorgkosten van € 304,- per maand) aan de vrouw € 815,- per maand ofwel € 407,50 per kind per maand dient te betalen;
- het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt in 2015 € 1.092,- per maand, zodat hij voor [de minderjarige1] vanaf die datum een bedrag van € 546,- per maand dient te betalen en voor [de minderjarige2] vanaf die datum tot 1 juni 2015 (na aftrek van de zorgkosten voor [de minderjarige2] van € 153,- per maand) een bedrag van € 393,- per maand en vanaf 1 juni 2015 eveneens € 546,-per maand;
- het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt in 2016 € 1.096,- per maand, zodat hij vanaf 1 januari 2016 aan de vrouw een bedrag van € 548,- per kind per maand dient te betalen.
Partneralimentatie
5.42
Met betrekking tot het verzoek van de man om de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie te wijzigen heeft de man - als meest verstrekkende grond - gesteld dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd omdat de vrouw is gaan samenleven met een ander in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof zal daarom eerst deze stelling beoordelen. Ingeval nog altijd sprake is van een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zal het hof daarna de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man en de draagkracht van de man beoordelen.
5.43
Het hof stelt voorop dat de in geschil zijnde onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zijn grond vindt in de lotsverbondenheid die partijen door het huwelijk in het leven hebben geroepen, aan welke lotsverbondenheid een einde kan komen door tijdsverloop na het huwelijk, ernstig grievend gedrag of door het ontstaan van een nieuwe lotsverbondenheid doordat de onderhoudsgerechtigde met een nieuwe partner gaat samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW.
5.44
In de onderhavige procedure is tussen partijen in geschil of al dan niet sprake is (geweest) van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW door de vrouw en haar partner.
5.45
Voor een bevestigende beantwoording van die vraag is vereist dat tussen betrokkenen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. De wederzijdse verzorging is slechts aanwezig indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het moet aldus gaan om een levensgemeenschap die het kenmerk heeft van een normaal huwelijk. Aan de bevestigende beantwoording van de vraag of voldaan is aan de genoemde criteria worden hoge motiveringseisen gesteld.
5.46
Nu de man heeft gesteld dat aan artikel 1:160 BW is voldaan en de vrouw zulks heeft betwist, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast op hem, gelet op de hoofdregel bedoeld in artikel 150 Rv.
5.47
Het hof is van oordeel dat de door de man in eerste aanleg en thans in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, kunnen leiden tot het oordeel dat de vrouw op enig moment feitelijk met haar partner is gaan samenwonen als waren zij gehuwd dan wel als waren zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. De vrouw heeft erkend dat tussen haar en haar nieuwe partner sprake is (geweest) van een duurzame affectieve relatie. Zij heeft evenmin betwist dat zij en haar partner een aantal malen gezamenlijk vakantie hebben genoten en dat haar partner regelmatig een weekend bij haar heeft verbleven. Hiermee is echter niet gegeven dat is voldaan aan de vereiste samenwoning, laat staan dat hiermee ook voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit het bestaan van een gezamenlijke huishouding en wederzijdse verzorging kan worden afgeleid. Bovendien staat vast dat de vrouw en haar partner ieder een eigen woning hebben op ruime afstand van elkaar ( [A] respectievelijk [C] ) en ook ieder staan ingeschreven op het eigen adres. Op zichzelf hoeft het aanhouden van twee woningen niet uit te sluiten dat sprake is van samenleven als gehuwden maar dan zal moeten blijken dat het zwaartepunt van het verblijf in één van de twee woningen ligt dan wel betrokkenen het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrengen, wisselend in de ene en de andere woning. Hierover heeft de man niets althans onvoldoende gesteld Voor zover de man heeft verwezen naar een enkele mededeling van een buurvrouw omtrent het gehuwd zijn van de vrouw, is deze enkel gebaseerd op een indruk waaraan in dit kader geen betekenis kan worden toegekend. Nu niet is voldaan aan de criteria “samenwonen” en “het voeren van een gemeenschappelijke huishouding” behoeft de vraag of sprake is van wederzijdse verzorging geen nadere bespreking.
Behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man
5.48
Tussen partijen is in geschil de behoefte van de vrouw en de mate waarin zij daarin door middel van eigen inkomsten redelijkerwijs kan voorzien.
5.49
Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.50
De vrouw heeft in eerste aanleg haar behoefte aan de hand van de welstand tijdens het huwelijk vastgesteld op € 4.040,- netto per maand. Geen van partijen heeft hiertegen een (expliciete) grief gericht. Het hof zal hier eveneens van uitgaan. De discussie tussen partijen in hoger beroep heeft plaatsgevonden in de context van het mogelijke verbleken van de behoefte, welk punt hierna aan de orde zal komen.
5.51
Anders dan de man betoogt, ziet het hof - ook in het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht - geen reden om voor de huidige behoefte van de vrouw uit te gaan van een lager bedrag dan hiervoor berekend. De man heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de behoefte in de loop der tijd kan verbleken, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat door tijdsverloop de behoefte van de alimentatiegerechtigde minder gerelateerd is aan de welstand zoals deze er tijdens het huwelijk was. Het hof overweegt dat in deze zaak geen sprake is van een dergelijk tijdsverloop - het huwelijk van partijen heeft veertien jaar geduurd en sinds de echtscheiding is slechts ongeveer vier jaar verstreken -, terwijl evenmin is gebleken van andere omstandigheden waardoor van een dergelijk verbleken sprake zou kunnen zijn. De omstandigheid dat er (wets)voorstellen liggen om de duur van de alimentatie te beperken en de grondslag van alimentatie te wijzigen van lotsverbondenheid naar verlies aan verdiencapaciteit door het huwelijk - waarbij overigens aannemelijk is dat reeds bestaande alimentatieverplichtingen, zoals de onderhavige, niet onder die voorstellen zullen vallen - is voor nu niet relevant. Het hof zal daarom de huwelijksgerelateerde behoefte ook thans nog tot uitgangspunt te nemen.
5.52
Tussen partijen is voorts in geschil in hoeverre de vrouw (geheel) in haar behoefte kan voorzien door middel van eigen werkzaamheden en/of haar vermogen. Van behoeftigheid - zijnde een behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man - is namelijk eerst sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud en zich deze evenmin in redelijkheid kan verwerven.
5.53
Wat betreft het inkomen van de vrouw verwijst het hof naar de overwegingen onder 5.24 en volgende over haar inkomen uit arbeid, netto bijverdiensten als kapster en kindgebonden budget. Zoals het hof met betrekking tot de kinderalimentatie reeds heeft overwogen kan van de vrouw in redelijkheid niet gevergd worden dat zij meer inkomen verwerft dan zij thans reeds doet. Voortbordurende hierop kan van de vrouw in redelijkheid niet worden verwacht dat zij thans volledig dan wel meer dan zij op dit moment doet in haar eigen levensonderhoud voorziet.
5.54
Hiervoor is het inkomen van de vrouw berekend op € 1.612,- netto per maand in 2014, op € 1.748,- netto per maand in 2015 en op € 1.814,- netto per maand in 2016. Van dit inkomen dient de vrouw bij te dragen in de kosten van de kinderen (€ 99,- per maand in 2014, € 134,- per maand in 2015 en € 146,- per maand in 2016), waardoor voor de vrouw een inkomen resteert van € 1.513,- netto per maand in 2014, van € 1.614,- netto per maand in 2015 en van € 1.668,- netto per maand in 2016. Het hof concludeert dat het inkomen van de vrouw niet voldoende is om te voorzien in haar behoefte van ruim € 4.000,- netto per maand. en dat ook met de destijds in convenant ten laste van de man afgesproken bijdrage van € 1.700,- bruto per maand (geïndexeerd) nog niet in de behoefte wordt voorzien.
Draagkracht van de man
* inkomen
5.55
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie uitgaan van het hiervoor genoemde inkomen van de man van € 115.661,- bruto per jaar.
* woonlasten
5.56
Tussen partijen is in geschil met welke woonlasten rekening moet worden gehouden in de berekening van de draagkracht van de man. De man stelt dat de volledige woonlasten voor zijn rekening komen omdat zijn partner niet in staat is vanuit haar inkomen een bijdrage te leveren. De vrouw bepleit dat de kosten tussen de man en zijn partner bij helfte moeten worden verdeeld, waarbij zij betoogt dat geen rekening gehouden mag worden met enig bedrag aan aflossing in verband met de daarmee samenhangende vermogensvorming.
5.57
De man heeft in januari 2014 samen met zijn huidige (geregistreerd) partner een woning gekocht in [A] . Tussen partijen is niet in geschil dat de lasten verbonden aan deze woning € 1.710,- per maand bedragen, zijnde € 1.020,- per maand aan hypotheekrente en € 690,- per maand aan aflossing. Verder bedraagt het forfait overige eigenaarslasten € 95,- per maand.
5.58
De enkele omstandigheid dat door aflossing sprake is van vermogensvorming brengt niet zonder meer mee dat deze betalingen niet bij de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen. Het is tegenwoordig gebruik dat bij hypothecaire leningen niet slechts rente maar ook aflossing wordt betaald om het risico van de bank op een toekomstige restschuld te verminderen en inmiddels wordt ook door de overheid een gedeeltelijke aflossing als uitgangspunt verplicht gesteld (als voorwaarde voor de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente). Niet gesteld is dat de door de man en zijn partner verrichte maandelijkse betalingen aan aflossing slechts een vrijwillig - in plaats van een aan de hypothecaire lening verbonden en daarmee verplichtend - karakter hebben. Het hof zal dan ook, anders dan de vrouw betoogt, rekening houden met de aflossing op de lening. Ter zijde merkt het hof op dat de in de draagkracht van de man betrokken woonlasten (zie hierna), ook wanneer rekening wordt gehouden met deze aflossing, ruim beneden de redelijke woonlast van 1/3 deel van zijn netto inkomen blijven.
5.59
Het hof zal wat betreft de verdeling van de woonlasten tussen de man en zijn partner afwijken van een verdeling bij helfte. De man heeft onweersproken gesteld dat zijn partner aanzienlijk meer eigen vermogen in de woning heeft geïnvesteerd dan hij, waarbij het hof opmerkt dat op basis van de regels verbonden aan de eigenwoning-reserve ook door de overheid het herinvesteren van overwaarden als vereiste geldt voor het mogen aftrekken van de hypothecaire rente. Het hof acht het redelijk dat bij de verdeling van de woonlasten rekening wordt gehouden met het feit dat de partner aldus rendement misloopt op het door haar geïnvesteerde extra vermogen en dat zij aldus de hypothecaire lasten die voor haar rekening en die van de man blijven, heeft verlaagd. Het hof zal van de hiervoor genoemde huidige woonlasten in redelijkheid 2/3 toerekenen aan de man en 1/3 toerekenen aan de partner van de man. Hierbij acht het hof het verschil in inbreng en de financiële gevolgen daarvan voor beiden voldoende verdisconteerd. Dat zijn partner door het ontbreken van inkomsten - zij heeft een parttime baan gehad, heeft een periode een WW-uitkering ontvangen en heeft thans een eigen onderneming - niet in staat is om enige bijdrage te leveren in de woonlasten, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
5.60
Het vorenstaande leidt er toe dat het hof als woonlasten in de berekening van de draagkracht van de man rekening zal houden met een bedrag van € 680,- per maand aan rente, een bedrag van € 460,- per maand aan aflossing en € 63,- per maand aan woonlastenforfait. Wat betreft de fiscale gevolgen (inkomsten eigen woning) zal het hof de aan de man toegerekende rente van € 680,- per maand als aftrekpost meenemen. In dit fiscale traject zal het hof voorts rekening houden met 2/3 deel van het eigenwoning-forfait als fiscale bijtelling. De rechtbank heeft dit eigenwoningforfait vastgesteld op € 4.837,- en partijen hebben dit bedrag in hoger beroep niet ter discussie is gesteld, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. In de berekening van de draagkracht van de man zal het hof daarom een bedrag van afgerond € 3.225,- aanhouden als eigenwoningforfait.
* Stiefkinderen
5.61
Tussen partijen is in geschil in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met zijn onderhoudsverplichting jegens de beide kinderen van zijn (geregistreerd) partner, voor wie hij op grond van artikel 1:395 BW mede onderhoudsplichtig is.
5.62
Tussen partijen is niet in geschil dat de vader van de kinderen tot december 2013 een bedrag van € 900,- per maand betaalde voor beide kinderen samen. Na het aangaan van het geregistreerd partnerschap tussen de man en zijn partner, en de onderhoudsverplichting die daarmee voor de man is ontstaan, is deze bijdrage verlaagd tot € 600,- per maand voor beide kinderen gezamenlijk.
5.63
Waar het gaat om het vaststellen van partneralimentatie is de rechter in hoge mate vrij bij de beoordeling van de draagkracht van de man en mag hij rekening houden met redelijke uitgaven die ten laste van de man komen. Het hof acht het redelijk om bij het vaststellen van de ruimte voor partneralimentatie rekening te houden met het feit dat de twee stiefkinderen behoren tot zijn gezin en dat hij aldus (in natura) bijdraagt in hun kosten. Een bijdrage van € 300,- per maand acht het hof een redelijke bijdrage. Hieraan doet niet af dat de partner van de man (mogelijk) heeft ingestemd met verlaging van de kinderalimentatie en deze niet door een rechter, in een wijzigingsprocedure, is vastgesteld.
* de advocaatkosten
5.64
Tussen partijen is in geschil of aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met de kosten van rechtsbijstand.
5.65
Advocaatkosten die worden gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure gelden niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie. Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.
5.66
Indien in een dergelijke situatie aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, wordt aanbevolen rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
5.67
Het hof stelt voorop dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt. Anders dan de vrouw stelt, zijn deze kosten naar het oordeel van het hof niet nodeloos en prematuur gemaakt. Gezien de wijzigingen die zich aan de zijde van elk van partijen hebben voorgedaan, heeft de man in redelijkheid een wijzigingsverzoek kunnen indienen teneinde deze wijzigingen en de mogelijke gevolgen daarvan voor de hoogte van de kinder- en partneralimentatie te laten beoordelen door een rechter. Voor het indienen van een dergelijk wijzigingsverzoek is rechtsbijstand van een advocaat voorgeschreven. De man heeft evenwel de concrete omvang van de kosten van rechtsbijstand niet (nader) onderbouwd door middel van facturen dan wel anderszins. Uitgaande van het inkomen van de man, zijn lasten en de kinder- en partneralimentatie resteert bij de man een vrije ruimte die toereikend zou moeten zijn voor het voldoen van de advocaatkosten, ook wanneer er geen vermogen uit de boedelverdeling meer zou resteren. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om in de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met een bedrag aan advocaatkosten.
* de verdere posten
5.68
Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de overige door de rechtbank in de berekening van de draagkracht van de man meegenomen posten, zijnde de bijstandsnorm voor een alleenstaande en de ziektekosten. Het hof zal deze overnemen zoals het hof ook het draagkrachtpercentage van 60 zal overnemen.
* berekening van de draagkracht
5.69
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man over de jaren 2014, 2015 en 2016 waarbij tevens rekening is gehouden met het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Hieruit blijkt dat de man in staat is om aan de vrouw te betalen een bijdrage van € 1.704,- per maand in 2014, een bedrag van € 1.527,- per maand in 2015 en een bedrag van € 1.514,-per maand in 2016. Dit betekent dat de draagkracht van de man niet langer toereikend is (geweest) om de afgesproken bijdrage (na indexering) te betalen.
Jusvergelijking
5.70
In het algemeen is het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige, met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft door de partneralimentatie niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Het hof zal daarom, overeenkomstig het verzoek van de man, een jusvergelijking opstellen en bezien bij welk bedrag aan partneralimentatie - gezien de inkomens en de lasten van ieder van partijen - de vrije ruimte van de man gelijk is aan de vrije ruimte van de vrouw.
5.71
Deze jusvergelijking vereist het opstellen van een draagkrachtberekening aan de zijde van de vrouw waarbij haar lasten op gelijke wijze worden beoordeeld als de lasten van de man. Dit betekent dat ook voor de vrouw een berekening zal worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast inclusief aflossing, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, worden hierin niet meegenomen. Bij de vergelijking wordt het aandeel in de kosten van de kinderen dat voor rekening van de man respectievelijk de vrouw komt als last in mindering op de draagkracht gebracht.
5.72
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de volgende lasten.
* het inkomen
5.73
Voor het inkomen van de vrouw zal het hof uitgaan van het inkomen zoals hiervoor reeds bij de beoordeling van de kinderalimentatie is vastgesteld.
* de woonlasten
5.74
Het hof zal de woonlasten van de vrouw vaststellen aan de hand van het jaaroverzicht van Delta Loyd over 2014 dat de vrouw bij de rechtbank heeft overgelegd. Uit dit overzicht blijkt dat de vrouw over 2014 aan rente een bedrag van € 5.879,87 en aan aflossing een bedrag van € 2.678,65 heeft voldaan, neerkomende op € 490,- per maand aan rente en € 223,- per maand aan aflossing. Het hof zal deze bedragen in de berekening meenemen alsmede rekening houden met het woonlastenforfait van € 95,- per maand voor de overige eigenaarslasten.
5.75
Uit de specificatie van de lening (die deel uitmaakt van de eveneens overgelegde offerte) blijkt dat de lening een annuïteitenlening betreft, hetgeen betekent dat de vrouw een vast bedrag aan rente en aflossing betaalt van € 713,21 per maand waarbij de daarin begrepen rente in de loop der tijd afneemt en de aflossing in de loop der tijd toeneemt. Gezien de geringe verschuiving tussen de rente en de aflossing in de eerste jaren van de lening en daarmee de beperkte gevolgen voor de draagkracht van de vrouw in die jaren, zal het hof om redenen van doelmatigheid op dit moment aan die verschuiving voorbijgaan.
5.76
Wat betreft het eigenwoningforfait zal het hof uitgaan van een WOZ-waarde van € 228.000,- zoals deze blijkt uit de overgelegde WOZ-beschikking 2014.
* de ziektekosten
5.77
Uitgaande van de zorgpolis 2015 die de vrouw bij de rechtbank heeft overgelegd, zal het hof uitgaan van een bedrag van € 139,33 per maand aan premie ziektekosten, zijnde het totaal van de premie basisverzekering en de premie voor de aanvullende verzekeringen. Het hof zal voorts rekening houden met een wettelijk verplicht eigen risico van € 30,- per maand, nu het hof daarmee ook rekening heeft gehouden bij de man.
* de berekening van de draagkracht
5.78
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man over de jaren 2014, 2015 en 2016 waarbij tevens rekening is gehouden met het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Deze berekeningen leiden tot het volgende overzicht:
- In 2014 heeft de vrouw een besteedbaar inkomen van € 1.645,- netto per maand. Haar lasten bedragen € 1.666,- per maand terwijl zij voorts dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 99,- per maand. Zij heeft een tekort van € 120,- per maand.
- In 2015 heeft de vrouw een besteedbaar inkomen van € 1.875,- netto per maand. Haar lasten bedragen € 1.672,- per maand terwijl zij voorts dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 134,- per maand. Zij heeft vrij beschikbaar € 69,- per maand.
- In 2016 heeft de vrouw een besteedbaar inkomen van € 1.941,- netto per maand. Haar lasten bedragen € 1.682,- per maand terwijl zij voorts dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 146,- per maand. Zij heeft vrij beschikbaar € 113,- per maand.
* de vergelijking van de jus
5.79
De man heeft in 2014 een besteedbaar inkomen van € 5.548,- netto per maand. Zijn lasten bedragen € 2.486,- per maand terwijl hij voorts dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 1.119,- per maand (waarvan hij € 100,- per maand terugkrijgt van de fiscus en € 1.019,- per maand zelf dient te betalen).Van zijn netto inkomen is dan beschikbaar een bedrag van € 2.043,- per maand.
Wanneer de man in 2014 een bijdrage aan de vrouw betaalt van € 1.704,- bruto per maand (overeenkomend met zijn draagkracht voor partneralimentatie in dat jaar), zijnde € 818,- netto per maand (rekening houdend met fiscaal voordeel van € 886,- per maand op grond van 52%) resteert voor hem een vrije jus van € 1.225,- netto per maand.
De vrouw zal over de ontvangen bijdrage van € 1.704,- bruto per maand belasting moeten betalen van ongeveer € 660,- per maand (deels naar de eerste en deels naar de tweede schijf, alsmede inkomensafhankelijke premie ziektekostenverzekering) zodat zij van de bruto alimentatie een bedrag van afgerond € 1.044,- netto per maand overhoudt. Hieruit moet zij eerst haar tekort van € 120,- voldoen, zodat voor haar vrij resteert een bedrag van € 924,- netto per maand.
De vrije ruimte van de man overstijgt aldus de vrije ruimte van de vrouw zodat daarin geen reden is gelegen om een lagere bijdrage aan partneralimentatie vast te stellen dan de man volgens zijn draagkracht kan betalen (en waaraan de vrouw ook ten minste behoefte heeft).
5.80
De man heeft in 2015 een besteedbaar inkomen van € 5.534,- netto per maand. Zijn lasten bedragen € 2.492,- per maand terwijl hij voorts dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 1.092,- per maand. Van zijn netto inkomen resteert dan € 1.950,- per maand, waarvan hij (overeenkomstig zijn draagkracht) een bedrag van € 733,- per maand netto aan de vrouw dient te betalen (€ 1.527,- bruto per maand), zodat voor hem € 1.217,- per maand vrij resteert.
De vrouw zal over de ontvangen bijdrage van € 1.527,- bruto per maand belasting moeten betalen van ongeveer € 698,- per maand (deels naar de eerste en deels naar de tweede schijf, alsmede inkomensafhankelijke premie ziektekostenverzekering) zodat zij van de bruto alimentatie een bedrag van afgerond € 829,- netto per maand overhoudt. Samen met haar eigen vrije ruimte van € 69,- per maand, heeft de vrouw dan vrij besteedbaar een bedrag van € 898,- netto per maand.
De vrije ruimte van de man overstijgt aldus de vrije ruimte van de vrouw zodat daarin geen reden is gelegen om een lagere bijdrage aan partneralimentatie vast te stellen dan de man volgens zijn draagkracht kan betalen en waaraan de vrouw ook behoefte heeft.
5.81
De man heeft in 2016 een besteedbaar inkomen van € 5.540,- netto per maand. Zijn lasten bedragen € 2.502,- per maand terwijl hij voorts dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 1.096,- per maand. Van zijn netto inkomen resteert dan een bedrag van € 1.942,- per maand.
Wanneer de man in 2016 overeenkomstig zijn draagkracht een bijdrage betaalt aan de vrouw van € 1.514,- bruto per maand, zijnde € 727,- netto per maand (rekening houdend met fiscaal voordeel € 787,- per maand op grond van 52%) resteert voor hem een vrije jus van € 1.215,- netto per maand.
De vrouw zal over de ontvangen bijdrage van € 1.514,- bruto per maand belasting moeten betalen van ongeveer € 709,- per maand (deels naar de eerste en deels naar de tweede schijf, alsmede inkomensafhankelijke premie ziektekostenverzekering) zodat zij van de bruto alimentatie een bedrag van afgerond € 805,- netto per maand overhoudt. Samen met haar eigen vrije ruimte van € 113,- per maand, heeft de vrouw een vrije ruimte van € 918,- netto per maand.
De vrije ruimte van de man overstijgt aldus de vrije ruimte van de vrouw zodat daarin geen reden is gelegen om een lagere bijdrage aan partneralimentatie vast te stellen dan de man volgens zijn draagkracht kan betalen en waaraan de vrouw ook behoefte heeft.
Conclusies ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en het 'lussen'
5.82
Het hof constateert dat partijen tezamen volledig kunnen voorzien in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof constateert voorts dat de man, nadat hij zijn aandeel in de kosten van de kinderen heeft betaald, ruimte heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.704,- per maand in 2014, € 1.527,- per maand in 2015 en € 1.514,- per maand vanaf 1 januari 2016 en dat de vrouw, nadat zij haar aandeel in de kosten van de kinderen heeft betaald, ook ten minste behoefte aan die bijdrage heeft. Daarbij geldt bovendien dat de vrouw na ontvangst van deze bedragen aan partneralimentatie niet meer vrij besteedbaar overhoudt dan de man na betaling van deze bedragen aan partneralimentatie.
5.83
Complicerende factor in dit geheel is de omstandigheid dat de alimentatie die de vrouw zal ontvangen van de man invloed heeft op het door haar te ontvangen kindgebonden budget, omdat de omvang daarvan mede afhankelijk is van haar verzamelinkomen, waartoe niet alleen het inkomen uit werk en woning maar ook de door haar te ontvangen partneralimentatie behoort. Om die reden adviseert de Expertgroep Alimentatienormen om met ingang van 1 januari 2015 het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen opnieuw te berekenen waarbij aan de zijde van de vrouw voor het vaststellen van de hoogte van het kindgebonden budget rekening wordt gehouden met de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en vervolgens nogmaals de berekeningen te maken (het zogenaamde 'lussen'). Hiertoe kan het hof overgaan op uitdrukkelijk verzoek van partijen of wanneer blijkt dat de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie een ingrijpende invloed heeft op haar verzamelinkomen en daarmee op het door haar te ontvangen kindgebonden budget. Deze laatste situatie doet zich hier voor, gezien de hoogte van de berekende partneralimentatie. Het hof zal daarom beoordelen welke invloed de partneralimentatie heeft op het kindgebonden budget dat de vrouw in de jaren 2015 en 2016 zal ontvangen en wat dat betekent voor ieders aandeel in de kosten van de kinderen en dientengevolge voor de draagkracht van de man voor het vaststellen van partneralimentatie.
de periode over 2015
5.84
Bij een door de vrouw te ontvangen alimentatie van € 1.527,- per maand in 2015 stijgt haar verzamelinkomen van € 11.759,- tot € 30.083,- waardoor het kindgebonden budget daalt van € 5.335,- naar € 4.618,- per jaar (een daling van € 717,- per jaar ofwel afgerond € 60,- per maand). Dit betekent dat het NBI van de vrouw daalt van € 1.748,- per maand tot € 1.688,- per maand waardoor haar draagkracht voor kinderalimentatie op basis van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] daalt tot € 215,- per maand.
De behoefte van de kinderen in 2015 bedraagt afgerond € 613,- per kind per maand (€ 1.226,- per maand) en de totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt dan tezamen € 2.211,- (€ 1.996,- + € 215,-), zodat het aandeel van ieder van partijen wordt berekend als volgt:
het deel van de man bedraagt: 1.996 / 2.211 x 1.226 = € 1.107,-
het deel van de vrouw bedraagt: 215 / 2.211 x 1.226 = € 119,-
samen € 1.226,-
De man dient dan afgerond € 553,50 per kind per maand bij te dragen in de kosten van de kinderen. Tot 1 juni 2015 mag op de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige2] de zorgkorting van € 153,- per maand in mindering worden gebracht, zodat de kinderalimentatie voor hem tot die datum € 400,50 per maand betreft. Na 1 juni 2015 zal de kinderalimentatie voor hem worden gesteld op € 553,50 per maand, zoals voor [de minderjarige1] al geldt vanaf 1 januari 2015.
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen stijgt van € 1.092,- per maand naar € 1.107,- per maand, waardoor minder ruimte aanwezig is voor partneralimentatie. Bij een aandeel van € 1.107,- per maand in de kosten van de kinderen, is de man in staat om in 2015 een bijdrage aan de vrouw te betalen van € 718,- netto per maand ofwel € 1.495,- bruto per maand. De vrouw heeft ook behoefte aan deze bijdrage. Voor de man resteert na deze betalingen, rekening houdend met het fiscaal voordeel ter zake van de partneralimentatie, een vrij besteedbaar bedrag van wederom € 1.217,- per maand (de zogeheten jus). De bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen daalt van € 134,- per maand naar € 119,- per maand zodat haar vrije ruimte stijgt van € 69,- per maand naar € 84,- per maand. De vrouw zal verder van het (lagere) bedrag aan partneralimentatie van bruto € 1.495,- per maand na de daarover verschuldigde belastingen en premies van € 682,- per maand een bedrag van € 813,- netto per maand overhouden. Haar vrije ruimte bedraagt alsdan wederom
€ 897,- netto per maand, nog altijd lager dan het bedrag dat de man vrij besteedbaar ter beschikking staat. Ook bij een bedrag aan partneralimentatie van € 1.495,- per maand bestaat geen aanleiding voor een correctie op basis van de jusvergelijking.
Het hof zal de kinder- en partneralimentatie over 2015 vaststellen met inachtneming van het vorenstaande, zodat rekening wordt gehouden met de gevolgen die het krijgen van partneralimentatie aan de vrouw heeft voor het kindgebonden budget dat zij kan ontvangen. Daarbij merkt het hof wel op dat de impact van het lussen op de uiteindelijke door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie in het onderhavige geval relatief beperkt is.
Dit betekent dat de man in 2015 aan kinderalimentatie dient te betalen voor [de minderjarige1] een bedrag van € 553,50 per maand vanaf 1 januari 2015 en voor [de minderjarige2] een bedrag van € 400,50 per maand voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juni 2015 en een bedrag van € 553,50 per maand vanaf 1 juni 2015. De partneralimentatie zal worden bepaald op € 1.495,- per maand.
de periode vanaf 1 januari 2016
5.85
Bij een door de vrouw te ontvangen alimentatie van € 1.514,- per maand in 2016 stijgt haar verzamelinkomen van € 11.759,- tot € 29.927,- en daardoor daalt het kindgebonden budget van € 5.580,- naar € 4.894,- per jaar, zijnde een daling van € 686,- per jaar ofwel € 57,- per maand. Dit betekent dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (NBI) daalt van € 1.814,- per maand tot € 1.757,- per maand waardoor haar draagkracht voor kinderalimentatie op basis van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)] daalt tot € 238,- per maand.
De behoefte van de kinderen in 2016 bedraagt afgerond € 621,- per kind per maand (€ 1.242,- per maand) en de totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt dan tezamen € 2.227,- (€ 1.989,- + € 238,-), zodat het aandeel van ieder van partijen wordt berekend als volgt:
het deel van de man bedraagt: 1.989 / 2.227 x 1.242 = € 1.109,-
het deel van de vrouw bedraagt: 238 / 2.227 x 1.242= € 133,-
samen € 1.226,-
De man dient dan afgerond € 555,- per kind per maand bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen stijgt van € 1.096,- per maand naar € 1.109,- per maand, waardoor minder ruimte aanwezig is voor partneralimentatie. De man in staat om een bijdrage te betalen van € 1.487,- per maand Door de iets hogere bijdrage voor de kinderen doch de iets lagere bijdrage voor de vrouw, heeft de man wederom een vrije jus van € 1.215,- per maand. De bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen daalt van € 146,- per maand naar € 133,- per maand zodat haar vrije ruimte stijgt van € 113,- per maand naar € 126,- per maand. De vrouw zal verder van het (lagere) bedrag aan partneralimentatie van bruto € 1.487,- per maand na de daarover verschuldigde belastingen en premies van € 695,- per maand een bedrag van € 792,- netto per maand overhouden. Haar vrije ruimte bedraagt wederom € 918,- netto per maand, nog altijd lager dan het bedrag dat de man vrij besteedbaar ter beschikking staat. Ook bij een bedrag aan partneralimentatie van € 1.487,- per maand bestaat geen aanleiding voor een correctie op basis van de jusvergelijking.
Het hof zal ook vanaf 1 januari 2016 de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie vaststellen met inachtneming van de gevolgen die het krijgen van partneralimentatie aan de vrouw heeft voor het kindgebonden budget dat zij kan ontvangen. Ook in de periode is de impact van het lussen op de uiteindelijke door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie in het onderhavige geval relatief beperkt.
Dit betekent dat de man in 2016 aan kinderalimentatie dient te betalen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 555,- per kind per maand. De partneralimentatie zal worden bepaald op € 1.487,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.86
Gelet op de door het hof in de onderhavige beschikking vastgestelde bijdragen voor de kinderen en de vrouw mist het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door haar te veel ontvangen bedragen feitelijke grondslag.
Limitering
5.87
De man heeft in hoger beroep verzocht de alimentatie ten behoeve van de vrouw in duur te limiteren (tot november 2019), mede gelet op de omstandigheid dat beide kinderen dan inmiddels meerderjarig zijn. De vrouw heeft zich daartegen verzet.
5.88
Het hof overweegt dat aan de stelplicht van de alimentatieplichtige inzake een verzoek tot limitering van de bijdrage in het levensonderhoud strenge eisen worden gesteld. Het hof is, gegeven de feiten dat het huwelijk veertien jaren heeft geduurd, dat daaruit twee kinderen zijn voortgekomen, voor wie de vrouw grotendeels heeft gezorgd, en dat het huwelijk pas vier jaar geleden is ontbonden, van oordeel dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het hof is bovendien van oordeel dat er nog te veel onzekerheden zijn ten aanzien van de inkomensontwikkeling van de vrouw en de daarvan afhankelijke behoefte aan een bijdrage ten laste van de man. Het hof wijst derhalve het verzoek van de man af.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 6 mei 2015, en opnieuw beslissende;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 13 juli 2012 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant voor zover het de onderhoudsbijdragen voor de kinderen betreft en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
- voor [de minderjarige1] op een bedrag van € 407,50 per maand voor de periode vanaf 21 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 op een bedrag van € 553,50 per maand, en voor de periode vanaf 1 januari 2016 op een bedrag van € 555,- per maand;
- voor [de minderjarige2] op een bedrag van € 407,50 per maand voor de periode vanaf 21 oktober 2014 tot 1 januari 2015, op een bedrag van € 400,50 per maand voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juni 2015 en vanaf 1 juni 2015 tot 1 januari 2016 op een bedrag van € 553,50 per maand, en voor de periode vanaf 1 januari 2016 op een bedrag van € 555,- per maand;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 13 juli 2012 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant voor zover het de onderhoudsbijdrage voor de vrouw betreft en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voor de periode vanaf 21 oktober 2014 tot 1 januari 2015 op € 1.704,- per maand, voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 op € 1.495,- per maand en voor de periode vanaf 1 januari 2016 op € 1.487,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in beide instanties;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. K.J. Haarhuis en
mr. A. Smeeïng-van Hees, en is op 13 september 2016 in het openbaar uitgesproken in bijzijn van de griffier.