Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-08-2015, nr. 200.156.207/01
ECLI:NL:GHARL:2015:6074, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-08-2015
- Zaaknummer
200.156.207/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:6074, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑08‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2229, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 11‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Verzoek tot wijziging partneralimentatie onvoldoende onderbouwd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.207/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/150524/FA RK 14-118)
beschikking van de familiekamer van 11 augustus 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.L. van Leer, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.N. Maris, kantoorhoudend te Zwolle.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 23 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 september 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 november 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 22 december 2014;
- een journaalbericht van 13 oktober 2014 met bijlage van mr. Van Leer;
- een journaalbericht van 9 februari 2015 met bijlagen van mr. Van Leer;
- een journaalbericht van 13 februari 2015 met bijlage namens mr. Maris.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) is door het hof in de gelegenheid gesteld om zijn mening schriftelijk kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Van Leer heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.
3. De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg
3.1
Partijen zijn [in] 1992 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [in] 1997 in de gemeente [A] [de minderjarige1] , voornoemd, en [in] 2001 in de gemeente [A] [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) geboren.
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de door de man te betalen kinderalimentatie op € 144,-- per kind per maand bepaald en bepaald dat de regeling, zoals tussen partijen overeengekomen in het aan deze beschikking gehechte convenant, als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van de beschikking. Uit het door partijen ondertekende - aan de echtscheidingsbeschikking gehechte - echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan d.d.
26 maart 2010 blijkt dat zij zijn overeengekomen - voor zover hier van belang - dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand naast voornoemd bedrag van € 144,-- per kind per maand, maandelijks ten behoeve van de kinderen een bedrag van € 359,-- zal storten op een gezamenlijke en/of rekening en een bedrag van € 500,-- per maand aan partneralimentatie zal voldoen onder de voorwaarden zoals nader vermeld in de artikelen 2.1 tot en met 2.3 van voornoemd echtscheidingsconvenant. Uit het - aan de echtscheidingsbeschikking gehechte - ouderschapsplan blijkt dat partijen een co-ouderschapsregeling ten aanzien van de kinderen zijn overeengekomen.
3.4
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 20 januari 2014, verzocht om vanwege gewijzigde omstandigheden (einde co-ouderschap) met ingang van 1 oktober 2013 de kinderalimentatie op € 582,50 per kind per maand en de partneralimentatie op € 1.000,-- per maand te bepalen.
3.5
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 17 februari 2014.
3.6
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank - kort gezegd - de door de man te betalen kinderalimentatie gewijzigd en deze met ingang van 20 januari 2014 op € 495,-- per kind per maand bepaald en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 20 januari 2014 op € 809,-- bepaald.
3.7
De man verzoekt het hof bij beroepschrift om - voor zover hier van belang - de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle d.d. 23 juli 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de eerder door partijen overeengekomen afspraken betreffende kinder- en partneralimentatie, inhoudende dat de man een kinderalimentatie van € 144,-- per kind per maand (geïndexeerd € 151,03 per kind per maand) en een partneralimentatie van € 500,-- per maand (geïndexeerd € 524,42 per maand), welke laatste verplichting geldt tot uiterlijk 17 augustus 2015, te bekrachtigen, dan wel een zodanig bedrag aan kinder- en partneralimentatie vast te stellen met ingang van 20 januari 2014 dan wel met ingang van een datum als het hof in goede justitie redelijk acht met compensatie van de kosten van partijen.
3.8
De vrouw verzoekt het hof in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep om
- kort gezegd - de kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2013 op € 441,50 per kind per maand en vanaf 1 januari 2015 op € 440,-- per kind per maand te bepalen, de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2013 op € 1.000,-- per maand te bepalen en voor zover grief 9 doel treft, de overeengekomen termijn van vijf jaren ten aanzien van de partneralimentatie te wijzigen naar de wettelijke termijn van twaalf jaren.
3.9
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De man is met tien grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 23 juli 2014. De grieven zien op de behoefte van de kinderen (grieven 1 en 2), de draagkracht van de vrouw (grief 3), de door de man te betalen bijdrage voor de kinderen (grief 4), de behoefte c.q. behoeftigheid van de vrouw (grieven 5, 6 en 7), de draagkracht van de man (grief 8), de door partijen gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant (grief 9) en de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking (grief 10).
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie.
4.4
Daarnaast heeft de vrouw bij wijze van voorwaardelijk incidenteel appel verzocht om
- in het geval grief 9 van de man doelt treft - de tussen partijen overeengekomen termijn van vijf jaar te wijzigen, op grond van veranderde omstandigheden, in de wettelijke termijn van twaalf jaar.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
de kinderalimentatie
* de wijzigingsgrond
5.1
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zich ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
* de ingangsdatum van de wijziging
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage van de man ten aanzien van de kinderen zoals te doen gebruikelijk op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift (te weten: 20 januari 2014) gesteld. Voor zover de vrouw met haar grief in incidenteel hoger beroep, welke grief ziet op de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie, tevens beoogd heeft te grieven tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage ten aanzien van de kinderen, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof zal - evenals de rechtbank - uitgaan van
20 januari 2014 als ingangsdatum voor de gewijzigde onderhoudsbijdrage van de man ten aanzien van de kinderen, nu er onvoldoende aanleiding is om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan.
* de behoefte van de kinderen
5.3
In hoger beroep stelt de man de behoefte van de kinderen ter discussie. Aan de stelling van de vrouw dat de eerste grief van de man geen doel treft, omdat hij in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd op het punt van de behoefte van de kinderen, gaat het hof voorbij, nu de procedure in hoger beroep er mede toe strekt eventuele onvolkomenheden in eerste aanleg te verbeteren. Derhalve zal het hof de eerste grief van de man inhoudelijk beoordelen.
5.4
Het hof zal - zoals door de man is betoogd - bij de berekening van de behoefte van de kinderen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2009, nu in hoger beroep is komen vast te staan dat partijen in november 2009 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en het gebruikelijk is om in het kader van de berekening van de behoefte van de kinderen bij dit moment aansluiting te zoeken.
5.5
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2009 € 3.895,-- per maand bedroeg, waarbij enkel rekening is gehouden met het inkomen van de man ter hoogte van € 4.899,-- bruto per maand (exclusief vakantiegeld) omdat het bedrijfsresultaat van de vrouw in 2009 negatief en het bedrijfsresultaat van de man in 2009 nihil was. De vrouw heeft het vorenstaande, naar het oordeel van het hof, onvoldoende weersproken. Gelet op de door de man overgelegde inkomensgegevens over 2009, acht het hof de stelling van de man aannemelijk dat het netto besteedbaar gezinsinkomen destijds
€ 3.895,-- bedroeg.
5.6
Uitgaande van de NIBUD-tabellen van 2009 en 6 kinderbijslagpunten (de kinderen waren in 2009 immers 12 en 8 jaar oud), bedroeg de behoefte van de kinderen in 2009 afgerond € 888,-- per maand. Deze behoefte dient vervolgens nog geïndexeerd te worden. Dit maakt dat de behoefte van de kinderen per 1 januari 2014 afgerond € 953,-- per maand en per 1 januari 2015 afgerond € 960,-- per maand bedraagt.
5.7
Voorts dient op de behoefte van de kinderen het voor hen ontvangen kindgebonden budget in mindering te worden gebracht, zoals door de man in zijn tweede grief terecht is voorgesteld.
Uit de voorschotbeschikking toeslagen d.d. 21 oktober 2014 (gevoegd bij het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep) blijkt dat het kindgebonden budget over 2014 € 2.080,--, derhalve afgerond € 173,-- per maand, bedraagt. Dit brengt met zich dat de behoefte van de kinderen in 2014 op een bedrag van € 780,-- (te weten: € 953,-- minus € 173,--) per maand, derhalve € 390,-- per kind per maand, dient te worden gesteld. Uit de voorschotbeschikking toeslagen d.d. 27 december 2014 (gevoegd bij het journaalbericht van 13 februari 2015 namens mr. Maris) blijkt dat het kindgebonden budget over 2015 € 5.248,--, derhalve afgerond € 437,-- per maand, bedraagt. Dit brengt met zich dat de behoefte van de kinderen in 2015 op een bedrag van € 523,-- (te weten: € 960,-- minus € 437,--) per maand, derhalve
€ 261,50 per kind per maand, dient te worden gesteld.
5.8
Bij de bepaling van het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen zal het hof van de hiervoor genoemde behoeftebedragen uitgaan. Het hof zal - gelet op de grieven - allereerst ingaan op de draagkracht van de vrouw en vervolgens op de draagkracht van de man in het kader van de kinderalimentatie.
* de draagkracht van de vrouw
5.9
Partijen zijn het er in hoger beroep over eens dat er bij de bepaling van ieders aandeel in de kosten van de kinderen uit dient te worden gegaan van een minimumdraagkracht bij de vrouw ter hoogte van € 50,-- per maand voor beide kinderen.
* de draagkracht van de man
5.10
De rechtbank is bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 3.787,-- per maand en heeft aan de hand van de draagkrachttabel 2014 de draagkracht van de man - aan de hand van de van toepassing zijnde formule - op een bedrag van € 1.254,-- per maand berekend. Hiertegen is in hoger beroep niet gegriefd, zodat het hof bij de bepaling van ieders aandeel in de kosten van de kinderen ook hiervan zal uitgaan.
5.11
Over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 dient het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven kinderen ter hoogte van € 100,-- meegerekend te worden. De totale draagkracht van de man over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 bedraagt alsdan € 1.354,-- per maand. Vanaf 1 januari 2015 is het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven kinderen komen te vervallen, zodat het hof vanaf die datum geen rekening meer met dit bedrag zal houden en uitgegaan zal worden van een draagkracht van de man ter hoogte van € 1.254,-- per maand.
* het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
5.12
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt over de periode van
20 januari 2014 tot 1 januari 2015: € 1.354,-- / € 1.404,-- (te weten: € 1.354,-- + € 50,--) x
€ 390,-- = afgerond € 376,-- per kind per maand.
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt over de periode vanaf
1 januari 2015: € 1.254,-- / € 1.304,-- x € 261,50 = afgerond € 251,-- per kind per maand.
5.13
Tot slot dient op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen nog de van toepassing zijnde zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank heeft ten aanzien van de zorgkorting rekening gehouden met een percentage van 15%, waartegen in hoger beroep niet expliciet is gegriefd. Hoewel de vrouw in haar verweer op de grieven van de man heeft betoogd dat rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 7,5%, volgt het hof haar daarin niet. Immers, gebleken is dat er een zorgregeling tussen de man en de kinderen is bepaald inhoudende één weekend (vrijdag tot zondagavond) per veertien dagen en een gedeelte van de vakanties. Over 2014 bedraagt de zorgkorting afgerond € 59,-- (te weten: 15% van € 390,--) per kind per maand. Over 2015 bedraagt de zorgkorting afgerond € 39,-- (te weten: 15% van € 261,50) per kind per maand. Dit brengt met zich dat de man over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 317,-- (te weten: € 376,-- minus € 59,--) per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 van € 212,-- (te weten: € 251,-- minus € 39,--) per kind per maand.
* de wijze van voldoening
5.14
In zijn vierde grief stelt de man aan de orde dat hij de destijds overeengekomen constructie, waarbij (een deel van) de kinderalimentatie op een gezamenlijke rekening werd gestort, wenst te handhaven. Hij vreest, naar eigen zeggen, dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen niet ten goede komt van de kinderen, maar wordt gebruikt om de schulden van het bedrijf van de vrouw te voldoen.
5.15
De vrouw geeft aan dat deze constructie nog nimmer heeft gewerkt en vanwege de slechte communicatie tussen partijen ook geen optie (meer) is.
5.16
Het hof zal aan de vierde grief van de man voorbij gaan. Partijen zijn destijds in het kader van de co-ouderschapsregeling een constructie overeengekomen, op grond waarvan partijen de verblijf overstijgende kosten van de kinderen vanaf een gezamenlijke rekening konden voldoen op welke rekening zij naar rato van hun draagkracht een bedrag zouden storten. Aangezien er op dit moment niet langer sprake is van een co-ouderschapsregeling, komen de verblijf overstijgende kosten voornamelijk voor rekening van de vrouw. Dit maakt dat het aan de vrouw wordt overgelaten om te bepalen hoe zij de kinderalimentatie besteedt.
* de terugbetalingsverplichting
5.17
Aangezien de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 20 januari 2014 op een bedrag van € 495,-- per kind per maand heeft bepaald, en het hof - zoals hiervoor overwogen - berekend heeft dat de man over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 317,-- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 een bedrag van
€ 212,-- per kind per maand dient te voldoen, betekent dit dat er een terugbetalingsverplichting voor de vrouw zal ontstaan. Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee rekening had kunnen en moeten houden en de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen had dienen te reserveren, temeer nu vast staat dat de behoefte van de kinderen lager is gelegen dan de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen.
de partneralimentatie
* de wijzigingsgrond
5.18
De man wijst in zijn vijfde grief naar hetgeen partijen omtrent de partneralimentatie in het echtscheidingsconvenant d.d. 26 maart 2010 zijn overeengekomen.
In artikel 2 (Partneralimentatie) staat het volgende opgenomen:
" 2.1 De man zal de vrouw met ingang van datum inschrijving
echtscheidingsbeschikking maandelijks bij vooruitbetaling voldoen een bruto alimentatie van € 500,- betalen.
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW voor het eerst per januari 2011.
2.2
De man is de in artikel 2.1 bepaalde alimentatie aan de vrouw verschuldigd voor een periode van 5 jaar te rekenen vanaf de datum van de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Deze termijn is wijzigbaar indien zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. In de periode vanaf 1 maart 2010 tot aan de inschrijving van de echtscheiding in de registers betaalt de man aan de vrouw € 1000,- per maand als tegemoetkoming in de kosten voor haar levensonderhoud.
2.3
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant minder verdient dan bruto € 16.700 per jaar. De vrouw zal zich inspannen om het komende jaar haar inkomen te verhogen teneinde in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien. Indien de eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw het bedrag van € 25.000 bruto per jaar bereiken wordt het meerdere voor 100% gekort op de alimentatie. "
5.19
Het hof is - met de man - van oordeel dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op hetgeen partijen bij echtscheidingsconvenant d.d. 26 maart 2010 omtrent de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zijn overeengekomen. Een dergelijke overeenkomst kan slechts worden gewijzigd indien een (succesvol) beroep wordt gedaan op artikel 1:401 lid 5 BW dan wel artikel 1:401 lid 1 BW. De vijfde grief van de man slaagt derhalve. Dit brengt met zich dat in hoger beroep dient te worden beoordeeld of er ten aanzien van de partneralimentatie sprake is van een wijzigingsgrond.
5.20
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt het hof dat de vrouw zich zowel ten aanzien van de hoogte van de partneralimentatie als ten aanzien van de termijn op het standpunt stelt dat deze gewijzigd dient te worden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW, omdat deze door een wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Volgens de vrouw ligt haar behoeftigheid thans hoger, omdat zij vanwege de verhuizing naar [B] hogere woonlasten heeft. Daarnaast heeft zij, naar eigen zeggen, minder inkomen dan voorheen. Ten aanzien van de termijn beroept de vrouw zich subsidiair op vernietiging. Zij geeft aan het echtscheidingsconvenant destijds getekend te hebben omdat ze "van het gedoe af" wilde zijn. Op het moment van ondertekenen, had de vrouw, naar eigen zeggen, veel aan haar hoofd. Volgens haar kan de termijn van vijf jaar in redelijkheid en billijkheid niet gehandhaafd worden, zodat teruggevallen dient te worden op de wettelijke termijn van twaalf jaar.
5.21
De man betwist dat er sprake is van een hogere behoeftigheid van de vrouw. Hij geeft aan dat de vrouw op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zij thans een hogere behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dan ten tijde van het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant. De man geeft aan dat destijds reeds is uitgegaan van een minimuminkomen van de vrouw en verwijst naar artikel 2.3 van het echtscheidingsconvenant. De vrouw heeft volgens hem thans juist een hoger inkomen. Ten aanzien van de termijn geeft de man aan dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om de man de vrouw langer dan vijf jaar te laten onderhouden. De wijzigingsbepaling is volgens de man opgenomen voor het geval de vrouw binnen vijf jaar zou gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd en de man in dat geval niet aan de termijn van vijf jaar gehouden zou mogen worden.
5.22
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man. Dit lag wel op haar weg, nu zij degene is die wijziging van de hoogte van de overeengekomen bijdrage en de termijn heeft verzocht. Ook haar beroep op vernietiging heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat zij op het moment van ondertekenen veel aan haar hoofd had en van het gedoe af wilde zijn, is niet voldoende. Aangezien niet, althans onvoldoende, aannemelijk is geworden dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en het beroep van de vrouw op vernietiging faalt, zal het hof het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van hetgeen partijen ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant d.d. 26 maart 2010, alsnog afwijzen.
5.23
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige grieven van de man (te weten: grief 6 tot en met 9) geen bespreking meer. Dit brengt met zich dat het hof evenmin toekomt aan het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de vrouw. De tiende grief van de man heeft betrekking op de schorsingsprocedure, op welke grief reeds bij beschikking van dit hof van 25 november 2014 (onder zaaknummer 200.156.207/02) afwijzend is beslist.
* de terugbetalingsverplichting
5.24
Aangezien de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 20 januari 2014 op een bedrag van € 809,-- per maand heeft bepaald, en het hof - zoals hiervoor overwogen - het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de partneralimentatie alsnog zal afwijzen, betekent dit dat er een terugbetalingsverplichting voor de vrouw zal ontstaan. Immers, op grond van het echtscheidingsconvenant bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud - na indexering - over de periode van 20 januari 2014 tot
1 januari 2015 afgerond € 524,-- per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 afgerond € 529,-- per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee rekening had kunnen en moeten houden en de door haar ontvangen c.q. verhaalde bedragen had dienen te reserveren.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als na te melden.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 23 juli 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beslissende:
ten aanzien van de kinderalimentatie
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2010, waarin artikel 1 van het echtscheidingsconvenant d.d. 26 maart 2010 is overgenomen, en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 1997, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2001, over de periode van 20 januari 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 317,-- per kind per maand en over de periode vanaf
1 januari 2015 op een bedrag van € 212,-- per kind per maand;
ten aanzien van de partneralimentatie
wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. M.P. den Hollander en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 augustus 2015 in bijzijn van de griffier.