Hof Amsterdam, 12-04-2016, nr. 200.173.371/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:1396
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-04-2016
- Zaaknummer
200.173.371/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1396, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑04‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie, behoeftigheid vrouw, hofnorm, draagkracht man, tweede woning, bijdrage kinderen aan de hand van WSF-normen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 april 2016
Zaaknummer: 200.173.371/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/157233 / FA RK 14-1949
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [A] ,
appellant,
advocaat: mr. T.A. Bouman te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. de Bie-Koopman te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 14 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 april 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/157233 / FA RK 14-1949.
1.3.
De vrouw heeft op 22 september 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 27 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
Op 8 december 2015 is een brief van de vrouw ingekomen.
1.6.
De zaak is op 9 december 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8.
In voornoemde brief van 8 december 2015 heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen indiening van de onder 1.4 vermelde stukken van de man. Het hof heeft daarop ter zitting in hoger beroep beslist dat het geen acht slaat op de reactie van de man op het verweerschrift van de vrouw, nu de man daartoe niet in de gelegenheid is gesteld. Op de bij de brief gevoegde stukken wordt wel acht geslagen, omdat deze eenvoudig te doorgronden zijn en de vrouw in redelijkheid voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van die stukken en zich voor te bereiden op een verweer daartegen.
2. De feiten
2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 1998 gehuwd. Hun huwelijk is op 6 juli 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit de (voor)huwelijkse relatie tussen partijen zijn geboren [kind 1] [in] 1991 (hierna: [kind 1] ), [kind 2] [in] 1994 (hierna: [kind 2] ), [kind 3] [in] 1996 (hierna: [kind 3] ) en [kind 4] [in] 2003 (hierna: [kind 4] ).
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1956.
Hij is als medisch specialist werkzaam in loondienst bij het [ziekenhuis] te [C] .
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de voormalig echtelijke woning te [A] betaalt hij € 1.938,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten.
De man betaalt voor een woning in [C] aan huur en enige servicekosten met ingang van 1 juli 2015 € 1.362,- per maand. Met ingang van 1 juli 2014 betaalde hij € 1.343,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 291,- per maand (basisverzekering € 167,- en aanvullende verzekering € 124,- ). Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 31 ,- per maand.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] van € 284,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1961. Zij vormt samen met [kind 4] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij Bevolkingsonderzoek Midden-West.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de beschikking bepaald op € 2.580,- bruto per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans wordt bepaald op een lager bedrag dan € 2.580,- bruto per maand.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op de datum van de beschikking, te weten 15 april 2015. Nu hiertegen geen grief is gericht zal het hof eveneens van deze ingangsdatum uitgaan.
4.2.
In geschil is de behoeftigheid van de vrouw, de omvang van haar behoefte en de draagkracht van de man.
Behoeftigheid van de vrouw
4.3.
De man betoogt dat de vrouw zelf in staat is grotendeels in haar behoefte te voorzien. Hij voert hiertoe aan dat drie van de vier kinderen van partijen niet meer bij haar wonen en zij drie dagen per week werkt. Van haar kan worden gevraagd minimaal vier dagen per week te gaan werken. De vrouw heeft niet aangetoond welke inspanningen zij heeft geleverd om haar verdiencapaciteit ten volle te benutten.
De vrouw betwist deze stellingen. Zij heeft vanaf de geboorte van het eerste kind in 1991 tot aan de echtscheiding van partijen niet gewerkt. Na de echtscheiding in 2011 is zij direct weer aan de slag gegaan. Zij werkt thans drie dagen per week als screeningslaborante. Vanwege de repeterende fysieke handelingen is het niet toegestaan dit werk fulltime te verrichten. Zij zou meer en ander werk willen doen, maar gelet op de drukte op haar werk en de zorg voor de kinderen is zij daarin tot op heden niet geslaagd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditionele rolverdeling, waarbij de vrouw de zorg had voor de kinderen en niet heeft gewerkt. Op grond daarvan is genoegzaam komen vast te staan dat het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw in negatieve zin heeft beïnvloed. Verder is niet in geschil dat de vrouw vrijwel direct na beëindiging van het huwelijk is gaan werken en dat zij thans drie dagen per week werkzaam is. Daarnaast heeft zij de gedeeltelijke zorg voor, de thans twaalfjarige, [kind 4] . Tegen die achtergrond en gelet op de leeftijd van de vrouw heeft de vrouw de stelling van de man dat zij in staat is bij haar huidige werkgever, dan wel elders tenminste vier dagen per week te werken, voldoende weersproken, nog daargelaten de vraag of een dergelijke uitbreiding bij haar huidige werkgever vanwege de aard van de werkzaamheden mogelijk is. Het hof passeert dan ook deze stelling van de man en zal op grond daarvan bij de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgaan van haar huidige inkomen.
Behoefte van de vrouw
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw dient te worden bepaald aan de hand van de zogenoemde hofnorm, waarbij haar totale behoefte gelijk wordt gesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen verminderd met de kosten van de kinderen. Evenmin is in geschil dat de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2011 niet werkte en dat de kosten van de kinderen € 1.755,- per maand bedroegen.
Bij de stukken bevinden zich twee verschillende jaaropgaven van de man over 2011, die beide door hem zijn overgelegd. De ene jaaropgave vermeldt een fiscaal loon van € 140.698,-, terwijl de andere jaaropgave een fiscaal loon van € 144.536,- vermeldt. De man heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat rekening dient te worden gehouden met het laatstgenoemde fiscaal loon van € 144.536,-. Het hof zal dan ook van dit bedrag uitgaan. De stelling van de vrouw dat het inkomen van de man in 2011 € 159.470,- bedroeg, maakt dat niet anders nu uit de salarisspecificatie van de man van december 2011 blijkt dat dit zijn bruto loon betreft en hierop nog premies in mindering dienen te worden gebracht. Rekening houdend met de bijdrage Zorgverzekeringswet die destijds op het loon van de man werd ingehouden en de algemene heffingskorting aan de zijde van de vrouw die tot gezinsinkomen behoorde, berekent het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2011 op € 6.626,- per maand.
Na toepassing van de hofnorm volgt hieruit een behoefte van de vrouw van [0,6 x (€ 6.626 -/- € 1.755 =] € 2.923,- netto per maand. Na wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 € 3.063,- netto per maand. Rekening houdend met het door de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep onbetwist gestelde inkomen aan haar zijde van € 26.512,- bruto per jaar, resteert een aanvullende behoefte van € 2.583,- bruto per maand. Anders dan de man zal het hof het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van, zoals door de man onbetwist gesteld, € 94,- per maand niet in mindering brengen op de behoefte van de vrouw. Hieraan ligt ten grondslag dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij in ieder geval met € 200,- euro per maand bijdraagt in de kosten van [kind 2] en [kind 3] en hiermee vast staat dat het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen het door haar ontvangen kindgebonden budget overstijgt.
Nu de aanvullende behoefte van de vrouw de door haar verzochte uitkering overstijgt, behoeven de subsidiaire stellingen van partijen omtrent de vaststelling van de behoefte van de vrouw op basis van de door haar overgelegde behoeftelijst geen bespreking.
Draagkracht van de man
4.5.
De man betoogt dat de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht ten onrechte uit is gegaan van een bruto jaarinkomen van € 150.169,-, te weten zijn fiscaal loon in 2014. Hij voert hiertoe aan dat zijn inkomen in 2015 is gedaald als gevolg van een nieuwe cao voor academische ziekenhuizen. Per 1 juni 2015 is de zogenoemde ‘complementaire managementtoeslag’ van € 1.623,- bruto per maand die hij ontving, komen te vervallen. Vanwege het vervallen van die toeslag wordt aan de vakgroep het zogenoemde ‘budget organisatorische eenheid’ ter beschikking gesteld, maar de man betwist dat hij hiervan een gedeelte ontvangt of nog zal ontvangen.
De vrouw weerspreekt dit. Zij betoogt dat de man wel degelijk een gedeelte van het budget organisatorische eenheid ontvangt of nog zal ontvangen. De stelling van de man dat dat budget bedoeld is om nieuwe specialisten aan te trekken is volgens de vrouw onjuist. Uit de Arbeidsvoorwaarden Medisch Specialisten 2016 blijkt dat het budget wordt verdeeld onder de medisch specialisten van de organisatorische eenheid. Daarnaast stelt de vrouw dat de man heeft nagelaten inzicht te geven in de hoogte van het toegekende budget en, voor zover daar reeds sprake van is, het besluit over de verdeling daarvan.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de complementaire managementtoeslag die de man ontving, per 1 juni 2015 is komen te vervallen. Wel is in geschil of de man in plaats daarvan een gedeelte van het budget organisatorische eenheid ontvangt of nog zal ontvangen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat dit niet het geval is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door de man als productie 4 overgelegde toelichting op de nieuwe cao blijkt dat de individuele toeslagen voor management en opleiding (de complementaire managementtoeslag) in 2015 zal worden omgezet in een budget (het budget organisatorische eenheid) dat ter beschikking wordt gesteld aan de vakgroep, die vervolgens zelf bepaalt hoe het budget onderling wordt verdeeld. Het had op de weg van de man gelegen om nader te onderbouwen hoe die verdeling plaatsvindt, althans dat hij buiten die verdeling valt, hetgeen hij heeft nagelaten.
Nu uit voornoemde toelichting ook blijkt dat de hoogte van het budget per vakgroep in 2015 gelijk is aan hetgeen er voor 2015 aan medisch specialisten binnen een vakgroep werd uitgekeerd, gaat het hof in navolging van de vrouw ervan uit dat het inkomen van de man ten opzichte van 2014 tenminste gelijk is gebleven en zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man, net als de rechtbank, uitgaan van zijn bruto inkomen in 2014 van € 150.169,-.
4.6.
Het betoog van de man dat met ingang van 1 januari 2015 rekening dient te worden gehouden met een pensioenreservering van € 316,- netto per maand vanwege het feit dat het als gevolg van een overheidsmaatregel per 1 januari 2015 niet langer mogelijk is om pensioen op te bouwen over het salarisdeel boven de € 100.000,- ziet, zo begrijpt het hof, op de situatie dat wordt uitgegaan van het fiscaal inkomen dat de man per 1 januari 2015 stelt te hebben. Nu het hof de man niet volgt in het door hem gestelde inkomen en ten aanzien van de periode na 1 januari 2015 uitgaat van het fiscaal loon van de man in 2014, behoeft voornoemd betoog geen verdere bespreking. In dat fiscaal loon is immers reeds rekening gehouden met de pensioenpremies die de man in 2014 betaalde, derhalve voor de invoering van het maximumbedrag.
4.7.
Voorts betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn reiskostenvergoeding van € 322,- netto per maand bij zijn inkomen heeft opgeteld. Het betreft een onkostenvergoeding op basis van het aantal reëel gereden kilometers. Gelet op de met de vrouw gemaakte afspraak over het gebruik om beurten van de voormalig echtelijke woning in [A] zijn de reiskosten gerechtvaardigd. Ook was de man door deze afspraak genoodzaakt om vervangende woonruimte elders te zoeken, zodat naast de kosten voor de voormalig echtelijke woning rekening dient te worden gehouden met zijn volledige huurlasten.
De vrouw brengt daartegen in dat de man óf in [C] dient te gaan wonen, waardoor hij geen reiskosten heeft óf in [A] , waardoor hij wel reiskosten heeft maar geen huurlasten in [C] . De vrouw heeft vanaf mei/juni 2015 een eigen woning in [B] , waar [kind 4] ook haar hoofdverblijf heeft. Er is voor de man geen enkele noodzaak om twee woningen aan te houden, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat partijen in het verleden hebben afgesproken de voormalig echtelijke woning in [A] om beurten te bewonen, onder meer om aldaar de opvoeding en verzorging van [kind 4] voor hun rekening te nemen. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de man alle lasten in verband met die woning zou voldoen.
Naar het oordeel van het hof vloeit uit deze regeling voort dat het voor de man noodzakelijk was woonruimte te zoeken, waar hij kon verblijven op de momenten dat de vrouw in de voormalig echtelijke woning verbleef. Dat de man reiskosten maakt indien hij in die woning verblijft, is volgens het hof eveneens een resultante van de regeling tussen partijen. Dat de vrouw thans met [kind 4] naar [B] is verhuisd, maakt dit niet anders.
Het hof zal, anders dan de rechtbank, bij het bepalen van de draagkracht van de man de door hem te ontvangen reiskostenvergoeding van € 322,- netto per maand niet als inkomen aanmerken. Daarnaast zal het hof, gelet op het voorgaande, rekening houden met de lasten van de man ten aanzien van de huurwoning in [C] en de voormalig echtelijke woning in [A] . De man heeft opgevoerd dat de helft van de hypotheeklasten van die woning aftrekbaar zijn en dat geen sprake is van een eigenwoningforfait. Nu de vrouw geen andersluidend standpunt hieromtrent heeft ingenomen, zal het hof de man volgen.
De rechtbank heeft ten aanzien van de huurwoning rekening gehouden met de helft van de huurlasten. De man voert aan dat met de volledige huurlasten rekening dient te worden gehouden. Hiertoe voert hij aan dat de betreffende huurovereenkomst op zijn naam staat, en niet op naam van [kind 1] , met wie hij enige tijd de woning heeft gedeeld. Daarnaast heeft [kind 1] met ingang van 1 juli 2015 eigen woonruimte gevonden.
Met de door de man overgelegde stukken heeft hij voldoende onderbouwd dat [kind 1] sinds 1 juli 2015 niet langer woonachtig is in de door de man gehuurde woning in [C] . Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man over de periode vanaf 1 juli 2015 dan ook rekening houden met de volledige huurlasten van de woning in [C] . Over de periode vanaf de ingangsdatum van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, te weten 15 april 2015, tot 1 juli 2015 zal het hof rekening houden met de helft van de huurlasten, nu niet in geschil is dat [kind 1] in die periode mede woonachtig was in de woning en de man geacht kon worden de huurlasten in die periode met [kind 1] te delen.
4.8.
Bij de bestreden beschikking is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] bepaald op € 284,- per maand. De man stelt dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 35%, waarbij hij de totale kosten voor [kind 4] stelt op € 460,- per maand.
De vrouw heeft niet betwist dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn zorgkosten ten behoeve van [kind 4] . Zij stelt evenwel dat rekening dient te worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 25, omdat [kind 4] gedurende tweeënhalve dag per week bij de man is. De behoefte van [kind 4] bedraagt volgens de vrouw € 459,- per maand. Het hof overweegt als volgt.
De kosten van verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De man heeft niet weersproken dat [kind 4] in het kader van een zorgregeling tweeënhalve dag per week bij hem verblijft. Op grond daarvan zal het hof een percentage van 25 in aanmerking nemen. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) dient het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget niet in mindering te worden gebracht op de behoefte van [kind 4] . De zorgkosten voor [kind 4] bedragen uitgaande van de door de man en de vrouw gestelde behoefte van [kind 4] aldus € 115,- per maand. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man met dit bedrag rekening houden.
4.9.
De man stelt dat de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten die hij maakt ten behoeve van [kind 2] en [kind 3] . Hij voert hiertoe aan dat partijen in het echtscheidingsconvenant van 21 april 2011 hierover specifieke afspraken hebben gemaakt. De man stelt dat voor de behoeftebepaling van studerende kinderen conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen aangesloten dient te worden bij de WSF-norm. De behoefte van [kind 2] bedraagt op grond van de WSF-norm € 1.013,- per maand en die van [kind 3] bedraagt € 795,- per maand. [kind 2] volgt een HBO-opleiding en ontvangt € 286,- per maand aan studiefinanciering. [kind 3] volgt een MBO-opleiding en ontvangt € 264,- per maand aan studiefinanciering. Zij ontvangen beiden nog een maandelijkse zorgtoeslag van € 79,-. Verder hebben zij geen inkomsten. Bij de berekening van de draagkracht van de man dient derhalve rekening te worden gehouden met een aanvullende behoefte van [kind 2] van € 648,- per maand en van [kind 3] van € 452,- per maand, aldus de man.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de man voornoemde bedragen aan [kind 2] en [kind 3] betaalt. Zij is echter van mening dat de bedragen die zij van de man ontvangen niet aansluiten bij hun behoefte. [kind 2] is 21 jaar, waardoor zij geen recht meer heeft op een onderhoudsbijdrage, en zij woont antikraak. [kind 3] woont samen met een verdienende partner. De vrouw steunt hen beiden met € 100,- per maand. De bijdragen die partijen aan [kind 2] en [kind 3] voldoen zijn volgens de vrouw vrijwillig en dienen in onderhavige procedure buiten beschouwing te worden gelaten.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan van 21 april 2011 blijkt dat zij zich hebben verplicht om in beginsel een bijdrage te betalen aan een studerend kind van 21 jaar of ouder (uiterlijk tot het kind de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt). Gelet daarop gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man niet gehouden is een bijdrage voor [kind 2] te voldoen. Voor het bepalen van de behoefte van [kind 2] en [kind 3] dient, overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen, te worden aangesloten bij de WSF-norm voor uitwonende studenten in het hoger respectievelijk middelbaar onderwijs. De enkele stelling van de vrouw dat [kind 2] antikraak woont en dat [kind 3] samenwoont met een verdiende partner acht het hof onvoldoende om van een andere behoefte uit te gaan. Nu de door de man gestelde WSF-normbedragen alsmede de door hem gestelde maandelijkse inkomsten van [kind 2] en [kind 3] door de vrouw op zichzelf niet zijn betwist, zal het hof eveneens van die bedragen uitgaan. Derhalve volgt het hof de man in zijn standpunt dat [kind 2] en [kind 3] een aanvullende behoefte van respectievelijk € 648,- en € 452,- hebben. Nu niet in geschil is dat de vrouw met € 100,- per kind per maand bijdraagt in deze behoefte zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man met respectievelijk € 548,- en € 352,- rekening houden.
4.10.
Tot slot zal het hof bij het berekenen van de draagkracht van de man uitgaan van een draagkrachtpercentage van 60 en de norm van een alleenstaande. Deze norm bedroeg in 2015, het jaar waarin de ingangsdatum van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw gelegen is, € 961,- inclusief vakantiegeld. Verder zal het hof rekening houden met het eigen risico van de zorgverzekering van de man, nu de man dit bedrag van € 31,- per maand in zijn draagkrachtberekening heeft opgevoerd en de vrouw niet heeft betwist dat dit eigen risico wordt verbruikt.
4.11.
De conclusie is dat de hierna te noemen uitkeringen tot levensonderhoud van de vrouw in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven. Voor zover de vrouw evenwel hogere bedragen heeft ontvangen of geïncasseerd, is het hof van oordeel dat die door haar in redelijkheid niet behoeven te worden terugbetaald. Bij de afweging van belangen die daartoe hebben geleid, overweegt het hof enerzijds dat de vrouw slechts over een relatief gering inkomen beschikt, de door de rechtbank vastgestelde bijdrage haar behoefte niet oversteeg en bijdragen in het levensonderhoud van maand tot maand plegen te worden verbruikt. Anderzijds neemt het hof in aanmerking dat de man gezien zijn inkomen maandelijks een relatief hoge vrije ruimte overhoudt.
Aanvullend verzoek van de man
4.12.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verzocht te bepalen dat hij gerechtigd is de toekomstige alimentatietermijnen uit hoofde van partneralimentatie te verrekenen met het bedrag dat hij, naar zijn zeggen, op grond van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 21 april 2011 van de vrouw te vorderen heeft uit hoofde van niet betaalde kinderbijslag.
Nog daargelaten de vraag of de man het verzoek tijdig heeft ingediend, zal het hof dit verzoek, nu niet vast staat dat aan de zijde van de man sprake is van een opeisbare vordering, reeds om die reden afwijzen.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 21 april 2011, de door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 april 2015 op € 1.639,- (ZESTIENHONDERDNEGENENDERTIG EURO) per maand en met ingang van 1 juli 2015 op € 775,- (ZEVENHONDERDVIJFENZEVENTIG EURO) per maand, met dien verstande dat voor zover de man tot aan de datum van deze beschikking meer heeft voldaan en/of meer op hem is verhaald, de uitkering wordt bepaald op dit meerdere;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.V.T. de Bie en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2016.