Hof 's-Hertogenbosch, 06-04-2017, nr. 200.190.406, 01 en 200.192.504, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:1478
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-04-2017
- Zaaknummer
200.190.406_01 en 200.192.504_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:1478, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑04‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Zorgregeling; Partneralimentatie; Kinderalimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 april 2017
Zaaknummers: 200.190.406/01 en 200.192.504/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/293479 / FA RK 15-2457
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: thans mr. E. Kweens, voorheen: mr. B.M. Ressel-Witsmeer,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M.B. Snoeks.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 april 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de verdeling van de reguliere zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 2] behoudens de verdeling van de vakantie- en feestdagen, de verdeling van de reguliere zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] en de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende:
1. te bepalen dat de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 2] aldus verdeeld worden dat de man de zorg heeft voor [minderjarige 2] gedurende een aaneengesloten week per veertien dagen, met een wissel op zondag om 18:00 uur, met bekrachtiging van de verdeling van de vakanties en feestdagen;
2. te bepalen dat de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] zodanig worden verdeeld dat [minderjarige 1] iedere zaterdagmiddag van 13:00 uur tot en met 18:00 uur bij de man verblijft;
3. te bepalen dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 73,50 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een bedrag dat het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2016, zoals verbeterd bij brief van 2 februari 2017, ingediend bij V6-formulier van 2 februari 2017, heeft de vrouw verzocht het appel van de man als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de zorgregeling voor [minderjarige 1] , de kinderalimentatie en de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
de door de man verzochte zorgregeling tussen hem en [minderjarige 1] alsnog wordt afgewezen;
de man met ingang van de datum van de ontbinding van hun huwelijk gehouden is bij vooruitbetaling maandelijks aan haar te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 330,- per kind per maand;
de man met ingang van de datum van ontbinding van hun huwelijk gehouden is bij vooruitbetaling maandelijks aan haar te voldoen een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.500,- bruto per maand.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 18 juli 2017, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel, subsidiair, voor zover thans nog van belang:
I het verzoek van de vrouw dat zij niet gehouden zal zijn de man een gebruikersvergoeding te betalen voor haar verblijf in de echtelijke woning vanaf het moment van de ontbinding van hun huwelijk, althans te bepalen dat de door het hof te bepalen gebruikersvergoeding mag worden verrekend met het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning op het moment van de notariële levering van de woning af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
II het verzoek van de vrouw om haar draagkracht vast te stellen op nihil (€ 0,00) per maand af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen;
III het verzoek van de vrouw om de man de omgang met [minderjarige 1] te ontzeggen af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen;
IV het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man gehouden is met ingang van de datum van ontbinding van hun huwelijk bij vooruitbetaling maandelijks aan haar te voldoen een bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.200,- per maand af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de man, bijgestaan door mr. Ressel-Witsmeer;
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Snoeks;
- -
de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 4 januari 2017. Tevens is [minderjarige 1] voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van voornoemde brief en het verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 januari 2016;
- -
de brief van de raad d.d. 4 mei 2016;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 1 februari 2017;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 2 februari 2017;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 7 februari 2017.
2.4.1.
Het hof heeft na de mondelinge behandeling kennis genomen van de inhoud van:
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 28 februari 2017;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 27 maart 2017.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Partijen zijn op 8 november 2000 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- -
[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
- -
[minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 oktober 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:
- -
bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben;
- -
ten aanzien van [minderjarige 2] een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven;
- -
ten aanzien van [minderjarige 1] bepaald dat zij op een door partijen in onderling overleg te bepalen dagdeel per week bij de man verblijft;
- -
bepaald dat de vrouw vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot aan de datum waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, een gebruikersvergoeding per maand verschuldigd is aan de man van € 317,- per maand;
- -
bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 176,50 per kind per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- -
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op nihil.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de man betreffen de zorgregeling van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] en de kinderalimentatie.
De grieven van de vrouw betreffen de zorgregeling van [minderjarige 1] , de kinderalimentatie en de partneralimentatie.
Voornoemde zaken zijn geregistreerd onder zaaknummer 200.190.406/01.
Het aanvankelijk in het incidenteel appel opgenomen verzoek met betrekking tot de aan de vrouw opgelegde gebruiksvergoeding, geregistreerd onder zaaknummer 200.192.504/01, heeft de vrouw ingetrokken. Dit verzoek behoeft derhalve geen bespreking meer. Het hof zal de vrouw in haar hoger beroep in deze zaak niet-ontvankelijk verklaren.
Zorgregeling
Ten aanzien van [minderjarige 1]
3.5.
De man voert, samengevat, het volgende aan.
De man stelt voorop dat hij op dit moment kan instemmen met een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [minderjarige 1] , waarbij zij een dagdeel per week bij de man zal verblijven; de man kan er echter niet (meer) mee instemmen dat dit dagdeel in onderling overleg door partijen bepaald moet worden, nu gebleken is dat zij hier in onderling overleg niet uit kunnen komen.
De man wil graag dat [minderjarige 1] de zaterdag- of zondagmiddag bij hem zal verblijven omdat zij op een doordeweekse dag een groot gedeelte van de middag op school zit, dan wel hij zelf aan het werk is. Het toewerken naar contactherstel tussen hem en [minderjarige 1] wordt bemoeilijkt indien een groot deel van het contactmoment om genoemde reden wordt verkort.
De man stelt dat de problemen van [minderjarige 1] samenhangen met de strijd tussen hem en de vrouw als ouders. In verband daarmee wil de man samen met de vrouw rond de tafel en stelt hij hulpverleningsvormen voor als het project Kinderen uit de Knel of een Kindbehartiger. De workshop ‘voor alle gescheiden ouders’ van Villa Pinedo heeft de man reeds gevolgd. De man begrijpt dat [minderjarige 1] tijd nodig heeft, maar vindt het te ver gaan om het contact(herstel) tussen hem en [minderjarige 1] te stoppen.
3.6.
De vrouw voert, samengevat, het volgende aan.
Het gaat niet goed met [minderjarige 1] . Zij bezoekt een psychiater en haar medicijnen (antipsychotica) zijn verdubbeld. Hoezeer de vrouw het ook anders zou willen zien, omgang met de man is vanwege de enorme weerstand van [minderjarige 1] daartegen thans niet in haar belang.
[minderjarige 1] is standvastig in haar weigerachtige houding ten aanzien van het contact met de man. De discussie over welke dag [minderjarige 1] naar de man zal gaan, is daarom geen reële discussie. Gelet op haar leeftijd en de huidige verstandhouding zal een eventueel contactmoment in samenspraak met [minderjarige 1] beslist moeten worden. [minderjarige 1] is een puber van zestien jaar die steeds meer een eigen agenda heeft. Juist in het weekend heeft zij feestjes en uitjes met vrienden en vriendinnen. Bovendien is zij op zoek naar een weekendbaantje en wil zij zich aansluiten bij een voetbalvereniging, wat meebrengt dat zij in het weekend voetbalwedstrijden heeft.
De rechtbank heeft met de regeling een statement willen maken. Echter, het opleggen van een zorgregeling, terwijl vaststaat dat daar op dit moment geen ruimte voor is, sorteert geen enkel effect. Op voorhand stond vast dat [minderjarige 1] de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet zou nakomen.
3.7.
De raad heeft ter zitting geadviseerd voor [minderjarige 1] een streep te zetten onder de zorgregeling. Eerst moet duidelijk worden, zo stelt de raad, wat er met haar aan de hand is.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Op grond van het gesprek met [minderjarige 1] en hetgeen overigens uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is het hof van oordeel dat contact met de man de draagkracht van [minderjarige 1] thans (ver) te boven gaat en daardoor niet in haar belang is te achten. Het hof zal het inleidend verzoek van de man om een zorgregeling vast te stellen daarom alsnog afwijzen. Het hof heeft begrip voor de wens van de man tot contact(herstel) met [minderjarige 1] , doch acht de door de man voorgestane hulpverlening in dat kader, gelet op de (kindeigen) problematiek van [minderjarige 1] en de daarop gerichte (psychiatrische) hulpverlening waarvan bovendien niet duidelijk is hoe deze zich verhoudt tot andersoortige hulpverlening, niet aangewezen.
Ten aanzien van [minderjarige 2]
3.9.
De man voert, samengevat, het volgende aan.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de man niet ingestemd met de door de vrouw verzochte regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [minderjarige 2] . De man is, zoals ook de raad middels onderzoek heeft geconstateerd, in staat om een regeling uit te voeren waarbij hij om de week een week de zorg heeft voor [minderjarige 2] . De man werkt vier dagen in de week. Hij heeft met zijn werkgever kunnen regelen dat hij zijn vrije dagen zo kan inzetten, dat hij in de week dat [minderjarige 2] bij hem zal verblijven, drie dagen zal werken, en in de week dat [minderjarige 2] bij de vrouw verblijft, vijf dagen. Daarnaast heeft de werkgever van de man er mee ingestemd dat hij zijn uren flexibel indeelt. Dit betekent dat de man er voor kan zorgen dat hij, in de week dat [minderjarige 2] bij hem verblijft, vier van de vijf dagen thuis zal zijn, wanneer [minderjarige 2] uit school komt.
Een regeling waarbij [minderjarige 2] de ene week bij hem en de andere week bij de vrouw verblijft, is ook in het belang van [minderjarige 2] . Zij heeft een goede band met beide ouders en zij is ook graag bij beide ouders. Onder de huidige regeling heeft [minderjarige 2] veel last van de wisselmomenten.
3.10.
De vrouw voert, samengevat, het volgende aan.
De door de rechtbank vastgestelde regeling is het meest in het belang van [minderjarige 2] .
[minderjarige 2] heeft bij de vrouw meerdere malen aangegeven dat zij de regeling prettig en eerlijk vindt. De regeling, waarbij [minderjarige 2] op vaste dagen bij elk van partijen verblijft, is duidelijk en helder. De ‘zes om acht dagen’ regeling betekent bovendien een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen partijen.
In de door de man voorgestelde regeling zien [minderjarige 2] en [minderjarige 1] elkaar zeven dagen achtereen niet, hetgeen niet goed is voor hun onderlinge band. Bovendien is deze regeling voor de vrouw niet gunstig voor wat betreft het inkopen van buitenschoolse opvang (BSO).
De vrouw heeft niet het volledige vertrouwen in de stabiliteit van de man en zij heeft haar bedenkingen aangaande de mogelijkheden van de man de zorg voor [minderjarige 2] op zich te nemen. Om die reden wil de vrouw de door de rechtbank vastgestelde regeling continueren.
3.11.
De raad heeft ter zitting geadviseerd de door de rechtbank vastgestelde regeling te handhaven.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.
Het hof ziet in hetgeen de man in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding de zorgregeling betreffende [minderjarige 2] , die, zoals door de vrouw onweersproken is gesteld, goed verloopt en geen problemen geeft, te wijzigen. Hoewel het hof de wens van de man om de bestaande regeling tot een co-ouderschapregeling uit te breiden voorstelbaar acht, is het hof er niet van overtuigd geraakt dat een dergelijke wijziging thans in het belang van [minderjarige 2] is. Het hof neemt hierbij mede in overweging dat het in de lijn der verwachting ligt dat de bestaande regeling op het moment dat [minderjarige 2] naar de middelbare school gaat, hetgeen over minder dan twee jaar het geval zal zijn, in ieder geval aanpassing behoeft. Een wijziging nu zou derhalve voor [minderjarige 2] in korte tijd veel veranderingen en daarmee onrust met zich brengen, hetgeen niet in haar belang is te achten. Het hof zal het verzoek tot uitbreiding van de zorgregeling van [minderjarige 2] daarom afwijzen.
Kinderalimentatie
3.13.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot zijn draagkracht.
De grieven van de vrouw betreffen haar draagkracht.
Ingangsdatum
3.14.
De ingangsdatum van de onderhoudsbijdragen, te weten 5 oktober 2016, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.15.
De behoefte van de kinderen van € 392,- per kind per maand is in hoger beroep evenmin in geschil.
Draagkracht man
Bonus
3.16.1.
De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van zijn inkomen ten onrechte een gemiddelde bonus van € 1.094,- per jaar in aanmerking heeft genomen. De bonus van € 511,- in 2016, na een bonus van € 414,- in 2015, laat zien, zo stelt de man, dat sprake is van een structureel lagere bonus dan in eerdere jaren. De man wijst er bovendien op dat de bonus een bruto bedrag is en niet een netto bedrag, waarvan de rechtbank lijkt te zijn uitgegaan.
3.16.2.
De vrouw brengt daartegen in dat de bonussen in 2015 en 2016 abnormaal laag zijn, vermoedelijk als gevolg van ziekte en het dientengevolge veelvuldig afwezig zijn van de man in 2014 en 2015. De vrouw stelt dat nu de man, naar eigen aangeven, weer volledig hersteld is, uitgegaan moet worden van een bonus van € 1.213,77, hetgeen het gemiddelde is van de over de jaren 2001 t/m 2016 verkregen bonussen.
3.16.3.
Het hof overweegt dat de man onweersproken heeft gesteld dat de bonussen niet alleen afhankelijk zijn van de beoordeling van het functioneren van de man, maar ook van de behaalde resultaten binnen de divisie waar hij werkzaam is. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat hij in het kader van een reorganisatie bij een andere divisie is geplaatst. Het hof ziet daarin aanleiding om voor de bonus uit te gaan van het gemiddelde van de afgelopen twee jaar (2015 en 2016), waardoor deze uitkomt op een bedrag van
(€ 511,- + € 414,-) /2], afgerond, € 463,- bruto. De draagkrachtberekening van de rechtbank op dit punt aangepast, geeft een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.509,- per maand.
Persoonsgebonden budget
3.17.1.
De vrouw heeft ter zitting betoogd dat het inkomen van de man met 6% extra persoonlijk budget moet worden opgehoogd, nu de man het betreffende stuk inkomen zonder enige noodzaak heeft ingezet voor extra vrije dagen.
3.17.2.
Het hof gaat aan dit betoog van de vrouw voorbij, nu door de man onbetwist is gesteld dat hij de laatste jaren die extra dagen ook steeds heeft opgenomen. Daarbij komt dat de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de helft van de vakanties van [minderjarige 2] voor zijn rekening neemt, hetgeen naar het oordeel van het hof de opname van extra dagen ook rechtvaardigt.
Woonlasten
3.18.1.
De man heeft, door de vrouw onvoldoende weersproken, gesteld dat zijn maandelijkse woonlasten met betrekking tot de (voormalige) echtelijke woning aanmerkelijk hoger zijn dat het bedrag van € 1.174,- netto dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen, nu hij, zoals hem eerst na datum van de bestreden beschikking is gebleken, slechts 50% van de te betalen hypotheekrente kan aftrekken.
3.18.2.
Het hof houdt, gelet op de stelling van de man, rekening met een werkelijke eigen woonlast met betrekking tot de (voormalige) echtelijke woning van € 1.460,- netto per maand.
Conform de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen zal het hof aan de zijde van de man derhalve uitgaan van een draagkracht op basis van de formule:
70% x [€ 3.509,- minus (€ 1.460,- + € 890,-)], hetgeen resulteert in een draagkracht van, afgerond, € 811,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.19.
Per 1 oktober 2016 is de vrouw in dienst getreden bij Emté. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de vrouw € 1.117,- bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag. Hoewel zij thans (op basis van een voorschotbeschikking) een kindgebonden budget van € 461,- per maand ontvangt, heeft zij op basis van haar huidig inkomen recht op een kindgebonden budget van € 446,-, zodat het hof daarmee rekening zal houden.
Uitgaande van voormelde inkomensgegevens, verminderd met de pensioeninhoudingen, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 1.516,- per maand.
Op basis van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 890,-] bedraagt de draagkracht van de vrouw, afgerond, € 120,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.20.
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen € 931,- per maand bedraagt en daarmee de behoefte van de beide kinderen gezamenlijk van in totaal € 784,- per maand overschrijdt, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken.
3.20.1.
De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 683,- respectievelijk € 101,- aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
3.21.
Het hof overweegt dat, ongeacht het feit dat de man niets liever wil dan een zorgregeling met [minderjarige 1] , gezien de huidige situatie, ten aanzien van haar geen zorgkorting in aanmerking genomen dient te worden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting ten aanzien van [minderjarige 2] 35% bedraagt, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 137,20 per maand.
3.22.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op, afgerond, € 546,- per maand, ofwel € 273,- per kind per maand.
Gebruikersvergoeding
3.23.
Bij de na de mondelinge behandeling ingekomen brief van 28 februari 2017, ingediend bij voormeld V6-formulier van 28 februari 2017, heeft de man verzocht bij de vaststelling van de (kinder- en partner)alimentatie rekening te houden met de bij beschikking van
24 februari 2017 door de rechtbank Oost-Brabant bepaalde, door hem aan de vrouw verschuldigde, gebruikersvergoeding ter hoogte van € 317,- per maand met ingang van
1 november 2016.
3.23.1.
Zijdens de vrouw is hiertegen verweer gevoerd.
3.23.2.
Het hof houdt, mede gelet op de beperkte duur waarvoor deze zal gelden, geen rekening met de door de man aan de vrouw verschuldigde gebruikersvergoeding. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking de mogelijkheid de vastgestelde gebruikersvergoeding te betrekken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen die nog moet plaatsvinden.
Partneralimentatie
3.23.
De behoefte van de vrouw, door de rechtbank becijferd op € 1.673,40 netto per maand, is in hoger beroep niet in geschil.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt, zoals hiervoor becijferd, € 1.516,- per maand. Van dit inkomen dient de vrouw met een bedrag van € 101,- per maand bij te dragen in de kosten van de kinderen, zodat voor de vrouw zelf feitelijk een besteedbaar inkomen resteert van € 1.415,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt aldus (€ 1.673,40 minus € 1.415,-), afgerond, € 258,- netto per maand ofwel € 445,- bruto per maand.
A. Inkomen van de man
3.24.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie uitgaan van het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen van € 66.963,- per jaar, nog te vermeerderen met de onder overweging 3.16.3. genoemde gemiddelde bonus van
€ 463,- bruto per jaar.
Het hof houdt voorts op jaarbasis rekening met:
- € 1.166,- bijtelling eigen woningforfait;
- € 3.789,- fiscaal aftrekbare hypotheekrente.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Anders dan de door de vrouw betoogd houdt het hof, gezien de bestaande zorgregeling met [minderjarige 2] , geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van
€ 3.608,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- de helft van het eigen woningforfait;
- de helft van de hypotheekrente betreffende de voormalige echtelijke woning van partijen.
Het hof houdt eveneens rekening met € 1.103,- op jaarbasis aan ingehouden pensioenpremie.
B. Lasten van de man
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 632,- aan hypotheekrente, waarvan de helft aftrekbaar;
€ 1.020,- aan aflossing/premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 125,- aan basispremie ZVW;
€ 32,- aan verplicht eigen risico;
minus € 40,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met niet vergoede ziektekosten van de man voor zijn therapeut ad € 180,- (Rebalance). Zij stelt zich op het standpunt dat de man een therapeut moet zoeken wiens kosten wel worden vergoed.
Het hof overweegt dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de consultaties met zijn huidige therapeut noodzakelijk zijn voor zijn welbevinden. Het hof volgt de man evenwel niet in het daarvoor in zijn draagkrachtberekening (overgelegd bij voornoemd V6-formulier van 1 februari 2017) opgevoerde bedrag van € 153,- per maand. Mede gelet op de vergoeding die hij vanuit zijn ziektekostenverzekeraar ontvangt en de vakanties, houdt het hof op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening met een bedrag van € 100,- per maand voor niet vergoede therapeutkosten.
Advocaatkosten
Het hof houdt geen rekening met de door de man gemaakte advocaatkosten van € 114,- per maand, nu de vrouw onvoldoende weersproken heeft gesteld dat er vermogen is, anders dan de voormalige echtelijke woning, waardoor partijen geacht worden ieder uit eigen middelen in de advocaatkosten te voorzien.
3.25.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 1.189,- per maand, waarvan 60%, zijnde een bedrag van € 541,-, beschikbaar is voor kinder- en partneralimentatie. Gezien de hiervoor berekende bijdrage van de man in de kosten van de twee kinderen ad € 683,- per maand, heeft de man aldus niet de draagkracht om enige bijdrage te betalen in het levensonderhoud van de vrouw.
3.26.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
in de zaak met zaaknummer 200.192.504/01:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.190.406/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016 voor zover het de kinderalimentatie en de met betrekking tot [minderjarige 1] vastgestelde zorgregeling betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
zal voldoen een bedrag van € 273,- per kind per maand met ingang van 5 oktober 2016,
wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, H. van Winkel en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2017.