Hof 's-Hertogenbosch, 19-01-2017, nr. 200.184.914/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:150
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-01-2017
- Zaaknummer
200.184.914/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:150, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑01‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:312, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0020
Uitspraak 19‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie en partneralimentatie. Vaststelling behoefte vrouw. Invloed kindgebonden budget op behoefte vrouw en op hoogte partneralimentatie. Mate van correctie.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 19 januari 2017
Zaaknummer: 200.184.914/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/204079 / FA RK 15-975
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te
[woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M. van Luijk,
tegen
[verweerster] ,
wonende te
[woonplaats 2] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Smeets.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de tussen partijen gewezen beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 oktober 2015 en 1 december 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2016, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
a. a) de echtscheiding tussen partijen eerst uit te spreken, nadat duidelijkheid bestaat omtrent de zorgregeling, alsmede de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
b) te bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
c) het verzoek van de vrouw strekkende tot een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag vast te stellen;
d) de procedure ten aanzien van een definitieve zorgregeling aan te houden.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 maart 2016, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht - naar het hof begrijpt: voormelde beschikking van 1 december 2015 te vernietigen - en
I. te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen ad € 2.310,- bruto (hof: per maand), althans een zodanig bedrag als het hof redelijk acht, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
II. te bepalen dat de man primair met ingang van 11 juni 2015 subsidiair met ingang van
1 december 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voldoet ad € 486,63 per kind per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk acht.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op
26 april 2016, heeft de man verzocht, naar het hof begrijpt, het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
De man heeft hierbij tevens zijn eis verminderd en voorts een aanvullend verzoek gedaan, in die zin dat de man heeft verzocht de beschikkingen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
a. a) het door de man als productie 15 in het geding gebrachte ouderschapsplan inclusief het door de man opgestelde convenant d.d. 4 januari 2016 aan de door het hof te geven beschikking te hechten;
b) te bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
c) het verzoek van de vrouw strekkende tot een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen.
2.4.
Bij verweerschrift tegen het aanvullend verzoek in hoger beroep, ingekomen ter griffie op 18 mei 2016, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
2.5.
Bij akte wijziging van eis, ingekomen ter griffie op 11 november 2016, heeft de man punt c van het petitum van het appelverzoekschrift aangepast als volgt:
c) het verzoek van de vrouw, strekkende tot een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen, althans vast te stellen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, althans de uitkering toe te kennen voor een kortere termijn dan twaalf jaren, al dan niet in een geleidelijke vermindering tot nihil.
2.6.
Bij akte verweer wijziging van eis, ingekomen ter griffie op 28 november 2016, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man in de akte van 11 november 2016 af te wijzen.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de man, bijgestaan door mr. Van Luijk;
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Smeets;
- -
de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.8.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarigen [kind 1] en [kind 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[kind 1] heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
[kind 2] heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.9.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 september 2015;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 16 februari 2016;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 17 mei 2016;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 mei 2016;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 22 november 2016;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 28 november 2016;
- de ter zitting door de advocaten van partijen overgelegde pleitnotities.
2.9.1.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 9 december 2016.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1999 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] (hierna ook: [kind 1] ), op [geboortedatum 1] 2003 te [woonplaats 2] ;
- [kind 2] (hierna ook: [kind 2] ), op [geboortedatum 2] 2006 te [woonplaats 2] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking na het instellen van het hoger beroep alsnog op 29 maart 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij genoemde beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover in hoger beroep van belang, een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij de kinderen eenmaal per veertien dagen bij de man verblijven van vrijdagavond 19.30 uur tot maandagochtend 8.30 uur, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen.
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 1 december 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (naar inmiddels is gebleken: 29 maart 2016) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 473,- per kind per maand en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.383,- per maand.
3.4.
De man kon zich niet verenigen met de beschikking van 28 oktober 2015 voor zover deze betreft de beslissingen inzake echtscheiding en de zorgregeling en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Bij vermindering van eis heeft de man de grief tegen de beslissing inzake de echtscheiding (grief 2) alsmede punt a van het petitum van het beroepschrift ingetrokken.
De man kan zich voorts niet verenigen met de beschikking van de rechtbank van 1 december 2015 inzake de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen en de vrouw en hij is ook hiervan in hoger beroep gekomen.
Ook de vrouw kan zich niet verenigen met de beschikking van de rechtbank van
1 december 2015 en zij is hiervan in incidenteel hoger beroep gekomen.
De grieven van de man betreffen:
- de zorgregeling (grief 1);
- de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen (grief 3);
- de partnerbijdrage (grief 4);
- de behoefte van de kinderen (grieven 5, 6, 7 en 8);
- de behoefte van de vrouw (grieven 9 en 10);
- de behoeftigheid van de vrouw (grief 11);
- de draagkracht van de man (grief 12).
De grieven van de vrouw zien op:
- haar draagkracht (grief 1);
- de draagkracht van de man (grieven 2 en 3);
- de ingangsdatum van de kinderbijdrage (grief 4).
Zorgregeling
3.5.
Ter zitting van het hof hebben partijen alsnog overeenstemming bereikt over een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen. Partijen hebben afgesproken dat de kinderen eenmaal per veertien dagen bij de man verblijven van vrijdagavond 17.30 uur tot maandagochtend 8.30 uur, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen.
Partijen zullen op vrijdag om de beurt zorgdragen voor het vervoer van de kinderen en hun spullen naar de woning van de man. Indien door omstandigheden die verband houden met het werk van (één van) partijen het tijdstip van 17.30 uur op vrijdag niet haalbaar is, verschuift dit naar een later moment op die vrijdag.
Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. Gelet op de bereikte overeenstemming tussen partijen kan een bespreking van grief 1 van de man achterwege blijven.
Het verzoek van de man het door hem als productie 15 in het geding gebrachte ouderschapsplan inclusief het door de man opgestelde convenant d.d. 4 januari 2016 aan de door het hof te geven beschikking te hechten, zal het hof afwijzen, nu deze stukken niet door beide partijen zijn ondertekend.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
3.6.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen moet ingaan.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat als ingangsdatum heeft te gelden de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw, zijnde 11 juni 2015. Subsidiair is de vrouw van mening dat de ingangsdatum dient te zijn de datum van de beschikking waarvan beroep, zijnde 1 december 2015.
De man sluit zich aan bij de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.7.
Het hof ziet geen aanleiding om een andere ingangsdatum vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan, nu als onweersproken vast staat dat de man in de periode voorafgaande aan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking reeds maandelijkse bijdragen ten behoeve van de kinderen aan de vrouw heeft voldaan.
Behoefte kinderen
3.8.
De behoefte van de kinderen is tussen partijen in hoger beroep in geschil.
De rechtbank heeft die behoefte vastgesteld op een bedrag van € 718,- per kind per maand. De rechtbank heeft bij de berekening van de behoefte van de kinderen aansluiting gezocht bij het netto gezinsinkomen over 2014.
3.9.
De man heeft daartegen een aantal grieven aangevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van het netto gezinsinkomen over de periode 2010 - 2013, nu partijen in mei 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. In de periode 2010 - 2013 bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man gemiddeld € 4.298,- per maand, terwijl het inkomen van de vrouw te verwaarlozen was. Aan de hand van de toepasselijke tabel en de leeftijd van de kinderen bedraagt de behoefte van de kinderen dan € 493,- per kind per maand.
De vrouw is van mening dat de rechtbank de behoefte van de kinderen op juiste wijze heeft berekend.
3.10.
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding om het netto besteedbaar gezinsinkomen van 2014 als uitgangspunt te nemen voor de bepaling van de behoefte van de kinderen. Weliswaar staat vast dat de man in mei 2014 een woning op een bungalowpark heeft gehuurd, maar het hof acht dit onvoldoende om aan te nemen dat de samenleving van partijen toen volledig tot een einde is gekomen. Het hof neemt daartoe in overweging dat de man niet heeft betwist dat partijen in 2014 nog samen op vakantie zijn gegaan en diverse uitstapjes met het gezin hebben gemaakt. Verder staat vast dat partijen in de tweede helft van 2014 een relatietherapie hebben gevolgd. De man heeft zijn stelling dat deze therapie niet op continuering van de relatie was gericht tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door de vrouw niet aannemelijk gemaakt. De man heeft tevens niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist de stelling van de vrouw dat partijen tot en met eind maart 2015 een gezamenlijke financiële huishouding hebben gevoerd.
De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2014
€ 6.204,- per maand bedroeg, te weten een NBI van € 5.236,- per maand van de man en een NBI van € 968,- per maand van de vrouw. De grief van de man dat de rechtbank als uitgangspunt voor het inkomen van de vrouw ten onrechte een bedrag van € 15.000,- per jaar als winst uit onderneming in aanmerking heeft genomen, berust op een onjuiste lezing van de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2015. Immers, de rechtbank is bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 niet uitgegaan van een bedrag van € 15.000,- per jaar als winst uit onderneming, maar van een bedrag van
€ 11.803,- (productie 3 in eerste aanleg van de vrouw). Voor het overige heeft de man het door de vrouw gestelde netto besteedbaar gezinsinkomen over 2014 niet betwist, zodat ook het hof van dit bedrag zal uitgaan.
Aan de hand van de toepasselijke tabel en de leeftijd van de kinderen stelt het hof, evenals de rechtbank, de behoefte van de kinderen vast op een bedrag van € 1.435,- per maand in totaal, derhalve ongeveer € 718,- per kind per maand. Per 1 januari 2016 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geïndexeerde behoefte van de kinderen
€ 1.465,- per maand in totaal, derhalve ongeveer € 733,- per kind per maand.
Draagkracht
3.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1500,- per maand wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 890,-)].
Draagkracht man
3.12.
Tussen partijen is het inkomen van de man in geschil, in het bijzonder de door de man te ontvangen winstdeling en de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning van partijen.
De man acht het niet redelijk om bij de berekening van zijn draagkracht rekening te houden met een inkomen inclusief winstdeling, aangezien deze winstdeling niet structureel is.
De vrouw is van mening dat de door de man ontvangen winstdeling wel in aanmerking moet worden genomen, nu de man in het verleden jaarlijks een winstdeling uitbetaald heeft gekregen.
3.13.
Met de vrouw acht het hof het redelijk dat met een door de man ontvangen winstdeling rekening wordt gehouden, nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de man in elk geval in de jaren 2012, 2013, 2015 en 2016 een winstdeling heeft ontvangen. In het licht van de betwisting van de vrouw heeft de man niet voldoende onderbouwd dat deze winstdeling ofwel een louter incidenteel karakter heeft ofwel in de toekomst niet meer aan hem zal worden uitbetaald.
3.14.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat met een door de man te ontvangen vergoeding voor het gebruik door de vrouw van de voormalige echtelijke woning van partijen rekening dient te worden gehouden, nu de rechtbank Limburg in het door de vouw als productie 14 overgelegde vonnis van 7 juli 2016 inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen onder meer heeft bepaald dat de man de door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding van € 285,42 per maand in mindering mag brengen op de door hem verschuldigde alimentatie.
3.15.
Partijen hebben ter zitting eensluidend verklaard dat in afwijking van de Tremanormen op het fiscaal jaarloon van de man de bijtelling wegens het privégebruik van de auto van de zaak niet in mindering behoeft te worden gebracht.
3.16.
Het inkomen van de man bedraagt blijkens de overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari 2016 tot en met maart 2016 € 8.065,59 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarnaast houdt het hof rekening met een winstdeling van € 8.209,- per jaar, zoals dit bedrag blijkt uit de salarisspecificatie over november 2016. De op de loonstroken vermelde fiscale bijtelling van de auto van de zaak bedraagt op jaarbasis
€ 9.792,-. In totaal bedraagt het brutoloon van de man € 122.536,- per jaar.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Voorts houdt het hof rekening met aftrek van alle op de loonstroken 2016 vermelde premies en bijdragen.
Op grond van het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man voor kinderalimentatie vast op een bedrag van € 5.389,- per maand.
De draagkracht van de man is aldus volgens de formule € 2.017,- per maand.
draagkracht vrouw
3.17.
Partijen strijden over het in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw.
Zijdens de vrouw is gesteld dat, gelet op het door haar overgelegde overzicht van inkomsten en kosten van haar onderneming over 2016, rekening moet worden gehouden met een gemiddelde winst uit onderneming over 2016 van € 15.856,60.
De man heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van een winst uit onderneming van
€ 17.211,- per jaar.
Partijen zijn het voorts niet eens over het antwoord op de vraag of de vrouw, naast de huidige inkomsten uit haar eigen onderneming, in redelijkheid hogere inkomsten uit arbeid kan verwerven om zodoende een grotere bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen.
De man stelt dat de vrouw meer uren kan werken dan zij thans doet en dat zij met de door haar gevolgde HBO opleiding in staat moet worden geacht om een baan te vinden met een hoger salaris dan het bedrag dat zij verdient als gastouder voor kinderen.
De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
3.18.
Het hof overweegt als volgt.
Met de man acht het hof aannemelijk dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht om een winst uit onderneming van € 17.211,- per jaar te behalen.
Het hof is echter - anders dan de man - van oordeel dat van de vrouw op dit moment geen inspanningen kunnen worden verwacht om zich een nog hoger inkomen te verwerven dan
€ 17.211,- per jaar. Het hof neemt hierbij in overweging dat de vrouw tijdens het huwelijk minder is gaan werken en het grootste deel van de zorg voor de kinderen en de huishouding op zich heeft genomen. In 2010 is de vrouw gestopt met werken, waarna zij eind 2013 met een gastouderbureau voor kinderen is gestart. De vrouw is erin geslaagd haar werkzaamheden als gastouder geleidelijk uit te breiden. Het hof is van oordeel dat van de vrouw thans niet kan worden verwacht dat zij weer kan instromen in een soortgelijke functie als zij voor 2010 gedurende enige tijd had, zoals door de man wordt gesteld.
3.19.
Het hof houdt rekening met een door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (KGB). Op basis van een winst uit onderneming van € 17.211,- per jaar begroot het hof dit KGB op € 430,-per maand.
De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Op grond van het voorgaande stelt het hof het totale netto besteedbaar inkomen van de vrouw op vast op een bedrag van € 1.826,- per maand.
De draagkracht van de vrouw is aldus volgens de formule € 272,- per maand.
3.20.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 2017 / 2289 x 1465 = € 1.291,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 272 / 2289 x 1465 = € 174,-
samen € 1.465,-
3.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voor de man in aanmerking te nemen zorgkorting 25% van € 1.465,- bedraagt, dus € 366,- per maand. Het hiervoor berekende eigen aandeel van de man wordt in beginsel verminderd met dit bedrag.
Nu partijen geheel in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien, kan de zorgkorting door de man onverkort verzilverd worden. Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vaststellen op € 925,- per maand ofwel € 463,- per kind per maand.
Partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid vrouw
3.22.
Partijen zijn het niet eens over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en de mate waarin zij daarin door middel van eigen inkomsten kan voorzien.
De man voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de behoefte van de vrouw volgens de zogenaamde hofformule vastgesteld. De behoefte van de vrouw is maximaal het bedrag volgens de hofnorm, maar haar feitelijke behoefte gedurende de periode 2010-2013 bedraagt € 1.400,- netto per maand op basis van de werkelijke uitgaven van partijen. De vrouw heeft nagelaten haar feitelijke behoefte met verificatoire bescheiden te onderbouwen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van haar behoefte aansluiting moet worden gezocht bij de hofformule, zodat de behoefte € 2.860,- netto per maand bedraagt en , zo begrijpt het hof, ter illustratie van haar behoefte beroept zij zich op een door haar overgelegde behoeftelijst die zelfs op een hoger bedrag, namelijk netto € 3.785,55 per maand uitkomt.
3.23.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in het onderhavige geval niet volgens de hofnorm zou kunnen worden vastgesteld. Het hof acht in dat verband de door de man gegeven begroting van de behoefte van de vrouw op € 1.400,-- per maand niet realistisch, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de duur van het huwelijk. Zo begroot de man de post vakantie op een bedrag van € 27,24 per maand, hetgeen zonder nadere toelichting die door de man niet is gegeven, niet aannemelijk is voor een gezin waar de man alleen reeds een inkomen geniet van meer dan € 100.000,- per jaar. De man heeft tegenover de betwisting van de vrouw de behoefte als door hem begroot onvoldoende onderbouwd. Anderzijds komt de door de vrouw geproduceerde behoeftelijst het hof bovenmatig voor en heeft ook zij de door haar gestelde behoefte onvoldoende onderbouwd tegenover de betwisting door de man. In aanmerking nemende de stellingen van partijen terzake, acht het hof het, alles overziende, redelijk en billijk om evenals de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te begroten op van € 2.860,- netto per maand.
Per 1 januari 2016 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.920,- netto per maand.
3.24.
Tussen partijen is voorts in geschil in hoeverre de vrouw geheel of gedeeltelijk in haar behoefte kan voorzien door middel van eigen werkzaamheden.
Zoals het hof met betrekking tot de kinderalimentatie reeds heeft overwogen kan van de vrouw thans in redelijkheid niet worden verwacht dat zij zich een hoger inkomen verwerft dan de winst uit onderneming van € 17.211,- per jaar die het hof in het voorgaande als uitgangspunt heeft genomen.
Dit laat overigens onverlet dat de vrouw zich steeds naar vermogen dient te blijven inspannen om zoveel mogelijk in haar eigen financiële behoefte te voorzien.
3.25.
Gelet op het voorgaande is de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoende aannemelijk geworden.
In het voorgaande heeft het hof het totale eigen NBI van de vrouw berekend op € 1.826,- netto per maand. Van dit inkomen dient de vrouw met een bedrag van € 174,- per maand bij te dragen in de kosten van de kinderen, zodat voor de vrouw zelf feitelijk een besteedbaar inkomen resteert van € 1.652,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt aldus (€ 2.920 minus € 1.652) € 1.268,- netto per maand ofwel, gelet op de overige inkomsten van de vrouw en de daaraan verbonden fiscaliteiten, € 1.742,- bruto per maand.
Draagkracht
3.26.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.27.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie uitgaan van het onder overweging 3.16 genoemde inkomen van € 122.536,- bruto per jaar, verminderd met de relevante premies en bijdragen conform de loonstroken 2016.
Het hof houdt voorts op jaarbasis rekening met:
- € 1.414,- bijtelling eigen woningforfait;
- € 2.708,- fiscaal aftrekbare hypotheekrente.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van
€ 5.444,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- de helft van het eigen woningforfait;
- de helft van de hypotheekrente betreffende de voormalige echtelijke woning van partijen.
B. Lasten van de man
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met de navolgende onbetwiste maandelijkse lasten in verband met de voormalige echtelijke woning:
- € 226,- aan hypotheekrente;
- € 48,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Tussen partijen is de eigen woonlast van de man in geschil.
De man stelt dat hij aan zijn huidige partner een bedrag van € 850,- per maand aan kale huur voldoet omdat hij woonachtig is in het gastenverblijf van de woning van zijn partner.
De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
Alles overziende is het hof van oordeel dat in redelijkheid dient te worden uitgegaan van een netto woonlast voor de man van € 650,- per maand.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende onbetwiste maandelijkse lasten:
- € 156,- in totaal aan basispremie ZVW en aanvullende premie ZVW;
- € 31,- aan verplicht eigen risico,
minus € 39,-, zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Overige kosten
Overeenkomstig de richtlijnen van de Expertgroep alimentatienormen houdt het hof gedurende een periode van een jaar rekening met door de man gemaakte advocaatkosten van € 114,- per maand. Anders dan de vrouw stelt zijn deze kosten naar het oordeel van het hof niet nodeloos gemaakt.
3.28.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man in de periode vanaf 29 maart 2016 tot 29 maart 2017 een draagkrachtruimte van
€ 3.514,- per maand en in de periode met ingang van 29 maart 2017 een draagkrachtruimte van € 3.628,- per maand.
Van de draagkrachtruimte is beschikbaar voor de betaling van een partnerbijdrage 60%, welk bedrag wordt verminderd met de hiervoor berekende bijdrage van de man in de kosten van de twee kinderen ad € 1.291,- per maand.
3.29.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw.
Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man in de periode van
29 maart 2016 tot 29 maart 2017 draagkracht om € 1.704,- per maand partneralimentatie te betalen en met ingang van 29 maart 2017 € 1.847,- per maand.
In de eerste periode wordt de hoogte van te betalen bijdrage begrensd door de draagkracht van de man en daarna door de behoefte van de vrouw.
3.30.
In het voorgaande is bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening gehouden met de door de alimentatie-inkomsten enigszins verminderde aanspraak van de vrouw op KGB en met de dito hogere aanvullende behoefte van de vrouw.
In beginsel zou het lagere KGB tevens dienen te voeren tot enige vermindering van het aandeel van de vrouw -en dus enige verhoging van het aandeel van de man- in de kosten van de kinderen. |Als gevolg daarvan zou voorts de draagkracht van de man voor partneralimentatie weer enigszins verminderen. Het voorgaande in aanmerking nemende, stelt het hof vast dat deze effecten in de onderhavige zaak van zeer geringe omvang zijn en elkaar bovendien deels weer opheffen. Het hof ziet dan ook geen voldoende reden om over te gaan tot bedoelde nadere begroting van enerzijds de verdeling van de kosten van de kinderen tussen partijen en anderzijds de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie.
3.34.
Op grond van al het voorgaande zal het hof bepalen dat de man met ingang van 29 maart 2016 wegens kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 463,- per kind per maand en wegens partneralimentatie € 1.704,- per maand tot 29 maart 2017 en
€ 1.742,- per maand met ingang van 29 maart 2017, alles met dien verstande dat de wettelijke indexering over de genoemde bijdragen voor het eerst per 1 januari 2018 zal plaatsvinden.
Limitering/nihilstelling
3.35.
De man heeft in hoger beroep verzocht de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw in duur te limiteren dan wel deze geleidelijk tot nihil te verminderen.
De vrouw heeft zich daartegen verzet.
3.36.
Het hof overweegt dat aan de stelplicht van de alimentatieplichtige inzake een verzoek tot limitering van de bijdrage in het levensonderhoud strenge eisen dienen te worden gesteld. Het hof is, gegeven de feiten dat het huwelijk tussen partijen ruim zestien jaren heeft geduurd, dat daaruit twee kinderen zijn geboren, voor wie de vrouw grotendeels heeft gezorgd en ten aanzien van wie zij nog steeds zorgtaken heeft, dat de vrouw werkzaamheden verricht in haar eigen onderneming, en dat het huwelijk pas ruim negen maanden geleden is ontbonden, van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende, heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Het hof is bovendien van oordeel dat er nog teveel onzekerheden zijn ten aanzien van de inkomensontwikkeling van de vrouw en de daarvan afhankelijke behoefte aan een bijdrage ten laste van de man om reeds nu tot een dergelijke ingrijpende beslissing te komen.
Naar het oordeel van hof heeft de man ook zijn verzoek tot een geleidelijke vermindering van de partnerbijdrage tot nihil onvoldoende onderbouwd.
Het hof zal deze verzoeken van de man derhalve afwijzen.
3.37.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
28 oktober 2015, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de zorgregeling tussen partijen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met ingang van heden als volgt zal zijn:
de kinderen verblijven eenmaal per veertien dagen bij de man van vrijdagavond 17.30 uur tot maandagochtend 8.30 uur, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
1 december 2015, behoudens de beslissing over de proceskosten
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van - [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2003 te [woonplaats 2] en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [woonplaats 2] ,
zal voldoen een bedrag van € 463,- per kind per maand met ingang van 29 maart 2016, wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 1.704,- per maand met ingang van 29 maart 2016 en € 1.742,- per maand met ingang van 29 maart 2017, wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.J.F. Manders en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017.