Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-03-2016, nr. 200.175.537
ECLI:NL:GHARL:2016:2432
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-03-2016
- Zaaknummer
200.175.537
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2432, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑03‑2016
Uitspraak 24‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Vaststelling kinder- en partneralimentatie. Kindgebonden budget/eenouderkop tot netto besteedbaar inkomen van de vrouw rekenen bij vaststelling partneralimentatie. Terugbetalingsverplichting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.537
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 371642)
beschikking van 29 maart 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J. Witkamp te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf te Soest.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland , locatie Utrecht, van 27 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 24 augustus 2015;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen
op 6 oktober 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 27 oktober 2015;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 11 januari 2016 met bijlagen,
ingekomen op 12 januari 2016;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 11 januari 2016 met bijlagen,
ingekomen op 13 januari 2016;
- een journaalbericht van mr. Witkamp van 14 januari 2016 met bijlagen, ingekomen
op 15 januari 2016;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 14 januari 2016 met bijlagen,
ingekomen op 15 januari 2016.
2.2
Op 18 januari 2016 is de na te noemen minderjarige [kind 2] verschenen, die buiten aanwezigheid van haar ouders door het hof is gehoord met betrekking tot het verzoek van haar vader tot wijziging van haar hoofdverblijfplaats.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is [A] verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op 2 september 1995 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De vrouw heeft bij verzoekschrift van 23 juni 2014 om echtscheiding verzocht. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 30 juni 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] (hierna: [kind 1]), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats]; en
- [kind 2] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats].
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 2].
3.3
De man heeft een nieuwe relatie, uit welke relatie op [geboortedatum] 2014 is geboren [kind 3].
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en daaraan gekoppeld (voorwaardelijk) de bijdrage in haar kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie), en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - voor zover thans van belang - bepaald dat [kind 2] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en dat de man met ingang van 1 januari 2015 met een bedrag van € 233,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2], waarbij hij de eventueel vanaf die datum te veel betaalde kinderalimentatie mag verrekenen met toekomstige termijnen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de man, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tot het levensonderhoud van de vrouw aan haar een bedrag van € 2.912,- bruto per maand zal verstrekken. De proceskosten zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De man is met vier grieven, genummerd 1 tot en met 4, in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en (voorwaardelijk) op de vastgestelde kinderalimentatie. De grieven 2 tot en met 4 zien op de partneralimentatie, meer in het bijzonder op de behoefte van de vrouw (grief 2), haar verdiencapaciteit/behoeftigheid (grief 3) en de draagkracht van de man (grief 4).
Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en (voorwaardelijk) de voor haar vastgestelde kinderalimentatie, en de partneralimentatie te vernietigen en opnieuw beschikkende:
- -
te bepalen dat [kind 2] haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft, dan wel (subsidiair) een onderzoek door de Raad van de Kinderbescherming te gelasten naar het antwoord op de vraag welke hoofdverblijfplaats van [kind 2] (bij de moeder of bij de vader) het meest aan haar belangen tegemoet komt;
- -
de vrouw in haar verzoek om te bepalen dat de man aan haar een partneralimentatie van € 5.000,- per maand voldoet alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dat verzoek te ontzeggen, althans dat verzoek slechts toe te wijzen tot een zodanig lager bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde € 2.912,- per maand als het hof juist acht;
- -
te bepalen dat de vrouw hetgeen hij op grond van de door het hof te geven beschikking teveel aan partneralimentatie blijkt te hebben betaald of op hem is verhaald, binnen acht dagen na die beschikking aan hem terug dient te betalen, met bepaling dat hij in voorkomend geval de teveel betaalde partneralimentatie tevens mag verrekenen met mogelijk in de toekomst door hem verschuldigde partneralimentatietermijnen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de vastgestelde behoefte van [kind 2], zulks in het licht van de prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad op dit punt. In het principaal hoger beroep verzoekt zij het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en voor het geval het hof een lagere partneralimentatie bepaald dan de rechtbank heeft gedaan, het verzoek van de man tot terugbetaling/verrekening vanaf 1 januari 2015 van de alsdan teveel door hem betaalde partneralimentatie af te wijzen en subsidiair, als er wel moet worden terugbetaald, te bepalen dat de terugbetalingsverplichting pas geldt voor de partneralimentatie die met ingang van de datum van echtscheiding, zijnde 30 juni 2015, voor de maanden juli 2015 en daarna is betaald.
In haar incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof de beslissing van de rechtbank voor wat betreft het in mindering brengen van het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop op de behoefte van [kind 2] te vernietigen en opnieuw te beslissen, zo mogelijk met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, en anders zonder rekening te houden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, althans die niet in mindering te doen strekken op de behoefte van [kind 2].
4.4
In zijn verweer in het incidenteel hoger beroep refereert de man zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van het primair in het incidenteel hoger beroep door de vrouw verzochte, en houdt hij het er voor dat ook de vaststelling in hoger beroep van de door hem mogelijk te betalen partneralimentatie geschiedt met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011).
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.2
Desgevraagd beoogt de man met zijn verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [kind 2] de haperende communicatie tussen partijen weer op gang te brengen. Ter zitting is door partijen onderkend dat hun gebrek aan onderlinge communicatie een belasting is voor [kind 2] en hebben zij zich gecommitteerd om onder professionele begeleiding eerst dááraan te werken alvorens het hof zich uitspreekt over de hoofdverblijfplaats. Namens de man is daarom ter zitting verzocht de behandeling van zijn verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats aan te houden in afwachting van dit traject. De vrouw heeft zich hieraan gerefereerd. De raad is van mening dat partijen deze kans moeten grijpen en acht het in het belang van [kind 2] dat partijen deze stap gaan zetten. Het hof zal het verzoek tot aanhouding op dit punt in het belang van partijen en hun kinderen honoreren en de behandeling van het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [kind 2] zes maanden aanhouden. Partijen dienen de hierna te benoemen raadsheer-commissaris uiterlijk 1 juli 2016 te berichten omtrent (de voortgang van) dit traject en de voortgang van de procedure bij het hof. Grief 1 van de man zal daarom vooralsnog niet verder worden besproken.
5.3
Ten aanzien van de kinderalimentatie hebben partijen ter zitting overeenstemming bereikt als volgt. De man zal ten behoeve van [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 aan de vrouw kinderalimentatie betalen van € 468,- per maand. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoek in hoger beroep op dit punt dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Het hof zal beslissen overeenkomstig hetgeen partijen zijn overeengekomen. De grief van de vrouw behoeft daarom geen verdere bespreking meer.
Partneralimentatie
5.4
In grief 2 stelt de man de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie.
5.5
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.6
Ter onderbouwing van haar behoefte heeft de vrouw een lijstje overgelegd (productie 6 bij het verweer). De man betwist (de hoogte) van diverse opgevoerde posten op die lijst (productie 14). Het hof zal ter vaststelling van de behoefte van de vrouw als uitgangspunt nemen het door de vrouw overgelegde en door de man op punten betwiste lijstje.
5.7
In eerste aanleg heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op basis van de zogenoemde ‘hofnorm’ bepaald op € 4.612,81 netto per maand, ofwel (afgerond) € 8.051,- bruto per maand. Aan de hand van de overgelegde lijst komt de vrouw thans uit op een netto behoefte van € 3.735,92 per maand (de door haar opgevoerde partneralimentatie is daaruit geëcarteerd). De man, uitgaande van de lijst van de vrouw waarvan hij een aantal posten betwist, berekent haar behoefte op € 2.657,34 netto per maand.
Het hof wijkt op een aantal punten af van de bedragen die door de vrouw zijn vermeld. Dit betreft de volgende posten: winterbanden, onderhoud woning, parfumerie/drogisterij, kapper/schoonheidsspecialist en schoenen/kleding. De overige posten en bedragen komen het hof niet onredelijk voor. De bezwaren van de man tegen enkele posten passeert het hof derhalve voor zover het hof niet afwijkt van de lijst van de vrouw. Een en ander laat zich vertalen in de navolgende lijst waarbij onder ‘vrouw’ de bedragen door de vrouw genoemd zijn opgenomen, onder ‘man’ die van de man in zijn productie 14 en onder ‘hof’ de bedragen die het hof hanteert.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de behoefte van de vrouw vaststelt op (afgerond)
€ 3.450,- netto per maand.
5.8
In grief 3 stelt de man dat de vrouw - mede gelet op haar verdiencapaciteit - zelf grotendeels in haar behoefte kan voorzien, zodat aan haar zijde geen sprake is van een rechtens relevante behoeftigheid. De vrouw betwist dit.
5.9
Van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw is sprake als zij niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat van de vrouw op dit moment niet kan worden verlangd dat zij volledig in haar behoefte voorziet. In dit oordeel weegt onder meer mee dat de vrouw de zorg heeft voor [kind 2], die licht autistisch is en speciaal onderwijs volgt en meer zorg en begeleiding nodig heeft (bijvoorbeeld ten aanzien van haar huiswerk) dan een gemiddeld kind. Anders dan voorheen gaat [kind 2] niet meer naar de zorgboerderij, omdat de kosten daarvan niet meer worden vergoed. Dat de vrouw 34 uur per week zou kunnen werken, zoals de man voorstaat, is naar het oordeel van het hof op dit moment niet reëel. Dit neemt niet weg dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich blijft inspannen om haar inkomsten op peil te houden en zo mogelijk te verhogen, teneinde zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Het hof zal voor wat betreft het eigen inkomen van de vrouw uitgaan van haar huidige inkomsten als officemanager bij IBIS B.V. te Gorinchem van € 1.500,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en een jaarbonus van € 300,- bruto. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op grond van voormelde gegevens op € 1.771,- per maand.
Partijen verschillen van mening of het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget/eenouderkop (verder: kgb) tot het netto besteedbaar inkomen van de vrouw moet worden gerekend bij de vaststelling van de partneralimentatie. De man meent van wel, de vrouw van niet, waarbij zij zich beide baseren op de uitspraak van de Hoge Raad van
9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011).
Het hof overweegt hierover als volgt. In beginsel is het hof van oordeel dat voor zover het door de vrouw te ontvangen kgb meer bedraagt dan haar aandeel in de kosten van [kind 2], dit meerdere tot haar netto besteedbaar inkomen dient te worden gerekend bij de vaststelling van de partneralimentatie. Vast staat dat de behoefte van [kind 2] € 718,- per maand is en dat daarin door de man voor een bedrag van € 468,- per maand wordt voorzien. Nu partijen echter ten aanzien van de kinderalimentatie overeenstemming hebben bereikt is het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind 2] niet bekend (er is geen draagkrachtvergelijking gemaakt). Daarom zal het hof in dit geval het deel van het door de vrouw de ontvangen kgb dat uitstijgt boven de nog resterende behoefte van [kind 2] (€ 718 - € 468 = € 250,- per maand), in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie tot haar netto besteedbaar inkomen rekenen. De vrouw heeft het hof verzocht het door haar te ontvangen kgb vast te stellen middels een proefberekening op de website van de belastingdienst. Het hof merkt hierbij op dat de door vrouw te ontvangen partneralimentatie voor haar eveneens inkomen is en derhalve van belang voor de berekening van de hoogte van het kgb. Het hof zal echter eerst de draagkracht van de man vaststellen, vervolgens de behoeftigheid van de vrouw zonder met het kgb rekening te houden en dit vervolgens, indien van toepassing, corrigeren met het tot het inkomen te rekenen deel van het kgb als hiervoor overwogen.
Vooralsnog echter is de vrouw voor een bedrag van € 1.679,- netto per maand behoeftig
(3.450 – 1.771).
5.10
Grief 4 ziet op de draagkracht van de man. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte de door hem in 2015 ontvangen bonus tot zijn inkomen heeft gerekend over dat jaar. Nu hij in 2014 geen bonus heeft ontvangen dient de bonus van 2015 gemiddeld te worden over twee kalenderjaren, aldus de man. Daarnaast stelt hij dat ten onrechte met een behoefte van [kind 3] van € 800,- per maand is gerekend. Dat dient volgens de man € 967,88 (geïndexeerd naar 2015) te zijn, ten aanzien waarvan van zijn huidige partner niet kan worden verwacht dat zij daarin en in de woonlasten en premie ziektekosten, voor de helft bijdraagt. De vrouw voert aan dat de bonus niet gemiddeld moeten worden en dat van de partner van man wel degelijk verwacht mag worden dat zij de helft van de behoefte van [kind 3] invult.
5.11
Het hof stelt ten eerste vast dat partijen niet van mening verschillen over het reguliere bruto jaarinkomen van de man van € 132.000,- inclusief vakantietoeslag. Ten aanzien van de door de man in 2015 ontvangen bonus van € 12.154,- is het hof van oordeel dat deze bij het inkomen van de man in dat jaar geteld dient te worden. Niet valt in te zien waarom deze gemiddeld zou moeten worden over de jaren 2014 (toen de man kennelijk geen bonus heeft ontvangen) en 2015. Het hof zal derhalve ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgaan van hetgeen de rechtbank heeft becijferd, te weten € 6.243,- per maand.
Ten aanzien van de behoefte van [kind 3] overweegt het hof als volgt. [kind 3] is nog zeer jong en om thans een substantieel hogere behoefte voor hem vast te stellen dan € 800,- per maand, terwijl die van zijn veertienjarige zuster [kind 2] € 718,- per maand bedraagt, brengt een te grote discrepantie teweeg tussen deze behoeftes. In redelijkheid stelt het hof de behoefte van [kind 3] daarom op de € 800,- per maand die de rechtbank heeft gehanteerd.
Ten aanzien van de vraag of de huidige partner van de man daarin dient bij te dragen overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is dat in geval van samenwonen de onderhoudsplichtige geacht wordt zijn lasten te kunnen delen. Indien de onderhoudsplichtige, zoals in dit geval, samen met de nieuwe partner een kind heeft, dan mag van die partner verwacht worden dat ook zij bijdraagt in de kosten van haar kind. Gelet op het feit echter dat de werkelijke inkomsten uit het eigen bedrijf van de nieuwe partner van de man vooralsnog beperkt zijn, gaat het hof er van uit dat zij met € 200,- per maand bijdraagt in de kosten van [kind 3]. Dit zelfde geldt met betrekking tot woonlasten, zodat het hof ervan uitgaat dat de partner ook daarin voor € 200,- per maand bijdraagt. Evenals de rechtbank gaat het hof er tevens van uit dat de nieuwe partner van de man zelf haar premie ten behoeve van de zorgverzekering betaalt. De rechtbank heeft conform de stellingen van de vrouw rekening gehouden met de helft van de woonlasten. Het hof gaat ervan uit dat de rechtbank daarom in haar draagkrachtberekening van de man de helft van de jaarlijks verschuldigde bruto rente, de helft van de premie levensverzekering en de helft van het forfait eigenaarslasten heeft opgenomen. Nu de man alle woonlasten van de voormalig echtelijke woning feitelijk voldoet, dus ook het aandeel daarin van de vrouw, zal het hof die volledige lasten in de berekening van de draagkracht van de man opnemen, met dien verstande dat de hiervoor vermelde bijdrage van de nieuwe partner van de man van € 200,- per maand zal worden betrokken als netto bijdrage in de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de man. In het bruto gedeelte van de berekening zal het hof bij de man de helft van de totale hypotheekrente van € 22.440,- opnemen als aftrekbare rente in verband met de eigen woning. De andere helft van de hypotheekrente zal het hof opnemen als niet-aftrekbare eigenwoningrente in het draagkrachtloos inkomen. Wel zal het hof de helft van het eigen woningforfait in het bruto gedeelte van de berekening opnemen, nu dit correspondeert met het aandeel van de man in de voormalig echtelijke woning.
Ter zitting is door de man aangevoerd dat in de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de gezinsnorm en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 45 in plaats van de norm voor een alleenstaande en een percentage van 60. Uitgangspunt bij een nieuwe partner met eigen inkomen is dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Vast staat dat de nieuwe partner van de man een eigen (zij het vooralsnog bescheiden) inkomen uit haar eigen bedrijf genereert. Het hof zal daarom uitgaan van de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60.
Behoudens de hiervoor genoemde punten, is de berekening van de draagkracht van de man zoals de rechtbank die heeft uitgevoerd niet in geschil. Het hof zal daarom de aan de beschikking van de rechtbank gehechte en in het geding gebrachte draagkrachtberekening aanhouden, zulks met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Voor wat betreft het aandeel van de man in de kosten van de kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] zal het hof rekening houden met een bedrag van € 1.786,- (718 + 468 + 600).
Aldus berekent het hof de draagkracht van de man voor partneralimentatie op € 1.131,- bruto per maand.
5.12
In rechtsoverweging 5.9 heeft het hof de behoeftigheid van de vrouw zonder rekening te houden met het kgb (vooralsnog) berekend op € 1.679,- netto per maand en bepaald dat bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dient te worden opgeteld dat gedeelte van het door haar te ontvangen kgb dat meer is dan € 250,-. Het hof heeft aan de hand van een proefberekening op de site van de belastingdienst vastgesteld dat de vrouw bij een toetsingsinkomen van € 19.740,- (€ 1.500,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en jaarbonus van € 300,-) recht heeft op een kgb van € 361,- per maand. Aldus zou € 111,- tot haar maandinkomen dienen te worden gerekend. Zelfs dan echter, gelet op de draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw, zou een partneralimentatie van € 1.131,- bruto per maand niet voldoende zijn om geheel in de (resterende) behoefte van de vrouw te kunnen voldoen. Immers haar behoefte is vastgesteld op € 3.450,- netto per maand en haar eigen netto inkomsten zouden dan € 1.882,- (1.771 + 111) per maand zijn. Het verhogen van het toetsingsinkomen van de vrouw in de proefberekening met een partneralimentatie van € 1.131,- bruto per maand heeft tot gevolg dat het kgb lager wordt en nauwelijks boven de € 250,- per maand uitkomt, zodat dit niet noemenswaardig van invloed is op haar inkomen bij de berekening van de partneralimentatie.
Verdere berekeningen zijn derhalve niet zinvol. Het hof zal als door de man te betalen partneralimentatie een bedrag van € 1.131,- bruto per maand opleggen met ingang van
30 juni 2015, zijnde de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.13
De man verzoekt het hof te bepalen dat hetgeen hij op grond van de door het hof te geven beschikking teveel aan partneralimentatie blijkt te hebben betaald of op hem is verhaald, door de vrouw binnen acht dagen na deze beschikking aan hem dient te worden terugbetaald, met bepaling dat hij in voorkomend geval de teveel betaalde partneralimentatie tevens mag verrekenen met mogelijk in de toekomst door hem verschuldigde partneralimentatietermijnen. De vrouw verzoekt het hof het verzoek van de man tot terugbetaling/verrekening vanaf 1 januari 2015 van de alsdan teveel door hem betaalde partneralimentatie af te wijzen en subsidiair, als er wel moet worden terugbetaald, te bepalen dat de terugbetalingsverplichting pas geldt voor de partneralimentatie die met ingang van de datum van echtscheiding, zijnde 30 juni 2015, voor de maanden juli 2015 en daarna is betaald.
5.14
Het hof overweegt als volgt en stelt daarbij het volgende voorop. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en ten processe is gebleken, is de man binnen twee maanden na de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting in hoger beroep gekomen. De vrouw kon er derhalve al kort na de ingangsdatum rekening mee houden dat de mogelijkheid bestond dat de partneralimentatie in hoger beroep gewijzigd zou kunnen worden. In haar verweerschrift heeft zij weliswaar verklaard dat de bijdragen zijn verteerd, maar niet is gesteld of gebleken dat de vrouw niet in staat zou zijn om teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Dit leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat in redelijkheid kan worden aanvaard dat op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust. Het hof zal bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen, met dien verstande dat deze terugbetalingsverplichting ziet op de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 30 juni 2015. Daarmee honoreert het hof het subsidiaire verzoek van de vrouw. Tevens zal het hof bepalen dat de teveel betaalde partneralimentatie periodiek zal worden verrekenend met in de toekomst door de man verschuldigde partneralimentatietermijnen, maandelijks met een bedrag van maximaal € 200,-.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft en voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld. en de behandeling van de verzoeken verband houdend met de hoofdverblijfplaats van [kind 2] aanhouden.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [kind 2] en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
7. Aanhechten draagkrachtberekening
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 mei 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft de kinder- en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] € 468,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 30 juni 2015 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.131,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij vanaf 30 juni 2015 teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen, in welk kader de man de teveel betaalde partneralimentatie mag verrekenen met in de toekomst door hem verschuldigde partneralimentatietermijnen, maandelijks met een bedrag van maximaal € 200,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep (zowel ten aanzien van de alimentatie als de hoofdverblijfplaats) in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte voor zover betrekking hebbend op de kinder- of partneralimentatie af;
alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling van de verzoeken van de man met betrekking tot de hoofverblijfplaats van [kind 2] zes maanden aan teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om onder professionele begeleiding te werken aan de verbetering van hun onderlinge communicatie;
bepaalt dat partijen het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. R. Feunekes uiterlijk 1 juli 2016 zullen berichten omtrent (de voortgang) van dit traject en de voortgang van de procedure bij het hof;
bepaalt dat de partijen zich voor vragen of opmerkingen dienaangaande kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de behandeling van de zaak betreffende de hoofdverblijfplaats indien nodig of gewenst zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum na 29 september 2016, waarvoor partijen en de raad alsdan zullen worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A.E.F. Hillen en R. Krijger, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 29 maart 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.