Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2005, rov. 3.1-3.3.
HR, 30-09-2016, nr. 15/05237
ECLI:NL:HR:2016:2229, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
15/05237
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid kinderen en jongeren (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2229, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:493, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:9195, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:6074, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:493, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2229, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑11‑2015
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0259
Uitspraak 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie; wijze waarop kindgebonden budget in aanmerking moet worden genomen. HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465.
Partij(en)
30 september 2016
Eerste Kamer
15/05237
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/08/150524/FA RK 14-118 van de rechtbank Overijssel van 23 juli 2014;
b. de beschikkingen in de zaak 200.156.207/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2014 en 11 augustus 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 11 augustus 2015 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1992 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, een zoon op [geboortedatum] 1997 en een dochter op [geboortedatum] 2001.
(ii) Het huwelijk van partijen is op 17 augustus 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op € 144,-- per maand per kind. Bij het echtscheidingsconvenant van 26 maart 2010, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, naast genoemd bedrag van € 144,--, ten behoeve van de kinderen maandelijks een bedrag van € 359,-- zal storten op een gezamenlijke en/of-rekening, en dat hij € 500,-- per maand zal voldoen aan partneralimentatie.
3.2.1
De vrouw heeft de rechtbank verzocht met ingang van 1 oktober 2013 de kinderalimentatie te bepalen op € 582,50 per maand per kind en de partneralimentatie op € 1.000,-- per maand. De rechtbank heeft de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking aldus gewijzigd dat de man met ingang van 20 januari 2014 een bedrag van € 495,-- per maand per kind dient te betalen aan kinderalimentatie en een bedrag van € 809,-- aan partneralimentatie.
3.2.2
Het hof heeft, voor zover thans van belang, de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 bepaald op € 317,-- per maand per kind en over de periode vanaf 1 januari 2015 op € 212,-- per maand per kind.
3.3.1
Onderdeel II komt met een rechtsklacht op tegen rov. 5.7, waarin het hof onder meer het volgende heeft overwogen:
“Voorts dient op de behoefte van de kinderen het voor hen ontvangen kindgebonden budget in mindering te worden gebracht (…).”
Volgens het onderdeel had het hof het kindgebonden budget niet in aanmerking moeten nemen bij het bepalen van de behoefte van de kinderen, maar bij de berekening van de draagkracht van de verzorgende ouder.
3.3.2
In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 heeft de Hoge Raad in antwoord op aan hem gestelde prejudiciële vragen het volgende antwoord gegeven:
“4.1. Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
4.2.
Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.”
Dit oordeel heeft niet alleen betrekking op de regeling van het kindgebonden budget met alleenstaande ouderkop zoals deze geldt sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de Wet Hervorming Kindregelingen, maar ook op de regeling van het kindgebonden budget zoals die vóór 1 januari 2015 gold.
3.3.3
Gelet op het hiervoor overwogene, geeft het oordeel van het hof dat over zowel 2014 als 2015 het kindgebonden budget in mindering moet worden gebracht op de behoefte van de kinderen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel II is dus gegrond. De overige onderdelenbehoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 september 2016.
Conclusie 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie; wijze waarop kindgebonden budget in aanmerking moet worden genomen. HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465.
Zaaknr: 15/05237
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 10 juni 2016
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
Het gaat in deze kinder- en partneralimentatiezaak over (i) de vraag of het hof behoedzaam gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de wijziging van de onderhoudsverplichting te laten ingaan op een vóór de uitspraak gelegen datum en (ii) of het hof in het kader van de kinderalimentatie het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget op de behoefte van de kinderen in mindering heeft mogen brengen.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn op 3 juli 1992 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
Het huwelijk van partijen is op 17 augustus 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie op € 144,- per kind per maand vastgesteld.
1.3 Uit het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant van 26 maart 2010 – dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking en daaraan is gehecht – blijkt dat zij zijn overeengekomen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand naast voornoemd bedrag van € 144,- per kind per maand, maandelijks ten behoeve van de kinderen een bedrag van € 359,- zal storten op een gezamenlijke en/of rekening en een bedrag van € 500,- per maand aan partneralimentatie zal voldoen onder de voorwaarden zoals nader vermeld in de artikelen 2.l tot en met 2.3 van voornoemd echtscheidingsconvenant.
1.4 Uit het - aan de echtscheidingsbeschikking gehechte - ouderschapsplan blijkt dat partijen een co-ouderschapsregeling ten aanzien van de kinderen zijn overeengekomen.
1.5 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Overijssel op 20 januari 2014, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om vanwege gewijzigde omstandigheden (einde co-ouderschap) met ingang van l oktober 2013 de kinderalimentatie op € 582,50 per kind per maand te bepalen en de partneralimentatie op € 1.000,- per maand.
1.6 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 De rechtbank heeft de zaak op 24 april 2014 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten behandeld.
1.8 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 23 juli 2014 de echtscheidingsbeschikking in zoverre gewijzigd dat zij de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 20 januari 2014 op € 495,- per kind per maand heeft bepaald en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 20 januari 2014 op € 809,- heeft bepaald. De rechtbank heeft haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.9 De man is, onder aanvoering van tien grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft het hof daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank van 23 juli 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de eerder door partijen overeengekomen afspraken betreffende kinder- en partneralimentatie, inhoudende dat de man een kinderalimentatie van € 144,- per kind per maand (geïndexeerd € 151,03 per kind per maand) en een partneralimentatie van € 500,- per maand (geïndexeerd € 524,42 per maand), welke laatste verplichting geldt tot uiterlijk 17 augustus 2015, te bekrachtigen, dan wel een zodanig bedrag aan kinder- en partneralimentatie vast te stellen met ingang van 20 januari 2014 dan wel met ingang van een datum als het hof in goede justitie redelijk acht met compensatie van de kosten van partijen. De man heeft tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank gedaan.
1.10 De vrouw heeft, onder aanvoering van één grief, incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft het hof - voor zover thans van belang - verzocht om de kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2013 op € 441,50 per kind per maand en vanaf 1 januari 2015 op € 440,- per kind per maand te bepalen en de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2013 op € 1.000,- per maand te bepalen.
De vrouw heeft voorts verweer gevoerd tegen het schorsingsverzoek.
1.11 Het hof heeft bij beschikking van 25 november 2014 het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarbijvoorraadverklaring afgewezen.
1.12 Nadat op 30 april 2015 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, waarbij partijen, bijgestaan door hun advocaten, zijn gehoord, heeft het hof bij beschikking van 11 augustus 2015 de beschikking van de rechtbank van 23 juli 2014, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd. Het hof heeft in zoverre opnieuw rechtdoende de echtscheidingsbeschikking gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 bepaald op een bedrag van € 317,-- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 op een bedrag van € 212,- per kind per maand. Met betrekking tot de partneralimentatie heeft het hof het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw afgewezen.
1.13 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig3.cassatieberoep ingesteld4..
De man heeft afgezien van verweer.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit zes onderdelen. De onderdelen I-IV betreffen het oordeel van het hof inzake de kinderalimentatie. Onderdeel V gaat over de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie.
Ik bespreek eerst onderdeel II.
2.2
Onderdeel II is primair gericht tegen rechtsoverweging 5.75., waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Voorts dient op de behoefte van de kinderen het voor hen ontvangen kindgebonden budget in mindering te worden gebracht, zoals door de man in zijn tweede grief terecht is voorgesteld.
Uit de voorschotbeschikking toeslagen d.d. 21 oktober 2014 (…) blijkt dat het kindgebonden budget over 2014 € 2.080,—, derhalve afgerond € 173,- per maand, bedraagt. Dit brengt met zich dat de behoefte van de kinderen in 2014 op een bedrag van € 780,- (te weten: € 953,-- minus € 173,-) per maand, derhalve € 390,— per kind per maand, dient te worden gesteld. Uit de voorschotbeschikking toeslagen d.d. 27 december 2014 (…) blijkt dat het kindgebonden budget over 2015 € 5.248,—, derhalve afgerond € 437,— per maand bedraagt. Dit brengt met zich dat de behoefte van de kinderen in 2015 op een bedrag van € 523,— (te weten: € 960,- minus € 437,-) per maand, derhalve € 261,50 per kind per maand dient te worden gesteld.”
2.3
Het onderdeel klaagt dat het oordeel dat op de behoefte van de kinderen het voor hen ontvangen kindgebonden budget in mindering dient te worden gebracht, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omdat het in strijd is met de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 20156.. Op basis daarvan had het hof het kindgebonden budget in aanmerking dienen te nemen bij de berekening van de draagkracht van de verzorgende ouder.
2.4
In het door het onderdeel genoemde arrest heeft de Hoge Raad op de gestelde prejudiciële vragen het volgende antwoord gegeven:
“4.1. Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
4.2.
Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.”
2.5
Daaraan heeft de Hoge Raad – voor zover thans van belang – de volgende overwegingen laten voorafgaan:
“3.2.1. Op 1 januari 2015 is de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK, Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien. In dat kader is de zogenoemde alleenstaande ouderkop geïntroduceerd als onderdeel van het kindgebonden budget (zie hierna in 3.3.2).
(…)
3.3.1
De wetgever heeft in de loop der jaren diverse, ten dele inkomensafhankelijke, regelingen getroffen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen. Tot die regelingen behoort sinds 1 januari 2008 het kindgebonden budget. Het betreft een langs fiscale weg uitgekeerde, inkomensafhankelijke toeslag, die in de plaats is gekomen van de voordien geldende kinderkorting. Alleenstaande, één of meer kinderen verzorgende, ouders konden tot 1 januari 2015 aanspraak maken op aanvullende inkomensondersteuning in de vorm van een alleenstaande oudertoeslag in het kader van een bijstandsuitkering en een alleenstaande ouderkorting in zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
3.3.2
De alleenstaande ouderkop vervangt de hiervoor in 3.3.1 genoemde alleenstaande oudertoeslag en alleenstaande ouderkorting. Blijkens een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 22 april 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 33 716, nr. 32, p. 3) is met deze tegemoetkoming beoogd twee doelen na te streven: aanvullende inkomensondersteuning van de alleenstaande ouder, overeenkomend met de doelstelling van de oude regelingen, en, als onderdeel van het kindgebonden budget, een tegemoetkoming in de kosten van kinderen.
(…)
3.4.2
De hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 vermelde overheidsregelingen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen, verminderen de behoefte van het kind niet. Deze wordt immers gevormd door wat het kind nodig heeft. Het bestaan van de bedoelde regelingen laat voorts onverlet dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien. De overheidsondersteuning is dan ook daarop gericht: met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop is beoogd de verzorgende ouder, respectievelijk de verzorgende alleenstaande ouder, inkomensondersteuning te bieden om in de behoefte van zijn kind of kinderen te voorzien (zie hiervoor in 3.3.2). Deze tegemoetkomingen verhogen dan ook de draagkracht van die ouder.”
2.6
De annotatoren Wortmann7.en Vledder8.zijn ingegaan op de vraag of het oordeel van de Hoge Raad ook betrekking heeft op de regeling van het kindgebonden budget zoals die vóór 1 januari 2015 gold9..
Wortmann is stellig daarin. Zij wijst er op dat de prejudiciële beslissing ook gevolgen heeft voor de kinderalimentatiezaken die volgens de nieuwe richtlijn10.vanaf 1 januari of 1 april 2013 zijn beslist waarin een kindgebonden budget aan de orde was. Volgens Wortmann kan dit “ertoe leiden dat, bijvoorbeeld als de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft, bij voldoende draagkracht van de andere ouder een hogere kinderalimentatie zou moeten worden betaald. Of dat ook met terugwerkende kracht vanaf de datum van de vaststelling na 1 januari of 1 april 2013 moet gebeuren, hangt van de omstandigheden van het geval af.”
2.7
Vledder merkt in zijn annotatie op dat alle kinderalimentaties die sinds 1 januari 2013 zijn vastgesteld en waarbij (een deel van) het kindgebonden budget in mindering is gebracht op de behoefte, niet (meer) in lijn zijn met de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad.
2.8
Ik sluit mij daarbij aan. Uit rechtsoverweging 3.4.2 in samenhang met rechtsoverweging 3.3.1 volgt dat het antwoord op de prejudiciële vragen niet alleen ziet op de regeling van het kindgebonden budget met alleenstaande ouderkop zoals deze sinds de inwerkingtreding van de Wet Hervorming Kindregelingen op 1 januari 2015 geldt, doch ook op de regeling van het kindgebonden budget zoals die vóór 1 januari 2015 gold.
In de bestreden beschikking heeft het hof in rechtsoverweging 5.7 het kindgebonden budget over zowel 2014 als 2015 op de behoefte van de kinderen in mindering gebracht. Gelet op het vorenstaande heeft het hof hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel II is derhalve terecht voorgesteld.
2.9
De onderdelen I en III komen op tegen rechtsoverweging 5.17, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Aangezien de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 20 januari 2014 op een bedrag van € 495,— per kind per maand heeft bepaald, en het hof - zoals hiervoor overwogen - berekend heeft dat de man over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 317,- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 een bedrag van € 212,— per kind per maand dient te voldoen, betekent dit dat er een terugbetalingsverplichting voor de vrouw zal ontstaan. Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee rekening had kunnen en moeten houden en de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen had dienen te reserveren, temeer nu vast staat dat de behoefte van de kinderen lager is gelegen dan de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen.”
2.10
Nu het oordeel van het hof inzake de behoefte van de kinderen niet in stand kan blijven, kan ook rechtsoverweging 5.17 niet in stand blijven en behoeven de onderdelen I en III geen behandeling.
2.11
Volledigheidshalve bespreek ik onderdeel I. Daarin wordt geklaagd dat het oordeel inzake de terugbetalingsverplichting getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de vaste rechtspraak dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum niet heeft toegepast. Uit de gedingstukken11.kan volgens het onderdeel worden afgeleid dat een eerdere ingangsdatum ingrijpende gevolgen zal (kunnen) hebben voor de vrouw, nu als gevolg van deze eerdere ingangsdatum een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man is ontstaan van € 8.004,-. Indien het hof voornoemde vaste rechtspraak niet heeft miskend, is zijn oordeel gelet op de in het onderdeel genoemde passages uit de gedingstukken ontoereikend gemotiveerd.
2.12
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad12.gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij de beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerdere bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van onder meer de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bedragen13..
2.13
De rechtbank heeft in haar beschikking van 23 juli 2014 vastgesteld14.dat het maandinkomen van de vrouw met een winst van € 12.192,- bruto per jaar over 2013 niet hoger is dan een bijstandsuitkering.
In zijn verzoekschrift in appel tevens houdende verzoek tot schorsing heeft de man ter toelichting op zijn (spoedeisend) belang bij schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank onder meer het volgende aangevoerd:
“ 61. (…) De man vreest, zeker gelet op het financiële regime van de vrouw en de (bedrijfs)schulden die zij heeft dat zij, indien de beschikking van de rechtbank door uw Hof zal worden vernietigd en de alimentatiebedragen ongewijzigd zullen blijven doch in ieder geval op een lager bedrag zullen worden gesteld dan de rechtbank thans heeft bepaald, niet in staat zal zijn om het teveel door hem betaalde terug te betalen, terwijl de vrouw naar alle waarschijnlijkheid ook weinig tot geen verhaalsmogelijkheid heeft. (…)”
2.14
Het hof heeft het schorsingsverzoek van de man bij beschikking van 25 november 2014 in het incident afgewezen. Daartoe heeft het hof in rechtsoverweging 3.7 onder meer het volgende overwogen:
“Voorts heeft de man gewezen op restitutierisico ter onderbouwing van zijn schorsingsverzoek. Het hof overweegt dat ter zitting vast is komen te staan dat de man de in de bestreden beschikking bepaalde onderhoudsbijdragen volledig heeft voldaan en dat de vrouw die onderhoudsbijdragen (grotendeels) heeft uitgegeven aan levensonderhoud voor de kinderen en voor zichzelf. (…)”
Daarnaast is het hof in rechtsoverweging 5.9 van de bestreden beschikking uitgegaan van een minimumdraagkracht van de vrouw ter hoogte van € 50,- per maand voor beide kinderen.
2.15
Gelet op het voorgaande (het vastgestelde inkomen van de vrouw en de vaststelling dat de reeds betaalde onderhoudsbijdragen al volledig op gegaan zijn aan levensonderhoud van de vrouw en de kinderen) heeft het hof m.i. met zijn oordeel in rechtsoverweging 5.17 dat de vrouw rekening had kunnen en moeten houden met een terugbetalingsverplichting met betrekking tot de kinderalimentatie en de door haar ontvangen dan wel verhaalde bedragen had dienen te reserveren, hetzij niet de benodigde terughoudendheid betracht, hetzij zijn oordeel dat in redelijkheid terugbetaling van de vrouw kan worden gevergd niet voldoende gemotiveerd. Het hof heeft zich weliswaar rekenschap gegeven van het gevolg van zijn beslissing om de verlaging van de kinderalimentatie op een eerder moment te laten ingaan dan de datum van zijn uitspraak, te weten dat een terugbetalingsverplichting bestaat, doch gelet op de hoogte van het terug te betalen bedrag en de financiële situatie van de vrouw had het hof mijns inziens beter dienen te motiveren waarom terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kon worden gevergd.
Ook onderdeel I is mitsdien terecht voorgesteld.
2.16
Onderdeel IV bevat geen zelfstandige klacht.
2.17
Onderdeel V bevat een soortgelijke klacht als onderdeel I maar dan ten aanzien van de partneralimentatie. Het onderdeel komt op tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.24 dat de vrouw rekening had kunnen en moeten houden met een terugbetalingsverplichting met betrekking tot de partneralimentatie en de door haar ontvangen dan wel verhaalde bedragen had dienen te reserveren.
Het onderdeel klaagt dat het hof ook in het kader van de partneralimentatie ten onrechte de vaste rechtspraak dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, niet heeft toegepast. Uit de gedingstukken kan volgens het onderdeel worden afgeleid dat een eerdere ingangsdatum ingrijpende gevolgen zal (kunnen) hebben voor de vrouw, nu als gevolg van deze eerdere ingangsdatum een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man is ontstaan van € 9.653,-. Indien het hof voornoemde vaste rechtspraak niet heeft miskend, is zijn oordeel gelet op de in het onderdeel genoemde passages uit de gedingstukken15.ontoereikend gemotiveerd.
2.18
Nu het oordeel van het hof inzake de kinderalimentatie niet in stand kan blijven, dient ook de te betalen partneralimentatie opnieuw te worden beoordeeld. Ik merk volledigheidshalve op dat ook dit onderdeel terecht is voorgesteld en verwijs hiervoor naar de behandeling van onderdeel I.
2.19
Onderdeel VI bevat geen zelfstandige klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2016
Eveneens voor zover thans van belang.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 11 november 2015 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
In het verzoekschrift is vermeld dat de vrouw op het moment van indiening daarvan nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof van 30 april 2015 en dat zij zich het recht voorbehoudt haar verzoekschrift aan te vullen en/of te verbeteren, indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Bij brief van 3 februari 2016 heeft de vrouw de griffie bericht dat zij afziet van aanvulling van haar verzoekschrift.
Het onderdeel richt zich voorts tegen de uitwerking van het oordeel van het hof in de rov. 5.8, 5.9, 5.12, 5.13, 5.17, 6 en in het dictum.
ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 m.nt. S.F.M. Wortmann.
NJ 2015/465 onder 13.
JIN 2015/218.
Zie over de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad voorts JPF 2015/120 m.nt. P. Vlaardingerbroek, M.J. Hüsen, “De Hoge Raad en het kindgebonden budget: hoe nu verder?”, EB 2016/3, A.R. van Wieren, “De Hoge Raad en het kindgebonden budget: een nadere beschouwing”, EB 2016/13, GS Personen-en familierecht (S.F.M. Wortmann) art. 404 Boek 1 BW aant. 2b & PFR-updates 2015-0297, m.nt. J.J. Smeenge.
Van de werkgroep alimentatienormen voor de berekening van kinderalimentaties. Zie daarover de noot van Wortmann onder 2 die voor de achtergrond van de prejudiciële vragen naar de conclusie van waarnemend A-G Hammerstein verwijst.
Zie de vindplaatsen in het cassatieverzoekschrift, p. 5 en 6.
Zie recentelijk HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365, HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92.
Zie mijn conclusie vóór HR 4 maart 2016 onder 2.6.
P. 3 onder kopje “draagkracht van de vrouw”.
Dit betreft dezelfde gedingstukken als waarnaar in onderdeel I wordt verwezen.
Beroepschrift 11‑11‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van mr. F.I. van Dorsser, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die ten deze als zodanig wordt aangewezen en dit verzoekschrift ondertekent;
Gerequestreerde ten deze is de heer [de man], wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), in vorige instantie van deze zaak uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te Amsterdam aan de Panamalaan 3-n (1019 AS) ten kantore van zijn advocaat mr. M.L. van Leer (HLP Advocaten);
Verzoekster, ook te noemen de vrouw, stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen bijgevoegde beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2015 onder zaaknummer 200.156.207/01 tussen de vrouw enerzijds en gerequestreerde, ook te noemen de man, anderzijds, met navolgende cassatiemiddelen.
Door de vrouw zal het volledige procesdossier uit de feitelijke instanties in het geding worden gebracht, bestaande uit:
- —
inleidend verzoekschrift van 20 januari 2014;
- —
verweerschrift van 17 februari 2014;
- —
de brief met bijlage d.d. 14 april 2014 van mr. Van Leer;
- —
de brief met bijlagen d.d. 14 april 2014 van mr. Van Leer;
- —
de ter zitting door mr. Maris overgelegde stukken;
- —
de pleitaantekeningen van mr. Maris;
- —
de pleitnotities van mr. Van Leer;
- —
de brief met bijlagen d.d. 24 april 2014 van mr. Maris;
- —
de brief met bijlagen d.d. 22 mei 2014 van mr. Maris;
- —
de brief met bijlage d.d. 27 mei 2014 van mr. Van Leer;
- —
de brief d.d. 4 juni 2014 van mr. Van Leer;
- —
de brief met bijlagen d.d. 23 juni 2014 van mr. Maris;
- —
de brief met bijlagen d.d. 8 juli 2014 van mr. Van Leer;
- —
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d 24 april 2014;
- —
de beschikking d.d. 23 juli 2014;
- —
het beroepschrift d.d. 16 september 2014;
- —
de brief met bijlagen van mr. Van Leer d.d 25 september 2014 ( mbt schorsingsverzoek)
- —
het verweerschrift in hoger beroep tegen schorsingsverzoek d.d 13 oktober 2014;
- —
een journaalbericht d.d. 13 oktober 2014 met bijlage van mr. Van Leer ( mbt schorsingsverzoek)
- —
een journaalbericht van 13 november 2014 met bijlage van mr. Van Leer (mbt schorsingsverzoek)
- —
de beschikking van 25 november 2014, zaaknummer 200.156.207/02, ten aanzien van het schorsingsverzoek van de man;
- —
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 22 december 2014;
- —
een journaalbericht van 9 februari 2015 met bijlagen van mr. Van Leer;
- —
een journaalbericht van 13 februari 2015 met bijlage namens mr. Maris;
- —
het proces-verbaal van 30 april 2015 (ontbreekt en is aangevraagd)
- —
de beschikking van 11 augustus 2015 van het Hof Arnhem-Leeuwarden, zaaknummer 200.156.207/01.
Inleiding, feiten en procesverloop
1.
Partijen zijn gewezen echtelieden. Uit dit huwelijk zijn op [geboortedatum] 1997 [minderjarige 1] en op [geboortedatum] 2001 [minderjarige 2] geboren.
2.
Bij beschikking van 14 juli 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke op 17 augustus 2010 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. De rechtbank heeft — overeenkomstig het echtscheidingsconvenant — de door de man te betalen kinderalimentatie op € 144,-- per kind per maand bepaald. Uit het door partijen gesloten — aan de echtscheidingsbeschikking gehechte — echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan d.d.26 maart 2010 blijkt dat zij zijn overeengekomen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand naast voornoemd bedrag van € 144,-- per kind per maand, maandelijks ten behoeve van de kinderen een bedrag van € 359,-- zal storten op een gezamenlijke en/of-rekening en een bedrag van € 500,-- per maand aan partneralimentatie zal voldoen onder de voorwaarden zoals nader vermeld in de artikelen 2.1 tot en met 2.3 van voornoemd echtscheidingsconvenant.
3.
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift van 20 januari 2014 verzocht om vanwege gewijzigde omstandigheden (einde co-ouderschap) met ingang van 1 oktober 2013 de kinderalimentatie op € 582,50 per kind per maand en de partneralimentatie op € 1.000,- per maand te bepalen.
4.
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift van 17 februari 2014.
5.
Bij beschikking van 23 juli 2014 heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie gewijzigd en deze met ingang van 20 januari 2014 op € 495,-per kind per maand bepaald en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 20 januari 2014 op € 809,-- bepaald. Ten tijde van deze beschikking was niet vast komen te staan dat de vrouw feitelijk recht had op een kindgebonden budget, zodat daarmee geen rekening was gehouden. De beschikking van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
6.
De man heeft bij beroepschrift van 16 september 2014 het hof verzocht om de beschikking van 23 juli 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de eerder door partijen overeengekomen afspraken betreffende kinder- en partneralimentatie, inhoudende dat de man een kinderalimentatie van € 144,-- per kind per maand (geïndexeerd € 151,03 per kind per maand) en een partneralimentatie van € 500,-- per maand (geïndexeerd € 524,42 per maand), welke laatste verplichting geldt tot uiterlijk 17 augustus 2015, te bekrachtigen, dan wel een zodanig bedrag aan kinder- en partneralimentatie vast te stellen met ingang van 20 januari 2014 dan wel met ingang van een datum als het hof in goede justitie redelijk acht met compensatie van de kosten van partijen.
7.
Uit alinea 60 van het beroepschrift van 16 september 2014 van de man volgt dat de gewijzigde bedragen aan kinder- en partneralimentatie door de man aan de vrouw zijn voldaan.
8.
De tiende grief van de man in het beroepschrift had betrekking op de schorsingsprocedure, op welke grief bij beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2014 (onder zaaknummer 200.156.207/02) afwijzend is beslist.
9.
De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van 11 november 2014 het hof verzocht om de kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2013 op € 441,50 per kind per maand en vanaf 1 januari 2015 op € 440,-- per kind per maand te bepalen, de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2013 op € 1.000,-- per maand te bepalen en voor zover grief 9 doel trof, de overeengekomen termijn van vijf jaren ten aanzien van de partneralimentatie te wijzigen naar de wettelijke termijn van twaalf jaren.
10.
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van 22 december 2014.
11.
Op 30 april 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
12.
Het hof heeft op 11 augustus 2015 zijn beschikking gewezen.
13.
Het hof heeft bij de berekening van de behoefte van de kinderen het voor hen ontvangen kindgebonden budget in mindering gebracht op de behoefte van de kinderen, Hierdoor is de behoefte van de kinderen in 2014 van € 953,- verminderd met een bedrag van € 173,-, zodat € 780,- per maand aan behoefde resteerde en de behoefte van de kinderen in 2015 van € 960,-, verminderd met een bedrag van € 437,-, zodat een bedrag aan behoefte van € 523,- resteerde (rov. 5.7). De vrouw kan niet berusten in dit oordeel, aangezien deze berekeningswijze in strijd is met de prejudiciële beslissing van Uw Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011.
14.
Het hof heeft berekend dat de man aan kinderalimentatie over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 317,-- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 een bedrag van € 212,-- per kind per maand dient te voldoen, terwijl de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 20 januari 2014 op een bedrag van € 495,-- per kind per maand heeft bepaald. Hierdoor is een terugbetalingsverplichting voor de vrouw aan de man van € 8.004,- aan kinderalimentatie ontstaan (rov. 5.17).
15.
Het hof heeft bepaald dat het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de partneralimentatie alsnog wordt afgewezen waardoor op grond van het echtscheidingsconvenant de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud — na indexering — over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 afgerond € 524,-- per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 afgerond € 529,-- per maand bedraagt, terwijl de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 20 januari 2014 op een bedrag van € 809,-- per maand heeft bepaald. Hierdoor is een terugbetalingsverplichting voor de vrouw aan de man van € 5.196,- aan partneralimentatie ontstaan (rov. 5.24).
16.
De vrouw kan niet berusten in het oordeel ten aanzien van de terugbetalingsverplichting ten met betrekking tot de kinderalimentatie en de partneralimentatie, Oók indien de ouder die van de andere ouder een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen en partneralimentatie verzoekt, geen betoog heeft gevoerd over de ingrijpende gevolgen van het verlenen van terugwerkende kracht aan een verlaging van de eerder vastgestelde kinderalimentatie, dient de rechter immers behoedzaamheid te betrachten bij het wél verlenen van een terugwerkende kracht. Indien de stellingen van partijen het oordeel dat een terugbetalingsverplichting ingrijpende gevolgen heeft voor de onderhoudsgerechtigde kunnen dragen, zoals in casu het geval, dient de rechter aan de hand van die stellingen, te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen reeds is betaald, en indien dit naar zijn oordeel het geval is, dient hij van zijn beoordeling rekenschap te geven in de motivering. Het hof heeft dit echter miskend in zijn oordeel, aangezien het hof niet ambtshalve voornoemd onderzoek heeft verricht. Hierdoor is het oordeel van het hof evenzeer onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
17.
De beschikking van het hof van 11 augustus 2015 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld beschikking weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I.
De overweging en beslissing in rov. 5.17 van het hof (en de uitwerking daarvan in rov. 6 en het dictum) dat de vrouw rekening had kunnen en moeten houden met de terugbetalingsverplichting van de kinderalimentatie en de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen had dienen te reserveren, te meer nu vaststaat dat de behoefte van de kinderen lager is gelegen dan de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ten onrechte heeft het hof de regels welke thans gelden voor het bepalen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting niet toegepast. Op grond van vaste rechtspraak1. — zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 — gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting namelijk de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald,
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen en
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
Uw Raad heeft tevens in HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232 geoordeeld dat in deze regels (i)-(iii) besloten ligt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Uit de stellingen van de vrouw kon worden opgemaakt dat een eerdere ingangsdatum ingrijpende gevolgen zal (kunnen) hebben voor de onderhoudsgerechtigde, in casu de vrouw. Uit rechtsoverweging 5.17 van het hof blijkt dat een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man is ontstaan voor een totaalbedrag van € 8.004,-.2. In alinea 10 van het inleidend verzoekschrift van 20 januari 2014 heeft de vrouw gesteld ‘De vrouw is binnenvaartschipper en drijft haar eigen onderneming met het schip ms ‘[schip]’. De resultaten over 2010 en 2011 laten negatieve cijfers zien: € - 2.972 over 2010 en € - 18.624 over 2011. Gelet op het inkomen van de vrouw heeft zij een negatieve draagkracht.’ Tevens is in de pleitnota van mr. Maris ten behoeve van de mondelinge behandeling van 24 april 2014 namens de vrouw, welke gehecht is aan het proces-verbaal van 24 april 2014, gesteld: ‘9. De vrouw heeft haar inkomensgegevens over 2010, 2011 en 2012 overgelegd. Indien gewenst kan een volledige jaarrapportage over 2010 en 2011 worden overgelegd, maar de negatieve cijfers worden er (helaas) niet anders van. Recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar, maar over circa een week (eind april/begin mei 2014) wel. De accountant is ermee bezig. De vrouw doet hierbij het uitdrukkelijke bewijsaanbod deze cijfers alsnog over te leggen, zodra ze beschikbaar zijn. 10. De vrouw is binnenvaartschipper en spant zich tot het uiterste in om zelf voldoende inkomsten te verwerven. Zij heeft op zich redelijk veel werk, maar door onderhoud aan het schip en verplichte aflossingen van leningen blijft er niets over. De vrouw betwist derhalve dat zij haar verdiencapaciteit niet benut.’ In de brief van 23 juni 2014 van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank heeft de vrouw gesteld: ‘De cijfers van 2013 laten voor het eerst een gematigd positief beeld zien. De vrouw heeft keihard gewerkt om dit voor elkaar te krijgen en de stelling van de man, dat de vrouw niet voldoende doet c.q. heeft gedaan om verdiencapaciteit te is daarmee van tafel. Echter, niettemin is het bedrag onderaan de streep in 2013 nog altijd minimaal te noemen: € 12.192,- is nog onder bijstandsniveau. De behoefte aan alimentatie is daarmee onveranderd aanwezig. Gelet op de cijfers van de afgelopen 4 jaren is de stelling van de man, dat de draagkracht van de vrouw zal toenemen gelet op de stijgende lijn van de afgelopen jaren, nergens op gebaseerd. Alle jaren zijn negatief of minimaal te noemen en ook voor de komende jaren kan de vrouw alleen maar hopen op gematigd positieve cijfers.’ De Rechtbank Overijssel heeft in de beschikking van 23 juli 2014 op pagina 3 onder de kop ‘draagkracht van de vrouw’ vastgesteld dat met een winst van € 12.192,- bruto per jaar het maandinkomen van de vrouw niet hoger is dan een bijstandsuitkering. Partijen hebben hiertegen niet gegriefd, zodat het hof van dit lage inkomen per maand uit diende te gaan. Het hof gaat ook in rov. 5.9 uit van een minimumdraagkracht van € 50,- per maand voor de vrouw, waaruit in ieder geval wel volgt dat het hof uitgaat een laag inkomen per maand. Uit alinea 60 van het beroepschrift van 16 september 2014 van de man volgt dat de man het gewijzigde bedrag aan kinderalimentatie ook daadwerkelijk aan de vrouw heeft voldaan. De man heeft in de brief van 13 november 2014 aan het hof in het kader van het schorsingsverzoek nog aangegeven: ‘Bovendien bestaat er een reëel gevaar dat de vrouw de reeds door cliënt betaalde bedragen en nog te betalen bedragen niet kan terugbetalen, terwijl zij geen/amper verhaalsmogelijkheid biedt’ (gevoegd bij het journaalbericht van 13 november 2014 namens mr. Van Leer). Uit rov. 3.7 volgt dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 25 november 2015, zaaknummer 200.156.207/02, heeft overwogen: ‘Het hof overweegt dat ter zitting vast is komen te staan dat de man de in de bestreden beschikking bepaalde onderhoudsbijdragen volledig heeft voldaan en dat de vrouw die onderhoudsbijdragen (grotendeels) heeft uitgegeven aan levensonderhoud voor de kinderen en voor zichzelf.’ Deze constateringen hadden reeds voldoende grondslag voor het hof moeten zijn voor het betrachten van voornoemde behoedzaamheid, nu daaruit volgt dat de vrouw geen terugbetaling kan veroorloven. Het hof heeft dus ten onrechte niet aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw onderzocht. Voor zover het hof in rov. 5.17 (en de uitwerking daarvan in het dictum) de processuele jurisprudentiële regels3. niet heeft miskend en het hof heeft gemeend dat eenvoudigweg onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om te beoordelen (en daarvan rekenschap te geven) of, en zo ja in hoeverre in redelijkheid van de vrouw terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen reeds is betaald, door in rov. 5.17 te overwegen dat de vrouw ‘rekening had kunnen en moeten houden’ met de verlaging van de kinderalimentatie (en daarmee de terugbetalingsverplichting), heeft het hof zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, een onbegrijpelijk oordeel gegeven nu uit het voorgaande volgt dat door de vrouw wel degelijk voldoende grondslag is gegeven om die behoedzaamheid volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad4. te betrachten.
II.
De overweging en beslissing in rov. 5.7 (en de uitwerking daarvan in rov. 5.8, 5.9, 5.12, 5.13, 5.17, 6 en het dictum) dat op de behoefte van de kinderen het voor hen ontvangen kindgebonden budget in mindering moet worden gebracht, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onbegrijpelijk. Deze overweging en beslissing van het hof is namelijk in strijd met de prejudiciële beslissing van Uw Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011. Hierin heeft Uw Raad bepaald: ‘1. Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. 2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.’ Het hof heeft dus ten onrechte het kindgebonden budget in mindering gebracht op de behoefte van de kinderen waardoor een onjuist bedrag aan kinderalimentatie is vastgesteld. Het hof had namelijk in lijn met Uw prejudiciële beslissing het kindgebonden budget moeten meetellen in de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt, in casu de vrouw. Uw Raad heeft zich in de prejudiciële procedure niet uitgelaten over de vraag vanaf welk moment deze berekeningswijze moet worden toegepast. Nu Uw Raad echter duidt of formuleert hetgeen geacht moet worden (steeds) geldend recht te zijn (geweest)5., had het hof dus ook in periode vóór 9 oktober 2015 het kindgebonden budget in aanmerking moeten nemen bij de draagkracht van de vrouw. De rechtspraak van de afgelopen decennia werkt namelijk steeds als hoofdregel min of meer onbeperkt terug.6. Het hof heeft derhalve niet onderkend en heeft aldus miskend dat indien Uw Raad met betrekking tot een bepaalde kwestie oordeelt, dat oordeel (in beginsel) terugwerkende kracht heeft aldus dat dit oordeel geacht moet worden het als zodanig geldende recht weer te geven, ook al — zoals hier — volgt dit oordeel (van Uw Raad) pas na de datum waarop de beschikking is gegeven. In rov. 5.7 overweegt en oordeelt het hof dan ook op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden, zodat het oordeel van het hof ten aanzien van de kinderalimentatie niet in stand kan blijven. Tot slot merkt de vrouw op dat reeds voorafgaand aan de beschikking van het hof van 11 augustus 2015 de prejudiciële procedure aanhangig was gemaakt bij Uw Raad. Op 3 juni 2015 is de prejudiciële vraag met betrekking tot het kindgebonden budget aan Uw Raad voorgelegd. In afwachting van de uitkomst van deze prejudiciële procedure heeft onder meer Hof Den Haag7. de keuze aan partijen voorgelegd om in afwachting tot de uitspraak de zaak aan te houden. Deze mogelijkheid heeft het hof in onderhavige zaak niet aan partijen geboden.8.
III.
De overweging en beslissing in rov. 5.17 van het hof (en de uitwerking daarvan in rov. 6 en het dictum) dat de vrouw rekening had kunnen en moeten houden met de terugbetalingsverplichting van de kinderalimentatie en de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen had dienen te reserveren, te meer nu- nog altijd in de woorden van het hof — vaststaat dat de behoefte van de kinderen lager is gelegen dan de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Bij beschikking van 23 juli 2014 is vanaf 20 januari 2014 de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 495,- per kind per maand. Ten tijde van deze beschikking had de vrouw nog geen recht op het kindgebonden budget (zie beschikking van 23 juli 2014 van de Rechtbank Overijssel, pagina 3, onder de kop behoefte van de minderjarigen). Doordat het hof in zijn beschikking de behoefte van de kinderen heeft verlaagd met het kindgebonden budget is (onder meer om deze reden) een veel lager bedrag aan behoefte voor de kinderen en daarmee een lager bedrag aan kinderalimentatie vastgesteld dan de rechtsbank in eerste instantie had vastgesteld. Hiermee heeft de vrouw geen althans onvoldoende rekening kunnen houden. Uit alinea 8 van het verweerschrift in hoger beroep van 11 november 2014 volgt namelijk dat de vrouw pas op 21 oktober 2014, 10 maanden na de ingangsdatum van de kinderalimentatie, bericht heeft ontvangen dat zij recht had op kindgebonden budget over 2014 van omgerekend € 173,- per maand, zodat zij ook pas vanaf die datum kon laten berekenen wat de hoogte van de kinderalimentatie over 2014 zou kunnen zijn. De advocaat van de vrouw ging in de draagkrachtberekening zoals opgenomen in alinea 10 van het verweerschrift in hoger beroep van 11 november 2014 nog uit van een kinderalimentatie in 2014 van € 441,50 per kind per maand en in 2015 € 440,- per kind per maand. Dit zijn hogere bedragen aan kinderalimentatie dan de rechtbank eerder had vastgesteld. Pas op 27 december 2014 (gevoegd bij het journaalbericht van 13 februari 2015 namens mr. Maris) blijkt dat het kindgebonden budget over 2015 afgerond € 437,- per maand bedraagt. Tot slot is van belang dat het hof bij beschikking van 25 november 2014 het schorsingsverzoek ten aanzien van de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring van de beschikking van 23 juli 2014 heeft afgewezen (rov. 5.23 van de beschikking van 11 augustus 2015). Uit rov. 3.6 volgt dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 25 november 2015, zaaknummer 200.156.207/02, heeft overwogen: ‘In het onderhavige geval heeft de man ter onderbouwing van zijn schorsingsverzoek onder meer aangevoerd dat de in de bestreden beschikking opgelegde onderhoudsverplichtingen niet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Het hof overweegt dat een inhoudelijke beoordeling van de onderhoudsverplichtingen in de bodemprocedure zal plaatsvinden. Van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de zin als hier bedoeld is naar het oordeel van het hof niet gebleken, voor zover al gesteld. Voorts dient, zoals hiervoor is opgemerkt, de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing te blijven.’ Ook heeft het hof in rov. 3.7 van de beschikking van 25 november 2015 overwogen ‘Het hof is in het licht van voornoemde maatstaven niet gebleken dat de door de man betaalde onderhoudsbijdragen de behoefte van de vrouw en de kinderen overstijgen of dat sprake is van een buitensporig uitgavenpatroon aan de zijde van de vrouw.’ In het licht van deze stellingen en de afwijzing van het schorsingsverzoek bij beschikking van 25 november 2014 heeft het hof zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, een onbegrijpelijk oordeel gegeven nu uit het voorgaande volgt dat de vrouw geen, althans onvoldoende, rekening heeft kunnen houden met de terugbetalingsverplichting.
IV.
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt het dictum van de beschikking van 11 augustus 2015, waarin het hof de beschikking van de Rechtbank Overijssel d.d. 23 juli 2014 vernietigt en aan de (verlaagde) kinderalimentatie terugwerkende kracht verleent vanaf 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 voor een bedrag van € 317,- per kind per maand en vanaf 1 januari 2015 € 212,- per kind per maand.
V.
De overweging en beslissing in rov. 5.24 van het hof (en de uitwerking daarvan in rov. 6 en het dictum) dat de vrouw rekening had kunnen en moeten houden met de terugbetalingsverplichting van de partneralimentatie en de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen had dienen te reserveren, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ten onrechte heeft het hof de regels welke thans gelden voor het bepalen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting niet toegepast. Op grond van vaste rechtspraak9. — zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 — gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting namelijk de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald,
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen en
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
Uw Raad heeft tevens in HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232 geoordeeld dat in deze regels (i)–(iii) besloten ligt dat de rechter, die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Uit de stellingen van partijen kon worden opgemaakt dat een eerdere ingangsdatum ingrijpende gevolgen zal (kunnen) hebben voor de onderhoudsgerechtigde, in casu de vrouw. Uit rechtsoverweging 5.17 van het hof blijkt dat een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man is ontstaan voor een totaalbedrag van € 5.196,- aan partneralimentatie.10. In alinea 10 van het inleidend verzoekschrift van 20 januari 2014 heeft de vrouw gesteld ‘De vrouw is binnenvaartschipper en drijft haar eigen onderneming met het schip ms ‘[schip]’. De resultaten over 2010 en 2011 laten negatieve cijfers zien: € - 2.972 over 2010 en € - 18.624 over 2011. Gelet op het inkomen van de vrouw heeft zij een negatieve draagkracht.’ Tevens is in de pleitnota van mr. Maris ten behoeve van de mondelinge behandeling van 24 april 2014 namens de vrouw, welke gehecht is aan het proces-verbaal van 24 april 2014, gesteld ‘9. De vrouw heeft haar inkomensgegevens over 2010, 2011 en 2012 overgelegd. Indien gewenst kan een volledige jaarrapportage over 2010 en 2011 worden overgelegd, maar de negatieve cijfers worden er (helaas) niet anders van. Recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar, maar over circa een week (eind april/begin mei 2014) wel. De accountant is ermee bezig. De vrouw doet hierbij het uitdrukkelijke bewijsaanbod deze cijfers alsnog over te leggen, zodra ze beschikbaar zijn. 10. De vrouw is binnenvaartschipper en spant zich tot het uiterste in om zelf voldoende inkomsten te verwerven. Zij heeft op zich redelijk veel werk, maar door onderhoud aan het schip en verplichte aflossingen van leningen blijft er niets over. De vrouw betwist derhalve dat zij haar verdiencapaciteit niet benut.’ In de brief van 23 juni 2014 van advocaat van de vrouw aan de rechtbank heeft de vrouw gesteld: ‘De cijfers van 2013 laten voor het eerst een gematigd positief beeld zien. De vrouw heeft keihard gewerkt om dit voor elkaar te krijgen en de stelling van de man, dat de vrouw niet voldoende doet c.q. heeft gedaan om verdiencapaciteit tels daarmee van tafel. Echter, niettemin is bedrag onderaan de streep in 2013 nog altijd minimaal te noemen: € 12.192,- is nog onder bijstandsniveau. De behoefte aan alimentatie is daarmee onveranderd aanwezig. Gelet op de cijfers van de afgelopen 4 jaren is de stelling van de man, dat de draagkracht van de vrouw zal toenemen gelet op de stijgende lijn van de afgelopen jaren, nergens op gebaseerd. Alle jaren zijn negatief of minimaal te noemen en ook voorde komende jaren kan de vrouw alleen maar hopen op gematigd positieve cijfers.’ De Rechtbank Overijssel heeft in de beschikking van 23 juli 2014 op pagina 3 onder de kop ‘draagkracht van de vrouw’ vastgesteld dat met een winst van € 12.192,- bruto per jaar het maandinkomen van de vrouw niet hoger is dan een bijstandsuitkering. Partijen hebben hiertegen niet gegriefd, zodat het hof van dit lage inkomen per maand uit diende te gaan. Het hof gaat ook in rov. 5.9 uit van een minimumdraagkracht van € 50,- per maand voor de vrouw, waaruit in ieder geval wel volgt dat het hof uitgaat een laag inkomen per maand. Uit alinea 60 van het beroepschrift van 16 september 2014 van de man volgt dat de man het gewijzigde bedrag aan partneralimentatie ook daadwerkelijk aan de vrouw heeft voldaan. De man heeft in de brief van 13 november 2014 aan het hof in het kader van het schorsingsverzoek nog aangegeven: ‘Bovendien bestaat er een reëel gevaar dat de vrouw de reeds door cliënt betaalde bedragen en nog te betalen bedragen niet kan terugbetalen, terwijl zij geen/amper verhaalsmogelijkheid biedt’ (gevoegd bij het journaalbericht van 13 november 2014 namens mr. Van Leer). Uit rov. 3.7 volgt dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 25 november 2015, zaaknummer 200.156.207/02, heeft overwogen: ‘Het hof overweegt dat ter zitting vast is komen te staan dat de man de in de bestreden beschikking bepaalde onderhoudsbijdragen volledig heeft voldaan en dat de vrouw die onderhoudsbijdragen (grotendeels) heeft uitgegeven aan levensonderhoud voor de kinderen en voor zichzelf.’ Deze constateringen hadden reeds voldoende grondslag voor het hof moeten zijn voor het betrachten van voornoemde behoedzaamheid, nu daaruit volgt dat de vrouw zich geen terugbetaling kan veroorloven. Het hof heeft dus ten onrechte niet aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw onderzocht. Voor zover het hof in rov. 5.24 (en uitwerking daarvan in het dictum) de processuele jurisprudentiële regels11. niet heeft miskend en het hof heeft gemeend dat eenvoudigweg onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om te beoordelen (en daarvan rekenschap te geven) of, en zo ja in hoeverre in redelijkheid van de vrouw terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen reeds is betaald door in rov. 5.24 te overwegen dat de vrouw ‘rekening had kunnen en moeten houden’ met afwijzing van het inleidende verzoek tot verhoging van de partneralimentatie in hoger beroep en daarmee vernietiging van de beschikking van de rechtbank (en daarmee de terugbetalingsverplichting), heeft het hof zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, een onbegrijpelijk oordeel gegeven nu uit het voorgaande volgt dat door de vrouw wel degelijk voldoende grondslag is gegeven om die behoedzaamheid volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad12. te betrachten.
VI.
De gegrondbevinding voorgaande klacht raakt het dictum van de beschikking van 11 augustus 2015, waarin het hof de beschikking van de Rechtbank Overijssel d.d. 23 juli 2014 vernietigt en ten aanzien van de partneralimentatie het inleidende verzoek van de vrouw tot wijziging van de partneralimentatie alsnog afwijst.
Voorbehoud proces-verbaal
Op het moment van indiening van onderhavig verzoekschrift heeft (de advocaat) van de vrouw nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof van 30 april 2015, zodat de vrouw zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt onderhavig rekest aan te vullen en/of te verbeteren, indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt (zie de beschikking van Uw Raad van 26 november 2004, NJ 2005, 25).
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage, de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2015 met zaaknummer 200.156.207/01, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad juist zal oordelen, kosten rechtens.
Rijswijk, 11 november 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑11‑2015
Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65)
De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 495,- per kind per maand (zijnde € 990,-). In januari 2014 was een bedrag verschuldigd van € 351,-. aan kinderalimentatie Vanaf 1 februari 2014 t/m juli 2015 in totaal een bedrag van € 17.820,-. Vanaf 20 januari 2014 t/m juli 2015 was dus totaal € 18.171,- (€17.820+351) verschuldigd.Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld vanaf 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 317,- per kind per maand. In januari 2014 was een bedrag € 225,- aan kinderalimentatie verschuldigd. Vanaf 1 februari 2014 tot januari 2015 was een bedrag van € 6.974,- verschuldigd. Vanaf 1 januari 2015 t/m juli 2015 was kinderalimentatie verschuldigd van €212,- per kind per maand. Dit is een totaalbedrag van € 2.968,- Vanaf 20 januari 2014 t/m juli 2015 was dus totaal € 10.167,- (€ 225,- + € 6.974,- + € 2.968,- ) verschuldigd.
Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65), HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 -HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232.
Zie voetnoot 4.
Uw Raad geeft met de nieuwe regel het recht weer ‘since time immemorial’.
O.A. Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht, diss. 2001, blz. 27; J.M. Smits, Rechterlijk overgangsrecht: op zoek naar consistentie, BW-krant jaarboek, Deventer 2000, p. 23 e.v.
Gerechtshof Den Haag 1 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015.1870.
Toegegeven moet worden dat dit ook niet direct voor de hand lag nu partijen eveneens van mening waren dat het kindgebonden budget moest worden afgetrokken van de behoefte van de kinderen. Kennelijk waren partijen niet bekend met de prejudiciële procedure bij Uw Raad.
Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65)
De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op een bedrag van € 809,- per maand. In januari 2014 (20-1 t/m 31-1) was een bedrag verschuldigd van € 287,- aan partneralimentatie. Van 1 februari 2014 t/m juli 2015 was een totaalbedrag van € 14.562,-. In totaal was dus een partneralimentatie verschuldigd van € 14.849,-.Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld vanaf 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 524,-per maand en vanaf 1 januari 2015 € 529,- per maand. In januari 2014 (20-1 t/m 31-1) was een bedrag verschuldigd van € 186,- aan partneralimentatie. Van 1 februari 2014 tot 1 januari 2014 was een totaalbedrag van € 5.764,-. Van 1 januari 2015 t/m juli 2015 was een totaalbedrag van € 3.703,-. In totaal was dus een partneralimentatie verschuldigd van € 9.653,- {€ 186,-+€ 5.764,-+€ 3.703,-).
Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65), HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 -HR 6 februari 2015 , ECLI:NL:HR:2015:232.
Zie voetnoot 4.