Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-12-2015, nr. 200.166.144/01
ECLI:NL:GHARL:2015:10098
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
200.166.144/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:10098, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑12‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Alimentatiegerechtigde had meer moeten doen om de verdiencapaciteit te benutten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.166.144/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/367892/ FL RK 14-919)
beschikking van de familiekamer van 15 december 2015
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M. van Luijk, kantoorhoudend te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 11 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 10 maart 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 13 mei 2015;
- het journaalbericht van mr. Ruijgrok van 10 april 2015 met bijlagen;
- het journaalbericht namens mr. Van Luijk van 5 juni 2015 met bijlagen;
- het journaalbericht van mr. Ruijgrok van 9 juni 2015 met bijlagen;
- het journaalbericht van mr. Ruijgrok van 19 juni 2015 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 juni 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1
De man en de vrouw zijn begin 2011 feitelijk uit elkaar gegaan. Hun huwelijk is [in]
2012 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de jong-meerderjarige] (hierna: [de jong-meerderjarige] ), geboren [in] 1997, en [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2000, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij beschikking van 7 juni 2012 heeft de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, - overeenkomstig de wens van partijen en de behoefte van de kinderen - bepaald dat de man met ingang van die datum € 395,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige] . Het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen is afgewezen bij gebrek aan draagkracht van de man.
3.4
Bij beschikking van 29 januari 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, op gezamenlijk verzoek van partijen bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2013 als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 285,- per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2014 ingevolge de wettelijke indexering € 287,57 per maand en vanaf 1 januari 2015 € 289,87 per maand.
3.5
Bij beschikking van 6 januari 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, de boedelverdeling (verder) vastgesteld.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
11 december 2014. Deze grief ziet op de behoeftigheid van de vrouw.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Niet ter discussie staat dat sinds genoemde beschikking van het hof van 29 januari 2013 sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
De ingangsdatum
5.2
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de (mogelijk) te wijzigen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
5.3
In zaken waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde alimentatiebijdrage is het gebruikelijk dat deze wijziging ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 29 april 2014 geschied.
5.4
Uit de door de vrouw in het geding gebrachte e-mails van 15 januari 2013 en 9 april 2013 blijkt dat in de volgens de vrouw te wijzigen beschikking van het hof van 29 januari 2013 op gezamenlijk verzoek van partijen opgenomen partneralimentatie van € 285,- bruto per maand een voorlopige bijdrage betrof. Uit de vragende e-mail van 15 januari 2013 van mr. Ruijgrok en de daarop antwoordende e-mail van diezelfde datum van mr. Van Luijk blijkt dat partijen destijds op korte termijn zouden bespreken of deze bijdrage, gelet op het wegvallen van de dubbele woonlasten voor de man per 1 februari 2013, in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven en dat de vrouw akkoord is gegaan met deze bijdrage onder de voorwaarde dat, als partijen vóór 1 februari 2013 geen overeenstemming zouden bereiken over de definitieve bijdrage en de vrouw zich genoodzaakt zou zien om bij de rechtbank een wijzigingsverzoek in te dienen, de man geen bezwaar zou maken tegen terugwerkende kracht per 1 februari 2013. De man heeft daarop instemmend gereageerd met dien verstande dat hij voorstelde om te proberen uiterlijk 1 maart 2013 overeenstemming te bereiken over de partneralimentatie, en wellicht de boedelverdeling. Bij e-mail van 9 april 2013 heeft mr. Ruijgrok aan mr. Van Luijk bericht dat de vrouw de alimentatie niet bij de boedelscheiding wilde betrekken en dat zij het voorstel van mr. Van Luijk met betrekking tot de alimentatie graag tegemoet zag, bij gebreke waarvan zij een verzoek tot wijziging van de alimentatie bij de rechtbank zou indienen.
5.5
Niet ter discussie staat dat de vrouw akkoord is gegaan met de door mr. Van Luijk voorgestelde datum van 1 maart 2013. Uit de mailwisseling van 15 januari 2013 blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat het initiatief tot het definitief maken van de eerst voorlopig vastgestelde partnerbijdrage op dat moment bij de man lag. Mr. van Luijk wilde nog eens goed kijken naar de gevolgen van het wegvallen van de dubbele woonlasten voor de draagkracht van de man en zou daarop terugkomen. Dat van de kant van de man sindsdien geen, althans voor het hof niet zichtbaar, actie is ondernomen richting de vrouw dient voor zijn rekening en risico te blijven. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de inhoud van de onderhandelingen tussen partijen, in alle redelijkheid vanaf 1 maart 2013 rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat de (voorlopige) bijdrage zou worden gewijzigd. Het hof acht daarom reden aanwezig, in afwijking van hetgeen gebruikelijk is, de ingangsdatum van voornoemde betalingsverplichting te bepalen op 1 maart 2013.
De behoefte van de vrouw
5.6
Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank in 2014 op
€ 1.746,35 netto per maand gestelde behoefte van de vrouw. Ingevolge de wettelijke indexering was deze behoefte in 2013 € 1.727,08 per maand en vanaf 1 januari 2015 is deze € 1.759,97 per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.7
De vrouw stelt dat zij zelf niet in die behoefte kan voorzien. Zij stelt dat zij er, ondanks haar inspanningen daartoe, niet in slaagt om een baan te vinden. De slechte economische situatie in de regio waar zij woont, haar leeftijd, lage opleidingsniveau en de zorg voor de kinderen spelen haar parten, aldus de vrouw. De man betwist dat en voert aan dat de vrouw kan gaan werken en in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.
5.8
Met uitzondering van een enkele vacaturemailing van 18 oktober 2011 van uitzendbureau [C] had de vrouw in eerste aanleg in het geheel geen bewijsstukken overgelegd van haar inspanningen om aan betaald werk te komen. Nadat de rechtbank haar verzoek tot verhoging van de partneralimentatie had afgewezen wegens het onvoldoende stellen van haar behoeftigheid, heeft zij in hoger beroep een overzicht van 19 winkels in [A] en 13 winkels in [D] overgelegd. Zij stelt vanaf oktober 2011 tot 9 maart 2015 (datum appelschrift) op aanraden van mevrouw [E] van uitzendbureau [C] regelmatig bij deze winkels te zijn binnengelopen om (mondeling) te solliciteren. Voorts heeft de vrouw een inschrijfformulier d.d. 22 mei 2012 van [F] uitzendbureau overgelegd waarop de vakgebieden administratief/secretarieel en horeca zijn aangekruist. Verder heeft de vrouw een hele reeks via e-mail verstuurde sollicitaties overgelegd. Daaruit volgt dat de vrouw van 8 december 2014 tot 23 februari 2015 25 sollicitaties heeft gemaild naar merendeels winkels in [G] . In de periode van 29 maart 2015 tot 1 juni 2015 heeft zij 62 sollicitatiepogingen, grotendeels naar de functie van verkoop- of administratief medewerkster, ondernomen.
5.9
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij er alles aan doet om haar verdiencapaciteit te benutten, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, nog immer onvoldoende heeft onderbouwd. De door de vrouw in het geding gebrachte stukken overtuigen daartoe niet.
Partijen zijn, na een huwelijk van 15 jaar, feitelijk inmiddels al 4,5 jaar uit elkaar. Destijds was de vrouw 44 jaar en de kinderen van partijen waren 14 respectievelijk 11 jaar.
De door de vrouw met e-mails onderbouwde sollicitatiepogingen stammen zo goed als allemaal uit de periode van na de bestreden beschikking. Dat de vrouw zich in de daaraan voorafgaande jaren serieus heeft ingespannen om in ieder geval voor een deel in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien blijkt niet of nauwelijks. Zo ontbreekt een verklaring van mevrouw [E] van [C] waarin wordt bevestigd dat zij de vrouw voornoemd advies zou hebben gegeven. Voorts zijn de door de vrouw gestelde inschrijvingen bij de online vacaturebanken [H] , [I] en [J] niet aangetroffen. Evenmin blijkt dat de vrouw in de tussentijd heeft getracht om haar positie op de arbeidsmarkt te versterken, bijvoorbeeld door het doen van vrijwilligerswerk of het volgen van een opleiding. Ook de wel overgelegde sollicitaties geven niet de indruk dat de vrouw er tot nu toe alles aan heeft gedaan om inkomen uit arbeid te genereren. Zowel qua inhoud als wat de beoogde functies betreft zijn deze sollicitaties uitermate beperkt te noemen.
Alles bij elkaar ontstaat een plichtmatig beeld van de moeite die de vrouw zich heeft getroost om (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Aldus heeft de vrouw niet voldoende aangetoond waarom in haar individuele geval afgeweken zou moeten worden van het uitgangspunt dat iedereen geacht wordt in zijn of haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.10
Vervolgens is het de vraag of de vrouw redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk in haar behoefte aan levensonderhoud als hiervoor genoemd zou moeten kunnen voorzien. Daarvoor is van belang dat de vrouw in 1983 een LBO-diploma heeft behaald voor lager huishoud- en nijverheidsonderwijs. Sinds het huwelijk van partijen op 11 mei 1996 heeft de vrouw niet of nauwelijks meer tegen betaling werkzaamheden verricht. Gezien haar lage opleidingsniveau en beperkte werkervaring, acht het hof het thans niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Haar achtergrond in ogenschouw nemend, acht het hof het redelijk om de vrouw vanaf 1 maart 2013 een verdiencapaciteit ter hoogte van het wettelijk minimumloon toe te dichten.
5.11
Het wettelijk minimumloon bedroeg per 1 maart 2013 € 1.469,40 bruto per maand. Daarvan uitgaande, rekening houdend met een vakantietoeslag van 8%, de algemene heffings-, arbeids- en alleenstaande ouderkorting, wordt de vrouw geacht in 2013 voor een bedrag van € 1.457,- netto per maand via inkomsten uit arbeid en de daaruit voortvloeiende fiscale voordelen in haar eigen behoefte te hebben kunnen voorzien (tarieven 2013-1a).
Indien de vrouw in 2013 het wettelijk minimumloon zou hebben gegenereerd had zij in dat jaar in de maanden januari tot en met april recht gehad op € 167,- netto per maand aan kindgebonden budget (hierna: KGB) en in de maanden mei tot en met december € 173,- netto per maand (in verband met de leeftijd van [de jong-meerderjarige] ). Aangezien het KGB is bedoeld als aanvullende inkomensondersteuning van de (alleenstaande) verzorgende ouder kan de vrouw geacht worden daarmee ook in haar behoefte te hebben voorzien. Dit zou slechts anders zijn indien reeds bij de vaststelling van de hier niet ter discussie staande kinderalimentatie rekening zou zijn gehouden met het KGB. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval is. Dit ligt ook niet voor de hand, nu partijen de nimmer gewijzigde kinderalimentatie reeds in 2012 zijn overeengekomen. Destijds werd het KGB gelet op de toentertijd van toepassing zijnde uitgangspunten (nog) niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen.
Voor de berekening van de behoeftigheid van de vrouw wordt verder geen rekening gehouden met haar aandeel in de kosten van de kinderen, omdat uit de beschikking van
7 juni 2012 blijkt dat de man in de gehele behoefte van de kinderen voorziet.
Na aftrek van genoemd fictief inkomen uit arbeid en KGB zou voor de vrouw in de maanden januari tot en met april 2013 een behoefte van (€ 1.727,08 - € 1.457,- - € 167, =) € 103,08 netto per maand, zijnde in het geval van de vrouw € 165,- bruto per maand, en in de maanden mei tot en met december 2013 (€ 1.727,08 - € 1.457,- - € 173, =) € 97,08 netto per maand, zijnde in het geval van de vrouw € 153,- bruto per maand, hebben geresteerd. De vrouw ontving in 2013 € 285,- bruto per maand van de man. Aldus resteerde in 2013, indien de vrouw destijds had gedaan wat in haar verhouding tot de man redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden, bij de vrouw zeker niet meer behoefte aan een bijdrage van de man dan hij op basis van de tussen partijen op dat moment geldende onderhoudsverplichting reeds gehouden was aan haar te betalen.
5.12
Het wettelijk minimumloon bedroeg per 1 januari 2014 € 1.485,60 bruto per maand. Daarvan uitgaande, rekening houdend met een vakantietoeslag van 8%, de algemene heffings-, arbeids- en alleenstaande ouderkorting, wordt de vrouw geacht in 2014 voor een bedrag van € 1.521,- netto per maand via inkomsten uit arbeid en de daaruit voortvloeiende fiscale voordelen in haar eigen behoefte te hebben kunnen voorzien (tarieven 2014-1).
Indien de vrouw in 2014 het wettelijk minimumloon zou hebben gegenereerd had zij in dat jaar recht gehad op € 173,- netto per maand aan KGB.
Na aftrek van genoemd fictief inkomen uit arbeid en KGB resteert een behoefte van
(€ 1.746,35 - € 1.521,- - € 173,- =) € 52,35 netto per maand, zijnde in het geval van de vrouw € 77,- bruto per maand. De vrouw ontving in 2014 € 287,57 bruto per maand van de man. Aldus resteerde ook in 2014, indien de vrouw destijds had gedaan wat in haar verhouding tot de man redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden, bij de vrouw - om dezelfde reden als vermeld onder 5.11 - in ieder geval niet meer behoefte aan een bijdrage van de man dan hij op basis van de tussen partijen geldende onderhoudsverplichting reeds gehouden was aan haar te betalen.
5.13
Het wettelijk minimumloon bedraagt per 1 januari 2015 € 1.501,80 bruto per maand. Daarvan uitgaande, rekening houdend met een vakantietoeslag van 8%, de algemene heffings- en arbeidskorting, wordt de vrouw geacht in 2015 voor een bedrag van € 1.399,- netto per maand via inkomsten uit arbeid in haar eigen behoefte te hebben kunnen voorzien (tarieven 2015-1).
Indien de vrouw in 2015 het wettelijk minimumloon zou genereren zou zij in de maanden januari tot en met april van dit jaar recht hebben gehad op € 459,- netto per maand aan KGB (inclusief de alleenstaande ouderkop) en in de maanden mei tot en met december had/heeft zij recht op € 359,- netto per maand aan KGB (in verband met de leeftijd van [de jong-meerderjarige] ).
Na aftrek van genoemd fictief inkomen uit arbeid en KGB resteerde in de maanden januari tot en met april van dit jaar geen behoefte (€ 1.759,97 - € 1.399,- - € 459,-) en vanaf mei een minimale behoefte van (€ 1.759,97 - € 1.399,- - € 359,- =) € 1,97 netto per maand, zijnde in het geval van de vrouw € 4,- bruto per maand. De vrouw ontving/ontvangt in 2015 € 289,87 bruto per maand van de man. Aldus resteert in 2015, indien de vrouw had gedaan wat in haar verhouding tot de man redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden, bij de vrouw - om dezelfde reden als vermeld onder 5.11 - nog immer niet meer behoefte aan een bijdrage van de man dan hij op basis van de tussen partijen geldende onderhoudsverplichting reeds gehouden was/is aan haar te betalen.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief. Het hof komt aan bespreking van de draagkracht van de man daarom niet toe. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt:
7. De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 11 december 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. I.A. Vermeulen en
mr. J.G. Idsardi, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 december 2015 in bijzijn van de griffier.