Hof Den Haag, 18-05-2016, nr. 200.173.796/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:1389
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-05-2016
- Zaaknummer
200.173.796/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1389, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑05‑2016; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0138
Uitspraak 18‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Vaststelling van de behoefte en het kindgebonden budget.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 18 mei 2016
Zaaknummer : 200.173.796/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-5727
Zaaknummer rechtbank : C/10/455297
[De vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.A. Jansen te Oud-Beijerland,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. L.M. Baltazar de Seixas, thans mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse, gemeente Nissewaard.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 21 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 april 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 4 september 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de vrouw op 16 oktober 2015 een V-formulier ingekomen van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 28 oktober 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – de beschikking van 9 mei 2012 van de rechtbank Rotterdam in die zin gewijzigd, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdragen als volgt worden gewijzigd:
met ingang van 1 januari 2015 zal de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] , geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] , (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) op nihil worden gesteld en zal de man aan de vrouw betalen een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 175,- bruto per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, hierna ook kinderalimentatie, en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt in haar beroepschrift het hof het gedeelte van de bestreden beschikking waarbij is bepaald:
“4.1. wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2012 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdragen als volgt worden gewijzigd:
- met ingang van 1 januari 2015 zal de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage op nihil worden gesteld en zal de man aan de vrouw betalen een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 175,- bruto per maand”
te vernietigen en voor zover mogelijk opnieuw rechtdoende te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat met ingang van 1 januari 2015 de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op nihil zal worden gesteld en de man aan de vrouw zal betalen een partneralimentatie van € 531,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag hoger dan € 175,- bruto per maand welke het hof in goede justitie meent te behoren, kosten rechtens.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw voormeld petitum gewijzigd en verzocht dat het hof zal bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat met ingang van 1 januari 2015 de man aan de vrouw zal betalen aan kinderalimentatie € 135,- per kind per maand en dat de man aan de vrouw zal betalen een partneralimentatie van € 325,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag welke het hof in goede justitie meent te behoren, kosten rechtens.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, de grieven en verzoeken van de vrouw af te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
4. De vrouw stelt in haar beroepschrift dat de rechtbank per abuis de datum waarop de echtscheiding is uitgesproken en de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven met elkaar heeft verward. Voorts heeft de vrouw de data waarop het convenant en het ouderschapsplan zijn getekend, in het beroepschrift aangevuld. De vrouw heeft als grief tegen de beschikking aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van haar inkomensgegevens over 2014. De vrouw is in 2015 substantieel minder gaan verdienen en wegens economische redenen was het niet mogelijk om meer uren te werken. In een aanvullend beroepschrift van 16 oktober 2015 heeft de vrouw onder verwijzing naar de uitspraak van 9 oktober 2015 van de Hoge Raad nadere grieven ingediend, inhoudende dat het kindgebonden budget niet in mindering moet worden gebracht op de behoefte van de kinderen maar in plaats daarvan in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw voorts aangevoerd dat zij van mening is dat de inkomensgegevens over 2015 alsnog in aanmerking genomen moeten worden.
5. De man verweert zich en stelt voorop dat de stellingen van de vrouw betreffende de data geen gronden zijn waar het hof iets mee kan doen. Ten aanzien van de grief betreffende de alimentatie stelt de man dat de vrouw geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2015 minder is gaan verdienen dan in 2014. Evenmin heeft de vrouw volgens de man aangetoond welke moeite zij heeft gedaan om haar mindere inkomsten te compenseren met andere werkzaamheden. Ten slotte stelt de man in zijn verweerschrift dat de vrouw - wanneer zij meent dat er na de rechterlijke uitspraak een wijziging van omstandigheden is - bij de rechtbank een nieuw wijzigingsverzoek had moeten indienen, aangezien dat niet in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan. De man verzoekt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn aanvankelijk verzet tegen de nadere aanvulling van grieven en het gewijzigde petitum van de vrouw om proceseconomische redenen niet gehandhaafd en ermee ingestemd dat bij de vaststelling van de alimentatie rekening wordt gehouden met alle recente ontwikkelingen. De man merkt daarbij wel op dat naar zijn mening uitgegaan moet worden van een netto maandinkomen van de vrouw van minimaal € 1000,- per maand nu zij geen grief heeft ingediend tegen dit uitgangspunt van de rechtbank en optelling van de overgelegde loonstroken een netto inkomen van € 927,34 oplevert terwijl de kortingen en toeslagen daar nog bijgeteld moeten worden.
6. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden zodat het hof daarvan uitgaat.
Kinderalimentatie
7. Het hof overweegt het volgende. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen vast dat de behoefte van de kinderen, na indexering, in 2015 kan worden vastgesteld op € 190,- per kind per maand .
8. Ten aanzien van de vraag of het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop als inkomen dan wel als invulling van de individuele behoefte van het kind moet worden gezien, heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 een prejudiciële beslissing gegeven (ECLI:NL:HR:2015:3011).
9. Ingevolge de uitspraak van 9 oktober 2015 van de Hoge Raad dienen het ontvangen kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in mindering te worden gebracht op de behoefte van de minderjarige. Het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop dienen, overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad, in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop ontvangt. Er is sprake van inkomensondersteuning aan die zijde. Deze inkomensondersteuning dient in aanmerking genomen te worden bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Er dient voorts geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.
Verdeling eigen aandeel in de kosten van de kinderen
10. Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 875)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht van de vrouw
11. Uit de meergenoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad volgt dat het door een verzorgende ouder ontvangen KGB, inclusief de alleenstaande ouderkop, bij de berekening van de draagkracht van die ouder in aanmerking dient te worden genomen. De vrouw ontving in 2015 een kindgebonden budget van € 406,- per maand.
12. Gelet op de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie over september 2015 komt het door de vrouw berekende - en door de man niet weersproken - netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 951,- per maand het hof juist voor zodat het hof dit bedrag als uitgangspunt zal nemen. In afwijking van de berekening van de vrouw zal het hof dit bedrag vermeerderen met het kindgebondenbudget van € 406,- per maand.
13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen gaat het hof bij de berekening van de draagkracht uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.357,- per maand (€ 951 + € 406).
Nu het NBI van de vrouw lager is dan € 1.500,-, wordt de draagkracht van de vrouw aan de hand van de draagkrachttabel bepaald op € 92,- per maand
Draagkracht van de man
14. De man heeft in het kader van de onderhavige procedure geen nadere financiële stukken in het geding gebracht en partijen hebben ter zitting in hoger beroep bevestigd dat zij - evenals de rechtbank - het inkomen zoals dat is vermeld op zijn jaaropgave over 2014 (€ 34.207) tot uitgangspunt nemen. Het hof stelt vast dat het netto besteedbaar inkomen van de man kan worden bepaald op € 2.150,-. Het hof stelt de draagkracht van de man (met toepassing van de formule) vast op € 441,- per maand, te weten 70% [2.150,- - (0,3 x € 2.150,- + € 875,-)].
Draagkrachtvergelijking
15. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Dit levert de volgende maandelijkse bedragen op:
Draagkracht man: € 441,-
Draagkracht vrouw: € 92,-
Totale draagkracht: € 533,-
Behoefte minderjarige: € 190,- per kind
Eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 92/ 533 x € 190 = € 33,- per kind
Eigen aandeel van de man bedraagt: 441/533 x € 190 = € 157,- per kind.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man in staat de verzochte bijdrage van € 135,- per kind per maand aan kinderalimentatie te betalen. Gezien de hoogte van de behoefte en het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen, gaat dit bedrag niet het door de man te betalen aandeel te boven.
Partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
17. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw, na indexering, in 2015 € 1.110,- per maand bedraagt.
Aanvullende behoefte van de vrouw
18. Op grond van voormelde gegevens gaat het hof ervan uit dat het gemiddelde maandinkomen uit arbeid van de vrouw € 951,- netto bedraagt. Na bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad, waarin is aangegeven dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt, is in de rechtspraak de vraag gerezen wat hiervan de gevolgen moeten zijn voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bij de vaststelling van partneralimentatie. Om wille van de rechtseenheid en het geringe verschil in uitkomst in de verschillende benaderingen zal het hof het standpunt van de andere hoven in dezen volgen en dus vooralsnog niet langer beslissen in de lijn van zijn eerder op 23 maart 2016(zaaknr. 200.172.952/01; ECLI:NL:GHDHA:2016:806) ingenomen standpunt. Het hof zal dus gelet hierop het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop optellen bij het netto maandinkomen van de vrouw. Daarop moet in mindering worden gebracht het vastgestelde aandeel in de kosten van de kinderen dat voor rekening komt van de partneralimentatiegerechtigde.
19. Het hof zal derhalve het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop, te weten het hiervoor genoemde bedrag van € 406,- per maand, optellen bij het netto maandinkomen van de vrouw. Dit leidt er toe dat het voor de bepaling van de aanvullende behoefte in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw (€ 951 + € 406)€ 1.357,- bedraagt. Dit bedrag dient te worden verminderd met het hiervoor genoemde aandeel in de kosten van de kinderen van € 66,-. Gelet op de behoefte van de vrouw van € 1.110,- netto per maand en haar in aanmerking te nemen netto maandinkomen van (€ 1.357 minus € 66) € 1.291,- dat voor de vrouw beschikbaar blijft, heeft de vrouw geen aanvullende behoefte meer aan partneralimentatie. Ook in de situatie dat rekening wordt gehouden met de resterende kosten van de kinderen die bij de vastgestelde door de man te betalen kinderalimentatie voor rekening van de vrouw komen (de behoefte is vastgesteld op € 190,-, de man betaalt € 135,- en het aandeel van de vrouw is berekend op € 33,-, zodat een bedrag van € 22,- aan kosten resteert), is bij de vrouw geen aanvullende behoefte aan partneralimentatie.
20. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de partneralimentatie bepaald op € 175,- bruto per maand. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw tot bepaling van een partneralimentatie hoger dan € 175,- bruto per maand, af te wijzen. De man heeft in zijn petitum in hoger beroep niet verzocht om nihilstelling van de partneralimentatie. Ter zitting van het hof is met partijen uitgebreid besproken wat de gevolgen zijn van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad. Het hof heeft daarbij aangegeven dat het betalen van kinderalimentatie voorrang heeft boven het betalen van partneralimentatie. In het kader van de discussie ter zitting heeft de man gesteld dat hij bereid en in staat is de door de vrouw gevraagde kinderalimentatie te betalen doch dat hij dan niet meer in staat zal zijn ook nog een bijdrage voor de vrouw te voldoen. Gelet op deze stelling van de man in hoger beroep, het debat ter zitting van het hof en het in eerste aanleg gevoerde debat naar aanleiding van het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie, beschouwt het hof de stelling van de man ter zitting als een incidenteel appel waarin hij verzoekt de partneralimentatie op nihil te stellen. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 18 en 19, slaagt het incidentele appel van de man. Het hof zal derhalve de partneralimentatie met ingang van 1 november 2015 op nihil bepalen.
Ingangsdatum
21. Ten aanzien van de ingangsdatum overweegt het hof het volgende. De vrouw heeft het hof verzocht de door haar gewenste wijziging te laten ingaan op 1 januari 2015 terwijl de man het hof heeft verzocht de datum van de beschikking van het hof als ingangsdatum te laten gelden.
Nu de wijzigingen in de door de man te betalen bijdragen direct verband houden met de onder ro. 4 genoemde uitspraak van de Hoge Raad zal het hof in redelijkheid de ingangsdatum bepalen op 1 november 2015.
Kosten
22. Ten aanzien van de kosten overweegt het hof dat het hof geen aanleiding ziet om één van partijen in de kosten van de onderhavige procedure te veroordelen. Het hof zal derhalve, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke aangelegenheden, bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
23. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de kinderalimentatie en de partneralimentatie met ingang van 1 november 2015 en in zoverre op nieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijzing van de beschikking van 9 mei 2012 van de rechtbank Rotterdam - dat de man met ingang van 1 november 2015 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen een bedrag van € 135,- per maand per kind;
stelt de partneralimentatie met ingang van 1 november 2015 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, C. van Nievelt en R.G. Kok, bijgestaan door mr. M.C. Zuidweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2016.