Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-04-2016, nr. 200.174.155/01
ECLI:NL:GHARL:2016:2932
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-04-2016
- Zaaknummer
200.174.155/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2932, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑04‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Kinder- en partneralimentatie. Deels verwijtbaar inkomensverlies.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling civiel recht
locatie Leeuwarden
zaaknummer gerechtshof: 200.174.155/01
zaaknummer rechtbank: C/16/379963 / FL RK 14-2352
beschikking van de familiekamer van 7 april 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Salouli, kantoorhoudende te Amsterdam,
en
[verweerder] ,
gesteld wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.P. van Stralen, kantoorhoudende te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 30 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In die uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking is, kort gezegd en voor zover hier van belang, de door de man aan de vrouw - op grond van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 november 2012 en met wijziging daarvan - verschuldigde kinderbijdrage voor de hierna genoemde minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , met ingang van 30 april 2015 op nihil gesteld en is het verzoek van de man tot wijziging van de door hem aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie afgewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 juli 2015, in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof de voormelde beschikking van 30 april 2015 te vernietigen voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende de kinderbijdrage te bepalen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag nadat de behoefte van de kinderen (opnieuw) en de draagkracht van partijen (opnieuw) zijn vastgesteld.
2.2
De man heeft op 1 oktober 2015, zoals nadien op 14 oktober 2015 hersteld, een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel appel ingesteld. Hij verzoekt het hof om het hoger beroep van de vrouw te verwerpen, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de kinderalimentatie en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2015 op nihil te bepalen of op zodanige bedragen als het hof juist acht.
2.3
Daarop heeft de vrouw op 11 november 2015 een verweerschrift ingediend met betrekking tot het verzoek van de man in incidenteel appel en daarin geconcludeerd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden:1. de verzoeken van de vrouw in het principaal appel toe te wijzen;2. de verzoeken van de man in het incidenteel appel af te wijzen dan wel;3. indien het hof voor wat betreft de kinderalimentatie de bestreden beschikking zouwillen bekrachtigen of zou willen bepalen dat de man aan de vrouw een lagerekinderbijdrage (en/of partnerbijdrage) is verschuldigd, te bepalen dat de ingangsdatumdaarvan niet eerder zal liggen dan op 30 april 2015 en verder te bepalen dat de vrouwde tot de te geven beschikking ontvangen bedragen niet hoeft terug te betalen inverband met het feit dat de kinderalimentatie een consumptief karakter heeft eninmiddels door de vrouw is gebruikt om de kosten van de kinderen te bestrijden.
2.4
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Van Stralen van 14 januari 2016.
2.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. De vrouw is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Van Stralen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2003 in de gemeente[B] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 in degemeente [A] (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 november 2012 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is voorts, voor zover van belang, de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepaald op€ 150,- per kind per maand en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepaald op € 103,- (bruto) per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2015 is dat respectievelijk € 155,- per kind per maand en € 107,- (bruto) per maand aan partneralimentatie. Die beschikking van 22 november 2012 is in hoger beroep door het hof op 5 december 2013 bekrachtigd op het punt van de onderhoudsbijdragen.
3.3
De echtscheidingsbeschikking is op 1 maart 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.4
De man heeft twee uit een eerdere relatie geboren kinderen, namelijk [de jong-meerderjarige] (1997) en [de minderjarige3] (2000). Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 december 2013 is bepaald dat de man voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige3] een kinderalimentatie aan hun moeder ( [C] , wonende te [D] ) dient te voldoen van (geïndexeerd naar 1 januari 2015) € 103,- per kind per maand.
3.5
De man heeft op 30 oktober 2014 het onderhavig inleidend verzoekschrift ingediend strekkende tot, voor zover hier van belang, nihilstelling van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en partneralimentatie.
3.6
De vrouw heeft op 13 februari 2015 een verweerschrift met betrekking tot voormeld verzoek van de man ingediend.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist als hiervóór vermeld onder 1.2. Hiertegen richt zich het hoger beroep van partijen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Het principaal appel van de vrouw heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en meer in het bijzonder op de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De vrouw verzoekt het hof te beslissen als hiervóór vermeld onder 2.1 en 2.3.
4.2
Het incidenteel appel van de man heeft betrekking op de ingangsdatum van de nihilstelling van de kinderalimentatie en de (wijziging van de) draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen. De man verzoekt het hof te beslissen als hiervóór onder 2.2 vermeld.
4.3
Gelet op het voorgaande wordt de zogenoemde ondergrens van het geschil bepaald door het verzoek van de man in hoger beroep (nihilstelling per 1 januari 2015) en de bovengrens door de onderhoudsbijdragen waarvan wijziging wordt verzocht, zijnde geïndexeerd naar 1 januari 2015 € 155,- per kind per maand kinderalimentatie en € 107,- per maand partneralimentatie.
5. 5. De motivering van de beslissing
De ontvankelijkheid van de man in zijn appel: procesdossier in eerste aanleg 5.1 Namens de man is ter zitting van het hof aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar principaal appel omdat bij het beroepschrift niet het volledige procesdossier van eerste aanleg is overgelegd. Het hof overweegt dat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), onder meer in artikel 359 Rv, is voorgeschreven aan welke eisen de indiening van een beroepschrift dient te voldoen. Daaraan is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof voldaan. Het geldende procesreglement stelt, met het oog op de goede procesorde, nadere eisen. Op grond van artikel 1.2.6 van het geldende procesreglement dienen bij het beroepschrift alle stukken uit de procedure in eerste aanleg te worden gevoegd op de daartoe in het procesreglement beschreven wijze, dat wil zeggen geordend, in juiste aantallen, genummerd en voorzien van tabjes en een inventarislijst. Indien en zolang daaraan niet is voldaan neemt het hof op grond van artikel 1.2.7 van het procesreglement de zaak in beginsel niet verder in behandeling totdat het verzuim is hersteld. In het onderhavige geval heeft het hof in de wijze waarop het procesdossier van eerste aanleg is aangeleverd bij indiening van het beroepschrift geen aanleiding gezien de verdere behandeling ervan in de procedure aan te houden. De man is door het hof met toezending van het beroepschrift en bijbehorende stukken in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en heeft van de gelegenheid ook gebruik gemaakt. Anders dan de man ziet het hof in de wijze waarop de stukken uit de procedure in eerste aanleg zijn aangeleverd door de vrouw geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring. Het had bovendien op de weg van de man gelegen om hier aanstonds bij gelegenheid van het verweerschrift melding van te maken indien hij van mening zou zijn geweest dat hij door de procedurele gang van zaken in zijn belangen was geschaad. Hij heeft dat echter nagelaten en partijen hebben naar 's hofs oordeel voldoende gelegenheid gehad om hun standpunten naar voren te brengen en te voorzien van onderbouwing, waaronder begrepen indiening van eventuele nog ontbrekende stukken. Aldus bestaat geen beletsel voor een inhoudelijke beoordeling van het geschil.De wijziging van de omstandigheden5.2 Het wijzigingsverzoek van de man is gegrond op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 22 november 2012, bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof gaat er in dit verband met de rechtbank vanuit dat een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichtingen wegens gewijzigde omstandigheden is gerechtvaardigd omdat tegen de desbetreffende overwegingen in de bestreden beschikking geen specifieke grief is gericht. De man heeft in dit verband onder meer gewezen op zijn onderhoudsverplichting jegens [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige3] , op zijn gewijzigde inkomenssituatie/dienstrooster en op de gevolgen van de de Wet hervorming kindregelingen die op 1 januari 2015 in werking is getreden.
De ingangsdatum
5.3
Het hof zal de wijziging van de onderhoudsverplichtingen, overeenkomstig de stelling van de man in hoger beroep op dit punt, in laten gaan per 1 januari 2015. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het verzoekschrift reeds op 30 oktober 2014 is ingediend door de man en de vrouw dus in ieder geval vanaf dat moment rekening had kunnen en moeten houden met een eventuele wijziging. Dit betekent dat de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven nu de rechtbank de ingangsdatum heeft bepaald op 30 april 2015. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat zij als gevolg van deze door het hof in hoger beroep gekozen ingangsdatum, 1 januari 2015, in een rechtens onaanvaardbare situatie komt in verband met (eventuele) terugbetalingsverplichtingen. Zij heeft haar draagkracht in dit verband onvoldoende inzichtelijk gemaakt in deze procedure.
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, in lijn met de toen geldende aanbevelingen van de Expertgroep, het kindgebonden budget dat de vrouw met ingang van1 januari 2015 ontvangt in mindering gebracht op de behoefte van de kinderen (eigen aandeel). Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de behoefte zoals die in de beschikking van 22 november 2012 is vastgesteld maar dan geïndexeerd naar 1 januari 2015 zijnde € 310,- per maand in totaal voor beide kinderen. Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat geen behoefte bestaat omdat de vrouw in totaal € 426,- per maand kindgebonden budget krijgt voor beide kinderen.
5.5
De vrouw kan zich niet vinden in die benadering van de rechtbank. Zij stelt daartoe allereerst dat de behoefte van de kinderen in de beschikking van 22 november 2012 onjuist is vastgesteld namelijk op basis van een te laag netto gezinsinkomen. Aan die beschikking van 22 november 2012 is een behoefteberekening gehecht en daaruit blijkt een netto besteedbaar inkomen van € 2.268,- per maand. Volgens de vrouw bedroeg het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan in juni 2012 echter minimaal € 2.500,- per maand. Daarmee correspondeert volgens de vrouw in de tabel een behoefte (eigen aandeel van de ouders) van minimaal € 535,- per maand in totaal voor beide kinderen uitgaande van 4 kinderbijslagpunten. Daarnaast voert de vrouw aan dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte het kindgebonden budget in mindering heeft gebracht op de behoefte.
5.6
De man heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de behoefte van de kinderen in rechte vast staat omdat tegen de beschikking van de rechtbank van 22 november 2012 geen rechtsmiddel is aangewend op dit punt. Daaruit volgt volgens de man dat de kinderen met ingang van 1 januari 2015 geen behoefte meer hebben aan een bijdrage van de man nu de vrouw een kindgebonden budget ontvangt van € 426,- per maand en dat bedrag voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.7
De klacht van de vrouw, dat de rechtbank ten onrechte het kindgebonden budget in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen, treft doel. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) dient het kindgebonden budget in aanmerking te worden genomen bij de draagkracht van de ouder die het ontvangt en niet in het kader van de behoeftebepaling. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de behoefte te laag is vastgesteld ten tijde van de beschikking van de rechtbank van 22 november 2012 omdat destijds van een te laag netto gezinsinkomen is uitgegaan, volgt het hof de vrouw daarin niet. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen destijds overeenstemming over de behoefte van de kinderen bestond. Weliswaar stelt de vrouw, onder verwijzing naar een door haar als behoefteberekening bestempelde bijlage, dat de behoefte van de kinderen hoger zou zijn, maar genoemde behoefteberekening betreft naar het oordeel van het hof echter een draagkrachtberekening waaruit niet zonder meer de behoefte van de kinderen blijkt, welke behoefte onder meer wordt afgeleid uit het inkomen van partijen voor het einde van de samenleving. Nu de vrouw de door haar gestelde hogere behoefte niet nader heeft onderbouwd, gaat het hof uit van de eerder vastgestelde (overeengekomen) behoefte. Het hof zal er daarom in deze procedure vanuit gaan dat de behoefte van de kinderen € 155,- per kind per maand bedraagt (de bovengrens).
5.8
Partijen dienen naar rato van draagkracht bij te dragen in de aldus vastgestelde behoefte van de kinderen.
De draagkracht van de man 5.9 Vooropgesteld moet worden dat in zaken als de onderhavige niet het feitelijk inkomen van een onderhoudsplichtige maatgevend is, maar het redelijkerwijs te verwerven inkomen. Indien en voor zover sprake is van verwijtbaar inkomensverlies kan dat in beginsel niet op de onderhoudsgerechtigde worden afgewenteld. Daarom wordt bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige aan verwijtbaar inkomensverlies in beginsel voorbij gegaan, ook als dat onherstelbaar inkomensverlies is. In geen geval mag dat echter tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige in een situatie komt waarin hij beneden de zogenoemde 90% norm zakt.
5.10
De man heeft gesteld dat hij in inkomen achteruit is gegaan sinds de beschikking van 22 november 2012. Destijds is bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 36.727,-. Ter toelichting heeft de man onder meer opgemerkt dat hij sinds 1 april 2014 niet meer in ploegendienst werkt bij [E] en daarom geen ploegentoeslag meer heeft. Voorts heeft de man toegelicht dat hij sinds 1 januari 2015 nog maar 80% werkt in plaats van 100%. De man was tot 1 januari 2015 werkzaam op de afdeling warenhuis (warehouseman turbo) maar wegens een reorganisatie heeft de man een nieuwe functie moeten aanvaarden op de afdeling logistiek (logistics operator). Die nieuwe functie was echter alleen in deeltijd beschikbaar. De man heeft voorts op vrijdag de zorg voor zijn zoon [de jong-meerderjarige] , die een ernstig verstandelijke beperking heeft en een autistische stoornis, naast tonische krampaanvallen. Om die redenen is de man niet in de gelegenheid om op vrijdag te werken.
5.11
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies. De man heeft volgens de vrouw (wederom) onvoldoende onderbouwd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het inkomensverlies en bovendien kan van de man worden verlangd dat hij weer aanspraak gaat maken op ploegentoeslag. De vrouw betwist ook dat de man in verband met de (medische) zorg voor [de jong-meerderjarige] niet in de gelegenheid is om op vrijdag te werken zoals hij voorheen altijd deed.
5.12
Het hof is van oordeel dat de man in deze procedure voldoende heeft onderbouwd, onder meer met de brief van zijn werkgever [E] van 5 juni 2014, dat hij per 1 april 2014 feitelijk in inkomen achteruit is gegaan vanwege het gewijzigde dienstrooster en het daaraan verbonden vervallen van de ploegentoeslag. De nominale hoogte van die ploegentoeslag die de man laatstelijk had, is tussen partijen niet in geschil en blijkt uit de voormelde brief van de werkgever van 5 juni 2014. Het betreft afgerond circa € 441,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag. Het hof ziet in de beschikbare gegevens geen aanleiding aan te nemen dat de man in verband met het gewijzigde dienstrooster een verwijt kan worden gemaakt. Gelet op de betwisting zijdens de vrouw heeft de man de noodzaak en achtergronden van de gestelde verdere inkomensachteruitgang per 1 januari 2015, niet voldoende onderbouwd. Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie het bruto loon als vermeld op de jaaropgaaf 2014 van de man tot uitgangspunt nemen. Het betreft een bedrag van € 29.885,-. Weliswaar zijn daarin nog een aantal maanden begrepen waarin de man nog de ploegentoeslag had, maar het hof ziet geen aanleiding voor een correctie. Het hof neemt daarbij in overweging dat geen gegevens beschikbaar zijn omtrent het totale inkomen van de man in 2015. Bovendien kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs van de man worden verwacht dat hij ook in 2015 een bruto inkomen genereert dat ten minste gelijk is aan het inkomen dat hij in 2014 had. De man heeft de stelling van de vrouw dat hij huurinkomsten heeft, betwist. Zonder nadere onderbouwing van de vrouw, die ontbreekt, gaat het hof aan deze stelling voorbij.
5.13
Genoemd bruto jaarinkomen van € 29.885,- correspondeert met een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.884,- per maand (tarieven 2015/1). Dat NBI van € 1.884,- per maand correspondeert in de toepasselijke draagkrachtformule, zijnde 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] met een draagkracht voor kinderalimentatie van in totaal afgerond € 311,- per maand.
5.14
[de jong-meerderjarige] is [in] 2015 meerderjarig geworden, hetgeen gevolgen heeft voor zijn behoefte. Die gevolgen zijn door de man niet inzichtelijk gemaakt.
Tot de stukken in hoger beroep behoort een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2013 waarin ten laste van de man aan mw. [C] een kinderbijdrage is opgelegd van, geïndexeerd naar 1 januari 2015, € 103,- per kind per maand voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige3] . De vrouw heeft ter zitting van het hof gemotiveerd gesteld dat de man in [D] een gezin vormt met mw. [C] en die stelling vindt ook steun in de stukken, waaronder het verslag over [de jong-meerderjarige] van [F] van maart 2015. De man heeft de draagkracht van de moeder van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige3] alsmede de behoefte van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige3] onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Alles afwegende acht het hof het redelijk dat de draagkracht van de man gelijkelijk wordt verdeeld over de kinderen, waarbij het hof voor de periode van 1 januari 2015 tot 3 september 2015 uit zal gaan van een verdeling over vier kinderen en vanaf 3 september 2015 van een verdeling over drie kinderen. Dat betekent dat de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de periode 1 januari 2015 tot 3 september 2015 een draagkracht beschikbaar heeft van afgerond € 78,- per kind per maand en vanaf 3 september 2015 afgerond € 104,- per kind per maand.
Slotoverwegingen en conclusies kinderalimentatie 5.15 Zoals eerder overwogen heeft de vrouw in deze procedure haar draagkracht onvoldoende inzichtelijk gemaakt met relevante en actuele bescheiden. Het hof kan daarom niet, althans niet op een manier die recht doet aan de feitelijke situatie, een draagkrachtvergelijking maken teneinde het aandeel van partijen in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te bepalen in de periode hier van belang (vanaf 1 januari 2015). Gelet op de stukken waaronder de inkomensgegevens van de vrouw over 2014 en het kindgebonden budget van de vrouw over 2015, en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd omtrent de draagkracht van de vrouw, ziet het hof evenwel geen aanleiding aan te nemen dat haar draagkracht groter is dan het deel van de behoefte dat resteert nadat de man zijn beschikbare draagkracht heeft aangewend. Het hof zal een zorgkorting van 15% in aanmerking nemen omdat uit de verklaringen van partijen blijkt dat wel omgang plaatsvindt tussen de man en de kinderen, zij het dat de precieze feitelijke omvang ervan onduidelijk is gebleven. Nominaal betreft de zorgkorting dus een bedrag van afgerond € 23,- per kind per maand (15% van de behoefte van € 155,- per kind per maand). Het hof zal daarom de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepalen op € 55,- per kind per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 3 september 2015 (€ 78,- minus € 23,- per kind per maand) en op € 81,- per kind per maand (€ 104,- minus € 23,- per kind per maand) in de periode vanaf 3 september 2015.
5.16
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie niet in stand kan blijven en het hoger beroep van de vrouw dus in zoverre doel treft. Zoals uit het voorgaande blijkt vindt dat voornamelijk zijn oorzaak in het feit dat de rechtbank (achteraf bezien) ten onrechte het kindgebonden budget bij de bepaling van de behoefte van de kinderen in aanmerking heeft genomen.
De partneralimentatie
5.17
Het hof memoreert dat de rechtbank in de bestreden beschikking de partneralimentatie van (geïndexeerd naar 1 januari 2015) € 107,- bruto per maand in stand heeft gelaten zoals die geldt op grond van de echtscheidingsbeschikking van 22 november 2012. Die bijdrage betreft in de onderhavige procedure de zogenoemde bovengrens van het geschil. De ondergrens van het geschil betreft het verzoek van de man om die bijdrage (alsnog) op nihil te stellen. Zoals het hof hiervóór heeft overwogen gaat het hof uit van 1 januari 2015 als ingangsdatum van een eventuele wijziging.
* de behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.18
Het hof gaat voorts uit van een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 1.685,- per maand omdat partijen het daarover blijkens de stukken in eerdere procedures eens waren en het hof in de thans beschikbare gegevens geen aanleiding ziet daar anders over te oordelen. Daarop strekken de eigen inkomsten van de vrouw in mindering omdat de vrouw daarmee (deels) in eigen behoefte voorziet. In dit verband moet het hof vaststellen dat het hof niet beschikt over voldoende recente stukken met betrekking tot het inkomen van de vrouw in 2015. Wel is duidelijk dat de vrouw in 2015 kindgebonden budget heeft genoten van circa € 426,- per maand en uit de bestreden beschikking blijkt voorts dat de man in eerste aanleg niet heeft betwist dat de behoefte van de vrouw was toegenomen door een terugval in inkomen. In hoger beroep heeft de vrouw een verklaring van haar werkgever [G] te [H] overgelegd waaruit blijkt dat haar arbeidsovereenkomst per 28 oktober 2015 is geëindigd. Alles afwegende zal het hof de behoeftigheid van de vrouw bepalen aan de hand van de inkomensgegevens van de vrouw over 2014 en daarbij tevens het kindgebonden budget van de vrouw (in 2015) van € 426,- per maand en relevante heffingskortingen in aanmerking nemen. Tot de stukken behoren in dit verband jaaropgaven 2014 van de vrouw waaruit een totaal bruto loon blijkt van € 12.085,- (€ 1.910,- + € 10.175,-). Een ander leidt gerekend naar de tarieven 2014/2 tot een besteedbaar inkomen van € 1.416,- per maand. Het hof ziet in hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd geen aanleiding van een grotere verdiencapaciteit bij de vrouw uit te gaan.
5.19
Uitgaande van een behoefte van de vrouw van € 1.685,- per maand en een besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.416,- per maand, is de conclusie dat in de behoefte en behoeftigheid van de vrouw geen aanleiding wordt gevonden voor verlaging van de geldende partneralimentatie van € 107,- per maand als door de man verzocht.
* de draagkracht van de man 5.20 Onder verwijzing naar hetgeen hiervóór is overwogen in het kader van de kinderalimentatie omtrent het inkomen van de man, zal het hof ook voor de partneralimentatie uitgaan van een bruto jaarinkomen aan de zijde van de man van € 29.885,-. Voor de bepaling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie dient voorts rekening te worden gehouden met redelijke lasten. Daaronder zijn in ieder geval begrepen de hiervóór vastgestelde kinderbijdragen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en daarnaast de ziektekosten van de man en woonlasten. Nu geen grief is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking met betrekking tot de schulden van de man zal het hof ervan uitgaan dat op dat punt geen last in aanmerking hoeft te worden genomen. Wat betreft de woonlasten van de man blijkt uit het voorgaande dat de man onduidelijkheid heeft laten bestaat op het punt van zijn huidige woonsituatie omdat in de stukken steun kan worden gevonden voor de stelling van de vrouw dat de man, anders dan hij stelt, in [D] een gezin vormt met mw. [C] . Dat betekent dat in deze procedure ervan uit dient te worden gegaan dat de man zijn woonlasten kan delen met mw. [C] . De man heeft voorts onvoldoende actuele onderbouwing van zijn actuele lasten gegeven. Op grond van de beschikbare gegevens is het hof daarom van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is om naast de kinderbijdragen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de partneralimentatie van € 107,- per maand te blijven voldoen.
5.21
Het verzoek van de man in hoger beroep op dit punt zal dus worden afgewezen. Nu de vrouw zelf geen wijziging van de partneralimentatie heeft verzocht is de conclusie dat de bestreden beschikking op het punt van de partneralimentatie dient te worden bekrachtigd.
6. De slotsom
6.1
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 30 april 2015 voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft en vernietigt die beschikking voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 november 2012 in dier voege dat de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 2003 in de gemeente [B] en [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 in de gemeente [A] , met ingang van 1 januari 2015 tot 3 september 2015 wordt bepaald op € 55,- per kind per maand en met ingang van 3 september 2015 op € 81,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. I.A. Vermeulen enmr. D.J. Buijs en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016 in bijzijn van de griffier.