Hof Den Haag, 06-12-2017, nr. 200.190.766/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:3950
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-12-2017
- Zaaknummer
200.190.766/01
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid kinderen en jongeren (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3950, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑12‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2017:1273
ECLI:NL:GHDHA:2017:412, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑02‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2017:1273
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0057
Uitspraak 06‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Eindbeschikking na beantwoording prejudiciële vraag door Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2017:1273 over invloed van kind gebonden budget op partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 december 2017
Zaaknummer : 200.190.766/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-5622
Zaaknummer rechtbank : C/09/492820
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C.J. Smallenbroek te Leiderdorp,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 22 februari 2017, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die tussenbeschikking is de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en is, in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum van de tussenbeschikking voorlopig op nihil gesteld.
Voorts is de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de in r.o. 25 omschreven rechtsvraag te beantwoorden. De behandeling van de zaak voor het definitief bepalen van de partneralimentatie is aangehouden tot zaterdag 30 september 2017 pro forma in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vraag door de Hoge Raad.
Bij beschikking van de Hoge Raad van 7 juli 2017 heeft de Hoge Raad de vraag beantwoord.
Het hof heeft vervolgens opnieuw een datum voor een mondelinge behandeling bepaald.
Bij het hof zijn voorafgaand aan die behandeling nog de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 6 november 2017 een faxbericht van diezelfde datum zonder bijlagen, op 7 november 2017 ingekomen als brief met bijlagen;
- op 7 november 2017 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op diezelfde datum ingekomen als brief met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- -
op 31 oktober 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- -
op 6 november 2017 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op diezelfde datum ingekomen als brief met bijlagen.
De mondelinge behandeling van de zaak is op 17 november 2017 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Ter beoordeling ligt nog steeds voor het verzoek van de man, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zijn alimentatieverplichting per 15 juli 2015 op nihil wordt gesteld en terugbetaling vast te stellen en te bepalen dat het terug te betalen bedrag binnen 14 dagen na de datum van de te wijzen beschikking door de vrouw voldaan moet worden aan de man en indien de vrouw in gebreke is, dat de man executiemaatregelen mag treffen ten laste van de vrouw, waarbij alle executiekosten voor rekening van de vrouw komen. Bij de bestreden beschikking van 5 februari 2016 van de rechtbank Den Haag heeft de rechtbank - met wijziging in zoverre van de beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag - de door de man met ingang van 16 juli 2015 tot januari 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 627,- per maand bepaald en met ingang van 1 januari 2016 op € 619,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het hof heeft de Hoge Raad in genoemde tussenbeschikking van 22 februari 2017 verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden:
Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene
aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van de laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?
3. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vraag in zijn beschikking van 7 juli 2017 als volgt beantwoord:
Bij het kindgebonden budget is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van artikel 1:157 BW.
4. De man herhaalt in zijn reactie van 7 november 2017 vooreerst het standpunt dat de vrouw allereerst verantwoordelijk is voor haar eigen levensonderhoud. Gelet op de door de vrouw ook thans weer overgelegde financiële stukken geniet zij nog steeds een beperkt inkomen uit arbeid aldus de man. De man kwalificeert de door de vrouw overgelegde sollicitaties als “nep”. Daarnaast blijkt uit geen enkel door de vrouw overgelegd document dat zij zich heeft gemeld bij het UWV als werkzoekende. De huidige werkgever van de vrouw biedt ook werk aan.
5. De man stelt in reactie op de beslissing van de Hoge Raad voorts dat uit de overwegingen van de Hoge Raad niet is af te leiden dat het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget ook besteed dient te worden aan de kinderen. De werkelijke behoefte van de vrouw staat dan ook nog steeds niet vast, omdat in de eerder door de vrouw overgelegde behoefteberekening met de algemene huishoudelijke kosten geen rekening is gehouden. Het kindgebonden budget is in het kader van de herziening kindregelingen aanzienlijk verhoogd. De heffingskorting alleenstaande (verzorgende) ouder is in het kader van de herziening kindregelingen beëindigd met ingang van 2015. Het bedrag van deze heffingskorting is verweven in het kindgebonden budget. Tot en met 2014 was het netto inkomen van de alleenstaande (verzorgende) ouder wegens deze heffingskorting hoger. Dit leidde ertoe dat een groter deel van de behoefte uit dat netto inkomen kon worden gedekt. Nu dit niet meer het geval is, wordt de verschuiving van het budget bedoeld voor de heffingskorting naar het kindgebonden budget afgewenteld op de alimentatieplichtige. Dit heeft ook tot gevolg dat de alimentatiegerechtigde beschikt over meer ruimte in de portemonnee, zonder dat het vaststaat dat de alimentatiegerechtigde dat geld ook gebruikt voor de kinderen. De man legt in hoger beroep twee draagkrachtberekeningen over, van beide partijen, waaruit blijkt dat, indien de door de man voorgestane lijn wordt gevolgd, bij de man een ruimte van € 330,- zou zijn voor partneralimentatie, terwijl de vrouw, na rekening te hebben gehouden met de vaste lasten, de bijdrage voor levensonderhoud kinderen, nog vrij ter beschikking heeft een bedrag van € 440,- per maand. Gelet hierop is er naar de mening van de man geen aanleiding om aan de vrouw partneralimentatie toe te kennen. Indien het hof van oordeel is dat het bedrag van € 440,- niet als vrij beschikbaar voor de vrouw dient te worden gekwalificeerd, dan is het de vraag in welke mate in het kader van de jusvergelijking er toch rekening mee moet worden gehouden. Het staat vast dat tot en met 2014 een alleenstaande verzorgende ouder wegens die status een heffingskorting ontving van € 947,- per jaar, hetgeen neerkomt op € 64,- per maand. Het staat ook vast dat het budget voor die heffingskorting is opgenomen in het kindgebonden budget. Het is daarom volgens de man onlogisch om geen rekening te houden met dit bedrag van € 947,- per jaar. De vrouw krijgt dan ook ten minste vrij beschikbaar € 64,- per maand. Partijen waren het erover eens dat tijdens het huwelijk de kosten van de kinderen die bestreden moesten worden uit het eigen inkomen ongeveer € 470,- per maand waren. Het budget van de kinderbijslag werd geacht ook besteed te worden aan de kinderen. Uitgaande daarvan zou van die € 440,- afgetrokken kunnen worden het bedrag aan kinderbijslag van € 190,-. Dan resteert er nog
€ 250,-. De heffingskorting van € 64,- maakt deel uit van het bedrag van € 250,-. Naar de mening van de man dient niet alleen met het bedrag van de heffingskorting, maar met het gehele bedrag van € 250,- rekening te worden gehouden voor de toepassing van de jusvergelijking. In dat geval zou er van zijn draagkrachtruimte € 80,- over zijn ten gunste van de vrouw. Indien er netto € 80,- naar de vrouw overgedragen wordt, dan neemt de vrije ruimte van de vrouw toe met € 80,- terwijl die bij de man met € 80,- afneemt. De partneralimentatie dient dan ook gebaseerd te worden op € 40,- netto per maand, wat omgerekend € 70,- per maand bedraagt met ingang van 1 maart 2017.
6. Voorts stelt de man dat er met ingang van 25 oktober 2017 een gewijzigde omstandigheid is, in die zin dat de beide dochters van partijen achttien jaar zijn geworden. Hierdoor vervalt de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Er blijft echter een onderhoudsplicht bestaan voor de ouders van de kinderen tot hun eenentwintigste verjaardag. De kinderen kunnen zelfstandig toeslagen aanvragen. Zij moeten in beginsel in hun eigen levensonderhoud voorzien, dan wel levensonderhoud ontvangen van de ouders, dan wel een bijdrage in hun levensonderhoud. De kinderalimentatie aan de vrouw wordt per 26 oktober 2017 een bijdrage rechtstreeks aan de kinderen, € 202,- per kind per maand. Die bijdrage is echter gebaseerd op de kostenstructuur tijdens het huwelijk, toen de kinderen nog minderjarig waren. De uitgaven van de kinderen zullen niet bekostigd kunnen worden uit een bijdrage van € 202,- per maand. De man stelt voor om de kinderen € 400,- per kind per maand te verstrekken voor hun levensonderhoud, tot aan hun eenentwintigste jaar. Gelet op dit voorstel van de man ter zake de bijdrage in de kosten van de kinderen, zal de resterende draagkrachtruimte van de man een bedrag van € 34,- per maand zijn, wat zal leiden tot een bruto alimentatie voor de vrouw van ongeveer € 59,- per maand.
7. De man doet daarnaast een nieuw verzoek, daar waar hij naar voren brengt dat de partneralimentatie beëindigd zou moeten worden na vijf jaren gerekend vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, derhalve met ingang van 1 juni 2020. Indien dit een te vergaande vordering is, zou bepaald moeten worden dat de partneralimentatie op nihil moet worden gesteld per 1 juni 2020.
8. De vrouw heeft ter zitting hetgeen de man naar voren brengt uitvoerig betwist.
9. Het hof overweegt als volgt. In de tussenbeschikking van 22 februari 2017 heeft het hof reeds een beslissing gegeven ten aanzien van de hoogte van de behoefte van de vrouw. Die is door het hof vastgesteld op € 1.256,- netto per maand. Het hof heeft in het kader van de vraag naar de behoeftigheid van de vrouw het standpunt van de man dat de vrouw - volledig - in haar eigen levensonderhoud kan voorzien verworpen. Het hof heeft aangegeven uit te gaan van het huidige inkomen van de vrouw van € 12.775,- bruto per jaar. Het hof ziet in wat de man thans nog aanvoert geen aanleiding terug te komen op deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven eindbeslissing. Het hof hecht er aan daarbij nog op te merken het gezien de opleiding, werkervaring en de branche waarin de vrouw werkt, nog steeds aannemelijk te achten dat de vrouw de door haar verzochte uitbreiding van haar uren bij haar huidige werkgever niet heeft kunnen realiseren, alsmede dat zij nog geen andere baan, met meer uren dan wel aanvullende uren, heeft kunnen vinden. De ook nu weer overgelegde sollicitaties van de vrouw acht het hof in dat kader meer dan voldoende. Het hof merkt daarbij op dat het hof het navraag doen door de advocaat van de man bij de werkgever van de vrouw op briefpapier van deze advocaat, welke brief door de man is overgelegd, een laakbare wijze van handelen acht.
10. Het hof verwerpt ook hetgeen de man overigens na verwijzing allemaal naar voren brengt zoals - kort gezegd - dat de hele wijziging van de kindregelingen tot gevolg heeft dat de alimentatiegerechtigde (vrouw) beschikt over meer ruimte in de portemonnee, zonder dat het vaststaat dat de alimentatiegerechtigde dat geld ook gebruikt voor de kinderen, waarbij dan wordt verwezen naar de behoefte van de vrouw, de algemene kosten van de huishouding, het kindgebonden budget, de (verweving van de) heffingskorting daarin en de kinderbijslag. Naar het oordeel van het hof spelen al die zaken geen rol meer tegen de achtergrond van het antwoord door de Hoge Raad op de door het hof gestelde vraag en daarbij gebezigde motivering.
11. Dit alles brengt mee dat het hof, in lijn met de beslissing in de tussenbeschikking van 22 februari 2017 en met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad, de aanvullende behoefte van de vrouw, uitgaande van de behoefte van € 1.256,- netto per maand en het eigen inkomen van
€ 935,- netto per maand, zal bepalen op (€ 1.256,- minus € 935,-) = € 321,- netto per maand. De bruto behoefte van de vrouw bedraagt € 505,-. Het hof zal thans nagaan of de draagkracht van de man toereikend is om naast de bij beschikking van de rechtbank van 10 maart 2015 bepaalde bijdrage voor de twee kinderen samen ten bedrage van € 298,- per kind en de zorgkorting van
€ 115,- voor beide kinderen samen, in totaal dus € 413,-, hetgeen geïndexeerd naar 2017 neerkomt op een aandeel van € 427,- een bijdrage aan de vrouw ten bedrage van haar behoefte te voldoen.
12. Het hof leest in de grieven van de man geen grief met betrekking tot de draagkracht. Hetzelfde geldt voor hetgeen de man later naar voren heeft gebracht. Mitsdien dient uitgangspunt te zijn dat de man in staat is de thans te bepalen bijdrage te betalen, hetgeen ook volgt uit de door de man overgelegde berekeningen met betrekking tot zijn draagkracht. De conclusie is dan dat het hof de door de man te betalen bijdrage zal bepalen op € 505,- per maand met ingang van 22 februari 2017. Het hof zal de bijdrage over de periode van 16 juli 2015 tot 22 februari 2017 bepalen op dezelfde bedragen als de rechtbank heeft gedaan, nu de man deze betaald heeft en van de vrouw geen terugbetaling kan worden verlangd van de bijdrage voor zover deze te hoog zou zijn (geweest). Het hof merkt daarbij op dat de omstandigheid dat de door de man te betalen bijdrage lager uit valt dan de door de rechtbank bepaalde € 627,- per maand enkel wordt veroorzaakt doordat de vrouw meer is gaan verdienen dan ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking, namelijk bruto € 1.064,- in plaats van € 768,- bruto. De vrouw heeft verder aangevoerd dat zij in grote financiële problemen verkeert gelet op haar inkomen rond bijstandsniveau.
13. De man heeft nog als gewijzigde omstandigheid opgeworpen dat de beide kinderen op 25 oktober 2017 achttien jaar zijn geworden, het kindgebonden budget vervalt en de behoefte van de kinderen hoger wordt, zodat de bijdrage voor de kinderen omhoog moet, en dus de partneralimentatie omlaag. Nu gesteld nog gebleken is dat de feitelijke situatie van de kinderen per die datum is veranderd - ze zitten nog gewoon op school - ziet het hof geen aanleiding te sleutelen aan de hoogte van de kinderbijdrage, die overigens in beroep ook niet aan de orde is.
14. De vrouw heeft voorts nog aangegeven dat de man per 1 november 2017 in Zweden gaat werken. De man heeft dat erkend en in reactie daarop een arbeidsovereenkomst overgelegd, maar daaraan verder geen consequenties voor zijn draagkracht verbonden, hetgeen ook voor de hand ligt nu de man ter zitting heeft aangegeven bij zijn werkgever in Nederland zelf vrijwillig ontslag te hebben genomen om de gewenste overstap naar Zweden mogelijk te maken.
15. Nu de bijdrage van de man lager uitvalt dan zijn maximale draagkracht behoeft hetgeen de man nog opmerkt omtrent de zorgkorting onder het kopje “Vierde grief” geen behandeling meer, zo in het daar gestelde al een grief tegen de bestreden beschikking gelezen moet worden.
16. De man heeft voorts nog gesteld dat bij een te maken jusvergelijking aan de zijde van de vrouw het kindgebonden budget wel weer zou moeten worden betrokken, met als gevolg een lagere door de man te betalen bijdrage. Het hof verwerpt dit standpunt. Het hof begrijpt uit meergenoemde beschikking van de Hoge Raad dat dit aldus betrekken niet beoogd is, daar waar de Hoge Raad in het kader van de rol van het kindgebonden budget bij de beantwoording van de vraag of de alimentatieplichtige en alimentatiegerechtigde dezelfde vrije ruimte - jus - overhouden overweegt: “In geval zodanige neerwaartse correctie het gevolg is van het bij de vergelijking in aanmerking te nemen kindgebonden budget, komt het kindgebonden budget in zoverre evenwel alsnog, in strijd met de strekking ervan, ten goede aan de alimentatieplichtige”. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat ook in het kader van een jusvergelijking bij het inkomen van de vrouw het kindgebonden budget buiten beschouwing dient te worden gelaten.
17. Tot slot heeft de man na de beschikking van de Hoge Raad nog nieuwe verzoeken gedaan, zoals tot wijziging van de bijdrage voor de kinderen, tot limitering en nihilstelling. Dit zijn nieuwe verzoeken, welke de man ook reeds eerder had kunnen doen en die naar het oordeel van het hof in dit stadium van de procedure evident in strijd met de goede procesorde zijn.
18. Het hof beslist als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bepaalt de door de man met ingang van 16 juli 2015 tot 1 januari 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 627,- per maand en de met ingang van 1 januari 2016 tot 22 februari 2017 op € 619,- per maand;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 februari 2017 op € 505,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, P.B. Kamminga en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2017.
Uitspraak 22‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie en KGB; prejudiciële vraag. In HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, is geoordeeld dat bij de vaststelling van kinderalimentatie het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop (KGB) niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het KGB ontvangt. Het is de vraag welke gevolgen dit heeft voor de partneralimentatie. De prejudiciële vraag wordt gesteld of het KGB geldt als inkomen van degene die dit ontvangt, zodat het KGB diens (aanvullende) behoefte vermindert en daarmee de vast te stellen partneralimentatie verlaagt, of dat het KGB evenals andere inkomensafhankelijke overheidsverstrekkingen een aanvullend karakter heeft, zodat het buiten beschouwing blijft bij de bepaling van de behoefte van de ontvanger van het KGB.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 februari 2017
Zaaknummer : 200.190.766/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-5622
Zaaknummer rechtbank : C/09/492820
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C.J. Smallenbroek te Leiderdorp,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.W. de Water te Katwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 6 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 februari 2016 van de rechtbank Den Haag. Aangezien 5 mei volgens de Algemene termijnenwet is gelijkgesteld aan een algemeen erkende feestdag en 6 mei 2016 als een daarmee overeenstemmende dag was aangewezen, is het betreffende beroepschrift tijdig ingediend.
De vrouw heeft op 4 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 19 mei 2016 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage, op 8 juni 2016 ingekomen via de gewone post;
- op 10 juni 2016 een brief van 9 juni 2016 met als bijlage een V-formulier van 9 juni 2016
met bijlage;
- op 15 november 2016 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier
van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 8 november 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 16 november 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- -
van de zijde van de vrouw op 17 november 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- -
van de zijde van man op 23 november 2016 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
Het hof heeft bij brief van 6 februari 2017 de advocaten van partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van het hof om een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad, alsmede over de inhoud van de prejudiciële vraag.
Bij faxbericht van 14 februari 2017 heeft mr. Smallenbroek aan het hof medegedeeld geen nadere opmerkingen te hebben.
Bij faxbericht van 15 februari 2017 heeft mr. De Water het hof bericht geen nadere opmerkingen te hebben.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag – de door de man met ingang van 16 juli 2015 tot januari 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 627,- per maand bepaald en met ingang van 1 januari 2016 op € 619,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het meer of anders verzochte is afgewezen. Bij genoemde beschikking van 10 maart 2015 was de bijdrage bepaald op € 119,- met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: de partneralimentatie.
2. De man verzoekt het hof:
- -
de bestreden beschikking te vernietigen;
- -
opnieuw beschikkende uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de alimentatieverplichting per 15 juli 2015 op nihil wordt gesteld;
- -
de terugbetalingsverplichting vast te stellen en te bepalen dat het terug te betalen bedrag binnen 14 dagen na de datum van, het hof leest, de te wijzen beschikking door de vrouw voldaan moet worden aan de man en indien de vrouw in gebreke is, dat de man executiemaatregelen mag treffen ten laste van de vrouw, waarbij alle executiekosten voor rekening van de vrouw komen.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof het beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Ontvankelijkheid vrouw
4. De man voert, samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft het verweer van de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is, niet behandeld. Volgens de man had het verzoek van de vrouw onvoldoende feitelijke grondslag om in behandeling te kunnen worden genomen.
5. De vrouw is van mening dat onduidelijk is wat de man bedoelt. Op het moment dat wordt vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden dient beoordeeld te worden of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De rechtbank heeft volgens de vrouw terecht geoordeeld dat er sprake is van een wijzing van omstandigheden, immers de echtelijke woning is verkocht en geleverd per 16 juli 2015, terwijl bij de berekening van de draagkracht van de man in de beschikking van 10 maart 2015 voor de partneralimentatie nog rekening was gehouden met de door hem betaalde woonlasten van de echtelijke woning. Daarom is de vrouw ontvangen in haar verzoek. Er is immers niet alleen sprake van een wijziging van omstandigheden maar ook van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, aldus de vrouw.
6. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank Den Haag heeft bij de berekening van de partneralimentatie in de beschikking van 10 maart 2015 inderdaad rekening gehouden aan de zijde van de man met woonlasten van de voormalige echtelijke woning, die op dat moment door hem werden betaald. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voormalige echtelijke woning op 16 juli 2015 is verkocht en geleverd, zodat de man deze woonlasten vanaf dat moment niet langer voor zijn rekening hoeft te nemen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verkoop van de voormalige echtelijke woning een wijziging van omstandigheden oplevert in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zodat de vrouw op de juiste gronden door de rechtbank is ontvangen in haar verzoek tot wijziging van de partneralimentatie met ingang van 16 juli 2015. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de man dat het verzoek van de vrouw onvoldoende feitelijk is. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval.
Ingangsdatum
7. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een ingangsdatum van de beoordeling van de partneralimentatie van 16 juli 2015, zijnde de datum van de wijziging van omstandigheden.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
8. De rechtbank heeft volgens de man geen aandacht besteed aan het verweer van de man dat uitgangspunt is dat ieder verantwoordelijk is voor het genereren van eigen inkomen. De vrouw wist vanaf begin 2013 dat zij voor zichzelf inkomen moest gaan verdienen. Zij heeft niet geprobeerd om haar deeltijd functie aan te vullen dan wel te vervangen. De overgelegde sollicitaties zijn niet serieus en de vrouw heeft na het uiteengaan ook geen cursussen of opleidingen gevolgd die haar positie op de arbeidsmarkt kunnen verbeteren. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat er geen reden is dat de vrouw inmiddels geen minimuminkomen kan verdienen. Gezien de behoefte van de vrouw is er geen reden om alimentatie te vragen. De rechtbank heeft geen enkele aandacht besteed aan de inkomenspositie van de vrouw of aan de door de man overgelegde berekening van de inkomenssituatie van de vrouw. Het kindgebonden budget maakt deel uit van het inkomen van de vrouw. Zij heeft een hoger netto inkomen dan de “hofnorm” terwijl zij een lagere behoefte heeft dan die “hofnorm”.
9. De vrouw kan zich verenigen met het uitgangspunt van de rechtbank dat de wijziging van omstandigheden uitsluitend betrekking heeft op de verkoop en levering van de echtelijke woning en de daarmee samenhangende lasten, derhalve op de draagkracht van de man. Er is dan ook geen aanleiding om de behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen. De behoefte van de vrouw is recent bij beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag voor het eerst vastgesteld en de man heeft daartegen geen beroep ingesteld. Verder stelt de vrouw dat het bij haar huidige werkgever niet mogelijk is om haar uren uit te breiden, terwijl inschrijving bij het UWV en de tot heden verrichte sollicitaties geen resultaat hebben gehad. De rechtbank heeft volgens de vrouw terecht overwogen dat voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de behoefte van de vrouw ten opzichte van de beschikking van 10 maart 2015 is gewijzigd, dit door de man onvoldoende is onderbouwd. De behoefte bedraagt € 1.079,- per maand, geïndexeerd € 1.093,- per maand.
De vrouw stelt voorts dat er geen enkele aanleiding voor de rechtbank was om de inkomenspositie van de vrouw dan wel de behoefte nader/opnieuw vast te stellen. Overigens maakt het kindgebonden budget geen onderdeel uit van het inkomen van de vrouw, omdat dat wordt aangewend ten behoeve van de minderjarige kinderen van partij, aldus de vrouw.
10. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank Den Haag heeft bij de beschikking van 10 maart 2015 de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.256,- netto per maand, na de toepassing van de hofnorm (60% van € 2.094,-). De man heeft hier destijds geen hoger beroep tegen ingesteld, terwijl er wel een bijdrage is opgelegd en hij dus daarbij wel belang had, zodat de behoefte van de vrouw naar het oordeel van het hof is komen vast te staan op € 1.256,- netto per maand. In zijn beroepschrift stelt de man de behoefte van de vrouw opnieuw aan de orde. Echter, in de door de advocaat van de man ter zitting bij het hof overgelegde en voorgedragen pleitnota stelt de man dat de behoefte van de vrouw circa € 1.500,- netto per maand bedraagt. De man stelt derhalve de behoefte van de vrouw op een hoger bedrag vast dan de rechtbank heeft gedaan in de bestreden beschikking, zoals ook ter zitting door de man is erkend. Het hof zal derhalve voorbijgaan aan de stellingen van de man betreffende de hoogte van de behoefte van de vrouw en uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 1.256,- netto per maand.
11. Ten aanzien van het betoog van de man dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien – derhalve met betrekking tot haar behoeftigheid – overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw thans een parttime functie heeft in de thuiszorg en daarnaast voor de twee minderjarige kinderen van partijen zorgt. De afgelopen periode heeft de vrouw meermalen op diverse vacatures gesolliciteerd, zo blijkt uit de diverse door haar overgelegde sollicitatiebrieven. Gezien haar opleiding, werkervaring en de branche waarin zij werkt, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw de door haar verzochte uitbreiding van haar uren bij haar huidige werkgever niet heeft kunnen realiseren, alsmede dat zij nog geen andere baan, met meer uren dan wel aanvullende uren, heeft kunnen vinden. Het hof gaat bij de berekening van de behoeftigheid/de aanvullende behoefte van de vrouw dan ook uit van haar huidige inkomen, zoals blijkt uit de door haar overgelegde jaaropgave 2015, zijnde € 12.775,- bruto per jaar. De vrouw heeft betwist dat van dit jaarinkomen moet worden uitgegaan omdat in dat bedrag de inkomsten uit overwerk zijn begrepen. Het hof zal hieraan voorbijgaan nu uit de stukken is gebleken dat de vrouw structureel overwerk verricht.
Behoefte, kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop
12. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, geoordeeld dat bij de vaststelling van kinderalimentatie het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop moeten derhalve worden beschouwd als inkomensondersteuning van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
13. Nadien is in de rechtspraak de vraag gerezen wat hiervan de gevolgen moeten zijn voor de vaststelling van partneralimentatie. Deze vraag is in de rechtspraak tot op heden op verschillende wijzen beantwoord. Enerzijds is er de stroming volgens welke het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop dienen te worden beschouwd als (eigen) inkomen van degene die de bijdrage ontvangt, zodat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van invloed zijn op de hoogte van de (aanvullende) behoefte van de onderhoudsgerechtigde in die zin dat zij de (aanvullende) behoefte en daarmee de vast te stellen partneralimentatie verminderen. Anderzijds is er de stroming die het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop als van aanvullende aard ziet, evenals andere inkomensafhankelijke overheidsverstrekkingen zoals huurtoeslag en zorgtoeslag, met als gevolg dat zij buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de bepaling van de behoefte van degene die deze bijdrage ontvangt.
14. Zo heeft hof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:309, geoordeeld dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in mindering strekt op de aanvullende behoefte van de gerechtigde tot partneralimentatie, waarbij wel diens aandeel in de kosten van de kinderen op het kindgebonden budget in mindering worden gebracht, evenals het aan hem toegerekende gedeelte van het tekort aan draagkracht voor kinderalimentatie.
15. Daarentegen heeft hof Den Haag in zijn beschikking van 27 januari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:116, geoordeeld dat bij de bepaling van de aanvullende behoefte geen rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Het hof wees er daarbij op dat het ontvangen van partneralimentatie van invloed is op de omvang van het verzamelinkomen en dus op de hoogte van het kindgebonden budget. Aangezien een verlaging van het kindgebonden budget de aanvullende behoefte aan partneralimentatie weer beïnvloedt, ontstaat als het ware een vicieuze cirkelberekening. Voorts wees het hof op Hoge Raad 27 januari 1995, NJ 1995/291 (de beschikking vermeldt per abuis NJ 1995/295), waarin is geoordeeld dat huursubsidie vanwege haar aanvullende aard niet in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de behoefte, en oordeelde dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop eveneens een aanvullend karakter hebben.
16. Ook in zijn beschikking van 23 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:806, oordeelde hof Den Haag dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop niet van invloed zijn op de (aanvullende) behoefte. Het hof wees er in deze uitspraak op dat zowel de huurtoeslag, de zorgtoeslag als het kindgebonden budget onder de Wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: AWIR) vallen, dat partneralimentatie belastbare inkomsten oplevert in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en dat het toetsingsinkomen in de zin van de AWIR is het verzamelinkomen van artikel 2.18 Wet IB 2001. Vervolgens overwoog het hof dat zowel bij de huurtoeslag als bij het kindgebonden budget sprake is van inkomensondersteuning die afhankelijk is van het verzamelinkomen, en dat naar zijn oordeel de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn ex-echtgenote prevaleert boven de ondersteuning die de vrouw kan krijgen van de staat indien zij niet volledig in haar levensonderhoud kan voorzien. Ter onderbouwing van dat oordeel verwees het hof wederom naar HR 27 januari 1995, NJ 1995/291.
17. Hof Amsterdam heeft in zijn beschikking van 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1149, geoordeeld dat het redelijk is om de behoefte van de gerechtigde aan partneralimentatie te verminderen met het kindgebonden budget indien de alimentatieplichtige volledig in de behoefte van de kinderen voorziet. In een dergelijk geval zou het kindgebonden budget als netto inkomen aan de zijde van de verzorgende ouder moeten worden beschouwd.
18. In zijn beschikking van 12 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1396, heeft hof Amsterdam het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget niet in mindering gebracht op haar behoefte, aangezien vaststond dat het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen het door haar ontvangen kindgebonden budget oversteeg.
19. Hof Den Haag heeft in zijn beschikking van 18 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1389, aangegeven omwille van de rechtseenheid en het geringe verschil in uitkomst in de verschillende benaderingen het standpunt van de andere hoven ten aanzien van de vaststelling van de (aanvullende) behoefte voor partneralimentatie en het kindgebonden budget te volgen en dus vooralsnog niet langer te beslissen in de lijn van zijn eerdere uitspraak van 23 maart 2016 (genoemd in r.o. 16 hiervóór). Het hof heeft vervolgens het netto maandinkomen van de vrouw vermeerderd met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, nadat dit is verminderd met het voor rekening van de vrouw komende aandeel in de kosten van de kinderen.
20. Het rapport alimentatienormen versie 2017 van de expertgroep alimentatienormen merkt in paragraaf 5.3. bij de vaststelling van de partneralimentatie het kindgebonden budget aan als inkomen van de onderhoudsgerechtigde:
“Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, [...]. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.”
Hierbij zij opgemerkt dat deze passage is opgenomen in het kader van de in een later stadium van de alimentatieberekening gemaakte zogenoemde ‘jusvergelijking’. Een dergelijke vergelijking wordt gemaakt wanneer sprake is van eigen inkomen van de onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht en heeft tot doel te bezien of de onderhoudsgerechtigde bij vaststelling van een in eerste instantie berekend bedrag aan alimentatie niet meer vrij besteedbaar inkomen (‘jus’) overhoudt dan de onderhoudsplichtige.
21. Ook in de literatuur zijn verschillende standpunten ingenomen met betrekking tot de aan de uitspraak van 9 oktober 2015 van de Hoge Raad voor de vaststelling van partneralimentatie te verbinden gevolgen. Enerzijds wordt verdedigd dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop bij de vaststelling van de (aanvullende) behoefte in aanmerking moeten worden genomen omdat sprake is van inkomensondersteuning voor de verzorgende ouder. Anderzijds wordt het standpunt ingenomen dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop daarbij buiten aanmerking moeten blijven, omdat de onderhoudsverplichting van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere prevaleert boven de door de staat aan de laatste geboden inkomensondersteuning indien deze niet (volledig) in zijn levensonderhoud kan voorzien. Het hof verwijst kortheidshalve naar het overzichtsartikel van I. van der Kamp, ‘Partneralimentatie en kindgebonden budget’, EB 2016/91, en de aldaar genoemde literatuur.
22. Ten slotte wijst het hof nog op het volgende. In zijn reeds genoemde uitspraak van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad in r.o. 3.3.2 overwogen dat de wetgever met de alleenstaande ouderkop heeft beoogd twee doelen na te streven: aanvullende inkomensondersteuning van de alleenstaande ouder en, als onderdeel van het kindgebonden budget, een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. In r.o. 3.4.2 is gepreciseerd dat de overheidsondersteuning in de vorm van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop erop is gericht de ouders in staat te stellen om in de behoefte van hun kind te voorzien; beoogd is de verzorgende (alleenstaande) ouder inkomensondersteuning te bieden om in de behoefte van zijn kind te voorzien. De daaraan verbonden conclusie is dat deze tegemoetkomingen de draagkracht van die ouder verhogen bij de vaststelling van kinderalimentatie.
Indien het kindgebonden budget bij de gerechtigde tot partneralimentatie het netto inkomen verhoogt en daarmee diens (aanvullende) behoefte verlaagt, kan het gevolg daarvan zijn dat het kindgebonden budget gedeeltelijk moet worden aangewend om te voorzien in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. In zoverre zou het kindgebonden budget dan niet kunnen worden aangewend om in de behoefte van diens kind te voorzien.
De situatie kan zich ook voordoen dat de partneralimentatieplichtige de verzorgende ouder is. Indien het kindgebonden budget bij de partneralimentatiegerechtigde het netto inkomen verhoogt en daarmee diens (aanvullende) behoefte verlaagt, lijkt het voor de hand te liggen dat dit ook het geval zal zijn bij de partneralimentatieplichtige indien deze als verzorgende ouder het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop ontvangt. Dat zou in een voorkomend geval tot gevolg kunnen hebben dat het kindgebonden budget gedeeltelijk moet worden aangewend om de alimentatiegerechtigde, zijnde de niet-verzorgende ouder, van partneralimentatie te voorzien. Indien en voor zover het kindgebonden budget wordt aangewend om te voorzien in de behoefte van de gewezen partner van de verzorgende (alleenstaande) ouder, kan het kindgebonden budget niet worden benut om in de behoefte van het kind te voorzien, hetgeen niet lijkt te stroken met de strekking van het kindgebonden budget, zoals de Hoge Raad deze heeft verwoord in zijn uitspraak van 9 oktober 2015.
23. In de onderhavige zaak is geen sprake van een gering verschil in uitkomst als bedoeld in hof Den Haag 18 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1389, tussen de verschillende benaderingen van de hoven. Immers, uitgaande van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.256,- netto per maand, het eigen inkomen van de vrouw van € 935,- netto per maand, een kindgebonden budget van in totaal € 445,- en het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 130,- per maand bedraagt de vast te stellen partneralimentatie:
- -
volgens de lijn van hof Den Haag 23 maart 2016: € 1.256,- minus € 935,- = € 321,- netto per maand;
- -
volgens de hierboven geschetste lijn van de andere hoven: € 1.256,- minus € 935,- en minus (€ 445 minus het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen ad € 130 =) € 315,- = € 6,- netto per maand.
24. Het hof ziet dan ook, gelet op de verschillende opvattingen en het grote verschil in uitkomst in de onderhavige zaak, aanleiding voor het ambtshalve stellen van een prejudiciële vraag op de voet van artikel 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het antwoord op deze vraag is rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vragen zich voordoen.
25. Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden:
Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?
26. Het hof tekent daarbij aan dat de andere hoven na consultatie hebben aangegeven dat zij het op prijs zouden stellen als de Hoge Raad in het kader van de beantwoording van bovengenoemde vraag ook aandacht zou (kunnen) besteden aan de door hen gevolgde benadering als bedoeld in rechtsoverweging 14.
27. Nu met de beantwoording van de prejudiciële vraag naar verwachting enkele maanden zullen zijn gemoeid en partijen belang hebben bij een beslissing, zal het hof, omwille van de rechtseenheid en de rechtszekerheid, ook in dit geval bij wijze van voorlopige beslissing het standpunt van de andere hoven in dezen volgen en dus niet beslissen in de lijn van meergenoemde eerdere uitspraak van 23 maart 2016.
Het hof zal gelet hierop het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop, zijnde op basis van het jaarinkomen van de vrouw, € 5.335,- netto per jaar, € 445,- netto per maand, optellen bij het eigen inkomen van de vrouw, zijnde afgerond € 935,- netto per maand. Daarop moet in mindering worden gebracht het vastgestelde aandeel in de kosten van de kinderen dat voor rekening komt van de vrouw.
28. Uit de beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag blijkt dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen € 543,- per maand bedraagt. Voorts blijkt uit deze beschikking, en partijen hebben dat in hoger beroep niet weersproken, dat het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen € 298,- per maand en de zorgkorting € 115,- per maand bedragen, zodat het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen in totaal € 413,- per maand bedraagt en het (resterende) aandeel van de vrouw derhalve € 130,- per maand, in welk kader zij ook sportkosten voor de minderjarigen voldoet, zijnde € 72,- per maand.
29. Uitgaande van voornoemde bedragen, is het hof van oordeel dat de vrouw bij toepassing van het standpunt van de andere hoven een te verwaarlozen aanvullende behoefte van € 6,- per maand heeft aan partneralimentatie. Het hof zal dan ook in afwachting van een beslissing op de te stellen prejudiciële vraag de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voorlopig op nihil bepalen met ingang van de datum van deze beschikking. Het hof zal de bijdrage met ingang van 16 juli 2015 definitief bepalen na beantwoording door de Hoge Raad van de voor te leggen vraag. Het hof zal de zaak daartoe aanhouden en na de beslissing op de prejudiciële vraag een nieuwe behandeling bepalen ter gelegenheid waarvan partijen zich kunnen uitlaten over de gevolgen van het antwoord op de prejudiciële vraag voor deze zaak.
30. In het licht van de te stellen vraag overweegt het hof te dien aanzien nog als volgt. Gezien de geboortedatum van de minderjarige kinderen van partijen, beiden zijn geboren op [geboortedatum] 1999, zullen zij op [geboortedatum] 2017 18 jaar worden. Als gevolg hiervan zal de vrouw met ingang van die datum niet langer recht hebben op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Gelet op het voorgaande en indien de omstandigheden van partijen ongewijzigd blijven, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van 25 oktober 2017 € 321,- netto per maand (behoefte € 1.256 minus het eigen inkomen van € 935).
31. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van heden voorlopig op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de in r.o. 25 omschreven rechtsvraag te beantwoorden;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH Den Haag;
bepaalt dat de griffier afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken op eerste verzoek aan voornoemde civiele griffie van de Hoge Raad zendt;
houdt de behandeling van de zaak voor het bepalen van de definitieve bepaling van de partneralimentatie aan tot zaterdag 30 september 2017 pro forma in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vraag door de Hoge Raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.G.F. Peters, C. van Nievelt en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2017.