Hof Amsterdam, 29-03-2016, nr. 200.154.369/01, nr. 200.160.718/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:1149
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-03-2016
- Zaaknummer
200.154.369/01
200.160.718/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1149, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑03‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:2291
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:3696
ECLI:NL:GHAMS:2015:3696, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑09‑2015; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2016:1149
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:2291
ECLI:NL:GHAMS:2015:2291, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑06‑2015; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:3696
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2016:1149
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie; partneralimentatie; inkomensverlies; kindgebonden budget.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 maart 2016
Zaaknummers: 200.154.369/01 en 200.160.718/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [C] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna opnieuw respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De zaak is op 4 maart 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer R. Koops, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem.
Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het hof heeft toen:
- in het kader van een zorgregeling bepaald dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] voorlopig, totdat hierover anderszins wordt beslist, zal plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Voornoemde regeling zal voor het eerste plaatsvinden op zaterdag 4 april 2015;
- bepaald dat de zaak te dien einde pro forma wordt aangehouden tot 6 september 2015, met het verzoek aan partijen om vóór de vermelde datum het hof nader te berichten omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft;
- iedere verdere beslissing, voor zover het de zorgregeling betreft, aangehouden.
1.3.
Het hof heeft op 16 juni 2015 een tussenbeschikking gegeven, bij die beschikking is:
- de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd, met uitzondering van de door de man na 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 bepaald op € 1.885,- (ACHTTIENHONDERD VIJFENTACHTIG EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de vrouw in de gelegenheid gesteld de in rechtsoverweging 4.6 genoemde stukken over te leggen, uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man in de gelegenheid is gesteld zich binnen twee weken na ontvangst van deze stukken hierover uit te laten, derhalve uiterlijk op 14 juli 2015;
- de beslissing voor het overige aangehouden.
1.4.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 8 september 2015. Bij die beschikking is in incidenteel hoger beroep:
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, bepaald op € 280,- (TWEEHONDERDTACHTIG EURO) per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, bepaald op € 1.910,- (NEGENTIENHONDERDTIEN EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de behandeling van de zaak pro forma aangehouden in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen;
- de oproeping van partijen bevolen tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
- iedere verdere beslissing aangehouden.
1.5.
De vrouw heeft op 4 september 2015 een bericht ingediend omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft.
1.6.
De man heeft op 11 september 2015 een bericht ingediend omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft.
1.7.
De vrouw heeft op 19 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.8.
De man heeft op 20 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.9.
De vrouw heeft op 24 november 2015 een aanvullend (gewijzigd) verweer ingediend en daarbij nadere stukken ingediend.
1.10.
De behandeling van de zaak is op 30 november 2015 ter terechtzitting voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door mr. S. Braspenning te Amsterdam;
- mevrouw D.M. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem.
2. De (verdere) feiten
2.1.
Het hof verwijst naar en neemt hier over hetgeen hij in zijn beschikking van 16 juni 2015 onder rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 aan feiten heeft vastgesteld. In aanvulling daarop overweegt het hof over de feiten nader als volgt.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Het dienstverband van de man met [X B.V.] is beëindigd per 1 augustus 2015. De man heeft thans een eenmanszaak handelende onder de naam [de onderneming] . Blijkens de voorlopige winst- en verliesrekening per 30 september 2015 bedraagt het resultaat van deze onderneming tot en met 30 september 2015 € 11.925,-.
2.3.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Haar dienstverband bij [werkgever 1] is op 6 januari 2016 geëindigd. Blijkens de op de salarisspecificatie van periode 10 in 2015 vermelde cumulatieven bedroeg haar salaris aldaar over de eerste tien maanden van 2015 in totaal € 2.305,-.
Ook haar dienstverband bij [werkgever 2] is op 6 januari 2016 geëindigd. Blijkens de op de salarisspecificatie van periode 10 in 2015 vermelde cumulatieven bedroeg haar salaris aldaar over de eerste tien maanden van 2015 in totaal € 3.918,-
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 435,- per maand aan aftrekbare hypotheekrente en € 115 per maand aan aflossing. Zij heeft de gebruikelijke eigenaarslasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 225.000,- per maand.
Zij betaalt € 142,- per maand aan premie voor een zorgverzekering.
3. Verdere beoordeling van het (incidenteel) hoger beroep
Zorgregeling
3.1.
Partijen zijn ter zitting in hoger beroep op 30 november 2015 overeengekomen dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] plaatsvindt in onderling overleg tussen de man en [de minderjarige] . Nu niet gebleken is dat voornoemde regeling in strijd is met het belang van [de minderjarige] , zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
3.2.
De vrouw heeft bij het onder 1.9 genoemde stuk haar verzoek aangevuld, in die zin dat zij thans verzoekt te bepalen dat de man met ingang van 29 augustus 2014 een bedrag van € 581,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voldoet, met ingang van 1 januari 2015 € 586,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 € 594,- per maand. Gezien de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 heeft de rechtbank immers ten onrechte het kindgebonden budget op de behoefte van [de minderjarige] in mindering gebracht, zodat de in de bestreden beschikking bepaalde bijdrage van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, dan wel sprake is van wijziging van omstandigheden. De vrouw is van mening dat zij haar verzoek nog in dit stadium van de procedure mocht indienen, nu zij met haar oorspronkelijk principaal hoger beroep niet is opgekomen tegen de vaststelling van de hoogte van deze bijdrage en het hof omtrent de kinderbijdrage in de periode tot 1 januari 2015 nog geen beslissing heeft genomen en omtrent de periode daarna slechts een voorlopige bijdrage heeft vastgesteld.
De man is van mening dat de vrouw haar aanvullende verzoek te laat heeft ingediend. Daarbij komt dat het hof hieromtrent reeds een beslissing heeft gegeven bij zijn beschikking van 16 juni 2015, zodat dat de kinderalimentatie thans niet meer aan de orde kan worden gesteld. Dit verzoek dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten, aldus de man.
3.3.
Het hof overweegt dat het verzoek van de man omtrent de verlaging van de kinderbijdrage slechts zag op de periode vanaf 1 januari 2015. De door de man te betalen kinderbijdrage over de periode van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 is derhalve nog niet aan het oordeel van het hof onderworpen in deze procedure. Over de door de man te betalen kinderbijdrage in de periode vanaf 1 januari 2015 heeft het hof nog geen definitieve beslissing genomen. De stelling van de man dat dit verzoek om die reden thans niet meer aan de orde kan worden gesteld, gaat derhalve niet op. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak geldt dat de appelrechter – met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor – in beginsel acht dient te slaan op een grief die na het verweerschrift in hoger beroep wordt aangevoerd, indien in de grief nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd die een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW zou kunnen vormen. Naar het oordeel van het hof vormt het door de vrouw aangevoerde omtrent de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 een wijzigingsgrond als bedoeld in voornoemd artikel, zodat het hof aanleiding ziet acht te slaan op dit aanvullende verzoek van de vrouw. Dit brengt met zich dat het hof de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 29 augustus 2014 opnieuw zal beoordelen.
3.4.
Het hof zal bij de bepaling van de hoogte van de door de man te betalen kinderbijdrage rekening houden met de door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 beschreven lijn, die inhoudt dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Met uitzondering van het kindgebonden budget zal het hof bij de bespreking van de standpunten van partijen omtrent de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van partijen de op 1 april 2013 in werking getreden richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen volgen, nu de ingangsdatum van de verzochte bijdrage is gelegen na deze datum.
Behoefte van [de minderjarige]
3.5.
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 684,- per maand in 2014. Daartegen is in hoger beroep geen grief gericht, zodat het hof hiervan ook zal uitgaan. Na indexering bedraagt de behoefte in 2015 € 689,- en in 2016 € 698, - per maand.
Draagkracht van de man voor kinderalimentatie tot 1 augustus 2015
3.6.
Zoals het hof reeds bij zijn (tussen)beschikkingen van 16 juni 2015 en 8 september 2015 heeft overwogen is gebleken dat de man tot 15 januari 2015 werkzaam was voor [X B.V.] in Saudi-Arabië en dat hij met ingang van voornoemde datum weer werkzaam is in Nederland voor dit bedrijf. De financiële situatie van de man tot 1 februari 2015, zoals deze uit de bestreden beschikking blijkt, is derhalve niet gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum van dezelfde financiële gegevens zal uitgaan als de rechtbank heeft gedaan. Van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 zal het hof derhalve uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 9.181,- per maand, op basis waarvan zijn draagkracht € 3.886,- per maand bedraagt, aldus de (tussen)beschikkingen. Niet gebleken is dat de financiële situatie in de periode van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 anders was dan hetgeen hierboven staat vermeld, zodat het hof in die periode van dezelfde draagkracht van de man zal uitgaan.
Zoals overwogen in de tussenbeschikking van 8 september 2015 zal het hof met ingang van 1 februari 2015 uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van € 3.813,- per maand, op basis waarvan de draagkracht van de man € 1.256,- bedraagt. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met het door de vrouw gestelde inkomen van de man van € 6.068,- bruto per vier weken in deze periode, nu uit de door de man overgelegde salarisstroken over deze periode blijkt dat zijn inkomen € 5.880,- bruto per vier weken bedraagt. Dat in de vaststellingsovereenkomst d.d. 31 mei 2015 een ander bedrag staat vermeld maakt dit niet anders.
Draagkracht van de man voor kinderalimentatie na 1 augustus 2015
3.7.
De man is van mening dat met ingang van 1 augustus 2015 bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een verlaagd inkomen, omdat zijn dienstverband bij [X B.V.] per die datum om bedrijfseconomische redenen is beëindigd. Hij heeft de in verband daarmee ontvangen beëindigingsvergoeding kunnen aanwenden om een eigen onderneming op te starten, handelend onder de naam [de onderneming] . Per augustus 2015 heeft hij direct kunnen starten met een opdracht van Kondor Wessels. Uit het tussentijds rapport over de maanden augustus en september 2015 blijkt dat zijn bedrijfsresultaat € 11.925,- bedraagt. Uitgaande van zijn uurtarief van € 65,- en 1351 declarabele uren per jaar, schat de man zijn resultaat op jaarbasis op € 62.193,-. Op basis daarvan bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen € 3.060,- per maand. In 2015 kan de man nog geen aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek, aangezien hij nog niet voldoet aan het urencriterium. De man betwist dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De man betwist voorts dat hij in dienst had kunnen treden van Kondor Wessels, dan wel dat de beëindiging van zijn dienstverband bij [X B.V.] iets te maken zou hebben gehad met de door de vrouw gestelde wens van de man om voor Kondor Wessels te gaan werken, aldus de man.
3.8.
De vrouw is primair van mening dat sprake is van verwijtbaar, alsmede voor herstel vatbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, zodat rekening dient te worden gehouden met zijn oude inkomen bij [X B.V.] . De man heeft er zelf voor gekozen om zijn dienstverband te beëindigen. Het is voor hem immers gunstiger om zijn werk als zzp’er uit te voeren. De vrouw betwist dat het bedrijfsresultaat van de man thans op jaarbasis € 62.193,- bedraagt. Uit de door de man overgelegde stukken leidt de vrouw af dat zijn uurtarief € 77,- bedraagt, in plaats van het door hem gestelde uurtarief van € 65,-. Uitgaande van 1351 declarabele uren per jaar en beperkte kosten, schat de vrouw het resultaat van de man op jaarbasis op € 85.000,-. De man kan aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, zodat hiermee rekening dient te worden gehouden. Daarnaast dient bij zijn inkomen nog de beëindigingsvergoeding te worden opgeteld. De vrouw betwist dat de man deze vergoeding nodig had om zijn bedrijf te kunnen starten. De man heeft uit de verdeling immers een bedrag van € 75.000,- ontvangen van de vrouw, aldus de vrouw.
3.9.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat het dienstverband van de man bij [X B.V.] met ingang van 1 augustus 2015 is beëindigd en dat de man sindsdien een onderneming drijft onder de naam [de onderneming] , als gevolg waarvan zijn inkomsten lager zijn dan voorheen. Van belang is allereerst of de man zijn oude inkomen weer kan behalen en of dat van hem kan worden gevergd. Gebleken is dat de man direct na de beëindiging van zijn dienstverband zijn onderneming is gestart. In de maanden augustus en september 2015 had hij opdrachten waarmee hij in totaal 260 uur aan werkzaamheden kon verrichten. Het hof is van oordeel dat de man zich hiermee voldoende heeft ingespannen om te trachten zijn oude inkomen te verwerven. Ondanks deze inspanningen is het de man nog niet gelukt om het inkomen te verwerven dat hij had ten tijde van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [X B.V.] . Naar het oordeel van het hof is hiermee voldoende komen vast te staan dat de man redelijkerwijze niet in staat kan worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven. De vrouw kan dit niet van hem vergen.
Vervolgens ligt ter beoordeling de vraag voor of de man zich tegenover de vrouw en [de minderjarige] van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid, had dienen te onthouden. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Uit de door de man overgelegde brief van [X B.V.] van 27 mei 2015 blijkt – samengevat – dat de markt waarin [X B.V.] opereert als gevolg van de economische crisis sterk gekrompen is, als gevolg waarvan het bedrijf te maken heeft met slechte financiële resultaten. Indien niet wordt ingegrepen, zal [X B.V.] haar faillissement tegemoet gaan. De ondernemingsraad heeft ingestemd met een reorganisatie en personeelsreductie. In de functiegroep van de man is een krimp doorgevoerd op basis van het afspiegelingsbeginsel, waardoor de man boventallig is geraakt. (Her)plaatsing is niet mogelijk gebleken. Beëindiging van het dienstverband van de man is onvermijdelijk, aldus de brief. De inhoud van voornoemde brief wordt bevestigd in het door de man overgelegde ‘Sociaal Plan’ van [X B.V.] d.d. 24 september 2014, alsmede in de door de man overgelegde vaststellingsovereenkomst tussen [X B.V.] en de man d.d. 31 mei 2015. In laatstgenoemd stuk staat immers opgenomen dat [X B.V.] het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de man op grond van bedrijfseconomische omstandigheden, bestaande uit verval van de functie, terwijl binnen de onderneming van de werkgever geen andere functies beschikbaar zijn of komen dan wel gecreëerd kunnen worden die passend zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de man door overlegging van voornoemde stukken voldoende aangetoond dat de beëindiging van zijn dienstverband bij [X B.V.] het gevolg is van bedrijfseconomische omstandigheden. Voor de conclusie dat de beëindiging van het dienstverband bij [X B.V.] aan de man is toe te rekenen, zoals de vrouw betoogt, zijn daarmee geen aanknopingspunten voorhanden.
Onder voornoemde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om het inkomensverlies van de man buiten beschouwing te laten. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man rekeninghouden met zijn huidige inkomen uit zijn onderneming.
3.10.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het bedrijfsresultaat van deze onderneming. Anders dan de vrouw, acht het hof het aannemelijk dat het uurtarief van de man thans € 65,- bedraagt. Gebleken is dat beide partijen bij de berekening van het geschatte bedrijfsresultaat van de man uitgaan van 1351 declarabele uren van de man op jaarbasis, zodat het hof hiervan eveneens zal uitgaan. Op basis daarvan zou de omzet van de man € 87.815,- per jaar bedragen. Uitgaande van de kosten zoals deze blijken uit de winst- en verliesrekening van de man over de maanden augustus en september 2015 van € 4.202,-, acht het hof het door de man geschatte bedrijfsresultaat van € 62.193,- op jaarbasis niet onaannemelijk. Het hof acht het dan ook redelijk om hiervan uit te gaan bij de berekening van de draagkracht van de man. Het hof ziet geen aanleiding om daarnaast nog uit te gaan van inkomsten van de man uit de verhuur van twee tenten, nu de man zijn stelling dat deze inkomsten reeds in zijn bedrijfsresultaat zijn verdisconteerd voldoende heeft onderbouwd. Nu een ondernemer in een kalenderjaar minimaal 1225 uur activiteiten voor zijn onderneming moet ontplooien om voor de MKB-winstvrijstelling, alsmede de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek in aanmerking te komen en het hof het, evenals de man, aannemelijk acht dat hij hieraan in 2015 nog niet voldoet, zal het hof hiermee pas met ingang van 1 januari 2016 rekening houden.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om, zoals de vrouw dat bepleit, de door de man ontvangen beëindigingsvergoeding in aanmerking te nemen bij de bepaling van zijn draagkracht, ook niet ter compensatie van voornoemde fiscale aftrekposten waarop hij thans nog geen recht heeft. Het hof acht het redelijk dat de man deze vergoeding heeft gebruikt ter investering in zijn onderneming. Als gevolg daarvan kan de man thans immers een hoger inkomen verdienen dan hij zou hebben gehad als hij de vergoeding slechts had aangewend ter suppletie op zijn WW-uitkering. Dat de man een bedrag van € 75.000,- zou hebben ontvangen uit de verdeling, maakt dit niet anders.
Conclusie van het voorgaande is dat het hof met ingang van 1 augustus 2015 rekening zal houden met een inkomen van de man van € 62.193,- bruto per jaar, hetgeen neerkomt op een netto besteedbaar inkomen van € 3.104,- per maand. Zoals hiervoor is overwogen, kan de man met ingang van 1 januari 2016 wel aanspraak maken op fiscale aftrekposten, als gevolg waarvan zijn netto besteedbaar inkomen met ingang van die datum € 3.779,- per maand bedraagt.
3.11.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Op basis hiervan bedraagt de draagkracht van de man van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 € 909,- per maand en vanaf 1 januari 2016 € 1.239,- per maand.
Draagkracht van de vrouw in het kader van de kinderalimentatie
3.12.
Ook aan de zijde van de vrouw zal het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tot uitgangspunt nemen. Dit netto besteedbaar inkomen wordt vastgesteld op dezelfde wijze als in 3.11. is omschreven. Gebleken is dat het fiscaal loon van de vrouw in 2014 in totaal € 7.280,- bedroeg. Op basis van de op de salarisstroken van oktober 2015 vermelde cumulatieven, bedraagt haar inkomen in 2015 omgerekend naar een jaar € 7468,- per jaar. Gebleken is dat de vrouw per 6 januari 2016 niet meer werkzaam zal zijn bij de twee chiropractie praktijken waar zij voorheen werkzaam was, zodat het hof met ingang van deze datum geen rekening zal houden met enige inkomsten uit loondienst. Bij voornoemd inkomen dient, conform de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft, te worden opgeteld. Het hof heeft dit kindgebonden budget berekend op basis van het huidige inkomen van de vrouw en de door haar te ontvangen partneralimentatie, zoals vermeld onder 3.21 en komt daarbij uit op een bedrag van € 104,- per maand in 2014, € 337,- per maand in 2015 en € 376,- per maand in 2016. Op basis daarvan bedraagt haar netto besteedbaar inkomen in voornoemde jaren respectievelijk € 711,-, € 999,- € 376,- per maand.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.525,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 25,-. Gelet op het verschil in draagkracht en het minimale inkomen van de vrouw, acht het hof het redelijk dat de man in beginsel volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorziet, rekening houdend met de hierna te berekenen zorgkorting.
Zorgkorting
3.13.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Zoals het hof onder 4.2 van zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 heeft overwogen, zal de omgang tussen de man en [de minderjarige] , voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Hoewel deze zorgregeling pas voor het eerst heeft plaatsgevonden op 4 april 2015, acht het hof het, mede gelet op de omstandigheid dat voor laatstgenoemde datum reeds incidenteel omgang plaatsvond tussen de man en [de minderjarige] , redelijk om reeds met ingang van 29 augustus 2014 een zorgkorting van 15% in aanmerking te nemen. Zoals het hof heeft overwogen onder 3.1 zal de omgang vanaf nu gaan plaatsvinden in onderling overleg tussen de man en [de minderjarige] . De man heeft hieromtrent ter zitting op 30 november 2015 toegelicht dat [de minderjarige] thans iedere woensdag bij hem eet en dat het de bedoeling is dat zij ook op zaterdag bij hem komt, maar dat dat niet altijd gebeurt. Ook voor de periode vanaf heden acht het hof het derhalve redelijk om een zorgkorting van 15% in aanmerking te nemen. Dit komt in 2014, 2015 en 2016 neer op 15% van respectievelijk € 684,-, € 689,- en € 698,-, te weten € 103,-, € 103,- en € 105,- per maand.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] , omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Conclusie
3.14.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 581,- per maand, met ingang van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 van € 586,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 van € 593,- per maand, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Anders dan de man wenst, ziet het hof geen aanleiding om hiervan het kindgebonden budget waarop de vrouw aanspraak kan maken af te trekken. Het hof zal immers rekening houden met het kindgebonden budget als inkomen aan de zijde van de vrouw in het kader van de berekening van haar aanvullende behoefte en de te maken jusvergelijking (zie hierna, rechtsoverwegingen 3.15 en 3.20). Hiermee worden de door de man in zijn pleitnota voor de zitting van 30 november 2015 geschetste gevolgen naar het oordeel van het hof voldoende ondervangen.
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
Behoefte van de vrouw
3.15.
Zoals in de beschikking van 16 juni 2015 overwogen, zal het hof bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uitgaan van een bruto jaarinkomen van de man € 81.272,-. Op basis hiervan heeft het hof het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 op € 3.863,- per maand berekend. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep op 30 november 2015 terecht aangevoerd dat het hof hierbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de fiscale heffingskorting van de vrouw in 2012 van € 2.033,- (€ 169,- per maand). Het hof zal hiermee thans alsnog rekening houden en komt in zoverre terug op zijn eindbeslissing ter zake, als gevolg waarvan het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 € 4.032,- bedroeg. Na aftrek van de kosten van [de minderjarige] van € 684,- per maand en uitgaande van de zogenaamde 60%-norm berekent het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 2.009,- netto per maand, hetgeen na indexering neerkomt op € 2.072,- in 2014, € 2.092,- in 2015 en € 2.125,- in 2016. Het hof acht het redelijk om hierop het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft in mindering te brengen. De man is immers in staat volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat het kindgebonden budget als netto inkomen aan de zijde van de vrouw dient te worden beschouwd. Zoals het hof hiervoor onder 3.12 heeft overwogen heeft het hof dit berekend op € 104,- per maand in 2014, € 337,- per maand in 2015 en € 376,- per maand in 2016. Na brutering bedraagt de bruto behoefte van de vrouw daarmee € 3.128,- in 2014, € 2.729,- in 2015 en € 2.715,- in 2016.
In hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd omtrent de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte, dan wel haar verdiencapaciteit en aanvullende behoefte ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op zijn bindende eindbeslissing hieromtrent in de beschikking van 16 juni 2015. Het hof houdt derhalve nog steeds rekening met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.207,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Dit leidt ertoe dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2014 wordt bepaald op € 1.921,-, in 2015 op € 1.522,- en in 2016 op € 1.508,- bruto per maand.
Draagkracht van de man tot 1 februari 2015
3.16.
Het hof heeft in zijn beschikking van 16 juni 2015 overwogen dat de financiële situatie van de man tot 1 februari 2015 zoals die uit de bestreden beschikking blijkt, niet is gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum uit zal gaan van dezelfde financiële gegevens als de rechtbank heeft gedaan. Dit betekent dat de man tot 1 februari 2015 nog steeds in staat is volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, thans door het hof berekend op € 1.921,- per maand in 2014 en € 1.522,- per maand in 2015. De omstandigheid dat de door de man te betalen kinderbijdrage bij deze beschikking zal worden verhoogd ten opzichte van de bij de bestreden beschikking bepaalde bijdrage, doet hieraan niet af. De draagkracht van de man in die periode is immers ruim toereikend om zowel volledig in de behoefte van [de minderjarige] als volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien. Het voorgaande brengt met zich dat het hof, met wijziging van de beschikking van dit hof van 16 juni 2015, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 op € 1.921,- bruto per maand zal bepalen, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre. Zoals hiervoor is overwogen is de man tot 1 februari 2015 nog steeds in staat volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, zodat het hof daarnaast zal bepalen dat de man van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 € 1.522,- zal betalen als (definitieve) uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Omtrent de periode daarna heeft het hof in zijn beschikking van 8 september 2015 slechts een voorlopige bijdrage bepaald, zodat het hof de draagkracht van de man over deze periode thans nogmaals zal beoordelen en een definitieve bijdrage zal vaststellen.
Draagkracht van de man van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015
3.17.
Het hof heeft in zijn beschikkingen van 16 juni 2015 en 8 september 2015 overwogen dat bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf 1 februari 2015 zal worden uitgegaan van een inkomen van € 5.880,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag en daarnaast een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten in aanmerking zal nemen, alsmede € 118,- per maand aan premie voor een zorgverzekering, en daarnaast de door hem te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] en de zorgkorting. Zoals hiervoor onder 3.13 en 3.14 is overwogen, heeft het hof laatstgenoemde lasten thans berekend over 2015 op € 103,- en € 586,- per maand. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren. Zoals hiervoor onder 3.6 is overwogen, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met het door de vrouw gestelde inkomen van de man van € 6.068,- bruto per vier weken.
Anders dan de vrouw wenst zal het hof voornoemde woonlasten in aanmerking nemen als netto woonlasten. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende onderbouwd dat hij deze last netto aan zijn vriendin voldoet en dat alleen zijn vriendin gerechtigd is de hypotheekrente af te trekken voor de berekening van de inkomstenbelasting.
Draagkracht van de man vanaf 1 augustus 2015
3.18.
Zoals het hof hiervoor onder 3.7 en 3.10 heeft overwogen zal het hof met ingang van 1 augustus 2015 rekening houden met een inkomen van de man van € 62.193,- bruto per jaar. Gelet op de omstandigheid dat de man sinds 1 augustus 2015 een eigen onderneming heeft en derhalve geen pensioen opbouwt via zijn werkgever, ziet het hof aanleiding om rekening te houden met de door de man opgevoerde pensioenvoorziening. Anders dan de vrouw, acht het hof het door de man opgevoerde bedrag van € 400,- bruto per maand niet onredelijk hoog, zodat het hof daarvan uit zal gaan. De vrouw heeft zich niet verweerd tegen de door de man opgevoerde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 307,- bruto per maand, zodat het hof ook deze premie in aanmerking zal nemen. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt hiermee € 3.445,- per maand. Met ingang van 1 januari 2016 kan de man wel aanspraak maken op fiscale aftrekposten, als gevolg waarvan zijn netto besteedbaar inkomen met ingang van die datum € 4.092,- per maand bedraagt.
3.19.
Naast de hiervoor genoemde pensioenvoorziening en premie voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zal het hof voor wat betreft de (overige) lasten van de man rekening houden met een bedrag van € 300,- aan woonlasten en € 118,- aan premie voor een zorgverzekering, de zorgkorting voor [de minderjarige] van € 103,- in 2015 en € 105,- in 2016 en de kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 586,- in 2015 en € 593,- in 2016. Rekening wordt voorts gehouden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60.
Jusvergelijking over de periode vanaf 1 februari 2015
3.20.
Het hof heeft een zogenoemde jusvergelijking gemaakt. Daarbij is aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met een inkomen van € 1.207,- bruto per maand, derhalve de verdiencapaciteit die het hof aan de vrouw heeft toegekend. Daarnaast heeft het hof het kindgebonden budget waarop de vrouw volgens de berekening van het hof aanspraak kan maken meegenomen als netto inkomsten, ten bedrage van € 337,- in 2015 en € 376,- in 2016. Voorts is rekening gehouden met de onder 2.3 vermelde lasten van de vrouw. Het hof heeft ook aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 gehanteerd.
Conclusie
3.21.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van:
- € 1.921,- bruto per maand in de periode van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015;
- € 1.522,- bruto per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015;
- € 1.522,- bruto per maand in de periode van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015;
- € 562,- bruto per maand in de periode van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016;
- € 972,- bruto per maand vanaf 1 januari 2016,
in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Door bovengenoemde bedragen wordt de vrouw niet bevoordeeld ten opzichte van de man.
Proceskostenveroordeling
3.22.
Beide partijen verzoeken de wederpartij in de kosten van deze procedure te veroordelen. Gelet op de aard en de uitkomst van deze procedure ziet het hof geen aanleiding deze verzoeken toe te wijzen.
3.23.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de daarbij bepaalde kinder- en partnerbijdrage en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van dit hof van 8 september 2015, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
- -
met ingang van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 op € 581,- (VIJFHONDERD EENENTACHTIG EURO) per maand;
- -
met ingang van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 op € 586,- (VIJFHONDERD ZESENTACHTIG EURO) per maand
- -
met ingang van 1 januari 2016 op € 593,- (VIJFHONDERD DRIEËNNEGENTIG EURO) per maand,
voor wat betreft de termijnen vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van dit hof van 16 juni 2015 en de beschikking van dit hof 8 september 2015 in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 29 augustus 2014 tot 1 januari 2015 op € 1.921,- (NEGENTIENHONDERD EENENTWINTIG EURO) bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2015 tot 1 augustus 2015 op € 1.522,- (VIJFTIENHONDERD TWEEËNTWINTIG EURO) bruto per maand;
- met ingang van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 op € 562,- (VIJFHONDERD TWEEËNZESTIG EURO) bruto per maand;
- vanaf 1 januari 2016 op € 972,- (NEGENHONDERD TWEEËNZEVENTIG EURO) bruto per maand;
voor wat betreft de termijnen vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de proceskostenveroordeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.V.T. de Bie en mr. E. Akkermans in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie; partneralimentatie; kindgebonden budget.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 september 2015
Zaaknummers: 200.154.369/01 en 200.160.718/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna opnieuw respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 16 juni 2015. Bij die beschikking is:
- de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd, met uitzondering van de door de man na 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 bepaald op € 1.885,- (ACHTTIENHONDERD VIJFENTACHTIG EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de vrouw in de gelegenheid gesteld de in rechtsoverweging 4.6 genoemde stukken over te leggen, uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man in de gelegenheid is gesteld zich binnen twee weken na ontvangst van deze stukken hierover uit te laten, derhalve uiterlijk op 14 juli 2015;
- de beslissing voor het overige aangehouden.
1.3.
De vrouw heeft op 29 juni 2015 de hiervoor onder 1.2 genoemde stukken (met toelichting) ingediend.
1.4.
Bij de griffie van dit hof is op 14 juli 2015 een schriftelijke reactie van de man op de onder 1.3 genoemde stukken van de vrouw ingekomen, alsmede een aanvullend verzoek van de man om per 1 augustus 2015 rekening te houden met gewijzigde omstandigheden aan zijn zijde.
1.5.
Bij de griffie van dit hof zijn op 15 juli en 4 augustus 2015 berichten ingekomen van de vrouw, waarna op 19 augustus 2015 een schriftelijke reactie van de vrouw op het onder 1.4 genoemde aanvullende verzoek van de man is ingekomen.
2. Verdere beoordeling van het incidenteel hoger beroep
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
2.1.
Ter beoordeling ligt allereerst voor de voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vanaf 1 januari 2015. Het hof heeft bij zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 hieromtrent – kort gezegd – overwogen dat het hof aanleiding ziet om de definitieve beslissing omtrent de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop (hierna tezamen: kindgebonden budget) in 2015 aan te houden, in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen, doch dat het hof wel aanleiding ziet om voor de tussenliggende periode een voorlopige kinderbijdrage vast te stellen. Nu het hof nog niet beschikte over de bescheiden waaruit de hoogte van het kindgebonden budget, waarop de vrouw in 2015 recht heeft, kon worden afgeleid, heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld deze bescheiden alsnog aan het hof te doen toekomen, waarna de man hierop mocht reageren.
2.2.
De vrouw heeft zich in de onder 1.3 genoemde stukken op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de hoogte van het kindgebonden budget waarop zij in 2015 recht heeft, dient te worden uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 33.848,-, op grond waarvan zij aanspraak kan maken op een bedrag van € 279,- per maand aan kindgebonden budget. Bij de berekening van voornoemd toetsingsinkomen is zij uitgegaan van de door het hof aan haar toegekende verdiencapaciteit van € 1.207,- bruto per maand, alsmede de door haar te ontvangen partneralimentatie op basis van haar volledige aanvullende behoefte van € 1.910,- bruto per maand, en heeft zij verder rekening gehouden met de lasten en het fiscaal voordeel in verband met haar eigen woning.
2.3.
De man heeft zich in zijn onder 1.4 genoemde reactie op het standpunt gesteld dat het hof de hoogte van het kindgebonden budget zelf dient te berekenen, nu de hoogte hiervan afhankelijk is van het toetsingsinkomen van de vrouw en derhalve ook van de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie van de man. De man betwist dat rekening dient te worden gehouden met de door het hof aan de vrouw toegekende verdiencapaciteit, nu de vrouw dit inkomen niet daadwerkelijk genereert. Volgens de man is de vrouw voorts ten onrechte ervan uitgegaan dat de man voldoende draagkracht heeft om volledig te voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw. Het totaal te ontvangen kindgebonden budget zal derhalve hoger uitvallen dan het bedrag waarmee de vrouw thans rekening houdt, aldus de man.
2.4.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat de vrouw bij de berekening van haar toetsingsinkomen ten onrechte is uitgegaan van de door het hof aan haar toegekende verdiencapaciteit, nu zij dit inkomen niet daadwerkelijk genereert en de fiscus hiermee geen rekening zal houden bij de berekening van haar toetsingsinkomen. Anders dan de vrouw verzoekt, zal het hof voorts geen rekening houden met de door haar te ontvangen partneralimentatie van de man ter hoogte van haar volledig aanvullende behoefte, nu de draagkracht van de man afhangt van de door de man te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] .
Het hof ziet daarom aanleiding om de hoogte van het kindgebonden budget waarop de vrouw in 2015 aanspraak kan maken zelf te berekenen en acht het redelijk om, mede gelet op het feit dat het een voorlopige bijdrage betreft, uit te gaan van het inkomen van de vrouw, zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde jaaropgaven. Op basis daarvan bedraagt haar toetsingsinkomen € 7.280,-, waarmee correspondeert een kindgebonden budget van in totaal € 359,- per maand.
Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 16 juni 2014 heeft overwogen, heeft de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 684,- per maand in 2014, waartegen in hoger beroep geen grief is gericht. Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 689,- per maand. Na aftrek van het kindgebonden budget waarop de vrouw naar het oordeel van het hof in 2015 aanspraak kan maken, bedraagt het aandeel van de ouders in de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 330,- per maand.
Draagkracht van de man in het kader van de te betalen kinderalimentatie
2.5.
Op 1 april 2013 is de huidige richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: huidige kinderalimentatie richtlijn) in werking getreden. Het hof zal de draagkracht van de man volgens de huidige kinderalimentatie richtlijn vaststellen, nu de ingangsdatum van de te betalen bijdrage ligt na 1 april 2013. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Gebleken is dat de man tot 15 januari 2015 werkzaam was voor [X B.V.] in Saudi-Arabië en dat hij met ingang van voornoemde datum weer werkzaam is in Nederland voor dit bedrijf. Zoals het hof reeds onder 4.10 van zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 heeft overwogen, is de financiële situatie van de man tot 1 februari 2015, zoals deze uit de bestreden beschikking blijkt, niet gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum van dezelfde financiële gegevens zal uitgaan als de rechtbank heeft gedaan. Van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 zal het hof derhalve uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 9.181,- per maand.
Het hof zal met ingang van 1 februari 2015 rekening houden met zijn nieuwe inkomen van € 5.880,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag. Op basis hiervan bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.813,- per maand.
Voor zover de man meent dat met ingang van 1 augustus 2015 van een lager netto besteedbaar inkomen dient te worden uitgegaan, gaat het hof hieraan, in dit stadium van de procedure voorbij, zoals hierna onder 2.15 nader zal worden besproken.
2.6.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Op basis hiervan bedraagt de draagkracht van de man in januari 2015 € 3.886,- per maand en vanaf 1 februari 2015 € 1.256,- per maand.
Draagkracht vrouw in het kader van de te betalen kinderalimentatie
2.7.
Ook aan de zijde van de vrouw zal het hof de draagkracht vaststellen volgens de huidige kinderalimentatie richtlijn. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tot uitgangspunt nemen. Dit netto besteedbaar inkomen wordt vastgesteld op dezelfde wijze als in 2.5. is omschreven. Gebleken is dat het fiscaal loon van de vrouw in 2014 in totaal € 7.280,- bedroeg. Op basis daarvan bedraagt haar netto besteedbaar inkomen € 607,- per maand.
2.8.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.525,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 25,-. Gelet op het verschil in draagkracht en het minimale inkomen van de vrouw, acht het hof het redelijk dat de man in beginsel volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorziet, rekening houdend met de hierna te berekenen zorgkorting.
2.9.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Zoals het hof onder 4.2 van zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 heeft overwogen, zal de omgang tussen de man en [de minderjarige] , voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Hoewel deze zorgregeling pas voor het eerst heeft plaatsgevonden op 4 april 2015, acht het hof het, mede gelet op de omstandigheid dat voor laatstgenoemde datum reeds incidenteel omgang plaatsvond tussen de man en [de minderjarige] , redelijk om reeds met ingang van 1 januari 2015 een zorgkorting van 15% in aanmerking te nemen, hetgeen neerkomt op 15% van € 330,-, te weten € 50,- per maand.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] , omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Conclusie
2.10.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door man met ingang van 1 januari 2015 voorlopig te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 280,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
2.11.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor de door de man voorlopig te betalen bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw na 1 januari 2015.
2.12.
Het hof heeft hieromtrent in zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 – kort gezegd – overwogen dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2015 € 1.910,- bruto per maand bedraagt, alsmede dat de financiële situatie van de man tot 1 februari 2015, zoals deze uit de bestreden beschikking blijkt, niet is gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum van dezelfde financiële gegevens uit zal gaan als de rechtbank heeft gedaan. Zoals hiervoor overwogen, is de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 verlaagd, met als gevolg dat de door de man te betalen kinderbijdrage en zorgkorting is verlaagd. Deze omstandigheden hebben een draagkracht verhogende werking ten aanzien van de partnerbijdrage. Dit brengt met zich dat de man van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 nog steeds in staat was volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, door het hof berekend op € 1.910,-.
2.13.
Het hof heeft voorts in zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 overwogen dat bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf 1 februari 2015 zal worden uitgegaan van een inkomen van € 5.880,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag en daarnaast een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten in aanmerking zal nemen, alsmede € 118,- per maand aan premie voor een zorgverzekering, en daarnaast de door hem te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] en de zorgkorting. Zoals hiervoor onder 2.9 en 2.10 is overwogen, heeft het hof laatstgenoemde lasten thans voorlopig berekend op respectievelijk € 280,- en € 50,- per maand. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met het door de vrouw (in haar onder 1.5 genoemde bericht) gestelde inkomen van de man van € 6.068,- bruto per vier weken, nu zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Op grond van het voorgaande is de man ook met ingang van 1 februari 2015 nog steeds in staat volledig in de behoefte van de vrouw van € 1.910,- bruto per maand te voorzien.
2.14.
De vrouw heeft in haar onder 1.3 genoemde stuk naar voren gebracht dat bij de berekening van de uitkering tot haar levensonderhoud ermee rekening dient te worden gehouden dat zij ook een bijdrage voldoet voor [de minderjarige] , zodat deze bijdrage bij haar aanvullende behoefte dient te worden opgeteld en de uitkering tot haar levensonderhoud daarop dient te worden afgestemd. Zoals hiervoor onder 2.8 tot en met 2.10 is overwogen, acht het hof het redelijk dat de man, gelet op het verschil in draagkracht en het minimale inkomen van de vrouw, volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorziet (na aftrek van de zorgkorting), waartoe hij ook in staat is. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de vrouw te volgen in voornoemde stelling.
2.15.
De man heeft in zijn onder 1.4 genoemde schriftelijke reactie gesteld dat hij vanaf 1 augustus 2015 is teruggevallen op een WW-uitkering, omdat hij vanwege bedrijfseconomische redenen is ontslagen. De man verzoekt het hof hiermee rekening te houden bij de vaststelling van de voorlopige partnerbijdrage. De vrouw heeft deze stelling van de man in haar onder 1.5 genoemde schriftelijke reactie gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat deze wijziging van omstandigheden, mede gelet op de ver uiteen liggende stellingen van partijen hieromtrent, een nadere mondelinge behandeling van deze zaak vergt. Om die reden kan het hof hiermee in dit stadium van de procedure vooralsnog geen rekening mee houden. Het hof is voornemens op dit punt een definitieve beslissing te geven, tegelijk met het oordeel omtrent de door de man na 1 januari 2015 definitief te betalen kinder- en partnerbijdrage, hetgeen zal zijn nadat de Hoge Raad de prejudiciële vragen heeft beantwoord en partijen hun zienswijze omtrent de door de man gestelde wijziging van zijn inkomen hebben kunnen toelichten. Het hof zal de zaak te dier zake pro forma aanhouden en te zijner tijd een nadere mondelinge behandeling gelasten.
Het hof wijst erop dat de vrouw rekening ermee moet houden dat de door de man naar voren gebrachte wijziging van omstandigheden mogelijk een verlaging van de door hem te betalen bijdragen met zich brengt, hetgeen kan betekenen dat zij wordt geconfronteerd met een eventuele terugbetalingsverplichting vanaf 1 augustus 2015.
2.16.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door man met ingang van 1 januari 2015 voorlopig te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.910,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.17.
De beslissing omtrent de proceskosten wordt aangehouden.
2.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, op € 280,- (TWEEHONDERDTACHTIG EURO) per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, op € 1.910,- (NEGENTIENHONDERDTIEN EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen;
beveelt de oproeping van partijen tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie; partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 juni 2015
Zaaknummers: 200.154.369/01 en 200.160.718/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 20 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 mei 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd), welke beschikking is hersteld bij beschikking van 3 september 2014.
1.3.
De man heeft op 8 oktober 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 15 december 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 20 februari 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 23 februari 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De man heeft op 25 februari 2015 een aanvullend verzoek ingediend.
1.8.
De vrouw heeft op 26 februari 2015 een reactie ingediend op het aanvullend verzoek van de man ingediend.
1.9.
De zaak is op 4 maart 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.10.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer R. Koops, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem.
1.11.
Voorafgaand aan de zitting is de na te noemen minderjarige [de minderjarige] afzonderlijk door de voorzitter, in het bijzijn van de griffier, gehoord.
1.12.
Bij de griffie van dit hof is op 9 juni 2015 een bericht ingekomen van de vrouw.
1.13.
Bij de griffie van dit hof is op 11 juni 2015 een reactie ingekomen van de man op het onder 1.12 genoemde bericht van de vrouw.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1993 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 29 augustus 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 mei 2014 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 1999. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Partijen oefenen van rechtswege gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
2.2.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is 24 juli 2013.
2.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland van 30 juli 2013 is:
bepaald dat [de minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- bepaald dat de zorgregeling als volgt zal zijn: De man heeft iedere maandag- en woensdagavond, alsmede een keer per twee weken op vrijdagavond tot 20:00 uur in de woning contact met [de minderjarige] , buiten aanwezigheid van de vrouw.
2.4.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2013 is:
- bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen aan de [a-straat] , [A] met bevel dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden, met uitzondering van iedere maandag- en woensdagavond, alsmede een keer per twee weken op vrijdagavond tot 20:00 uur als de man contact heeft met [de minderjarige] in deze woning;
- de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage bepaald op € 556,- per maand met ingang van 26 september 2013;
- de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage bepaald op € 595,- per maand met ingang van 26 september 2013.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij woont samen met zijn partner, mevrouw [Y] .
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij is werkzaam in loondienst bij [X B.V.] Blijkens de drie jaaropgaven over 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar in totaal € 95.795,-.
Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over periode 13 van 2014 ( vier weken)
€ 4.645,- per maand, exclusief urentoeslag van € 1.470,- per maand, exclusief scheidingstoeslag van € 2.352,- per maand, en inclusief vakantietoeslag.
Tot 15 januari 2015 was de man werkzaam voor dit bedrijf in Saudi-Arabië. Met ingang van voornoemde datum is de man weer werkzaam in Nederland. Zijn salaris bedraagt volgens de salarisspecificatie over periode 1 van 2015 € 5.880,- per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
Blijkens de twee jaaropgaven over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar in totaal € 94.836,-, inclusief een bijtelling privé gebruik auto van € 5.340,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalde hij in 2014 € 132,- per maand en betaalt hij met ingang van 1 februari 2015 € 118,- per maand.
2.7.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij vormt samen met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij [werkgever 1] . Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 2.708,-.
Zij is eveneens werkzaam in loondienst bij [werkgever 2] . Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 4.572,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de zorgregeling als volgt zal zijn: de man heeft, gedurende de periode dat hij in Saoedi-Arabië werkt in de week dat hij (eens in de tien weken) in Nederland is, contact met [de minderjarige] op maandag, woensdag en vrijdag van 16:00 uur tot 20:00 uur, een en ander met inachtneming van hetgeen onder 2.5.1 van de bestreden beschikking is overwogen;
- bepaald dat de man € 2.207,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man € 530,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [b-straat] , [A] te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld op de wijze zoals deze staat vermeld onder 2.9 van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, voor zover thans van belang:
- -
te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 1.032,- bruto per maand zal voldoen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
- -
te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 484,- zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging van [de minderjarige] ;
- -
te bepalen dat het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de te geven beschikking;
- -
de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals door de man is voorgesteld.
Deze beschikking is tevens gegeven op het zelfstandig verzoek van de vrouw, voor zover thans van belang:
- -
te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 2.656,- bruto per maand zal voldoen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
- -
te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 484,- zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging van [de minderjarige] ;
- -
te bepalen dat de man iedere maandag- en woensdagavond tot 20:00 uur omgang heeft met [de minderjarige] , alsmede een keer per twee weken op vrijdagavond tot 20:00 uur, buiten aanwezigheid van de vrouw, met de mogelijkheid tot uitbreiding, onder begeleiding van de behandelend psycholoog;
- -
de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals door de vrouw is voorgesteld.
3.2.
De vrouw heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de wijze van verdeling van de voormalig echtelijke woning aan de [b-straat] , [A] , de daarop rustende hypothecaire geldleningen bij de ING met nummers V090-199473 en B092-029818 en de polis bij Allianz Nederland Levensverzekering N.V. onder polisnummer 278512 als volgt vast te stellen:
- de voormalig echtelijke woning wordt aan de vrouw toebedeeld, alsmede de op de woning rustende hypothecaire geldleningen, zulks met ontslag van de man uit de verplichtingen die voortvloeien uit de hypothecaire geldleningen;
- waarbij de vrouw een half jaar krijgt, na afgifte van de te geven beschikking, de levering van de echtelijke woning aan haar te realiseren;
- de man te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van de te geven beschikking zijn medewerking te verlenen aan de verdeling door, op het eerste verzoek van de vrouw, alle handelingen te verrichten die hiertoe noodzakelijk zijn (waaronder het aanleveren van zijn nieuwe adres en telefoonnummer, het ondertekenen van de concept akte verdeling woning, het ondertekenen van het afkoopverzoek van de polis bij Allianz) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of een gedeelte van een dag dat de man weigerachtig blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
- te bepalen dat indien de man, binnen twee dagen na betekening van de te geven beschikking, weigerachtig is aan de vastgestelde wijze van de verdeling zijn medewerking te verlenen, het vonnis voor zijn medewerking in de plaats treedt;
- te bepalen dat de kosten van de levering van de woning bij helfte door partijen worden gedragen;
- te bepalen dat bij de afrekening van de woning de achterstand die de man heeft ten aanzien van de betalingen die hij op grond van de beschikkingen dient te voldoen wordt verrekend met het bedrag dat hij uit hoofde van onderbedeling zal ontvangen.
De vrouw verzoekt voorts de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal hoger beroep, dan wel haar grieven te verwerpen en het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man:
- een nadere zorgregeling vast te stellen tussen de man en [de minderjarige] voor de periode na 1 februari 2015, dan wel zoveel eerder vanaf het moment dat de voormalig echtelijke woning aan de vrouw is geleverd, waarbij de man [de minderjarige] eens in de veertien dagen bij zich heeft van vrijdag 17:00 uur tot zondag 20:00 uur, dan wel een zorgregeling vast te stellen als het hof in het belang van [de minderjarige] juist acht;
- het verzoek van de vrouw tot bepaling van een uitkering tot haar levensonderhoud – naar het hof begrijpt – alsnog af te wijzen, dan wel een uitkering te bepalen die het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen het volledige spaarbedrag van [de minderjarige] ad € 4.400,- terug te storten op de rekening van [de minderjarige] , alsmede haar te gebieden de man jaarlijks inzage te geven in de rekeningen, dan wel het vermogen van [de minderjarige] , dit alles op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de vrouw hiermee in gebreke is;
- ter zake van de verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de vrouw € 3.400,- te vermeerderen met wettelijke rente aan de man dient te voldoen;
- ter zake van de verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de vrouw € 3.040,70,- te vermeerderen met wettelijke rente aan de man dient te voldoen;
- met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, dan wel na afloop van de termijn van het recht tot voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning en aldus per 1 maart 2014, een gebruikersvergoeding vast te stellen van minimaal € 163,64, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen aan de man tot het moment dat de woning notarieel is geleverd aan de vrouw, dan wel de man of een derde partij;
- te bepalen dat de man, indien de woning niet voor 1 maart 2015 aan de vrouw is geleverd, bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met het bevel dat de vrouw de woning dient te verlaten en te ontruimen en deze verder niet mag betreden.
- de vrouw te veroordelen in de proceskosten van deze procedure.
De man heeft zijn verzoek bij bericht van 25 februari 2015 aangevuld in die zin dat hij thans ook verzoekt te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 292,- per maand dient te voldoen.
3.4.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
in principaal hoger beroep:
4.1.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij haar principaal hoger beroep wenst in te trekken. Nu de vrouw haar principaal hoger beroep niet langer wenst te handhaven, heeft dit tot gevolg dat de door haar aangevoerde grief niet meer kan worden onderzocht, zodat haar principaal hoger beroep zal worden verworpen.
in incidenteel hoger beroep:
Zorgregeling
4.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof reeds een beslissing gegeven omtrent de zorgregeling. Het hof heeft hierbij – kort gezegd – bepaald dat, alvorens verder te beslissen, in het kader van een zorgregeling de omgang tussen de man en [de minderjarige] voorlopig, totdat hierover anderszins wordt beslist, zal plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Voornoemde regeling zal voor het eerst plaatsvinden op zaterdag 4 april 2015. Het hof heeft bepaald dat de zaak te dien einde pro forma wordt aangehouden tot 6 september 2015, met het verzoek aan partijen om vóór de vermelde datum het hof nader te berichten omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft. Nu voornoemde beslissing van het hof reeds is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2015, zal hieromtrent in deze beschikking geen nadere beslissing worden opgenomen.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
4.3.
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 684,- per maand in 2014. Daartegen is in hoger beroep geen grief gericht. Na aftrek van het kindgebonden budget van € 59,- in 2014 heeft de rechtbank de behoefte waarin de ouders dienen bij te dragen in 2014 bepaald op € 625,- per maand. Dat bedrag is in hoger beroep evenmin aan de orde gesteld, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
4.4.
De man is van mening dat de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 opnieuw dient te worden vastgesteld. Met ingang van deze datum is het kindgebonden budget vermeerderd met de zogenoemde alleenstaande ouderkop en kan de vrouw te dier zake aanspraak maken op een bedrag tussen de € 359,- en € 333,- per maand. Dit bedrag dient van de behoefte van [de minderjarige] te worden afgetrokken, zodat naar schatting een behoefte van € 292,- resteert. Deze behoefte dient vervolgens naar rato van draagkracht tussen partijen te worden verdeeld, waarbij aan de zijde van de man voorts rekening dient te worden gehouden met de zorgkorting, aldus de man.
4.5.
De vrouw meent dat de man zijn aanvullend verzoek te laat heeft ingediend, zodat dit verzoek buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voor zover het hof van oordeel is dat dit verzoek wel inhoudelijk dient te worden behandeld, betwist zij dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van de behoefte dienen te worden afgetrokken. Zij pleit ervoor om deze tegemoetkoming mee te laten tellen bij de berekening van de draagkracht van de vrouw. Uit de berekening van de verdeling van de behoefte van [de minderjarige] naar rato van draagkracht van partijen volgt dat de man in staat is om het in eerste aanleg verzochte bedrag van € 646,- per maand te voldoen, aldus de vrouw.
4.5.
In het hiervoor onder 1.12 genoemde bericht heeft de vrouw het hof verzocht de nog af te geven beschikking aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciele vragen die door het hof Den Haag bij beschikking van 3 juni 2015 aan de Hoge Raad zijn gesteld. In het hiervoor onder 1.13 genoemde bericht heeft de man verzocht voornoemd verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de appelrechter – met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor – in beginsel acht dient te slaan op een grief die na het verweerschrift in hoger beroep wordt aangevoerd, indien in de grief nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd die een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 BW zou kunnen vormen. Naar het oordeel van het hof vormt het door de man aangevoerde omtrent de verhoging van het kindgebonden budget met de zogenoemde alleenstaande ouderkop een wijzigingsgrond als bedoeld in voornoemd artikel, zodat het hof aanleiding ziet acht te slaan op dit aanvullende verzoek van de man.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof aan partijen meegedeeld dat op dat moment onduidelijkheid bestond omtrent de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in 2015. Het hof heeft in dit kader te kennen gegeven het in te nemen standpunt van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: de Expertgroep) hieromtrent af te wachten en te zullen volgen. Inmiddels heeft de Expertgroep zich hierover uitgelaten en is de aanbeveling om de per 1 januari 2013 ingezette lijn voorlopig te continueren en naast het kindgebonden budget ook de alleenstaande ouderkop op het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen in mindering te brengen, bevestigd. De Expertgroep heeft daarnaast te kennen gegeven oog te hebben voor andersluidende opvattingen die zowel binnen de rechtspraak als daarbuiten leven over de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, zodat de Expertgroep het aangewezen acht dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat. Bij beschikking van 3 juni 2015 zijn door het hof Den Haag prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.
Anders dan de man wenst, ziet het hof aanleiding om de definitieve beslissing omtrent de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in 2015 aan te houden, in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen.
Wel ziet het hof aanleiding om voor de tussenliggende periode een voorlopige kinderbijdrage vast te stellen. Bij de berekening van deze voorlopige kinderbijdrage, zal het hof aansluiten bij de huidige aanbeveling van de Expertgroep, zodat het kindgebonden budget (inclusief de alleenstaande ouderkop) waarop de vrouw in 2015 recht heeft, in mindering dient te worden gebracht op de door de rechtbank bepaalde behoefte van [de minderjarige] van € 684,- per maand in 2014 (na indexering € 689,- per maand in 2015).
Nu het hof nog niet beschikt over de bescheiden waaruit de hoogte van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, waarop de vrouw in 2015 recht heeft, kan worden afgeleid, zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen deze bescheiden (met een eventuele toelichting) alsnog aan het hof te doen toekomen binnen twee weken na het geven van deze beschikking, derhalve uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man de gelegenheid heeft hierop binnen twee weken na ontvangst daarvan te reageren. Na ontvangst van voornoemde stukken zal het hof een oordeel geven omtrent de door de man na 1 januari 2015 voorlopig (totdat hierover door het hof anderszins is beslist) te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
Behoefte van de vrouw
4.7.
De man stelt dat de rechtbank bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van zijn inkomen van € 89.496,- zoals dat blijkt uit zijn jaaropgaven over 2012. In dit jaarinkomen is een eenmalige uitkering van € 4.769,- verdisconteerd die de man heeft ontvangen in het kader van zijn vertrek naar Saudi-Arabië, alsmede een eenmalige uitbetaling van zijn vakantieuren van € 3.455,-. Voornoemde bedragen betreffen geen structureel inkomen, zodat deze bedragen bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw buiten beschouwing dienen te worden gelaten, aldus de man.
De vrouw heeft dit standpunt van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aansluiting dient te worden gezocht bij de mate van welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij heeft ontvangen in het kader van zijn vertrek naar Saudi-Arabië en de uitbetaling van zijn vakantieuren, zoals deze blijken uit zijn salarisspecificatie over periode 2 van 2012, incidentele uitkeringen waren en derhalve niet als maatstaf kunnen gelden voor de mate van welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Anders dan de rechtbank, zal het hof deze uitkeringen buiten beschouwing laten bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 81.272,-. Op basis hiervan bepaalt het hof het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 op € 3.863,- per maand. Na aftrek van de kosten van [de minderjarige] van € 684,- per maand en uitgaande van de zogenaamde 60% norm berekent het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 1.738,- netto per maand, hetgeen neerkomt op € 3.013,- bruto per maand in 2012 en na indexering in 2014 op € 3.092,- en in 2015 op € 3.117,-. Anders dan de vrouw, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met de fiscale heffingskorting die zij in 2012 stelt te hebben gehad, nu zij deze stelling onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
4.8.
De man betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat de vrouw in staat moet worden geacht haar werkzaamheden uit te breiden en dat zij een verdiencapaciteit van € 1.040,- netto per maand heeft.
De vrouw betwist deze stelling van de man en voert aan dat zij, ondanks de omstandigheid dat zij tijdens het huwelijk gedurende dertien jaar niet heeft gewerkt, erin geslaagd is een baan als receptioniste te vinden en in totaal twaalf uur per week werkt. Zij is echter niet in staat haar uren uit te breiden, omdat zij de volledige zorg heeft voor [de minderjarige] en bovendien ernstige rugklachten heeft als gevolg van een rugoperatie, aldus de vrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gebleken is dat [de minderjarige] thans vijftien jaar oud is en derhalve van maandag tot en met vrijdag naar school gaat. Hoewel de zorg voor [de minderjarige] tijd van de vrouw vergt, is niet aannemelijk dat zij om die reden slechts in staat is twaalf uur per week te werken. Anders dan de rechtbank, is het hof dan ook van oordeel dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij meer uren werkt dan zij thans doet. De stelling van de vrouw dat zij ernstige rugklachten heeft als gevolg van een rugoperatie, maakt dit niet anders. Uit de door haar hieromtrent overgelegde stukken blijkt weliswaar dat zij in 1990 aan haar rug is geopereerd, dat zij in de jaren 2005, 2007 en 2008 heeft gekampt met rugklachten en zich eind 2014 wederom heeft gemeld bij de huisarts met rugklachten, waarna zij is doorverwezen naar de Polikliniek Revalidatie voor een afspraak aldaar, doch hieruit volgt niet dat zij om die reden niet in staat is meer te werken dan zij thans doet. Het hof acht het redelijk om aan de vrouw een verdiencapaciteit toe te rekenen van 24 uur per week, derhalve het dubbele van hetgeen zij thans werkt. Uitgaande van haar huidige salaris van € 10,75 bruto per uur, bepaalt het hof de verdiencapaciteit van de vrouw op € 1.207,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Dit leidt ertoe dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2014 wordt bepaald op € 1.885,- en in 2015 op € 1.910,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
4.9.
Het hof zal met betrekking tot de draagkracht van de man uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.5 zijn vermeld, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren.
4.10.
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn grief met betrekking tot de scheidingstoeslag die hij van zijn werkgever tot 1 februari 2015 ontving ingetrokken, zodat de stellingen van partijen daaromtrent geen bespreking behoeven. Tot 1 februari 2015 is derhalve de financiële situatie van de man, zoals die uit de bestreden beschikking blijkt, niet gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum uit zal gaan van dezelfde financiële gegevens als de rechtbank heeft gedaan. Dit betekent dat de man tot 1 februari 2015 nog steeds in staat is volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, door het hof berekend op € 1.885,- per maand in 2014 en € 1.910,- per maand in 2015.
4.11.
Gebleken is dat de man tot 15 januari 2015 werkzaam was voor [X B.V.] in Saudi-Arabië en dat hij met ingang van voornoemde datum weer werkzaam is in Nederland voor dit bedrijf. Het hof zal met ingang van 1 februari 2015 rekening houden met zijn nieuwe inkomen van € 5.880,- per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
4.12.
De man heeft ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat hij sinds zijn terugkeer uit Saudi-Arabië met een bedrag van € 300,- per maand bijdraagt in de woonlasten van zijn huidige partner. Het hof zal hiermee rekening houden met ingang van 1 februari 2015.
4.13.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat hij zijn eigen risico van zijn zorgverzekering geheel verbruikt, nader met stukken te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Om die reden zal het hof geen rekening houden met enig eigen risico aan de zijde van de man.
4.14.
Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof eveneens rekening houden met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de zorgkorting. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.6 van deze beschikking zal het hof hierop nader ingaan na ontvangst van de in die overweging genoemde stukken, waarna het hof de draagkracht van de man zal berekenen en een oordeel zal geven omtrent de door de man eveneens voorlopig (totdat hierover door het hof anderszins is beslist) te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2015.
Spaargeld [de minderjarige]
4.15.
Met betrekking tot de grief van de man ten aanzien van het spaargeld van [de minderjarige] overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de vrouw spaargeld van [de minderjarige] ten bedrage van € 4.400,- van de Rabobank internetspaarrekening van [de minderjarige] met rekeningnummer [1] heeft overgeboekt naar een andere rekening. Gebleken is voorts dat de vrouw voornoemd bedrag op 26 juni 2014 heeft gestort op de rekening met nummer [2] , welke rekening is gekoppeld aan het adres van de ouders van de vrouw. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de vrouw hiermee niet aan de door partijen ter zitting in eerste aanleg gemaakte afspraak heeft voldaan. Afspraak was immers dat zij het spaargeld van [de minderjarige] weer zou terugstorten op de rekening waar zij het geld vandaan had gehaald en niet op een andere rekening op naam van [de minderjarige] . Het voorgaande brengt met zich dat de vrouw alsnog gehouden is het spaargeld van [de minderjarige] terug te storten op de rekening waarvan het geld afkomstig is, alsmede dat zij gehouden is de man, die mede het gezag over [de minderjarige] heeft, jaarlijks inzage te verschaffen in het verloop van de rekeningen van [de minderjarige] . Het hof ziet geen aanleiding de beslissing van de rechtbank op dit punt te verzwaren met een dwangsom.
Onverdeelde en verrekende gelden
4.16.
De man betoogt dat de vrouw in mei 2013, derhalve twee maanden voor de peildatum, een bedrag van € 3.400,- aan gezamenlijk spaargeld heeft weggezet op een privérekening op haar naam en vervolgens heeft weggesluisd naar een voor de man onbekende rekening. Daarbij komt dat de vrouw door middel van het vervalsen van een handtekening van de man een polis van partijen bij Nationale Nederlanden (NN) heeft afgekocht en een bedrag van € 3.040,70 bruto heeft laten storten op een (niet voor de man toegankelijke) rekening op naam van de vrouw. De man is van mening dat hij op grond van artikel 3:194 lid 2 jo. artikel 1:135 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) aanspraak kan maken op de gehele som van € 3.400,-, alsmede de gehele som van € 3.040,70. Er is volgens de man sprake van een situatie waarin de vrouw tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, als gevolg waarvan zij haar aandeel in die goederen verbeurt. Door toedoen van de vrouw, is de waarde van deze verzwegen, dan wel zoekgemaakte of verborgen elementen niet in de verdeling van de gemeenschap betrokken, zodat de vrouw de waarde daarvan geheel aan de man moet vergoeden, aldus de man.
De vrouw betwist voornoemd standpunt van de man. Zij heeft ter zake van het spaargeld inmiddels € 1.500,- aan de man voldaan, te weten de helft van € 3.400,- minus € 400,- voor de fiets die zij met instemming van de man voor [de minderjarige] heeft aangeschaft. Ter zake van de NN polis heeft de vrouw abusievelijk de helft van het bruto bedrag aan de man voldaan, in plaats de helft van het netto bedrag van deze uitkering. De man heeft ter zake van deze polis een bedrag van € 562,- teveel ontvangen van de vrouw. Beide kwesties zijn derhalve reeds tussen partijen afgewikkeld, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt.
De man stelt dat de vrouw heeft erkend dat zij het spaargeld heeft gestort op een andere rekening, alsmede dat zij de NN polis zonder medeweten van de man heeft afgekocht en dat zij bereid is deze bedragen te delen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vrouw opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen heeft gehouden, zodat zich geen situatie voordoet in de zin van artikel 3:194 lid 2 en artikel 1:135 lid 3 BW. De vrouw dient derhalve de helft van het spaargeld en de afkoopsom van de NN polis te voldoen aan de man, hetgeen neerkomt op een bedrag van respectievelijk € 1.700,- en € 957,62.
De man erkent dat de vrouw aan hem ter zake van het spaargeld een bedrag van € 1.500,- heeft voldaan (en hiermee de fiets voor [de minderjarige] heeft verrekend) en ter zake van de NN polis een bedrag van € 1.520,35. Naar het oordeel van het hof heeft de man hiermee ter zake van het spaargeld en de NN polis niets meer te vorderen van de vrouw. Dat de man als gevolg van het handelen van de vrouw zijn NN polis niet kan voortzetten, dan wel herstellen, maakt dit niet anders.
Gebruiksvergoeding
4.17.
Met betrekking tot het verzoek van de man een vergoeding voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning door de vrouw vast te stellen voor de periode van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot de datum van levering van de echtelijke woning, overweegt het hof als volgt. Indien partijen gezamenlijk eigenaar zijn van een woning, zijn beide partijen in beginsel gerechtigd voor gelijke delen tot het genot en gebruik daarvan. De strekking van het bepaalde in artikel 3:169 BW is om de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken blijft van het gebruik en het genot waarop hij recht heeft, schadeloos te stellen door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen echter de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw zich vanaf de datum van de bestreden beschikking, waarbij het recht op voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning aan haar is toebedeeld, heeft ingezet om de levering van deze woning aan haar te bewerkstelligen. Daarbij komt dat de periode dat de man geen gebruik en genot van deze woning heeft gehad, relatief kort is. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen reden een gebruiksvergoeding vast te stellen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
4.18.
De beslissing omtrent de proceskosten wordt aangehouden.
4.19.
Zoals hiervoor onder 4.6 is overwogen zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen nog enige bescheiden over te leggen, waarna de man de gelegenheid heeft om binnen twee weken na ontvangst daarvan te reageren. Na ontvangst van voornoemde stukken zal het hof een tussenbeschikking geven, waarin een beslissing staat opgenomen omtrent de door de man na 1 januari 2015 te betalen voorlopige kinderbijdrage en voorlopige partnerbijdrage.
4.20.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van de vrouw;
in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met uitzondering van de door de man na 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 op € 1.885,- (ACHTTIENHONDERD VIJFENTACHTIG EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
stelt de vrouw in de gelegenheid de in rechtsoverweging 4.6 genoemde stukken over te leggen, uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man de gelegenheid heeft zich binnen twee weken na ontvangst van deze stukken hierover uit te laten, derhalve uiterlijk op 14 juli 2015.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.