HvJEU 22 juni 2021, gevoegde zaken C-682/18 en C-683/18, ECLI:EU:C:2021:503 (YouTube en Cyando).
HR, 27-01-2023, nr. 17/01135
ECLI:NL:HR:2023:94, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2023
- Zaaknummer
17/01135
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Informatierecht (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:94, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:534, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:685, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑07‑2022
ECLI:NL:PHR:2022:534, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:94, Contrair
ECLI:NL:PHR:2021:690, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑07‑2021
ECLI:NL:HR:2019:849, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2019; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2019:503, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:5221
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:789
ECLI:NL:PHR:2018:1521, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:789, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:503
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑03‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2024/314 met annotatie van P.B. Hugenholtz
SEW 2019, afl. 7/8, p. 356
Uitspraak 27‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Intellectueel eigendomsrecht. Auteursrecht. Vervolg van HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:849. Vordering tot verklaring voor recht aansprakelijkheid platform voor in verleden verrichte Usenetdiensten wegens auteursrechtinbreuk. Beroep op vrijstelling art. 6:196c BW (mere conduit en hosting). Beoordeling na HvJEU 22 juni 2021, gevoegde zaken C-682/18 en C-683/18, ECLI:EU:C:2021:503 (YouTube en Cyando). Bevel voor toekomstige hervatting.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 17/01135
Datum 27 januari 2023
ARREST
In de zaak van
STICHTING BREIN,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, VERWEERSTER in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: Brein,
advocaat: A.M. van Aerde
tegen
NEWS-SERVICE EUROPE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, VERZOEKSTER in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: NSE,
advocaat: J. van der Beek.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
zijn arrest tussen partijen van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:503);
zijn arrest tussen partijen van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:849).
Aan deze arresten gingen vooraf de conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem van 13 juli 2018 en diens eerste nadere conclusie van 23 november 2018. Op elk van die conclusies hebben de advocaten van partijen schriftelijk gereageerd. Bij het arrest van 7 juni 2019 zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Bij brief van 24 juni 2021 heeft de griffier van het Hof van Justitie van de Europese Unie de Hoge Raad, onder toezending van de uitspraak van dat hof van 22 juni 2021 in de zaken C-682/18 en C-683/18 inzake YouTube en Cyando, verzocht te berichten of de Hoge Raad het verzoek om een prejudiciële beslissing wenst te handhaven. In zijn Standpunt prejudiciële vragen van 6 juli 2021 heeft Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem het standpunt ingenomen dat alle prejudiciële vragen in deze zaak kunnen worden ingetrokken, omdat deze met het arrest in de zaken YouTube en Cyando zijn beantwoord. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op dat standpunt gereageerd. De Hoge Raad heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bij brief van 3 september 2021 ervan in kennis gesteld dat hij het verzoek om een prejudiciële beslissing niet wenste te handhaven. Bij beschikking in de zaak C-442/19 van de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2021 is de zaak in het register van dat hof doorgehaald.
De zaak is voor partijen vervolgens nader schriftelijk toegelicht door hun advocaten.
De tweede nadere conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De Hoge Raad verwijst voor de uitgangspunten en feiten, voor de vorderingen van Brein en voor de beslissingen van de rechtbank en het hof naar de rov. 2 en 3.2.1-3.2.3 van zijn tussenarrest van 7 juni 2019.
2.2
Samengevat gaat het om het volgende.
(i) NSE was een exploitant van een platform voor Usenetdiensten, een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten. Het Usenet wordt ondersteund door een groot aantal providers. Indien een bericht wordt geplaatst door een gebruiker van een bepaalde Usenetprovider, dan wordt dit eenmalig uitgewisseld met alle andere Usenetproviders (synchronisatie of peering genoemd). De Usenetproviders slaan zowel de door henzelf van hun eigen gebruikers ontvangen berichten op hun servers op, als de berichten die zij door synchronisatie van andere Usenetproviders ontvangen. De oudste berichten worden automatisch verwijderd om ruimte te maken voor nieuwe berichten. De periode dat berichten blijven opgeslagen, wordt de retentietijd genoemd. De retentietijd bedroeg bij NSE in mei 2011 400 dagen.
(ii) Het Usenet wordt gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het met behulp van teksten discussiëren over onderwerpen, maar ook voor het verspreiden van berichten die afbeeldingen, beelden, geluid en/of software bevatten. Een binair bestand (waarin een speelfilm, muziektrack of bijvoorbeeld een game is vervat) op de computer van de gebruiker wordt met behulp van software opgesplitst en gecodeerd in een groot aantal alfanumerieke berichten (ook wel artikelen, of binaries genoemd). Deze binaries kunnen door een andere gebruiker worden verzameld en vervolgens softwarematig aan elkaar worden geplakt en gedecodeerd, om het oorspronkelijke binaire bestand te verkrijgen. De daarvoor benodigde software is gratis voorhanden op het internet. Deze software werd niet door NSE ontwikkeld, aangeboden of geleverd. Klanten van NSE waren bijvoorbeeld internetserviceproviders die de toegang tot het Usenet opnamen in het pakket van diensten dat de consument voor het reguliere internetabonnement kreeg, dan wel de door NSE verzorgde Usenetdienst als aanvullend product tegen bijbetaling aanboden. NSE deed niet rechtstreeks zaken met consumenten.
(iii) NSE gebruikte een spamfilter dat binnenkomende tekstberichten controleerde op herhaalde patronen en dubbele berichten en dat bekende spammingsites en domeinen herkende aan de hand van de zogenoemde Breidbart-index. Het spamfilter zorgde er op geautomatiseerde wijze voor dat tekstberichten die herkenbaar spam bevatten, niet terecht kwamen in de inhoudsopgave van de nieuwsgroepen. Voorts heeft NSE op enig moment na 6 april 2009 een ‘notice and takedown-procedure’ (NTD-procedure) ingevoerd. Op enig moment voor 24 mei 2011 heeft NSE ook een zogenoemde Fast Track-procedure geïntroduceerd. Deze procedure geeft bepaalde partijen het recht om direct – zonder tussenkomst van NSE – onrechtmatige artikelen van de servers van NSE te verwijderen.
2.3
Brein heeft, op de grond dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van de bij haar aangesloten rechthebbenden, dienovereenkomstige verklaringen voor recht en een stakingsbevel gevorderd. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. Vervolgens heeft NSE haar diensten gestaakt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, en NSE bevolen om voor het geval zij haar activiteiten als Usenetprovider zou hervatten, een effectieve NTD-procedure in te voeren.
2.4
In zijn tussenarrest van 7 juni 2019 heeft de Hoge Raad naar aanleiding van de onderdelen 1.2 en 2.4 van het middel in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU). Na het arrest van het HvJEU van 22 juni 2021 in de zaken tegen YouTube en Cyando1.heeft de Hoge Raad het HvJEU desgevraagd laten weten het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak niet te handhaven, waarna de zaak in het register van het HvJEU is doorgehaald. Naar het oordeel van de Hoge Raad is met het arrest van het HvJEU in de zaken YouTube en Cyando voldoende duidelijkheid verschaft over het in deze zaak toe te passen Unierecht.
3. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep
Inleiding; beslissingen rechtbank
3.1
In dit geding zijn nog aan de orde de vorderingen van Brein (1) tot verklaring voor recht dat NSE inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten en naburige rechten van de bij Brein aangeslotenen door het, in het kader van Usenetdiensten, zonder toestemming van de rechthebbenden (a) doen vastleggen van (reproducties van) uitvoeringen, fonogrammen en eerste vastleggingen van films op servers met het oog op het ter beschikking stellen daarvan aan derden, en (b) ter beschikking stellen daarvan aan derden, en (2) tot het geven van een tot binaries beperkt bevel om de inbreuk te staken en gestaakt te houden (zie rov. 3.2 en 3.2.3 van het eerste tussenarrest van het hof).
3.2.1
De rechtbank heeft de verklaring voor recht onder (1)(a) toegewezen op de grond dat NSE verveelvoudigt en zich tevergeefs beroept op art. 13a Auteurswet (hierna: Aw). De verklaring voor recht onder (1)(b) heeft zij toegewezen op de grond dat NSE, voor zover zij de reproducties ter beschikking stelt aan haar eigen gebruikers (resellers), beschermd materiaal openbaar maakt (een mededeling aan het publiek doet) en voor zover zij de reproducties ter beschikking stelt aan andere Usenetproviders weliswaar geen mededeling aan het publiek doet, maar wel onrechtmatig handelt. Op deze grondslagen tezamen heeft de rechtbank het gevorderde bevel (zie hiervoor in 3.1 onder (2)) toegewezen.
3.2.2
Nu NSE haar activiteiten na het vonnis van de rechtbank heeft gestaakt, zien de verklaringen voor recht inmiddels uitsluitend op het verleden. Het bevel ziet op de mogelijkheid dat NSE haar diensten hervat.
De verklaringen voor recht
Oordeel hof
3.3.1
In het kader van de gevorderde verklaring voor recht zoals hiervoor in 3.1 onder (1)(b) weergegeven, lag aan het hof voor of NSE, voor zover zij beschermd materiaal vanaf haar servers aan haar gebruikers ter beschikking stelde, een mededeling aan het publiek deed. Ter zake van zowel de onder (1)(a), als de onder (1)(b) genoemde verklaring voor recht diende het hof te beoordelen of NSE zich kan beroepen op de vrijstellingen van respectievelijk art. 6:196c lid 1 (mere conduit) en lid 4 (hosting) BW.
3.3.2
Ten aanzien van de vraag of NSE, voor zover zij beschermd materiaal vanaf haar servers aan haar gebruikers ter beschikking stelde, een mededeling aan het publiek deed, heeft het hof de grieven 17-19 van NSE in zoverre verworpen dat volgens het hof in dit geval sprake was van een interventie die ertoe leidde dat een nieuw publiek werd bereikt (rov. 3.3.3-3.3.4 eerste tussenarrest). In rov. 3.3.5 van dat arrest heeft het hof aangekondigd bij de bespreking van de grieven 8-15, die zien op het beroep op de bescherming van art. 6:196c BW, te zullen terugkomen op de vraag of NSE op auteursrechtelijk relevante wijze openbaar maakte, welke vraag NSE met grief 20 aan de orde had gesteld.
3.3.3
Wat betreft het beroep op art. 6:196c BW heeft het hof in rov. 3.4.5 van zijn eerste tussenarrest geoordeeld dat het doorgeven van door de eigen gebruikers van NSE geplaatste berichten aan andere Usenetproviders een dienst is als bedoeld in art. 6:196c lid 1 BW (mere conduit), aangezien deze dienst een louter technisch, automatisch en passief karakter had, zodat haar de bescherming van bedoelde bepaling toekomt. Daartoe overwoog het hof dat NSE niet het initiatief nam tot het doorgeven van de berichten, niet degene was die bepaalde aan wie de informatie uiteindelijk werd doorgegeven en evenmin de doorgegeven informatie selecteerde of wijzigde.
3.3.4
Met betrekking tot het gedurende de retentietijd opslaan van berichten afkomstig van haar eigen gebruikers dan wel van (gebruikers van) andere Usenetproviders, waaronder begrepen het ter beschikking stellen daarvan aan haar gebruikers (zie rov. 3.4.6 in verbinding met rov. 3.4.4 eerste tussenarrest), heeft het hof geoordeeld dat NSE in zoverre diensten verrichtte als bedoeld in art. 6:196c lid 4 BW (hosting) en voldeed aan de voorwaarden om voor bescherming onder die bepaling in aanmerking te komen. Volgens het hof had ook deze dienst een louter technisch, automatisch en passief karakter. Brein heeft niet aangevoerd dat NSE wetenschap had van specifieke activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, als bedoeld in art. 6:196c lid 4, onder a, BW. Nu de vordering tot vergoeding van schade niet meer aan de orde is, is niet van belang is of NSE redelijkerwijs behoorde te weten van die activiteit of informatie. Daarnaast voldeed NSE aan de in art. 6:196c lid 4, onder b, BW gestelde voorwaarde dat informatie prompt dient te worden verwijderd of de toegang daartoe onmogelijk dient te worden gemaakt zodra de dienstverlener weet of redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, nu zij een voldoende effectieve NTD-procedure hanteerde, aldus het hof. (rov. 3.4.6-3.4.11 eerste tussenarrest)
3.3.5
In rov. 3.5.3 van zijn eerste tussenarrest heeft het hof overwogen dat, nu art. 6:196c BW deel uitmaakt van de in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen titel over onrechtmatige daad, welke titel de aansprakelijkheid uit dien hoofde min of meer uitputtend regelt, met de uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge deze bepaling mede is bedoeld dat degene die een beroep op de bepaling toekomt niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert. Deze uitleg strookt volgens het hof met doel en strekking van de Auteursrechtrichtlijn2., nu uit de verwijzingen in de considerans daarvan volgt dat de nationale regels voortvloeiend uit de Richtlijn inzake elektronische handel3., waarvan (onder meer) art. 6:196c BW de implementatie vormt, grenzen kunnen stellen aan de nationale regels betreffende bescherming van auteursrechten (rov. 3.5.4 eerste tussenarrest). Uit een ander volgt dat er geen grond is voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht, nu deze ervan uitgaan dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker, en in zoverre slagen de grieven 8-15, 17 en 20, aldus het hof in rov. 3.5.5 van zijn eerste tussenarrest.
3.3.6
Het hof is niet meer met zoveel woorden ingegaan op zijn aankondiging, in rov. 3.3.5 van zijn eerste tussenarrest, te zullen terugkomen op de vraag of NSE op auteursrechtelijk relevante wijze openbaar maakte (dus: een mededeling aan het publiek deed). De hiervoor in 3.3.2-3.3.5 weergegeven overwegingen kunnen, in onderlinge samenhang bezien, aldus worden gelezen dat het hof die vraag ontkennend heeft beantwoord. Immers, in rov. 3.5.3, slot, ligt besloten dat NSE volgens het hof niet zelf inbreuk maakte op de auteursrechten van de rechthebbenden (maar slechts het maken van inbreuk door derden faciliteerde) en in rov. 3.5.5 heeft het geoordeeld dat grief 20, waarmee NSE opkwam tegen de bevestigende beantwoording van die vraag door de rechtbank, slaagt. Zij kunnen echter ook zo worden gelezen dat het hof heeft gemeend dat het antwoord op bedoelde vraag in het midden kan blijven, omdat NSE hoe dan ook een beroep op vrijstelling van aansprakelijkheid toekomt. De middelen in het principale en het incidentele beroep gaan ervan uit dat NSE naar het oordeel van het hof een mededeling aan het publiek deed. Met het oog daarop heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over onder meer de verhouding tussen art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn (mededeling aan het publiek) en art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel (vrijstelling voor hosting).
YouTube en Cyando
3.4.1
In het arrest inzake YouTube en Cyando, dat betrekking heeft op het hier toepasselijke Unierecht4., heeft het HvJEU herhaald dat de exploitant van een platform slechts een mededelingshandeling verricht wanneer hij weloverwogen, dat wil zeggen met volledige kennis van de gevolgen van zijn handelwijze, intervenieert om zijn klanten toegang te verlenen tot een beschermd werk (punten 68 en 78-83). Vervolgens heeft het voor recht verklaard dat de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, geen mededeling aan het publiek van die content in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn verricht, tenzij hij – naast het louter ter beschikking stellen van het platform – ertoe bijdraagt dat het publiek toegang tot die content wordt gegeven in strijd met het auteursrecht. Dit is met name het geval wanneer die exploitant concreet weet dat beschermde content op onwettige wijze op zijn platform beschikbaar wordt gesteld en deze content niet prompt verwijdert of prompt ontoegankelijk maakt, of wanneer die exploitant, hoewel hij weet of behoort te weten dat beschermde content in het algemeen via zijn platform door gebruikers ervan illegaal beschikbaar voor het publiek wordt gesteld, niet de passende technische maatregelen treft die van een normaal behoedzame marktdeelnemer in zijn situatie kunnen worden verwacht om op geloofwaardige en doeltreffende wijze inbreuken op het auteursrecht op dit platform tegen te gaan, of wanneer hij deelneemt aan de selectie van beschermde content die illegaal aan het publiek wordt meegedeeld, op zijn platform hulpmiddelen aanbiedt die specifiek bedoeld zijn om dergelijke content illegaal te delen of het delen van die content bewust stimuleert, wat kan blijken uit de omstandigheid dat die exploitant een bedrijfsmodel hanteert dat de gebruikers van zijn platform aanspoort om beschermde content illegaal op dat platform mee te delen aan het publiek.
3.4.2
Ten aanzien van de vraag onder welke voorwaarden de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform een beroep kan doen op de vrijstelling van art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel (hosting) heeft het HvJEU voor recht verklaard dat de activiteit van de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, mits deze exploitant geen actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de op zijn platform geüploade content. Onderzocht moet dus worden of de exploitant een neutrale rol speelt, met andere woorden of hij louter technische, automatische en passieve handelingen verricht (punten 105-106).
3.4.3
Met betrekking tot de voorwaarde onder a van art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel (de dienstverlener heeft niet daadwerkelijk kennis van de onwettige activiteit of informatie en, wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft, geen kennis van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt) heeft het HvJEU voor recht verklaard dat een exploitant, om te worden uitgesloten van de in art. 14 lid 1 bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content. Niet voldoende voor uitsluiting van de vrijstelling is het enkele feit dat de exploitant zich in het algemeen ervan bewust is dat zijn platform ook wordt gebruikt om content te delen die inbreuk kan maken op intellectuele- eigendomsrechten en hij dus in abstracto kennis heeft van de illegale beschikbaarstelling van beschermde content op zijn platform (punt 111). De omstandigheid dat de exploitant van een platform een geautomatiseerde indexering van de op dat platform geüploade content verricht, dat dit platform een zoekfunctie heeft en dat het video’s aanbeveelt op basis van het profiel of de voorkeuren van de gebruikers, volstaat niet om te oordelen dat deze exploitant „concrete” kennis heeft van onwettige activiteiten die op zijn platform worden verricht of van onwettige informatie die daarop is opgeslagen (punt 114).
3.4.4
Over de verhouding tussen art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn en art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel heeft het HvJEU in de punten 107-108 overwogen dat een exploitant die niet louter zijn platform ter beschikking stelt, maar er daarnaast toe bijdraagt dat het publiek toegang wordt gegeven tot beschermde content in strijd met het auteursrecht, zich niet kan beroepen op de vrijstelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel. Hoewel de vraag of een dergelijke exploitant een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn verricht op zich niet doorslaggevend is voor de beoordeling of art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel van toepassing is, neemt dit niet weg dat een exploitant die niet louter platformen ter beschikking stelt, maar er daarnaast toe bijdraagt dat het publiek in strijd met het auteursrecht toegang wordt gegeven tot dergelijke content, niet kan worden geacht te voldoen aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden zoals vermeld in de punten 105-106.
3.4.5
Uit de hiervoor in 3.4.4 weergegeven overwegingen van het HvJEU blijkt dat een exploitant van een platform als hier aan de orde geen beroep op de hosting-vrijstelling kan doen wanneer deze een mededeling aan het publiek doet, wat het geval is als de exploitant ertoe bijdraagt dat het publiek toegang wordt gegeven tot beschermde content in strijd met het auteursrecht (zie hiervoor in 3.4.1). Alsdan kan niet worden gezegd dat de activiteit van de exploitant een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft, en dat de exploitant dus geen kennis heeft van, noch controle heeft over de opgeslagen content.
3.4.6
In het hierna volgende zal het middel in het principale beroep met inachtneming van de uitspraak van het HvJEU in de zaak YouTube en Cyando worden beoordeeld.
Art. 6:196c lid 4 BW; onderdelen 1.2-1.4
3.5.1
Volgens onderdeel 1.2.5 is het hof in rov. 3.4.6 van het eerste tussenarrest uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat het heeft miskend dat degene die een interventie verricht waarmee een nieuw publiek wordt bereikt, geen louter passieve rol heeft. De oordelen in rov. 3.4.6 van het eerste tussenarrest zijn onverenigbaar met die in rov. 3.3.2 van dat arrest, waarmee het arrest innerlijk tegenstrijdig is, aldus het onderdeel.
3.5.2
Het onderdeel faalt. In rov. 3.3.2 van zijn eerste tussenarrest heeft het hof overwogen dat sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt, omdat de door NSE geleverde dienst eruit bestaat abonnees toegang te bieden tot de op haar servers opgeslagen artikelen en haar gebruikers die toegang niet zouden hebben zonder deze door NSE geleverde dienst. Anders dan het onderdeel betoogt, is daarmee niet gegeven dat de rol van NSE ten aanzien van de uitwisseling van beschermd materiaal niet neutraal was. Het louter ter beschikking stellen van een platform voor het uitwisselen van informatie staat immers naar het op deze zaak toepasselijke Unierecht niet aan een beroep op de vrijstellingsregeling in de weg (YouTube en Cyando, punten 77-79 in samenhang met punt 107). Voor zover het onderdeel berust op de gedachte dat een interventie waarmee nieuw publiek wordt bereikt zonder meer een mededeling aan het publiek oplevert, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Van een handeling bestaande in een mededeling als bedoeld in art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn is pas sprake als de exploitant van het platform weloverwogen, dat wil zeggen met volledige kennis van de gevolgen van zijn handelwijze, intervenieert om zijn klanten toegang te verlenen tot een beschermd werk (YouTube en Cyando, punten 68 en 78-83, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak). Het hof heeft niet vastgesteld dat NSE een weloverwogen interventie in de hier bedoelde zin deed (zie ook hierna in 3.6.3). Hieruit volgt tevens dat van de in het onderdeel genoemde innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake is.
3.5.3
De onderdelen 1.3.2 en 1.3.3 klagen dat het oordeel van het hof in rov. 3.4.8 van zijn eerste tussenarrest dat – bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarde onder a) van art. 6:196c lid 4 BW – niet van belang is of NSE behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter omdat de schadevergoedingsvordering niet meer aan de orde is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt onder meer dat het hof heeft miskend dat een zekere onderzoeksplicht kan bestaan indien de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie. De onderdelen 1.3.3-1.3.5 klagen over het buiten beschouwing laten van stellingen die in dat verband zijn betrokken, waaronder de stelling van Brein dat NSE wist dat het merendeel van de binaries uit beschermd materiaal bestaat.
3.5.4
In de punten 111-116 van zijn arrest in de zaken YouTube en Cyando heeft het HvJEU verduidelijkt dat een exploitant, om te worden uitgesloten van de in art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content. Niet voldoende voor uitsluiting van de vrijstelling is het enkele feit dat de exploitant zich in het algemeen ervan bewust is dat zijn platform ook wordt gebruikt om content te delen die inbreuk kan maken op intellectuele-eigendomsrechten en hij dus in abstracto kennis heeft van de illegale beschikbaarstelling van beschermde content op zijn platform. Het HvJEU heeft daarbij in aanmerking genomen (punt 113) dat art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel blijkens de overwegingen 41 en 46 van deze richtlijn de uitdrukking vormt van het evenwicht dat de richtlijn beoogt tot stand te brengen tussen de verschillende betrokken belangen, waaronder de door art. 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde vrijheid van meningsuiting. Zo mag enerzijds overeenkomstig art. 15 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel aan de betrokken dienstverleners geen algemene verplichting worden opgelegd om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. Anderzijds moeten deze dienstverleners krachtens art. 14 lid 1, onder b, van de Richtlijn inzake elektronische handel, zodra zij daadwerkelijk kennis hebben van onwettige informatie, prompt handelen om deze informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken, met inachtneming van het beginsel van de vrijheid van meningsuiting. Een dergelijke dienstverlener kan deze verplichting enkel nakomen met betrekking tot concrete content.
De onderdelen berusten gelet op het voorgaande op een onjuiste rechtsopvatting en falen daarom.
3.5.5
Onderdeel 1.4 heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 3.4.11 van zijn eerste tussenarrest dat NSE met haar NTD-procedure voldeed aan de voorwaarde van art. 6:196c lid 4, onder b, BW, inhoudend dat de dienstverlener, zodra hij weet of redelijkerwijs behoort te weten van een activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, prompt de informatie verwijdert of de toegang daarvan onmogelijk maakt. Onderdeel 1.4.5 klaagt dat dit oordeel niet te verenigen valt met rov. 3.7.1-3.7.2 van het eerste tussenarrest en rov. 2.2.2 van het tweede tussenarrest, waarin het hof aanleiding ziet NSE te bevelen een NTD-procedure in te voeren waarin geen limiet wordt gesteld aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staat, en dat niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft getroffen die haar in staat stellen alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers te verwijderen.
3.5.6
Het onderdeel treft geen doel. In rov. 3.4.11 van zijn eerste tussenarrest heeft het hof de stelling van Brein onderzocht dat NSE slechts een maximum van 25 meldingen per uur verwerkte. Het hof heeft die stelling niet doorslaggevend geacht omdat Brein niet heeft gesteld dat zij op enig moment meer dan 25 meldingen per uur aan NSE heeft gedaan en dat NSE heeft geweigerd deze meldingen te verwerken. Ook heeft Brein niet gesteld dat zij NSE heeft laten weten meer meldingen per uur te willen aanbieden en dat NSE niet tot verwerking bereid zou zijn. Daaruit heeft het hof – in het kader van de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaringen voor recht – geconcludeerd dat Brein in het kader van art. 6:196c lid 4, onder b, BW geen beroep toekomt op het ontbreken van een efficiënte NTD-procedure vanwege het gestelde maximum. Dat oordeel is verenigbaar met een bevel op de voet van art. 6:196c lid 5 BW, dat is gericht op de toekomst, en ertoe strekt zeker te stellen dat NSE ervoor zorgt dat zij bij hervatting van haar diensten álle meldingen, zonder limiet, prompt kan verwerken.
Mededeling aan het publiek en art. 6:196c lid 4 BW; onderdeel 2.4
3.6.1
Onderdeel 2.4 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat als een dienstverlener zoals NSE een mededeling aan het publiek verricht, er sprake is van inbreuk op het auteursrecht, en dat een beroep op art. 6:196c BW dan niet in de weg staat aan toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht. Voor zover hierin de klacht besloten ligt dat het hof heeft miskend dat niet aan de voorwaarden van art. 6:196c lid 4 BW is voldaan indien NSE met het ter beschikking stellen van beschermd materiaal aan haar gebruikers een mededeling aan het publiek zou hebben gedaan, geldt het volgende.
3.6.2
Uit punt 107 van het arrest inzake YouTube en Cyando volgt dat, indien een platform zelf een mededeling aan het publiek doet, geen beroep op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel kan worden gedaan, omdat een exploitant die niet louter zijn platform ter beschikking stelt, maar daarnaast ertoe bijdraagt dat het publiek in strijd met het auteursrecht toegang wordt gegeven tot beschermde content – en dus een mededeling aan het publiek doet, zie punt 102 en het antwoord op de eerste vraag – niet kan worden geacht te voldoen aan de in art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel gestelde toepassingsvoorwaarden (zie hiervoor in 3.4.4). De exploitant speelt dan immers geen neutrale rol. Het onderdeel berust dus op een juiste rechtsopvatting. Het kan om de hierna volgende reden echter niet tot cassatie leiden.
3.6.3
De vaststaande feiten en de – niet of tevergeefs bestreden, zie hiervoor in 3.5.2-3.5.6 en hierna in 3.9 – vaststellingen van het hof laten, beoordeeld tegen de achtergrond van het arrest van het HvJEU inzake YouTube en Cyando, geen andere conclusie toe dan dat NSE met haar hostingdiensten geen mededeling aan het publiek deed. In de eerste plaats heeft het hof vastgesteld dat die diensten een louter technisch, automatisch en passief karakter hadden, nu de door Brein genoemde omstandigheden (waaronder het bepalen van de retentietijd, het hanteren van een spamfilter en het aanbieden van een zoekfunctie) niet meebrengen dat NSE kennis had van of controle had over de opgeslagen berichten. De opslag van berichten vond plaats op verzoek van derden (rov. 3.4.6 eerste tussenarrest). NSE nam niet deel aan de selectie van beschermde content (rov. 3.4.5 eerste tussenarrest), noch bood zij op haar platform hulpmiddelen aan die specifiek bedoeld waren om dergelijke content illegaal te delen (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)). Ook is niet gebleken dat NSE het delen van beschermde content bewust stimuleerde (rov. 3.8.3-3.8.4 eerste tussenarrest). In de tweede plaats heeft het hof vastgesteld dat Brein niet heeft aangevoerd dat NSE wetenschap had van specifieke activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter (rov. 3.4.8 eerste tussenarrest). Voorts heeft het hof vastgesteld dat als NSE die wetenschap verkreeg, zij met haar NTD-procedure prompt handelde om de beschermde content te verwijderen of ontoegankelijk te maken, en dat zij daarnaast een Fast Track-procedure had ingevoerd (rov. 3.4.9-3.4.11 eerste tussenarrest). In deze laatste vaststelling ligt besloten dat NSE naar het oordeel van het hof in de desbetreffende periode (tot aan 2011, toen zij haar activiteiten staakte) de technische maatregelen trof die van een normaal behoedzame marktdeelnemer in haar situatie konden worden verwacht om op geloofwaardige en doeltreffende wijze inbreuken op het auteursrecht op haar platform tegen te gaan. Daaraan doet niet af dat het hof, oordelend in de periode 2014-2016, in het kader van de beoordeling welk bevel kan worden opgelegd, verbetering van de NTD-procedure mogelijk en aanvullende maatregelen denkbaar heeft geacht voor het geval NSE haar diensten in de toekomst weer zou willen hervatten (zie ook hiervoor in 3.5.6).
Uit deze vaststellingen volgt dat NSE niet ertoe bijdroeg dat het publiek in strijd met het auteursrecht toegang werd gegeven tot beschermd materiaal (vgl. het arrest van het HvJEU inzake YouTube en Cyando, punt 102 en het antwoord op vraag 1) en dus niet weloverwogen, dat wil zeggen met volledige kennis van de gevolgen van haar handelwijze intervenieerde om haar gebruikers toegang te verlenen tot beschermd werk.
3.6.4
Het voorgaande brengt mee dat, indien het hof heeft geoordeeld dat NSE geen mededeling aan het publiek deed, dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof in het midden heeft gelaten of NSE een mededeling aan het publiek deed (zie hiervoor in 3.3.6), is de klacht gegrond, maar faalt deze bij gebrek aan belang omdat de vaststellingen van het hof geen andere conclusie toelaten dan dat NSE geen mededeling aan het publiek deed.
Het bevel
Overwegingen hof
3.7.1
Het door de rechtbank gegeven stakingsbevel houdt samengevat in dat NSE de opslag en het ter beschikking stellen aan derden van binaries van beschermd materiaal dient te staken en gestaakt dient te houden (hierna: het stakingsbevel). Het hof heeft geoordeeld dat, nu NSE heeft gesteld alleen aan dit bevel te kunnen voldoen door alle ontvangen binaries te filteren op de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal en Brein dat niet (uitdrukkelijk) bestrijdt, het bevel in strijd is met art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel (rov. 3.6.4-3.6.7 eerste tussenarrest). Vervolgens heeft het hof onderzocht welke passende maatregelen op de voet van art. 6:196c lid 5 BW of art. 26d Aw wel aan NSE zouden kunnen worden opgelegd voor het geval zij haar activiteiten zou hervatten en Brein daarbij nog voldoende belang heeft. (rov. 3.7.1-3.7.4 en 3.7.8-3.7.9 eerste tussenarrest en rov. 2.3.1-2.7.1 tweede tussenarrest)
3.7.2
Ten aanzien van de subsidiaire grondslag, onrechtmatige daad, heeft het hof overwogen dat NSE ook ten aanzien van die grondslag een beroep toekomt op art. 6:196c BW. Zij is in beginsel niet aansprakelijk voor de door gebruikers gepleegde inbreuken. De door Brein gestelde omstandigheden zijn onvoldoende om te concluderen dat NSE ondanks de uitsluiting van haar aansprakelijkheid onzorgvuldig heeft gehandeld. (rov. 3.8.3-3.8.4 eerste tussenarrest)
3.7.3
Brein heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat de binaries substantieel inbreukmakend zijn. Het hof heeft bewijslevering echter slechts zinvol geacht indien in de te bewijzen feiten aanleiding zou kunnen worden gevonden tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is wier diensten voor derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken. Het hof heeft Brein in de gelegenheid gesteld zich daarover bij akte uit te laten en overwogen dat Brein in elk geval zal moeten ingaan op (a) wat – in concrete termen – het object van onderzoek zou moeten zijn, te meer daar NSE thans geen Usenetdiensten verleent, (b) op welke wijze rekening dient te worden gehouden met reeds aan NSE als tussenpersoon op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie dient te leiden. (rov. 3.8.5 eerste tussenarrest) Aan deze opdracht heeft Brein volgens het hof niet voldaan. De conclusie is dat de stellingen van Brein omtrent het onrechtmatig handelen van NSE niet kunnen bijdragen aan een verdergaande toewijzing van het gevorderde dan reeds op grond van art. 26d Aw mogelijk is, aldus het hof in rov. 2.8.3 van het tweede tussenarrest.
3.7.4
Naar aanleiding van het betoog van NSE dat Brein geen belang heeft bij het opleggen van aanvullende maatregelen omdat zij haar diensten niet zal hervatten, heeft het hof in zijn eindarrest geoordeeld dat Brein, met het oog op de geringe kans dat NSE haar diensten zal hervatten, nog steeds een, zij het gering, belang heeft bij een bevel met betrekking tot een effectieve NTD-procedure, maar dat zij, gelet op de daarmee gemoeide tijd en kosten, onvoldoende belang heeft bij voortzetting van de procedure met het oog op aanvullende maatregelen (rov. 2.6-2.10). Kennelijk ten overvloede heeft het hof daaraan toegevoegd geen aanleiding te zien om terug te komen van zijn beslissing om Brein niet toe te laten tot bewijslevering op de grondslag van onrechtmatig handelen (rov. 2.11).
Onderdeel 4.14
3.8.1
In onderdeel 4.14 klaagt Brein over het oordeel van het hof in rov. 2.8.3 van zijn tweede tussenarrest dat Brein niet heeft voldaan aan de haar in rov. 3.8.5 van het eerste tussenarrest gegeven opdracht (zie hiervoor in 3.7.3, slot). Ten aanzien van de vraag welke uitkomst tot welke conclusie dient te leiden, wijst het onderdeel erop dat Brein heeft gesteld dat een uitkomst van 66,67% inbreukmakend materiaal handhaving van het stakingsbevel zou rechtvaardigen.
3.8.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De in het onderdeel bepleite uitkomst stuit reeds af op het oordeel van het hof dat het door de rechtbank gegeven stakingsbevel in strijd is met art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel (zie hiervoor in 3.7.1). Bovendien is het hof, gelet op de mededeling van NSE dat zij haar diensten niet zal hervatten, tot het oordeel gekomen dat Brein onvoldoende belang heeft bij voortzetting van de procedure met het oog op aanvullende maatregelen (zie hiervoor in 3.7.4). Deze oordelen worden tevergeefs bestreden (zie hierna in 3.9).
Overige klachten
3.9
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Het voorwaardelijke incidentele middel
3.10
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen verdere behandeling.
Kosten
3.11
Partijen zijn op de voet van punt 4 van de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad 2017 overeengekomen dat Brein bij verwerping van het principale beroep een bedrag van € 65.000,-- aan NSE zal betalen, inclusief BTW en verschotten. De Hoge Raad zal dienovereenkomstig beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Brein in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NSE begroot op € 65.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Brein deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 27 januari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑01‑2023
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167/10).
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178/1).
HvJEU 22 juni 2021, gevoegde zaken C-682/18 en C-683/18, ECLI:EU:C:2021:503 (YouTube en Cyando), punt 59; vgl. ook rov. 4.4.3 van het tussenarrest van de Hoge Raad van 7 juni 2019.
Conclusie 06‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Auteursrecht. Art. 3 Richtlijn 2001/29/EG (Auteursrechtrichtlijn). Art. 14 Richtlijn 2000/31/EG (Richtlijn inzake elektronische handel). Mededeling aan het publiek? Vrijstelling aansprakelijkheid? Het arrest YouTube en Cyando (HvJ EU 22 juni 2021, gevoegde zaken C 682/18 en C 683/18, EU:C:2021:503). Verveelvoudiging?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/01135
Zitting: 6 juli 2021
STANDPUNT
PREJUDICIËLE VRAGEN
G.R.B. van Peursem
In de zaak
Stichting Brein,
eiseres tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: “Brein” te noemen,
adv. mr. A.M. van Aerde
tegen:
News-Service Europe B.V.
verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: “NSE” te noemen,
adv. mr. J. van der Beek
Inleiding
1.1
In de hier voorliggende zaak is Uw Raad bij tussenarrest van 5 april 20191.onder meer tot het oordeel gekomen dat vragen van uitleg van Unierecht zijn gerezen, waarvan beantwoording door het HvJEU nodig is voor de beslissing op het cassatieberoep. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de in dat tussenarrest geformuleerde vragen.
1.2
Bij tussenarrest van 7 juni 20192.heeft Uw Raad het HvJ EU verzocht om met betrekking tot de geformuleerde vragen uitspraak te doen. Iedere verdere beslissing is aangehouden en het geding is geschorst totdat het HvJ EU over dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
1.3
Bij brief van 29 juni 2021 heeft het HvJ EU het volgende bericht:
“De griffier van het Hof van Justitie heeft de eer u hierbij kopie te doen toekomen van het arrest van het Hof van 22 juni 2021 in de gevoegde zaken C-682/18 en C-683/18 (YouTube en Cyando).
De griffier verneemt graag van uw rechtscollege, of u, in het licht van bijgesloten arrest, uw verzoek om een prejudiciële beslissing wenst te handhaven.
(…) ”
1.4
Ter beoordeling ligt dus voor of (en in hoeverre) de in onze zaak gestelde prejudiciële vragen al zijn beantwoord met het HvJ EU arrest van 22 juni 2021 inzake YouTube en Cyando3.. Daarover geef ik hier mijn standpunt; partijen krijgen nog gelegenheid om daarop te reageren.
Prejudiciële vragen inzake YouTube en Cyando
1.5
Zowel in de zaak YouTube als in de zaak Cyando heeft het Duitse Bundesgerichtshof zes vragen aan het HvJ EU gesteld. Het HvJ EU heeft deze zaken gevoegd behandeld. Voor ons zijn alleen nog vragen 1 t/m 4 van belang. De vragen 5 en 6 behoeven naar het oordeel van het HvJ EU geen behandeling (rov. 144) en laat ik daarom verder buiten beschouwing.
1.6
Het HvJ EU heeft de vragen 1 t/m 4 in beide zaken als volgt weergegeven4.:
“60 Met zijn eerste vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, in omstandigheden als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, zelf een „mededeling aan het publiek” van die content verricht in de zin van deze bepaling.
(…)
103 Met zijn tweede en derde vraag in elk van beide zaken, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 14, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel aldus moet worden uitgelegd dat de activiteit van de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, voor zover deze activiteit betrekking heeft op de content die op zijn platform is geüpload door gebruikers ervan. Indien dat het geval is, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in dat artikel 14, lid 1, bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content.
(…)
119 Met zijn vierde vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 8, lid 3, van de auteursrechtrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de rechthebbende ten aanzien van een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op het auteursrecht, pas een verbod kan verkrijgen nadat een dergelijke inbreuk aan die tussenpersoon werd gemeld en opnieuw een inbreuk heeft plaatsgevonden.
(…)
124 Hieruit volgt dat de verwijzende rechter met zijn vierde vraag in deze twee zaken in wezen wenst te vernemen of artikel 8, lid 3, van de auteursrechtrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de rechthebbende krachtens het nationale recht ten aanzien van een tussenpersoon wiens dienst door een derde werd gebruikt om inbreuk te maken op zijn recht zonder dat deze tussenpersoon daarvan kennis had in de zin van artikel 14, lid 1, onder a), van de richtlijn inzake elektronische handel, slechts een verbod kan verkrijgen indien die inbreuk vóór het begin van de gerechtelijke procedure aan die tussenpersoon werd gemeld en deze niet prompt heeft gehandeld om de betrokken content te verwijderen of ontoegankelijk te maken en om ervoor te zorgen dat dergelijke inbreuken zich niet opnieuw voordoen.
1.7
Ter beantwoording van deze vragen heeft het HvJ EU in het dictum voor recht verklaard:
“1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, geen „mededeling aan het publiek” van die content in de zin van deze bepaling verricht, tenzij hij - naast het louter ter beschikking stellen van het platform - ertoe bijdraagt dat het publiek toegang tot die content wordt gegeven in strijd met het auteursrecht. Dit is met name het geval wanneer die exploitant concreet weet dat beschermde content op onwettige wijze op zijn platform beschikbaar wordt gesteld en deze content niet prompt verwijdert of prompt ontoegankelijk maakt, of wanneer die exploitant, hoewel hij weet of behoort te weten dat beschermde content in het algemeen via zijn platform door gebruikers ervan illegaal beschikbaar voor het publiek wordt gesteld, niet de passende technische maatregelen treft die van een normaal behoedzame marktdeelnemer in zijn situatie kunnen worden verwacht om op geloofwaardige en doeltreffende wijze inbreuken op het auteursrecht op dit platform tegen te gaan, of wanneer hij deelneemt aan de selectie van beschermde content die illegaal aan het publiek wordt meegedeeld, op zijn platform hulpmiddelen aanbiedt die specifiek bedoeld zijn om dergelijke content illegaal te delen of het delen van die content bewust stimuleert, wat kan blijken uit de omstandigheid dat die exploitant een bedrijfsmodel hanteert dat de gebruikers van zijn platform aanspoort om beschermde content illegaal op dat platform mee te delen aan het publiek.
2) Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit van de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, mits deze exploitant geen actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de op zijn platform geüploade content.
Artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat een dergelijke exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in artikel 14, lid 1, bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content.
3) Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de houder van een auteursrecht of een naburig recht krachtens het nationale recht ten aanzien van een tussenpersoon wiens dienst door een derde werd gebruikt om inbreuk te maken op zijn recht zonder dat deze tussenpersoon daarvan kennis had in de zin van artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/31, slechts een verbod kan verkrijgen indien die inbreuk vóór het begin van de gerechtelijke procedure aan die tussenpersoon werd gemeld en deze niet prompt heeft gehandeld om de betrokken content te verwijderen of ontoegankelijk te maken en om ervoor te zorgen dat die inbreuken zich niet opnieuw voordoen. Het staat evenwel aan de nationale rechterlijke instanties om zich bij de toepassing van een dergelijke voorwaarde ervan te vergewissen dat die niet ertoe leidt dat de daadwerkelijke beëindiging van de inbreuk zodanig wordt uitgesteld dat die rechthebbende onevenredige schade lijdt.”
Prejudiciële vragen in onze zaak Brein/NSE
1.8
In onze zaak heeft Uw Raad het HvJ EU verzocht uitspraak te doen over de volgende vragen:
“1. Verricht een exploitant van een platform voor Usenetdiensten (zoals NSE is geweest), onder de omstandigheden zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 beschreven, een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167/10; hierna: Auteursrechtrichtlijn)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt (en dus sprake is van een mededeling aan het publiek):
Staat de vaststelling dat de exploitant van een platform voor Usenetdiensten een mededeling aan het publiek verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn in de weg aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178/1; hierna: Richtlijn inzake elektronische handel)?
3. Indien het antwoord op vraag 1 of 2 ontkennend luidt (en een beroep op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel dus in beginsel mogelijk is):
Speelt de exploitant van een platform voor Usenetdiensten, die diensten verleent zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 omschreven, een actieve rol die anderszins in de weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?
4. Kan aan de exploitant van een platform voor Usenetdiensten die een mededeling aan het publiek verricht en aan wie een geslaagd beroep toekomt op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, worden verboden om de inbreuk voort te zetten, dan wel kan hem een bevel worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzake elektronische handel, of levert dat strijd op met art. 15 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?”
1.9
De eerste en derde vraag bevatten verwijzingen naar rov. 3.1 en 4.2.35.. In die overwegingen zijn onder meer de volgende uitgangspunten in cassatie vermeld. Het Usenet is onderdeel van het internet (rov. 3.1 (iii)). Het is een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten, waaronder berichten die afbeeldingen, beelden, geluid en/of software bevatten (rov. 3.1 (iii) en (v)). In deze binaire bestanden kan bijvoorbeeld een speelfilm, muziektrack of een game zijn vervat (rov. 3.1 (v)). Vast staat dat, door tussenkomst van NSE, beschermde werken ter beschikking zijn gesteld aan het publiek zonder toestemming van de rechthebbenden omdat in elk geval een deel van de binaries inbreukmakend materiaal bevat (rov. 4.2.3).
Prejudiciële vragen Brein/NSE beantwoord?
1.10
Dit brengt mij op het kernpunt: zijn de prejudiciële vragen in onze zaak met het HvJ EU arrest van 22 juni 2021 inzake YouTube en Cyando (geheel of gedeeltelijk) beantwoord?
1.11
Bij de eerste vraag in onze zaak gaat het erom of een exploitant van een platform voor Usenetdiensten, in omstandigheden zoals in onze zaak aan de orde zijn, een mededeling aan het publiek doet in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrichtlijn. Gezien de hiervoor onder 1.9 gememoreerde uitgangspunten staat in cassatie vast (1) dat een platform voor Usenetdiensten een deelplatform voor het uitwisselen van berichten en bestanden is en (2) dat gebruikers hierop beschermde content illegaal beschikbaar kunnen stellen voor het publiek.
1.12
NSE exploiteerde dus net als Cyando een deelplatform voor (onder meer) bestanden waarop gebruikers op illegale wijze beschermde content beschikbaar konden stellen voor het publiek. De eerste vraag in onze zaak, gelezen in samenhang met de in 1.11 genoemde uitgangspunten in cassatie, valt in dat licht samen met de eerste vraag in de zaken YouTube en Cyando (zie hiervoor 1.6). Deze vraag is door het HvJ EU beantwoord in die zin dat de exploitant van een deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, geen “mededeling aan het publiek” van die content in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrichtlijn verricht, tenzij hij – naast het louter ter beschikking stellen van het platform – ertoe bijdraagt dat het publiek toegang tot die content in strijd met het auteursrecht wordt gegeven. Dit laatste is volgens het HvJ EU met name aan de orde in drie in de beantwoording van de vraag omschreven gevallen (zie hiervoor 1.7).
1.13
De tweede en derde vraag in onze zaak stellen aan de orde (i) of de vaststelling dat de exploitant van een platform voor Usenetdiensten een mededeling aan het publiek verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn in de weg staat aan toepassing van art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel en (ii) of de exploitant van een platform voor Usenetdiensten in de gegeven omstandigheden een actieve rol speelt die anderszins in de weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel.
1.14
Deze vragen lijken mij te zijn beantwoord met het oordeel van het HvJ EU naar aanleiding van vragen 2 en 3 in de zaken YouTube en Cyando. Het HvJ EU heeft in het dictum onder 2) van het arrest in die zaken beslist dat de activiteit van de exploitant van een deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel valt, mits deze exploitant geen actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de op zijn platform geüploade content. Verder heeft het HvJ EU aldaar beslist dat art. 14 lid 1 onder a) van de Richtlijn inzake elektronische handel aldus moet worden uitgelegd dat een dergelijke exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers aangaande op zijn platform geüploade beschermde content (zie hiervoor 1.7).
1.15
In de vierde vraag in onze zaak gaat het erom of de exploitant van een platform voor Usenetdiensten die een mededeling aan het publiek verricht en aan wie een geslaagd beroep toekomt op art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel, kan worden verboden om de inbreuk voort te zetten dan wel hem een bevel kan worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 Richtlijn inzake elektronische handel, of dat een dergelijk bevel of verbod strijd oplevert met art. 15 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel.
1.16
Deze vraag komt niet overeen met de vragen in de zaken YouTube en Cyando en wordt ook niet beantwoord met de verklaringen voor recht in het dictum van het arrest in die zaken. In de overwegingen van dat arrest lijkt op dit punt echter wel duidelijkheid te worden verschaft.
1.17
Naar het oordeel van het HvJ EU doet art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om van de betrokken dienstverlener te eisen dat hij een inbreuk beëindigt of voorkomt, onder meer door de onwettige informatie (illegale content) te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken:
“131 Uit artikel 14, lid 3, van de richtlijn inzake elektronische handel, gelezen in het licht van overweging 45 ervan, blijkt immers dat de in artikel 14, lid 1, voorziene vrijstelling van aansprakelijkheid geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor nationale rechterlijke instanties of administratieve autoriteiten om van de betrokken dienstverlener te eisen dat hij een inbreuk beëindigt of voorkomt, onder meer door de onwettige informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Hieruit volgt dat tegen een dienstverlener een op grond van het nationale recht van een lidstaat gegeven bevel kan worden uitgevaardigd, zelfs indien hij voldoet aan een van de in artikel 14, lid 1, van die richtlijn geformuleerde alternatieve voorwaarden, en dus zelfs wanneer hij niet aansprakelijk wordt geacht (arrest van 3 oktober 2019, Glawischnig-Piesczek, C-18/18, EU:C:2019:821, punten 24 en 25).”
1.18
Daarmee is dus helder dat (een geslaagd beroep op) art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel onverlet laat dat de nationale rechter de exploitant van een deelplatform voor bestanden kan verbieden om een auteursrechtinbreuk voort te zetten dan wel hem kan bevelen om die inbreuk te staken en gestaakt te houden. Betoogd zou kunnen worden dat het HvJ EU niet uitdrukkelijk heeft beslist dat zo’n verbod of bevel ook verenigbaar is met art. 15 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, maar dat lijkt mij voldoende besloten te liggen in de geciteerde rov. 131, zeker omdat het HvJ EU in de daarop volgende overwegingen wel is ingegaan op (de reikwijdte van) het in art. 15 lid 1 Richtlijn geformuleerde verbod:
“134 Wat vervolgens artikel 15, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel betreft, verbiedt deze bepaling de lidstaten om een dienstverlener een algemene verplichting op te leggen om toe te zien op de informatie die hij opslaat of actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
135 Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat maatregelen die een dienstverlener verplichten om geheel op eigen kosten filtersystemen voor algemeen en permanent toezicht te installeren om toekomstige inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten te voorkomen onverenigbaar waren met artikel 15, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel (zie in die zin arresten van 24 november 2011, Scarlet Extended, C70/10, EU:C:2011:771, punten 3640, en 16 februari 2012, SABAM, C360/10, EU:C:2012:85, punten 3438).”
1.19
Verder verdient opmerking dat met het arrest in de zaken YouTube en Cyando niet in algemene zin is uitgekristalliseerd in welke gevallen een bevel kan worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzake elektronische handel en wanneer zo’n bevel in strijd komt met art. 15 lid 1 van die Richtlijn. Dit lijkt mij voor de beslissing van onze zaak echter ook niet noodzakelijk, omdat het enige bevel dat Brein hier vordert ertoe strekt de inbreuk te staken en gestaakt te houden6..
1.20
Als ten aanzien van de vierde vraag wordt uitgegaan van de hiervoor in 1.18-1.19 geschetste (hoofd)route, dan zijn volgens mij alle in onze zaak geformuleerde prejudiciële vragen met het arrest in de zaken YouTube en Cyando toereikend beantwoord om op het cassatieberoep te kunnen beslissen, zodat in die zin sprake is van een acte éclairé7.. Ik kom daarom voorshands – met de kanttekening dat de standpunten van partijen nog moeten volgen – tot de slotsom dat de prejudiciële vragen in onze zaak kunnen worden ingetrokken.
Slotsom
1.21
Mijn standpunt is dat alle prejudiciële vragen in deze zaak kunnen worden ingetrokken, omdat deze met het arrest in zaken YouTube en Cyando zijn beantwoord.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2022
ECLI:EU:C:2021:503 (gevoegde zaken C682/18 en C683/18).
De oorspronkelijke vraagstelling is te vinden in rov. 39 (zaak Youtube) en rov. 57 (zaak Cyando).
Het gaat hier kennelijk om rov. 3.1 van het tussenarrest van 5 april 2019. Deze overweging komt overeen met rov. 2 in het tussenarrest van 7 juni 2019. Rov. 4.2.3 is in de beide tussenarresten nagenoeg gelijkluidend (behoudens twee aanpassingen na opmerkingen van de advocaten, zie rov. 1.2 van het tussenarrest van 7 juni 2019).
Zie rov. 3.2.1 van de tussenarresten van 5 april 2019 en 7 juni 2019. Brein vordert in dit geding (i) verklaringen voor recht dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van de rechthebbenden van wie Brein de belangen behartigt, (ii) een verklaring voor recht dat NSE aansprakelijk is voor de ten gevolge van de inbreukmakende handelingen geleden schade en (iii) een tot binaries beperkt bevel om de inbreuk te staken en gestaakt te houden.
Zie: HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 283/81, ECLI:EU:C:1982:335, NJ 1983/55 (Cilfit), punt 14 en R. Barents, Remedies and Procedures before the EU Courts, 2020, nrs. 10.158-10.160.
Conclusie 03‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Auteursrecht. Art. 3 Richtlijn 2001/29/EG (Auteursrechtrichtlijn). Art. 14 Richtlijn 2000/31/EG (Richtlijn inzake elektronische handel). Mededeling aan het publiek? Vrijstelling aansprakelijkheid? Het arrest YouTube en Cyando (HvJ EU 22 juni 2021, gevoegde zaken C 682/18 en C 683/18, EU:C:2021:503). Verveelvoudiging?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/01135
Zitting 3 juni 2022
Tweede nadere conclusie
G.R.B. van Peursem
In de zaak
Stichting Brein
(hierna: Brein)
adv.: mr. A.M. van Aerde
tegen
News-Service Europe B.V.
(hierna: NSE)
adv. mr. J. van der Beek
Deze zaak ligt opnieuw voor bij Uw Raad en gaat over platformaansprakelijkheid en de verhouding tussen de Auteursrechtrichtlijn (2001/29/EG) en de Richtlijn elektronische handel (2000/31/EG). Deze zaak gaat uitdrukkelijk niet over het regime uit art. 17 van de nieuwe DSM-richtlijn (vp. vt. 14 hierna). Na mijn eerste en (eerste) nadere conclusies, beide uit 2018 in deze zaak, heeft Uw Raad prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld, die vervolgens zijn ingetrokken naar aanleiding van het arrest YouTube en Cyando (HvJ EU 22 juni 2021, gevoegde zaken C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503) over onder andere het mededelingsbegrip en de hosting safe harbour in voormelde richtlijnen. De onderhavige tweede nadere conclusie behelst een nadere een bespreking van onderdelen 1 en 2 van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep met verdiscontering van YouTube en Cyando, waarin ik concludeer tot vernietiging in het principale beroep door het slagen van één motiveringsklacht en tot verwerping van het incidentele beroep.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten van deze zaak verwijs ik naar de tussenarresten van Uw Raad1.. Van die vastgestelde feiten ga ik in deze nadere conclusie uit, maar ter introductie en voor de leesbaarheid van deze conclusie volgt hierna een (heel) korte samenvatting.
Brein heeft als statutair doel de onrechtmatige exploitatie van informatiedragers en informatie te bestrijden. NSE was een exploitant van een platform voor Usenetdiensten. Het Usenet is onderdeel van het internet en is een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten. Gebruikers van het Usenet kunnen berichten plaatsen (uploaden of posten) in een door hen te bepalen nieuwsgroep. Usenetgebruikers kunnen berichten opvragen en de door hen gevonden berichten desgewenst downloaden. Het Usenet wordt gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het met behulp van teksten discussiëren over onderwerpen, maar ook voor het verspreiden van berichten die afbeeldingen, beelden, geluid en/of software bevatten.
Indien een bericht wordt geplaatst door een gebruiker van een bepaalde Usenetprovider, dan wordt dit eenmalig uitgewisseld met alle andere Usenetproviders (synchronisatie of peering). De Usenetproviders slaan zowel de door henzelf van hun eigen gebruikers ontvangen berichten op hun servers op, als de berichten die zij door synchronisatie van andere Usenetproviders ontvangen. De oudste berichten worden automatisch verwijderd om ruimte te maken voor nieuwe berichten. De retentietijd bedroeg bij NSE (in mei 2011) 400 dagen.
1.2
Het procesverloop in feitelijke instanties is beschreven in mijn eerste conclusie2.. Na mijn eerste nadere conclusie3.(verzocht door Uw Raad) is in cassatie het volgende gebeurd:
- Bij tussenarrest van 5 april 20194.zijn prejudiciële vragen voorgesteld.
- Nadat partijen zich hadden uitgelaten over de in dat tussenarrest geformuleerde vragen, heeft Uw Raad bij tussenarrest van 7 juni 20195.prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU.
- De griffier van het HvJ EU heeft bij brief van 29 juni 2021 gevraagd of beantwoording van de door Uw Raad gestelde vragen nog nodig was in het licht van het arrest in de zaak YouTube en Cyando6.. Bij brief van 3 september 2021 heeft Uw Raad, nadat ik daartoe een standpunt7.had ingenomen, waarop partijen hun reactie hebben gegeven, de griffier van het HvJ EU bericht dat de vragen werden ingetrokken. Bij beschikking van 15 september 2021 is de zaak doorgehaald in het register van het HvJ EU8..
- Partijen hebben hun zaak vervolgens (wederom) schriftelijk laten toelichten en hun advocaten laten re- en dupliceren.
1.3
In deze tweede nadere conclusie wordt bezien of en in hoeverre het arrest YouTube en Cyando aanleiding geeft tot aanpassing van mijn eerdere conclusies in deze zaak, voorafgegaan door een analyse van de voor onze zaak relevante punten uit dit arrest.
2. Het arrest YouTube en Cyando9.
2.1
YouTube en Cyando exploiteren internetplatforms. YouTube is een videodeelplatform en Cyando beheert een host- en deelplatform voor bestanden met de naam Uploaded. Over de rol van deze platforms bij het delen van auteursrechtelijk beschermde werken heeft het Bundesgerichtshof prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU10.. De vragen hadden betrekking op bepalingen uit de Europese Auteursrichtlijn (Arl)11., de Richtlijn inzake elektronische handel (Reh of e-Commerce richtlijn)12.en de Handhavingsrichtlijn (Hrl)13.,14..
Mededeling aan het publiek
2.2
De eerste vraag is in essentie of internetplatforms waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar kunnen stellen voor het publiek, zelf een mededeling aan het publiek verrichten in de zin van art. 3 lid 1 Arl (punt 60 en punt 76). Het antwoord van het Hof luidt als volgt:
“Artikel 3, lid 1 [Arl] moet aldus worden uitgelegd dat de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, geen „mededeling aan het publiek” van die content in de zin van deze bepaling verricht, tenzij hij – naast het louter ter beschikking stellen van het platform – ertoe bijdraagt dat het publiek toegang tot die content wordt gegeven in strijd met het auteursrecht. Dit is met name het geval wanneer die exploitant concreet weet dat beschermde content op onwettige wijze op zijn platform beschikbaar wordt gesteld en deze content niet prompt verwijdert of prompt ontoegankelijk maakt, of wanneer die exploitant, hoewel hij weet of behoort te weten dat beschermde content in het algemeen via zijn platform door gebruikers ervan illegaal beschikbaar voor het publiek wordt gesteld, niet de passende technische maatregelen treft die van een normaal behoedzame marktdeelnemer in zijn situatie kunnen worden verwacht om op geloofwaardige en doeltreffende wijze inbreuken op het auteursrecht op dit platform tegen te gaan, of wanneer hij deelneemt aan de selectie van beschermde content die illegaal aan het publiek wordt meegedeeld, op zijn platform hulpmiddelen aanbiedt die specifiek bedoeld zijn om dergelijke content illegaal te delen of het delen van die content bewust stimuleert, wat kan blijken uit de omstandigheid dat die exploitant een bedrijfsmodel hanteert dat de gebruikers van zijn platform aanspoort om beschermde content illegaal op dat platform mee te delen aan het publiek.”
2.3
Om tot dit antwoord te komen benadrukt het Hof (punten 64-65) dat voor de uitleg van art. 3 lid 1 Arl een rechtvaardig evenwicht moet worden gezocht tussen, enerzijds, het belang van de houders van auteursrechten en naburige rechten (art. 17 lid 2 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) en, anderzijds, de bescherming van de belangen en fundamentele rechten van gebruikers van beschermd materiaal, met name hun vrijheid van meningsuiting en van informatie (art. 11 Handvest) en het algemeen belang. Daarbij dient mede rekening te worden gehouden met het bijzondere belang van internet voor de vrijheid van meningsuiting en informatie.
2.4
De potentieel illegale content wordt volgens het Hof in casu zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid door gebruikers van YouTube en Cyando geüpload en niet door de exploitanten van die platforms (punt 71). Het zijn bovendien de gebruikers die bepalen of de content beschikbaar wordt gesteld voor andere internetgebruikers (punt 72). De exploitanten van de platforms spelen wel een centrale rol bij de beschikbaarstelling van de potentieel illegale content (punt 77), maar deze centrale rol is niet het enige criterium waarmee rekening moet worden gehouden bij de te verrichten individuele beoordeling. Dit criterium moet in samenhang met andere criteria worden toegepast, zoals het criterium dat de interventie van de exploitant weloverwogen is (punt 78). Met name als de exploitant met volle kennis van de gevolgen van zijn handelswijze intervenieert om het publiek toegang te verlenen tot beschermde werken kan dat leiden tot de kwalificatie van die interventie als mededeling (punt 81). In dit verband zijn met name relevant (punt 84):
- het feit dat een dergelijke exploitant, hoewel hij weet of behoort te weten dat beschermde content in het algemeen via zijn platform door gebruikers ervan illegaal beschikbaar voor het publiek wordt gesteld, niet de passende technische maatregelen treft die van een normaal behoedzame marktdeelnemer in zijn situatie kunnen worden verwacht om op geloofwaardige en doeltreffende wijze inbreuken op het auteursrecht op dat platform tegen te gaan, en
- het feit dat deze exploitant deelneemt aan de selectie van beschermde content die illegaal aan het publiek wordt meegedeeld, op zijn platform hulpmiddelen aanbiedt die specifiek bedoeld zijn om dergelijke content illegaal te delen of het delen van die content bewust stimuleert, wat kan blijken uit de omstandigheid dat die exploitant een bedrijfsmodel hanteert dat de gebruikers van zijn platform aanspoort om beschermde content illegaal op dat platform mee te delen aan het publiek.
2.5
De enkele omstandigheid dat de exploitant algemeen op de hoogte is van het feit dat beschermde content illegaal op zijn platform beschikbaar is, volstaat niet om te oordelen dat hij intervenieert om internetgebruikers toegang tot die content te verschaffen. Dit wordt anders wanneer de exploitant door de rechthebbende in kennis is gesteld dat beschermde content via zijn platform illegaal aan het publiek wordt medegedeeld en hij niet prompt de nodige maatregelen neemt om die content ontoegankelijk te maken (punt 85). Verder kan het enkele feit dat de exploitant een winstoogmerk heeft niet de enige basis vormen voor de conclusie of het vermoeden dat hij weloverwogen heeft geïntervenieerd of gehandeld (punt 86).
Vrijstelling van aansprakelijkheid
2.6
De tweede en derde vraag worden samen behandeld door het Hof en regarderen de kwestie of een exploitant kan worden vrijgesteld van aansprakelijkheid voor de beschermde content die gebruikers illegaal met het publiek delen (art. 14 lid 1 Reh), en zo ja, of de exploitant voor het mislopen van deze vrijstelling kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content (art. 14 lid 1 onder a Reh). Daarop is als volgt beslist:
“Artikel 14, lid 1 [Reh] moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit van de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, mits deze exploitant geen actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de op zijn platform geüploade content.
Artikel 14, lid 1, onder a) [Reh] moet aldus worden uitgelegd dat een dergelijke exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in artikel 14, lid 1, bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content.”
2.7
Om tot deze beantwoording te komen overweegt het Hof dat moet worden onderzocht of de exploitant een neutrale rol speelt, met andere woorden of hij louter technische, automatische en passieve handelingen verricht. Dit houdt in dat de exploitant geen kennis heeft van of controle heeft over de content die hij opslaat, dan wel of hij juist een actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over die content (punt 106). Op zich is het antwoord op de vraag of een exploitant een mededeling aan het publiek verricht (art. 3 lid 1 Arl) niet doorslaggevend voor de beoordeling of de vrijstelling van toepassing is. Als de exploitant echter niet alleen zijn platform ter beschikking stelt, maar bijdraagt aan het geven van toegang tot beschermde content, komt hij niet voor de vrijstelling in aanmerking (punten 107-108). Indien een exploitant technische maatregelen treft om inbreukmakende content te detecteren, betekent dat niet dat hij een actieve rol speelt (punt 109).
2.8
Dat een exploitant zich in het algemeen bewust is van het feit dat zijn platform ook wordt gebruikt om content te delen die inbreuk kan maken op intellectuele eigendomsrechten, is niet voldoende om te kunnen oordelen dat niet is voldaan aan de voorwaarde zoals bedoeld in art. 14 lid 1 onder a Reh (punt 111). De kennis van de exploitant moet betrekking hebben op concrete onwettige activiteiten en informatie (punt 112). In dit kader wijst het Hof erop dat deze richtlijn (vgl. 2.3 over de Arl) een evenwicht tot stand beoogt te brengen tussen de verschillende betrokken belangen, waaronder de door art. 11 Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting (punt 113).
Vrijstelling, maar wel een verbod of bevel?
2.9
Voor de kwestie van de vierde vraag is voor onze zaak de volgende overweging uit het arrest in mijn opvatting relevant (in gelijke zin mijn standpunt onder 1.15-1.20):
“131 Uit artikel 14, lid 3, van de richtlijn inzake elektronische handel, gelezen in het licht van overweging 45 ervan, blijkt immers dat de in artikel 14, lid 1, voorziene vrijstelling van aansprakelijkheid geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor nationale rechterlijke instanties of administratieve autoriteiten om van de betrokken dienstverlener te eisen dat hij een inbreuk beëindigt of voorkomt, onder meer door de onwettige informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Hieruit volgt dat tegen een dienstverlener een op grond van het nationale recht van een lidstaat gegeven bevel kan worden uitgevaardigd, zelfs indien hij voldoet aan een van de in artikel 14, lid 1, van die richtlijn geformuleerde alternatieve voorwaarden, en dus zelfs wanneer hij niet aansprakelijk wordt geacht (arrest van 3 oktober 2019, Glawischnig-Piesczek, C‑18/18, EU:C:2019:821, punten 24 en 25).”
3. Nadere bespreking van het principaal cassatiemiddel
Onderdeel 1: De voorwaarden voor vrijstelling van aansprakelijkheid
3.1
De klachten in het eerste onderdeel zien op de oordelen over de vraag of NSE voldoet aan de voorwaarden om voor vrijstelling van aansprakelijkheid in aanmerking te komen. Subonderdeel 1.1 richt zich tegen rov. 3.4.5 van het eerste tussenarrest15.(hierna: TA1). Dat gaat over de vrijstelling van art. 6:196c lid 1 BW. Deze bepaling vormt de Nederlandse implementatie16.van art. 12 Reh, de vrijstelling voor een doorgeefluik (mere conduit). Dit onderwerp is niet aan de orde in YouTube/Cyando (zie ook nadere s.t. Brein 5.1.2). Ik zie daarom, en ook overigens, geen reden tot aanpassing van mijn eerste nadere conclusie hierover en verwijs daartoe naar hetgeen in die conclusie in 1.2-1.16 is besproken.
3.2
Subonderdeel 1.2 bevat een inleiding voordat vanaf 1.2.3 klachten worden geformuleerd tegen rov. 3.4.6 TA1. Deze overweging gaat over de vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW. Dat is de Nederlandse implementatie van art. 14 Reh, de vrijstelling voor hosting. Deze richtlijnbepaling is wel onderwerp van YouTube/Cyando.
3.3
Brein meent dat subonderdeel 1.2.3 zou moeten slagen in het licht van YouTube/Cyando (nadere s.t. 5.3). Dat denk ik niet, om dezelfde cassatie-technische reden als verwoord in 1.19 van mijn eerste nadere conclusie. Brein komt in dit subonderdeel met een rechtsklacht op tegen een aan het hof voorbehouden feitelijk oordeel dat Brein onvoldoende heeft betwist dat de opslag van berichten plaatsvindt op verzoek van derden. Een dergelijk feitelijk oordeel wordt in cassatie niet op juistheid getoetst en kan niet met succes met een rechtsklacht worden bestreden17..
3.4
Met subonderdeel 1.2.4 komt Brein met klachten tegen het oordeel uit rov. 3.4.6 TA 1 dat Brein onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten, in die zin dat zij daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Het uitgangspunt in de procesinleiding is dat voor de toepassing van art. 6:196c lid 4 BW18.moet worden onderzocht of de rol van NSE in die zin neutraal is dat zijn handelingen louter technisch, automatisch en passief zijn, wat impliceert dat zij geen kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die zij opslaat. Dit komt overeen met de bewoordingen van het arrest Google France en Google19.van het HvJ EU, aangehaald in het arrest L’Oréal e.a.20.. In mijn eerste nadere conclusie heb ik dit in 1.21 onder verwijzing naar mijn eerste conclusie onder 2.22 geanalyseerd als een onjuist uitgangspunt in de klacht, maar daar moet ik nu op terugkomen, mede gelet op Breins Borgersbrief van 7 december 2018 onder 2 en het arrest van Uw Raad van 7 juni 201921.. In YouTube en Cyando22.wordt voor dit aspect ook verwezen naar deze passage uit Google France en Google (indirect als ‘aldaar aangehaalde rechtspraak’). Dat geeft aanleiding om subonderdeel 1.2.4 nu als volgt inhoudelijk te bespreken.
3.5
De eerste klacht is dat het hof heeft miskend dat voor de toepassing van art. 6:196c lid 4 BW de omstandigheid dat de opslag van de berichten automatisch verloopt (en een technisch karakter draagt), niet (zonder meer) meebrengt dat de rol van de dienstverlener (NSE) neutraal is, noch uitsluit dat deze een actieve rol heeft waardoor zij kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die zij opslaat. Dit is wederom (net als hiervoor in 3.3) een rechtsklacht (zie ook s.t. 3.2.14: “[…] Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. […]”) gericht tegen een aan het hof voorbehouden feitelijk oordeel dat Brein onvoldoende heeft aangevoerd23.. De op papier toegevoegde motiveringsklacht wordt in het subonderdeel niet ondersteund met een uitwerking over de motivering, maar valt alleen de juistheid van het oordeel aan, zodat die eveneens faalt.
3.6
De tweede klacht is dat de door Brein gestelde en door het hof genoemde omstandigheden wél de conclusie kunnen dragen dat NSE geen neutrale positie inneemt, maar een actieve rol speelde waardoor zij kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die zij opslaat. De procesinleiding somt een groot aantal omstandigheden op die Brein in feitelijke instanties heeft aangevoerd, maar Brein onderbouwt vervolgens niet waarom dit essentiële stellingen zijn (en dat valt ook niet meteen in te zien), zodat deze klacht alleen al daarom niet tot cassatie kan leiden24.. Verder mikt dit deel van de klacht op een heroverweging, waarvoor in cassatie geen plaats is. Overigens meen ik dat het betreffende oordeel ook in het licht van de ingeroepen stellingen goed te volgen is. Daar ketst deze tweede klacht op af.
3.7
De klacht in subonderdeel 1.2.5 is door Uw Raad als volgt samengevat bij tussenarrest25.: “[Brein] wijst er in dit verband op dat het oordeel van het hof dat de diensten van NSE een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben, onjuist is, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van het oordeel van het hof in rov. 3.3.3 [TA1] dat NSE een interventie verrichtte die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt.” Deze klacht kan nu na YouTube en Cyando als volgt (en in zoverre in afwijking van mijn eerste nadere conclusie in 1.22-1.23) nader inhoudelijk worden besproken.
3.8
Het hof oordeelt in rov. 3.3.3 TA1 naar aanleiding van grieven van NSE over de vraag of NSE zelf in auteursrechtelijke zin openbaar maakt, doordat zij berichten vanaf haar servers aan gebruikers ter beschikking stelt. De kern van het hofoordeel is volgens mij dit:
“[…] NSE slaat de berichten op die de door gebruikers van het Usenet, dat zijn de abonnees van haar resellers en de gebruikers die bij andere Usenetproviders zijn aangesloten, op het Usenet worden geplaatst en zij zorgt ook ervoor dat de abonnees van haar resellers de op haar servers geplaatste berichten kunnen bereiken. In deze zin bevordert NSE wel degelijk dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, namelijk de abonnees van haar resellers. De door NSE geleverde dienst bestaat immers juist eruit deze abonnees toegang te bieden tot de op haar servers opgeslagen artikelen. Zonder de door NSE geleverde dienst hadden haar gebruikers - het nieuwe publiek - deze toegang niet. […] De grieven falen in zoverre dat in dit geval wel sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. […]” (mijn onderstreping, A-G)
3.9
Het hof oordeelt zodoende dat NSE een centrale rol speelt bij de beschikbaarstelling van content. Zonder dat NSE haar platform voor Usenetdiensten beschikbaar zou stellen en beheren, zou deze content niet voorhanden zijn voor haar gebruikers. In die zin is dit een interventie. Daarmee is (nog) niet (zonder meer) gezegd dat sprake is van een auteursrechtelijk relevante mededeling door een internetplatform, weten we sinds YouTube en Cyando (m.n. punten 77-79). Het hof heeft dit ook niet zo bedoeld, zoals blijkt uit deze vooruitverwijzing in rov. 3.3.5 TA1 aan het eind: “[…] Het hof komt bij de bespreking van de grieven 8 tot en met 15 terug op de vraag of NSE op auteursrechtelijke relevante wijze openbaar maakt.” De omstandigheden die volgens YouTube en Cyando (punten 83 e.v.) kunnen leiden tot de vaststelling van het weloverwogen karakter van de interventie, komen vervolgens terug in rov. 3.4.6 TA1 e.v. Daar bespreekt het hof de kennis van NSE van de opgeslagen gegevens en de maatregelen die NSE heeft genomen. Dit doet het hof weliswaar – zoals vooruitverwijzend aangegeven in rov. 3.3.5. TA1 aan het eind – in de context van de vraag of de vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW kan worden toegepast, maar dat is naar ik meen te begrijpen vanuit de complementariteit van de voorwaarden voor auteursrechtinbreuk en een beroep op de hosting-vrijstelling, zoals ook AA-annotator Visser dat in zijn noot onder YouTube en Cyando analyseert26.:
“De uitleg die het hof geeft aan artikel 14 van de Richtlijn inzake elektronische handel moet vermoedelijk worden gezien als complementair aan de uitleg van de auteursrechtelijke vraag. Als een platform zich niet gedraagt als een ‘normaal behoedzame marktdeelnemer’ qua ‘tegengaan’ en ‘niet aanmoedigen’ van illegale content, is er sprake van ‘mededeling aan het publiek’ en kan hij zich ook niet op de aansprakelijkheidsuitsluiting van ‘artikel 14’ beroepen. Doet hij dat wel, dan kan hij zich wel op artikel 14 beroepen. Dit blijkt expliciet uit punt 107:
‘In dit verband moet worden opgemerkt dat, mocht de verwijzende rechter in het kader van zijn onderzoek van artikel 3, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn vaststellen dat YouTube of Cyando niet louter haar platform ter beschikking stelt, maar er daarnaast toe bijdraagt dat het publiek toegang wordt gegeven tot beschermde content in strijd met het auteursrecht, de betrokken exploitant zich niet kan beroepen op de vrijstelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 14, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel.’”
Vanuit die optiek27.is rov. 3.4.6. TA1 complementair aan rov. 3.3.3. TA1, is hier geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van het richtinggevende Luxemburgse arrest en zijn deze overwegingen evenmin tegenstrijdig. Daar ketsten deze klachten ten principale op af.
3.10
Maar zelfs als uit rov. 3.3.3. TA1 wel zou volgen dat sprake is van een auteursrechtelijk relevante mededeling, blijkt uit YouTube en Cyando dat dit op zich niet doorslaggevend is voor de beoordeling of art. 6:196c lid 4 BW van toepassing is (punt 108 eerste volzin). Een beroep op deze vrijstelling is uitgesloten indien zou zijn vastgesteld dat NSE ertoe bijdraagt dat het publiek in strijd met het auteursrecht toegang wordt verleend tot beschermde content (punt 107 en punt 108 tweede volzin). Dat is niet overwogen in rov. 3.3.3. TA1, zoals we hiervoor hebben gezien en anders dan Brein lijkt te betogen (nadere s.t. 5.5.). Het oordeel dat NSE een centrale rol speelt bij de beschikbaarstelling van content leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een actieve rol van NSE waardoor zij kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die zij opslaat. Daar is meer voor nodig. In haar schriftelijke opmerkingen van 25 september 2019 bij het Luxemburgse Hof in de inmiddels ingetrokken prejudiciële verwijzingszaak van Uw Raad op grond van het verwijzingsarrest van 7 juni 201928.bracht de Europese Commissie in lijn hiermee het volgende naar voren:
“68. Anders gezegd, in de verwijzingsuitspraak lijkt de nadruk uitsluitend te liggen op de mogelijke onontkoombare rol van een verlener van Usenet-diensten zoals NSE. Nog los van de vraag of deze partij inderdaad een dergelijke rol heeft gespeeld (zie hiervoor), lijkt dit echter te miskennen dat het spelen van een onontkoombare rol op zichzelf onvoldoende is om te kunnen spreken van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1 Richtlijn 2001/29. Het is cruciaal dat ook wordt gekeken naar het eventuele weloverwogen karakter van de interventie.”
Ook zo bezien treft dit subonderdeel in het licht van YouTube en Cyando geen doel.
3.11
Subonderdeel 1.2.6 bevat de motiveringsklacht dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan het betoog van Brein dat NSE daadwerkelijk weet of behoort te weten van de onrechtmatige informatie die op haar servers is opgeslagen. Voor zover deze klacht al voldoet aan de daartoe te stellen eisen29., ziet Brein eraan voorbij dat het hof in rov. 3.4.6. TA1 alleen oordeelt of de activiteit van NSE binnen de werkingssfeer van de vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW valt. Pas als dat zo is, komt de vraag op naar weten of behoren te weten van concrete onwettige handelingen van de gebruikers. Dat volgt uit de manier waarop het HvJ EU in YouTube en Cyando de tweede en derde vraag van de verwijzende rechter herformuleert (punt 103) en beantwoordt (punten 104 e.v. respectievelijk punten 110 e.v.). Het hof hoefde dus in dit kader niet in te gaan op de hier bedoelde stellingen van Brein (dat doet het hof overigens wel in rov. 3.4.8. TA1 e.v.), zodat van ontoereikende motivering hier geen sprake is.
3.12
De beantwoording van de prejudiciële vragen door het Luxemburgse Hof in YouTube en Cyando heeft geen invloed op de cassatie-technische reden (vgl. mijn eerste nadere conclusie onder 1.26) op grond waarvan ik meen dat de klacht in subonderdeel 1.2.7 moet worden verworpen: de klacht is gericht tegen een niet zelfstandig dragende overweging ten overvloede.
3.13
Subonderdeel 1.3 richt zich met recht- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof over ‘daadwerkelijke kennis’ tegenover ‘behoren te weten’ uit de vrijstellingsvoorwaarde van art. 6:196c lid 4 onder a BW (rov. 3.4.8). Ik zie in YouTube en Cyando geen aanleiding mijn eerste nadere conclusie (onder 1.27-1.43) aan te passen. Ik attendeer erop dat de in voetnoot 19 van die conclusie bedoelde prejudiciële vraag (in de zaak YouTube30.) over daadwerkelijke kennis inmiddels is beantwoord in YouTube en Cyando (punten 111 e.v.). De inhoud en strekking van de overwegingen van het HvJ EU (zoals hiervoor samengevat in 2.8) sterken mij overigens in de opvatting dat de aangevallen rechtsoverweging niet onjuist is, omdat het hof goed voor ogen heeft gehad dat het enkele algemene bewustzijn dat het platform ook wordt gebruikt voor het delen van mogelijk inbreukmakende content, niet toereikend is voor het oordeel dat niet aan de vrijstellingsvoorwaarde is voldaan.
3.14
Ook geeft YouTube en Cyando geen aanleiding tot aanpassing van mijn eerste nadere conclusie (onder 1.44-1.54) aangaande subonderdeel 1.4, dat betrekking heeft op het oordeel over de notice and takedown-procedure, zodat ik ook daarvoor verwijs naar die eerste nadere conclusie.
3.15
Subonderdeel 1.5 is niet langer relevant, omdat dit een voorstel behelst voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van bepalingen uit de e-Commercerichtlijn, maar op de relevante punten is inmiddels in YouTube en Cyando duidelijkheid verschaft.
Onderdeel 2: Reikwijdte vrijstelling van aansprakelijkheid art. 6:196c BW
3.16
Het tweede onderdeel start (in 2.1) met een samenvatting van de aangevallen overwegingen (rov. 3.5.1-3.6.1 TA1). Subonderdeel 2.2 bevat de rechtsklacht dat is miskend dat ook de dienstverlener die een beroep toekomt op de vrijstelling van art. 6:196c BW onrechtmatig handelt als hij niet de redelijkerwijs van hem te verlangen zorgvuldigheid in acht neemt om onwettige activiteiten, waaronder inbreuk op IE-rechten, op te sporen en te voorkomen. In zo'n geval kan, anders dan het hof heeft geoordeeld, een rechterlijk verbod of bevel wel zijn gegrond op aansprakelijkheid van de dienstverlener uit onrechtmatige daad. Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn deze oordelen ontoereikend gemotiveerd in het licht van het betoog dat NSE niet de in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen heeft getroffen om inbreuk op te sporen en te voorkomen.
3.17
De interpretatie van dit subonderdeel heeft de nodige hoofdbrekens gekost (zie mijn eerste nadere conclusie onder 1.59). Ik blijf erbij dat de rechtsklacht zo moet worden gelezen dat een geslaagd beroep op de vrijstellingsregeling uit art. 6:196c BW niet in de weg staat aan een op onrechtmatige daad gegrond rechterlijk verbod of bevel. In de nadere s.t. 5.11.1 wordt gepreciseerd dat Brein in subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof “heeft miskend dat ook de dienstverlener die een beroep kan doen op de vrijstelling voor hosting, onrechtmatig kan handelen jegens een ander […].” Over deze hostingsvrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW overwoog Uw Raad in het tussenarrest van 7 juni 2019 het volgende31.:
“4.2.3 […] In cassatie is uitgangspunt dat de reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid als voorzien in art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel ziet op de civielrechtelijke aansprakelijkheid in volle omvang, en niet alleen op vorderingen tot vergoeding van schade. In de overwegingen van het hof ligt immers besloten dat de vrijstelling deze ruime strekking heeft en dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Beoordeeld dient te worden of het handelen van NSE aan toepasselijkheid van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel – en daarmee van art. 6:196c lid 4 BW – in de weg staat.”
3.18
In punt 1.59 (laatste volle alinea) van mijn eerste nadere conclusie heb ik geconcludeerd dat en waarom zowel de rechts- als de motiveringsklacht niet opgaan voor het geval de vrijstellingsregeling geldt voor civiele aansprakelijkheid in het algemeen en blijkens de hiervoor geciteerde rov. 4.2.3 is dat de door Uw Raad gekozen lijn (de exoneratieregeling is zodoende niet beperkt tot schadevergoedingsvorderingen, zoals ik in mijn eerste conclusie onder 2.25-2.45 heb bepleit). Ik heb aan die bespreking in 1.59 in fine van de eerste nadere conclusie voor de situatie dat de vrijstellingsregeling breed geldt nu niets toe te voegen en volsta met daar naar te verwijzen.
3.19
Subonderdeel 2.3 bevat klachten gericht tegen rov. 3.5.2, rov. 3.5.3 en rov. 3.5.5 van TA1. Deze overwegingen bevatten in de kern genomen het rechtsoordeel (en de gevolgen daarvan) dat met de uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge art. 6:196c BW mede is bedoeld dat degene die een beroep op dit artikel toekomt niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert. Deze oordelen zijn volgens het subonderdeel onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk in het licht van rov. 3.3.2-3.3.4 en rov. 3.3.6. De rechtsklacht gaat al niet op bij gebrek aan onderbouwing waarom sprake is van strijd met het recht32.. De motiveringsklacht treft in mijn ogen geen doel, omdat bij een klacht tegen de motivering van een rechtsoordeel geen belang bestaat33..
Bovendien bestaat überhaupt geen belang bij deze klachten, omdat Brein rov. 3.5.4 TA1 niet betrekt in haar aanval, terwijl het oordeel in rov. 3.5.4 TA1 zelfstandig dragend is voor het antwoord in rov. 3.5.5. TA1 op de vraag die het hof zichzelf stelt in rov. 3.5.1 TA1, namelijk hoe ver de uitsluiting van de aansprakelijkheid van NSE voor de door haar doorgegeven en door haar opgeslagen informatie ingevolge art. 6:196c BW strekt34..
De hier besproken klachten lijken overigens deels een herhaling van zetten van subonderdelen 1.2.4 en 1.2.5 (zie nadere s.t. 5.12.2: “In het kielzog van onderdelen 1.2.4 en 1.2.5 […] slaagt ook dit onderdeel. […]”), zodat ik hier ook verwijs naar mijn bespreking van die subonderdelen hiervoor in 3.4 t/m 3.9.
3.20
In subonderdeel 2.4 wordt geklaagd over rov. 3.5.3 en 3.5.5 TA1. Uw Raad heeft het betoog van Brein als volgt samengevat bij tussenarrest35.: dat het hof heeft miskend dat als een dienstverlener, zoals NSE, een mededeling aan het publiek verricht als het hof in rov. 3.3.3 TA1 heeft aangenomen, er sprake is van inbreuk en dat een beroep op art. 6:196c BW dan niet in de weg staat aan toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht en een stakingsbevel.
De aangehaalde rov. 3.3.3 TA1 gaat over de dienst van NSE die bestaat uit het toegang bieden aan de abonnees van haar resellers tot de op haar servers opgeslagen berichten. Voor deze activiteit geldt de mere conduit-vrijstelling van 6:196c lid 1 BW niet (rov. 3.4.3-3.4.4 TA1). Wel kan door NSE een beroep worden gedaan op de hosting-vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW (rov. 3.4.6 TA1). Omdat in cassatie inmiddels vaststaat dat deze laatstgemelde vrijstelling ziet op de civielrechtelijke aansprakelijkheid in volle omvang (zie citaat in 3.17 uit het tussenarrest van 7 juni 2019), slaagt de klacht niet op de door mij in subsidiaire sleutel in 1.64 van mijn eerste nadere conclusie besproken gronden. YouTube en Cyando verandert daar verder niets aan36.en ik verwijs opnieuw naar deze eerdere bespreking in mijn vorige conclusie.
Onderdeel 3: Bevel (tot staking) op grond van art. 6:196c BW
3.21
De klachten in dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden die ik in mijn eerste nadere conclusie onder 1.65-1.72 heb uiteengezet. Daar heb ik nu niets aan toe te voegen. YouTube en Cyando brengt daar geen verandering in.
Onderdeel 4: Handelen in strijd met de zorgvuldigheidsplicht
3.22
Ik zie in YouTube en Cyando evenmin aanleiding om de bespreking van onderdeel 4 in mijn eerste nadere conclusie (in 1.73 e.v.) aan te vullen. Dat arrest gaat immers niet over de vraag of er ondanks een geslaagd beroep op de vrijstellingen van art. 6:196c BW nog ruimte bestaat voor een bevel op grond van een ‘gewone’ onrechtmatige daad. De vaststelling van Uw Raad dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c lid 4 BW geldt voor civielrechtelijke aansprakelijkheid in volle omvang kan overigens wél invloed hebben op de uitkomst, zoals ik ook al heb geschetst in mijn bespreking van subonderdeel 4.6 in mijn eerste nadere conclusie in 1.74-1.75. Overigens wijs ik erop dat in punt 138 van de conclusie vóór het arrest YouTube en Cyando37.het volgende wordt opgemerkt (waar het HvJ EU instemmend naar verwijst in punt 108):
“Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31 is evenwel horizontaal van toepassing op elke vorm van aansprakelijkheid die voor de bedoelde dienstverleners kan voortvloeien uit om het even welke soort informatie die zij op verzoek van de gebruikers van hun diensten opslaan, ongeacht de oorsprong van die aansprakelijkheid, het betrokken rechtsgebied en de precieze kwalificatie of aard van die aansprakelijkheid. Naar mijn mening valt onder die bepaling dus zowel de primaire als de secundaire aansprakelijkheid voor de door die gebruikers verstrekte informatie en de door hen geïnitieerde activiteiten.”
3.23
Zodoende slaagt volgens mij subonderdeel 4.14, waarin Brein een motiveringsklacht richt tegen rov. 3.8.3 TA2, op de gronden uiteengezet in mijn eerste nadere conclusie in 1.87-1.89.
Onderdeel 5: Belang bij maatregelen aanvullend aan NTD-procedure
3.24
Zoals Brein ook zelf constateert (nadere s.t. 5.22) werpt YouTube en Cyando geen ander licht op de belangkwesties die aan de orde worden gesteld in het vijfde onderdeel gericht tegen rov. 2.7 van het eindarrest. Ik verwijs daarom naar mijn bespreking van dit onderdeel in mijn eerste nadere conclusie in 1.90-1.108.
4. Nadere bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
4.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het middel van het principaal cassatieberoep (al dan niet gedeeltelijk) slaagt. Volgens mij slaagt – ook ná YouTube en Cyando – in ieder geval subonderdeel 4.14 (zie hiervoor in 3.23), zodat aan het incidenteel cassatieberoep wordt toegekomen.
Onderdeel 1: Mededeling aan het publiek
4.2
Ik heb het eerste onderdeel van het incidenteel cassatiemiddel vanwege de voorgestelde prejudiciële vraagstelling niet inhoudelijk besproken in mijn eerdere conclusies38..
4.3
Na een inleiding in 1.1 bevat subonderdeel 1.2.1 de klacht dat onbegrijpelijk is in rov. 3.3.3 TA1 dat NSE, door berichten op te slaan en daartoe toegang te bieden, ‘bevordert’ dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken. Dit oordeel is volgens de klacht onverenigbaar met de oordelen in rov. 3.4.5-3.4.6 TA1.
4.4
Deze klacht slaagt volgens mij niet. In rov. 3.4.5 TA1 oordeelt het hof niet over het opslaan van en toegang bieden tot berichten door NSE, maar over de enkele doorgifte door NSE van de berichten aan andere Usenetproviders. Het oordeel in rov. 3.3.3 TA1 gaat niet over deze zogeheten synchronisatie. Dat volgt uit de eerste twee zinnen van die overweging. De door NSE genoemde rov. 3.4.6 TA1 bevat niet de oordelen die NSE opsomt in dit subonderdeel. Het hof oordeelt daar alleen dat Brein onvoldoende heeft betwist en aangevoerd voor het oordeel dat NSE geen beroep zou kunnen doen op de vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW.
4.5
Subonderdeel 1.2.2 bevat de rechtsklacht dat de vraag of NSE al dan niet bevordert dat werken een nieuw publiek bereiken, niet één van de criteria is die het HvJ EU relevant acht in het kader van de vraag of sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Arl. De klacht richt zich tegen rov. 3.3.3 TA1, die voor zover hier relevant als volgt luidt (hetzelfde citaat is hiervoor opgenomen in 3.8):
“[…] NSE slaat de berichten op die de door gebruikers van het Usenet, dat zijn de abonnees van haar resellers en de gebruikers die bij andere Usenetproviders zijn aangesloten, op het Usenet worden geplaatst en zij zorgt ook ervoor dat de abonnees van haar resellers de op haar servers geplaatste berichten kunnen bereiken. In deze zin bevordert NSE wel degelijk dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, namelijk de abonnees van haar resellers. De door NSE geleverde dienst bestaat immers juist eruit deze abonnees toegang te bieden tot de op haar servers opgeslagen artikelen. Zonder de door NSE geleverde dienst hadden haar gebruikers - het nieuwe publiek - deze toegang niet. […] De grieven falen in zoverre dat in dit geval wel sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. […]” (mijn onderstreping, A-G)
4.6
Het hof respondeert in deze overweging op de stelling van NSE ingenomen in MvG 305 (in het kader van haar grief 17, zie ook rov. 3.3.2 TA1):
“305. Anders dan de hoteleigenaar in de Hoteles-zaak39.en de aanbieder van het satellietpakket in Airfield40., verricht NSE geen enkele (bewuste) tussenkomst of “interventie” waardoor werken beschikbaar worden voor een nieuw publiek. Zij biedt immers slechts toegang tot een technologisch platform, een digitaal prikbord, maar bevordert verder op geen enkele wijze dat daarop Berichten worden geplaatst, laat staan dat de geplaatste Berichten het publiek bereiken. […].” [mijn voetnoten en onderstreping, A-G]
4.7
Het woord ‘bevordert’ is dus een eigen vertaling van NSE van het criterium van het HvJ EU dat het bij een mededelingshandeling in de zin van art. 3 lid 1 Arl moet gaan om een (weloverwogen) interventie waardoor voor een nieuw publiek toegang wordt verleend tot beschermde werken (‘bevordert’ wordt in deze context overigens ook in MvG 307 gebezigd). Dit criterium heeft het HvJ EU ook herhaald in YouTube en Cyando (punt 68). Zo bezien gaat het hof feitelijk dus uit van een juist criterium, zodat dit oordeel niet onjuist is en daar ketst deze klacht in hoofdzaak op af. Voor zover aan het eind van subonderdeel 1.2.2 een motiveringsklacht moet worden gelezen, kan deze ook niet slagen, want het rechtsoordeel van het hof is juist.
4.8
De klacht in subonderdeel 1.2.3 is dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof met het oordeel in rov. 3.3.3 TA1 dat NSE “bevordert” dat de op haar services [lees: servers, A-G] geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, heeft gemeend dat het enkele opslaan van berichten en bieden van toegang tot servers al een mededeling (aan het publiek) inhoudt. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Zoals uiteengezet in 3.8-3.9, oordeelt het hof hier niet dat sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Arl. Dit blijkt (ook) uit het volgende. In de aangevallen overweging bespreekt het hof grieven 17 en 18 van NSE. Deze hebben volgens de – in cassatie onbestreden – uitleg van het hof de volgende strekking: “3.3.2. NSE […] stelt aan de orde haar door de rechtbank verworpen verweer dat zij niet in auteursrechtelijk relevante zin openbaar maakt omdat zij enkel de fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten. […]” Na de bespreking van de grieven in rov. 3.3.3. TA1 komt het hof tot de conclusie dat met de door NSE geleverde dienst (abonnees toegang te bieden tot de op haar servers opgeslagen artikelen) sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Zonder de door NSE geleverde dienst hadden haar gebruikers deze toegang niet, aldus het hof. Met andere woorden: de grieven falen omdat NSE niet alleen fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten. Het enkele feit dat NSE intervenieert zoals hier door het hof vastgesteld (en een centrale rol speelt, zie hiervoor in 3.9), leidt echter niet tot de conclusie dat sprake is van een mededelingshandeling, zoals het HvJ EU in YouTube en Cyando uitlegt:
“79 Indien de enkele omstandigheid dat het gebruik van een platform noodzakelijk is om het publiek daadwerkelijk toegang te verlenen tot het werk of die toegang gewoon vergemakkelijkt, er automatisch toe zou leiden dat de interventie van de exploitant van dat platform wordt aangemerkt als een „handeling bestaande in een mededeling”, zou elke „beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten” een dergelijke handeling vormen, hetgeen evenwel uitdrukkelijk wordt uitgesloten in overweging 27 van de auteursrechtrichtlijn, waarin in wezen de gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 8 WCT is overgenomen.”
4.9
Dat het hof dit niet heeft miskend, volgt ook uit het laatste gedeelte van rov. 3.3.5. TA1 waar het hof – naar aanleiding van de stelling van NSE dat geen sprake is van auteursrechtelijke relevante openbaarmakingen – overweegt dat het bij de bespreking van de grieven 8 tot en met 15 terugkomt op de vraag of NSE op auteursrechtelijk relevante wijze openbaar maakt (zie hiervoor in 3.9). Zou in rov. 3.3.3. TA1 al zijn uitgemaakt dat sprake is van een dergelijke openbaarmaking, dan had het hof voor de beantwoording van deze stelling kunnen volstaan met een terugverwijzing. Het onderdeel faalt.
4.10
In subonderdeel 1.2.4 richt NSE een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3.3. TA1 zoals dat in het vorige subonderdeel is geïnterpreteerd door NSE (dit leid ik af uit de eerste zin: “In ieder geval is een dergelijk oordeel onbegrijpelijk, […]”). In het kielzog van het vorige subonderdeel gaat dan ook deze klacht niet op vanwege gemis aan feitelijke grondslag. Daarnaast ontbreekt hier een onderbouwing van het standpunt van NSE waarom sprake zou zijn van essentiële stellingen die het hof niet heeft besproken, zodat deze klacht ook daarom niet tot cassatie kan leiden41.. Ook miskent NSE met haar klacht dat het hof niet is gehouden steeds alle door een partij aangedragen stellingen uitdrukkelijk in zijn motivering te betrekken42.. Overigens geeft het hof in rov. 3.3.2. TA1 in mijn ogen een goede samenvatting (en daarmee dus inherent een beknopte weergave) van de stellingen die door NSE zijn aangevoerd in het kader van haar grieven 17 en 18. Over deze weergave is niet geklaagd, zodat een klacht gericht tegen rov. 3.3.3 TA1 waarin op deze samenvatting wordt gerespondeerd, ook om die reden niet kan slagen. Van een motiveringsgebrek lijkt mij dan ook geen sprake. De klacht faalt.
4.11
Met de klachten in subonderdeel 1.2.5 lijkt NSE het vizier weer te richten op rov. 3.3.3. TA1. De eerste klacht luidt dat ‘het oordeel’ van het hof onbegrijpelijk is, want onverenigbaar met het oordeel in rov. 3.4.5-3.4.6 TA1 dat de diensten die NSE verricht een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben. Daaruit zou volgen dat NSE niet meer doet dan het verschaffen van fysieke faciliteiten, aldus NSE. Ten eerste is het beschikbaar stellen van berichten aan andere Usenet providers niet het onderwerp van rov. 3.3.3. TA1, dus strijd met rov. 3.4.5. TA1 (dat daar wel exclusief over gaat) kan dit niet opleveren. In de tweede plaats zie ik geen tegenstrijdigheid tussen rov. 3.3.3. TA1 en rov. 3.4.6. TA1. Het gaat in de eerstgemelde overweging over het opslaan én ter beschikking stellen van berichten aan gebruikers en in de laatstgemelde overweging alleen over het opslaan van berichten op servers (zie de aanhef van art. 6:196c lid 4 BW). Daar ketst de eerste klacht op af.
4.12
De tweede klacht slaagt alleen al niet, omdat deze niet voldoet aan de eisen die daaraan in cassatie worden gesteld. De klacht luidt namelijk zo: “In elk geval is ’s hofs (impliciete) andersluidende oordeel gelet op de uitvoerige onderbouwing van NSE [verwijzing in voetnoot naar MvG 299-320], onvoldoende gemotiveerd en begrijpelijk. Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, valt immers niet in te zien dat en waarom het opslaan op servers van de berichten die door gebruikers op het Usenet worden geplaatst en het verschaffen van toegang tot die servers, zoals NSE doet, verder gaat dan het aanbieden van fysieke faciliteiten [verwijzing in voetnoot naar MvG 299-326].” Ten eerste is het voor het slagen van een motiveringsklacht onvoldoende om alleen te wijzen op stellingen die niet (zouden) stroken met een overweging van het hof43.. In de tweede plaats is vereist om duidelijk te maken welke stellingen het betreft en dienen concrete vindplaatsen van die stellingen te worden gegeven44.. Dit alles is hier niet gebeurd met generieke verwijzingen naar tientallen randnummers uit de grieven. Ook de tweede klacht kan zodoende niet tot cassatie leiden.
4.13
NSE continueert de aanval op rov. 3.3.3. TA1 in subonderdeel 1.2.6 met als eerste klacht dat het hof, met het oordeel dat sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt, heeft miskend dat voor de vraag of sprake is van een ‘handeling bestaande in een mededeling’ vereist is dat de gebruiker een bewuste interventie pleegt in de doorgifte van beschermd materiaal. Deze klacht mist feitelijke grondslag, want het hof oordeelt ter aangehaalde plaatse niet over de vraag of de interventie een auteursrechtelijk relevante mededeling in de zin van art. 3 lid 1 Arl – en dus weloverwogen45.of ‘bewust’ – is, maar alleen over de vraag of NSE intervenieert, althans méér doet dan het ter beschikking stellen van fysieke faciliteiten (zie hiervoor in 3.9 en 4.8 en hierna in 4.15). Daar ketst de eerste klacht op af.
4.14
De tweede klacht in subonderdeel 1.2.6 is dat het oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat het onverenigbaar is met een aantal door NSE genoemde (vast)stellingen van het hof en/of NSE. Ook deze klacht slaagt niet, omdat NSE ervan uitgaat dat het hof oordeelt dat NSE een bewuste (weloverwogen) interventie verricht. Dat is niet zo.
4.15
De eerste klacht in subonderdeel 1.2.7 gaat opnieuw uit van de lezing van rov. 3.3.3. TA1 dat het hof over meer zou oordelen dan alleen de vraag of NSE alleen de fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten. Dat doet het hof niet en daarom kon het hof het hier ook houden bij de vaststelling dat sprake is van een interventie. Voor die vaststelling is niet nodig dat deze interventie ook weloverwogen is. Om dit te verduidelijken citeer ik uit de conclusie van A-G Saugmandsgaard Øe46.vóór het arrest YouTube en Cyando (in welk arrest de strekking van het citaat weer terugkomt, m.n. in punten 78-80):
“108. Volgens mijn begrip […] dient de interventie in de doorgifte van een werk aan een publiek door een andere persoon dan de persoon die door zijn beslissing om die doorgifte te verrichten, de eigenlijke handeling bestaande in een „mededeling aan het publiek” verricht, met een dergelijke handeling bestaande in een „mededeling aan het publiek” te worden gelijkgesteld indien aan twee criteria is voldaan.
109. Ten eerste dient de betrokken persoon bij die doorgifte een „centrale rol” te hebben. [E]r [is] sprake van een dergelijke „rol” zodra die persoon die doorgifte faciliteert. […]
110. Ten tweede dient de interventie van die persoon „welbewust” plaats te vinden, in die zin dat hij kennis dient te hebben van het onwettige karakter van de door hem gefaciliteerde mededeling. […]”
4.16
Met de tweede klacht in dit subonderdeel betoogt NSE dat het hof zou hebben miskend dat de omstandigheid relevant is dat NSE niet de externe software verschaft die nodig is om berichten te plaatsen, verzamelen, downloaden en decoderen. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof deze omstandigheid uitdrukkelijk meeneemt in rov. 3.3.3. TA1. Ook de tweede klacht is dus tevergeefs.
4.17
De derde klacht faalt op dezelfde grond als de eerste klacht in dit subonderdeel, omdat NSE ook hier klaagt dat het hof in rov. 3.3.3. TA1 had moeten toetsen of NSE welbewust handelde om toegang tot werken te verlenen of het vinden daarvan aanzienlijk te vergemakkelijken.
4.18
Subonderdeel 1.2.8 keert zich tegen het oordeel in rov. 3.3.3 en 3.3.4 TA1 dat sprake is van een nieuw publiek, namelijk de abonnees van de resellers van NSE. Dit is volgens de klacht onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft miskend dat NSE geen relatie heeft met die abonnees, maar met de beperkte kring van resellers, terwijl het begrip ‘publiek’ ziet op een onbepaald aantal potentiële ontvangers. Deze klacht lijkt mij geen doel te kunnen treffen, omdat het hof onder ogen heeft gezien dat NSE via haar resellers een indirecte relatie met haar gebruikers heeft, maar dat het NSE is – en niet de resellers – die aan gebruikers – en niet aan de resellers – toegang biedt tot de berichten op haar servers. Een reseller valt er dus in feite tussenuit als het gaat om de eigenlijke beschikbaarstelling van berichten. Dit blijkt ook al uit de – in cassatie onbestreden – feitenvaststelling in rov. 3.1.5 (mijn onderstreping, A-G): “[…] De consument die een abonnement afsloot bij een reseller van NSE, kreeg als gebruiker rechtstreeks toegang tot de servers van NSE. […]”. NSE verleent dus de toegang voor de eindgebruikers en de resellers verkopen alleen abonnementen. De resellers zijn dus niet het publiek. Dat is begrijpelijk en niet rechtens onjuist. Eén en ander blijkt duidelijk uit de volgende passages uit rov. 3.3.3. TA1, waar rov. 3.3.4. TA1 op aanhaakt:
“3.3.3. […] NSE […] zorgt ook ervoor dat de abonnees van haar resellers de op haar servers geplaatste berichten kunnen bereiken. In deze zin bevordert NSE wel degelijk dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, namelijk de abonnees van haar resellers. De door NSE geleverde dienst bestaat immers juist eruit deze abonnees toegang te bieden tot de op haar servers opgeslagen artikelen. Zonder de door NSE geleverde dienst hadden haar gebruikers – het nieuwe publiek – deze toegang niet. Dit is niet anders doordat slechts de resellers (waaronder ISP’s) abonnementen verkopen die toegang bieden tot servers van NSE en niet NSE zelf. Het is immers NSE die de abonnees van haar resellers toegang biedt tot de op haar servers opgeslagen artikelen; uit de stellingen van NSE blijkt niet dat de resellers daaraan meer bijdragen dan de verkoop van abonnementen. […].”
4.19
In subonderdeel 1.2.9 verdedigt NSE de rechtsopvatting dat een tussenpersoon zelf geen auteursrechtinbreuk zou kunnen plegen. Zoals uit de beantwoording van het HvJ EU van de eerste prejudiciële vraag in YouTube en Cyando blijkt (zie hiervoor in 2.2 e.v.), is dit niet juist. De hierop gebaseerde klachten (aan het einde van het subonderdeel) kunnen dan ook niet slagen.
Onderdeel 2: Verveelvoudiging
4.20
Na een inleiding van het tweede onderdeel (in 2.1) betoogt NSE in subonderdeel 2.2.1 met de eerste klacht dat rov. 3.3.6. TA1 onjuist is. In dat oordeel ligt besloten dat NSE een auteursrechtelijke verveelvoudingshandeling (reproductie) verricht. Daarmee is miskend dat het opslaan van berichten op de servers van NSE niet wordt verricht door NSE, maar door de gebruikers. Het is duidelijk dat het opslaan (vastleggen) van een werk op een server (een computergeheugen) een verveelvoudiging is47.. Ik begrijp deze klacht zo dat NSE weliswaar berichten opslaat op haar spoolservers (dit staat wel vast, zie rov. 3.1.6. TA1, rov. 3.3.1. TA1, rov. 3.3.3. TA1 en rov. 3.4.2. TA1), maar dat dit wordt gedaan op verzoek van een gebruiker. De opslag is om die reden dan kennelijk niet te kwalificeren als een reproductie door NSE, zodat NSE alleen al daarom geen auteursrechtinbreuk kan plegen.
4.21
NSE valt met deze klacht naar mij voorkomt een feitelijk oordeel (namelijk: opslaan berichten verricht door NSE) aan met een rechtsklacht. Dat kan niet48., zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden. Bovendien faalt de klacht ook om andere redenen. Bij pleidooi in appel heeft NSE het volgende gesteld (pleitnotities hb 74): “Een USP slaat informatie op op verzoek van haar eindgebruikers, in het geval van NSE de resellers met wie zij een contractuele relatie heeft. […]” Door verwijzing naar deze stelling in cassatie bedoelt NSE dus kennelijk in deze context met ‘gebruiker’ de reseller. Dat NSE berichten niet opslaat op verzoek van de reseller, maar op verzoek van de (eind)gebruiker die berichten aanbiedt, volgt onbestreden uit rov. 3.4.6. TA1. De klacht mist zodoende doel, omdat in cassatie vaststaat dat NSE niet opslaat op verzoek van haar resellers. Overigens valt ook niet in te zien waarom de (eind)gebruiker in dit geval de reproductie zou maken. In opdracht of niet, NSE verricht in het kader van de dienst die zij aanbiedt een handeling voorbehouden aan de auteursrechthebbende, namelijk het digitaal opslaan van een werk op haar spoolservers nadat het is binnengekomen op de feederservers (rov. 3.1.6. TA1).
4.22
De tweede klacht in dit onderdeel luidt dat het hof heeft miskend dat de duur van de opslag niet afdoet aan het feit dat er geen reproductiehandelingen worden verricht door NSE. Ik lees de klacht zo dat NSE betoogt dat de duur van de opslag geen rol mag spelen bij de vraag of door NSE een reproductiehandeling wordt verricht. Het oordeel van het hof in rov. 3.3.6. TA1 is gegeven in de context van een beroep op art. 13a Aw, dat de Nederlandse implementatie is van art. 5 lid 1 Arl. Bij een oordeel in dit kader speelt de duur van de reproductiehandeling wel degelijk een rol, getuige bijvoorbeeld het arrest Infopaq I49.: “64. […] dat een handeling slechts als ‘van voorbijgaande aard’ in de zin van de tweede voorwaarde van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 kan worden beschouwd wanneer de levensduur ervan is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de goede werking van het betrokken technische procedé, […].” Daar ketst deze klacht op af. Voor zover de klacht, door de cursivering van ‘door NSE’, moet worden gelezen als een herhaling van de eerste klacht (samengevat: NSE verricht geen reproductiehandeling), verwijs ik naar de bespreking van die klacht in 4.21. Subonderdeel 2.2.1 is tevergeefs voorgesteld.
4.23
Subonderdeel 2.2.2 bevat de klacht dat het oordeel in rov. 3.3.6. TA1 dat NSE verveelvoudigingen verricht onbegrijpelijk is, omdat het onverenigbaar is met het oordeel in rov. 3.5.2. TA1 en rov. 3.5.3. TA1. In die laatste overwegingen ligt volgens de klacht besloten dat NSE hooguit door derden gemaakte inbreuken faciliteert, maar deze niet zelf pleegt. Deze klacht mist volgens mij feitelijke grondslag. In de aangehaalde overwegingen onderzoekt het hof of een succesvol beroep van NSE op de vrijstellingen uit art. 6:196c BW in de weg staat aan een door Brein gevorderde verklaring voor recht die ervan uitgaat dat NSE – naast haar gebruikers – mede als inbreukmaker heeft te gelden. Dat is niet onverenigbaar met het oordeel dat NSE een reproductiehandeling verricht. Daar ketst subonderdeel 2.2.2 op af.
4.24
Met subonderdeel 2.2.3 betoogt NSE dat het niet de bedoeling van de (Unie)wetgever is geweest om tussenpersonen auteursrechtelijke handelingen te laten verrichten. Dit heeft het hof volgens de klacht miskend in rov. 3.3.6. TA1. Technische en functionele handelingen, zoals de louter technische opslag op verzoek van gebruikers door Usenet providers en andere tussenpersonen, blijven buiten bereik van het auteursrecht. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof oordeelt aan de hand van art. 13a Aw. Deze bepaling is een implementatie van art. 5 lid 1 Arl dat een door lidstaten verplicht over te nemen en dwingendrechtelijke uitzondering op het reproductierecht50.bevat voor technische en functionele kopieën51.. Het hof heeft dus niet miskend dat technische en functionele handelingen buiten bereik van het auteursrecht (kunnen) blijven. Ook subonderdeel 2.2.3 kan zodoende niet tot cassatie leiden.
4.25
Het hof verwerpt in rov. 3.3.6. TA1 het beroep van NSE op art. 13a Aw. Dit artikel behelst als gezegd een uitzondering op de hoofdregel dat iedere vastlegging als verveelvoudiging wordt aangemerkt, ook als deze niet duurzaam is of geen zelfstandige betekenis heeft52.. NSE betoogt in subonderdeel 2.2.4 dat het oordeel onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk is, omdat het hof de relatie tussen de Auteursrechtrichtlijn en het aansprakelijkheidsregime in de e-Commercerichtlijn heeft miskend. Dat lijkt mij niet. Het hof respondeert op een verweer van NSE dat het hof uitlegt als een betoog dat de (wijze van) opslag van berichten door NSE bij wetsduiding geen verveelvoudiging is. Als dat verweer, gebaseerd op de Nederlandse implementatie van art. 5 lid 1 Arl, zou slagen, hoeft het hof niet te bezien of NSE als tussenpersoon daarvoor aansprakelijk kan zijn gelet op (het aansprakelijkheidsregime in) de e-Commercerichtlijn. Van een miskenning van de verhouding tussen die richtlijn en de Auteursrechtrichtlijn is geen sprake. Subonderdeel 2.2.4 faalt.
4.26
NSE klaagt in subonderdeel 2.2.5 dat rov. 3.3.6. TA1 onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat een dienstverlener die louter fysieke faciliteiten beschikbaar stelt, geen auteursrechtelijk relevante reproductiehandeling kan verrichten. De bescherming van overweging 27 Arl zou dan immers zinloos zijn. Deze consideransbepaling luidt zo:
“(27) De beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten is op zich geen mededeling in de zin van deze richtlijn.”
4.27
NSE ziet hiermee voorbij aan het te maken onderscheid tussen openbaarmaking en verveelvoudiging, zoals de rechtbank ook al overwoog in rov. 4.7 van het eindvonnis (niet bestreden met grieven) bij haar bespreking van het beroep van NSE op art. 13a Aw:
[…] Het openbaar maken en het verveelvoudigen zijn twee te onderscheiden voorbehouden handelingen. Artikel 13a Aw ziet niet op het openbaarmakingsrecht (het ter beschikking stellen van beschermde werken), maar op het verveelvoudigingsrecht (het reproduceren). […]
Ik zie niet in waarom het hof – gelet op dit onderscheid – in het licht van considerans 27 Arl hier tot een onjuist of onbegrijpelijk oordeel zou zijn gekomen, zodat het subonderdeel geen doel treft. Overigens kan de klacht ook niet slagen voor zover NSE ervan uit gaan dat aan de considerans van een richtlijn rechtstreeks rechten zijn te ontlenen. Dat is niet zo. De considerans is een hulpmiddel bij de interpretatie van een Uniehandeling en heeft zelf geen bindende rechtskracht53.. Hier stuit subonderdeel 2.2.5 op af.
4.28
NSE vervolgt in de eerste klacht van subonderdeel 2.2.6 dat het oordeel in rov. 3.3.6. TA1 onjuist is dat het gedurende de retentietijd opslaan van berichten zelfstandige waarde bezit, althans is hier sprake van een motiveringsgebrek. Deze klachten kunnen niet slagen bij gebrek aan belang, omdat bij het sneuvelen van dit oordeel de conclusie overeind blijft dat het beroep van NSE op art. 13a Aw faalt54.. Het oordeel van het hof dat het opslaan van berichten op de spoolservers geen onderdeel vormt van een technisch procedé dat wordt toegepast met als enig doel het mogelijk maken van de doorgifte in een netwerk tussen derden of het rechtmatig gebruik van een werk, is ook dragend voor deze conclusie. Dit oordeel blijft overeind als de hiervoor bepleite lijn wordt gevolgd.
4.29
Maar ook anderszins slaagt de klacht niet. NSE bestrijdt het oordeel van het hof met de stelling dat het opslaan van binaries (alfanumerieke berichten) op zich geen economische waarde bezit, omdat van waarde pas sprake is als iemand een abonnement heeft en de berichten omzet met behulp van externe software. Deze stelling heeft NSE niet op de in de procesinleiding aangewezen plaats (MvG 335-336) aangevoerd. De klacht mist daarom ook feitelijke grondslag.
4.30
De tweede klacht van NSE is dat het oordeel in rov. 3.3.6. TA1 onvoldoende gemotiveerd is, omdat NSE (anders dan het hof overweegt) wel degelijk gemotiveerd heeft betwist dat een abonnement bij een van haar resellers ‘juist interessant’ is vanwege de beschikbaarheid van een grote hoeveelheid content. In MvG 364-367 staat immers dat NSE toegang biedt tot hetzelfde Usenet als andere Usenet providers, aldus NSE. Dit lijkt mij geen doel te kunnen treffen. De hier benadrukte passages kunnen mogelijk de hier bepleite inhoud hebben, maar die zijn aangevoerd in het kader van een grief gericht tegen een aanname van de rechtbank in rov. 4.37 van het eindvonnis en dus niet als reactie op de hiervoor weergegeven stelling van Brein over de (zelfstandige) economische waarde van de opslag, ingenomen in MvA 212 in het kader van het partijdebat over verveelvoudiging en (toepassing van) art. 13a Aw. Het gaat niet aan dat NSE eerst in cassatie verweer voert tegen deze stelling van Brein door de onderhavige cassatieklacht in te vullen met argumenten die zijn aangevoerd in een ander kader. Cassatie is geen volledige derde instantie55.en toetsing in cassatie is begrensd (vgl. art. 419 lid 2 Rv56.). Bovendien beargumenteert NSE in de aangehaalde passages alleen dat een abonnement bij NSE niet ‘juist interessant’ is vanwege de beschikbaarheid van bepaalde (inbreukmakende) informatie, zoals de door de rechtbank in rov. 4.37 van het eindvonnis genoemde speelfilms die nog niet in de bioscoop of op DVD zijn verschenen. Het is dan niet ontoereikend gemotiveerd dat het hof dit geen afdoende betwisting acht van de stelling dat de grote hoeveelheid content een abonnement interessant maakte. Daar loopt deze klacht op stuk, terwijl ook hier overigens belang in cassatie ontbreekt op de gronden aangegeven in 4.28. Ook subonderdeel 2.2.6 kan dan ook niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 3: Ruimte voor (debat over) andere maatregelen dan stakingsbevel
4.31
Ik verwijs voor onderdeel 3 kortheidshalve naar mijn bespreking hiervan in mijn eerste nadere conclusie in 2.7, 2.8-2.34, die erop neerkomt dat geen van de besproken klachten in mijn ogen slaagt.
Onderdeel 4: Bevel tot invoeren NTD
4.32
Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, zie mijn eerste nadere conclusie in 2.35-2.51. Het onderdeel faalt.
Onderdeel 5: Aanvullende maatregelen
4.33
Ook hier is ten opzichte van mijn eerste nadere conclusie niets nieuws onder de zon, zodat ik kan verwijzen naar 2.7, 2.52-2.71 daarvan ten betoge dat de klachten tevergeefs zijn.
Onderdeel 6: Verbod algemeen toezicht (art. 15 e-Commercerichtlijn)
4.34
Ook dit onderdeel is ten slotte uitputtend besproken in mijn vorige nadere conclusie in 2.7, 2.72-2.80 en ook dat leidt ertoe dat de klachten in mijn ogen niet opgaan.
5. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2022
HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:503, NJ 2019/249 (Brein/NSE I), par. 3 en verbeterd n.a.v. de door de cassatieadvocaten gemaakte opmerkingen in HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:849, NJ 2019/250 (Brein/NSE II), rov. 1.2 en par. 2.
Conclusie van 13 juli 2018, ECLI:NL:PHR:2018:789, punt 1.9 e.v.
Nadere conclusie van 23 november 2018, NJ 2019/249 (kennelijk per abuis niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, maar wel kenbaar uit de NJ-publicatie).
Vindplaats vt. 1.
Vindplaats vt. 1.
HvJ EU (Grote kamer) 22 juni 2021, gevoegde zaken C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, AA 2021/1022 m.nt. D.J.G. Visser, ATR 2022/5 m.nt. J.P. Quintais & C.J. Angelopoulos, Computerrecht 2021/210 m.nt. P. Polter, GRUR 2021/1054 m.nt. L. Specht-Riemenschneider, EuZW 2021/902 m.nt. T. Ewert (YouTube en Cyando). Zie over dit arrest o.a.: M.P.A. Dekoninck, Kunnen (video)deelplatvormen de dans ontspringen voor aansprakelijkheid voor illegale downloads?, NtEr 2021/7.8, p. 182-187; N. Rauer & A. Bibi, Die fortentwickelte Intermediärshaftung im Urheberrecht, ZUM 2021/819; P. Zurth, Der Pyrrhussieg der deutschen Störerhaftung in Luxemburg, ZUM 2021/829; A. Wise & S. Ibbetson, Balancing act between rights holders and platforms given further consideration by CJEU, Journal of Intellectual Property Law & Practice 2021, vol. 16, no. 11, p. 1167-1171; J. Rennert, Urheberrechtliche Haftung von Upload-Plattformen für Nutzerinhalte: EuGH konkretisiert Kriterien für eine täterschaftliche Haftung nach Art. 3 Abs. 1 InfoSoc-RL, IWRZ 2022, p. 18-25.
Standpunt van 6 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:690.
HvJ EU 15 september 2021, C-442/19, ECLI:EU:C:2021:769 (Brein/NSE).
Voor de volledigheid, de gevoegde zaken zijn Frank Peterson t. Google LLC, YouTube Inc., YouTube LLC en Google Germany GmbH (C-682/18) en Elsevier Inc. t. Cyando AG (C-638/18).
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167).
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178).
Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG 2004, L 157).
Het arrest YouTube en Cyando gaat nadrukkelijk (punt 59) niet over de regeling in art. 17 van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (Pb. 2019, L 130, p. 92). Zie over de verhouding van YouTube en Cyando tot deze regeling: C. Geiger & B.J. Jütte, Towards a virtuous framework for content moderation by digital platforms in the EU? The Commission’s guidance on article 17 CDSM Directive in the light of the YouTube/Cyando judgment and the AG’s Opinion in C-401/19, European Intellectual Property Review, 2021, 43 (10), p. 625-635. Recent heeft het HvJ EU een arrest gewezen over (de houdbaarheid van een deel van) dit artikel n.a.v. een nietigheidsactie geïnitieerd door de lidstaat Polen: HvJ EU (Grote kamer) 26 april 2022, C-401/19, ECLI:EU:C:2022:297 (Polen/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie).
Hof Amsterdam 19 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3435, Computerrecht 2014/181 m.nt. M.H.M. Schellekens, Mediaforum 2015/1, p. 33-40 m.nt. C.A.M. van de Bunt (NSE/Brein).
Wet van 13 mei 2004, Stb. 2004, 210 (Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel).
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/105. Zie over feitelijke beslissingen W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, p. 50-52.
HvJ EU (Grote kamer) 23 maart 2010, gevoegde zaken C‑236/08 tot en met C‑238/08, ECLI:EU:C:2010:159, NJ 2012/523 m.nt. J.H. Spoor, Computerrecht 2010/176 m.nt. O.M.B.J. Volgenant (Google France en Google), punt 114.
HvJ EU (Grote kamer) 12 juli 2011, C‑324/09, ECLI:EU:C:2011:474, NJ 2012/525 m.nt. J.H. Spoor, AA 2011/818 m.nt. P.J. Slot, IER 2011/58 m.nt. Ch. Gielen (L’Oréal e.a.), punt 113.
HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:849, NJ 2019/250 (Brein/NSE II), rov. 4.4.2, onder verwijzing naar o.m. HvJ EU 7 augustus 2018, C-521/17, ECLI:EU:C:2018:639 (SNB-REACT/Mehta), punten 47-50.
Vp. vt. 6, punt 106.
A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/68: “[…] Feitelijk zijn voorts de oordelen over wat partijen hebben aangevoerd, zoals: […] – De uitleg van processtukken en daarbij gevoegde producties, waaronder, de strekking, reikwijdte en mate van onderbouwing van een stelling of een verweer. […].”
B.T.M. Van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/116 met o.a. een verwijzing naar A.E.B. ter Heide, ‘Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen’, TCR 2001, p. 79 (onder 6).
HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:849, NJ 2019/250 (Brein/NSE II), rov. 4.1.1.
HvJ EU (Grote kamer) 22 juni 2021, gevoegde zaken C‑682/18 en C‑683/18, EU:C:2021:503, AA 2021/1022 m.nt. D.J.G. Visser.
Zie ook over de verhouding van de beantwoording van de vragen door het HvJ EU t.a.v. art. 3 Arl en art. 14 Reh: N. Rauer & A. Bibi, Die fortentwickelte Intermediärshaftung im Urheberrecht, ZUM 2021/819, p. 827-828, waar onder andere staat (citaat zonder voetnoten): “[…] Da es sich bei der E-Commerce-RL grundsätzlich um ein selbstständiges Gesetzeswerk handelt, ist die Annahme einer horizontalen Privilegierung nur konsequent. Dies schließt aber Ableitungen aus anderen Gesetzesquellen keineswegs aus. Ein Dienst, der »rein technischer, passiver und automatischer Art ist«, wird schwerlich eine Nutzungshandlung des Diensteanbieters nach Art. 3 InfoSoc-RL involvieren. Der EuGH geht daher zu Recht davon aus, dass umgekehrt ein Diensteanbieter, der eine eigene öffentliche Wiedergabe begeht, nicht privilegiert sein kann. Es handelt sich um ein Wechselspiel der ansonsten autarken Tatbestandsvoraussetzungen. […]”
HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:849, NJ 2019/250 (Brein/NSE II).
Voor vindplaatsen van de stellingen van Brein moeten we elders in de procesinleiding zoeken en er wordt niet duidelijk gemaakt waarom de motivering van rov. 3.4.6 TA1 in het licht van die stellingen onvoldoende is. Zie over de onderbouwing van motiveringsklachten: B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/115. Er wordt in de klacht alleen vooruitverwezen naar subonderdelen 1.3.3-1.3.5.
HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:849, NJ 2019/250 (Brein/NSE II).
B.T.M. Van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/106; W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2018, p. 90, A.E.B. ter Heide, ‘Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen’, TCR 2001, p. 79 (onder 2).
B.T.M. Van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/113 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 2015/185.
Zie langs dezelfde lijn als het hof in rov. 3.5.4. TA1 redenerend A-G Saugmandsgaard Øe onder 139 van zijn conclusie vóór YouTube en Cyando (waarnaar het HvJ EU instemmend verwijst in punt 108): “Bijgevolg is artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31 volgens mij in beginsel weliswaar niet van toepassing wanneer een dienstverlener zijn „eigen” content aan het publiek meedeelt, maar kan die bepaling daarentegen wel toepasselijk zijn wanneer de meegedeelde content is verstrekt door de gebruikers van zijn dienst, zoals in casu het geval is. Die uitlegging vindt in mijn ogen steun in het feit dat noch in die bepaling, noch in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 een uitzondering is opgenomen voor dienstverleners die de „mededeling aan het publiek” van door de gebruikers van hun diensten verstrekte werken verrichten. Wel integendeel, in overweging 16 van die laatste richtlijn wordt erop gewezen dat zij van toepassing is „[zonder] afbreuk [te doen] aan de voorschriften inzake aansprakelijkheid in [richtlijn 2000/31]” [citaat zonder voetnoot, A-G].
HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:849, NJ 2019/250 (Brein/NSE II), rov. 4.1.2.
Uit punt 131 YouTube en Cyando (vp. vt. 6) volgt overigens wel dat – kort gezegd – een stakingsbevel kan worden uitgevaardigd, zelfs indien de dienstverlener voldoet aan een van de in art. 6:196c lid 4 BW geformuleerde alternatieve voorwaarden, en dus zelfs wanneer de dienstverlener niet aansprakelijk wordt geacht. Daarmee is duidelijk geworden dat (een geslaagd beroep op) de hosting-vrijstelling onverlet laat dat de exploitant van een deelplatform voor bestanden kan worden verboden om een auteursrechtinbreuk voort te zetten dan wel dat deze gelast kan worden om die inbreuk te staken en gestaakt te houden. Vgl. ook mijn standpunt onder 1.18.
Conclusie van A-G Saugmandsgaard Øe van 16 juli 2020 in de gevoegde zaken C‑682/18 en C‑683/18, ECLI:EU:C:2020:586 (YouTube en Cyando), onder verwijzing in vt. 128 naar: overweging 16 van richtlijn 2001/29; conclusie van A-G Szpunar van 16 maart 2016 in de zaak Mc Fadden (C‑484/14, EU:C:2016:170, punt 64); voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt (COM(1998) 586 def., PB 1999, C 30, p. 4), p. 27 en 29, en verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 november 2003, Eerste verslag over de toepassing van richtlijn 2000/31 (COM(2003) 702 definitief), p. 14.
Zie mijn eerste conclusie onder 3.4 e.v. en mijn eerste nadere conclusie onder 2.2.
HvJ EG 7 december 2006, C-306/05, ECLI:EU:C:2006:764, AMI 2007/7, p. 45 m.nt. K.J. Koelman, Mediaforum 2007/5 m.nt. D.J.G. Visser (SGAE/Rafael Hoteles).
HvJ EU 13 oktober 2011, gevoegde zaken C-431/09 en C-432/09, ECLI:EU:C:2011:648, IER 2012/27, p. 247 m.nt. J.M.B. Seignette (Airfield).
B.T.M. Van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/116 met o.a. een verwijzing naar A.E.B. ter Heide, ‘Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen’, TCR 2001, p. 79 (onder 6).
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1200, NJ 2015/234 (Stokke e.a./Hauck), r.o. 3.1. Zie in dezelfde zin met betrekking tot art. 6 EVRM bijv. EHRM 19 april 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:0419JUD001603490, NJ 1995/462, m.nt. E.A. Alkema (Van den Hurk), r.o. 61.
Zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/115 in fine en A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, p. 79 (onder 4 en 5).
Zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/115 en A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, p. 80 (onder 7).
YouTube en Cyando, vp. v.t. 6, punten 68, 78 en 80.
Conclusie van 16 juli 2020 in de gevoegde zaken C‑682/18 en C‑683/18, ECLI:EU:C:2020:586 (YouTube en Cyando). Zie over deze conclusie: G. Smith, Advocate General advises CJEU on copyright liability of online sharing platforms, Journal of Intellectual Property Law & Practice, 2020, vol. 15, no. 11, p. 857-858.
Zie bijv. D.J.G. Visser, T&C IE, commentaar op art. 13 Aw, punt 2.a en Geerts & Verschuur, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht 2020/570.
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/105.
HvJ EG 16 juli 2009, C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465, NJ 2011/288 m.nt. P.B. Hugenholtz, IER 2009/78, p. 318 m.nt. F.W. Grosheide, AMI 2009, 198 m.nt. K.J. Koelman (Infopaq I).
De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen in art. 13a Aw een uitzondering op het begrip verveelvoudiging neer te leggen. Dat is niet hetzelfde als een beperking van het reproductierecht van art. 2 Arl zoals dat in art. 5 lid 1 Arl is opgenomen, en dat heeft consequenties. Ik zie in onze zaak geen aanleiding of noodzaak dit verder uit te werken en verwijs daarom voor kritiek op de Nederlandse implementatie van art. 5 Arl naar: J.M.B. Seignette, 'Implementatie en dan nog meer: Reactie op het conceptwetsvoorstel voor de implementatie van de Auteursrichtlijn', AMI 2002/1, p. 7-8; H. Cohen Jehoram, Implementatie van de Auteursrechtrichtlijn, De stille strijd tegen een spookrijder, NJB 2002, nr. 34, p. 1691-1692; H. Cohen Jehoram, Nu de gevolgen van trouw en ontrouw aan de Auteursrechtrichtlijn voor fair use, tijdelijke reproductie en driestappentoets, AMI 2005/5, p. 156-158.
J.H. Spoor, D.W.F. Verkade & D.J.G. Visser, Auteursrecht, 2019, p. 208.
K. Lenaerts & P. Van Nuffel, Europees recht, 2017, nr. 830 (p. 636-637).
Zie voor een aanwijzing daartoe de een-na-laatste zin van rov. 3.3.6. TA1: “Ook dit staat in de weg aan het beroep van NSE op artikel 13a Aw” (mijn onderstreping, A-G).
A.E.H. Van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/50.
Ook de ratio van deze bepaling is te waarborgen dat cassatie niet ‘verwordt tot’ een volwaardige derde instantie: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/277.
Conclusie 06‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Intellectueel eigendomsrecht. Auteursrecht. Standpunt over handhaving prejudiciële vragen in het licht van het arrest HvJ EU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:503 (YouTube en Cyando).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/01135
Zitting: 6 juli 2021
STANDPUNT
PREJUDICIËLE VRAGEN
G.R.B. van Peursem
In de zaak
Stichting Brein,
eiseres tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: “Brein” te noemen,
adv. mr. A.M. van Aerde
tegen:
News-Service Europe B.V.
verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: “NSE” te noemen,
adv. mr. J. van der Beek
Inleiding
1.1
In de hier voorliggende zaak is Uw Raad bij tussenarrest van 5 april 20191.onder meer tot het oordeel gekomen dat vragen van uitleg van Unierecht zijn gerezen, waarvan beantwoording door het HvJEU nodig is voor de beslissing op het cassatieberoep. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de in dat tussenarrest geformuleerde vragen.
1.2
Bij tussenarrest van 7 juni 20192.heeft Uw Raad het HvJ EU verzocht om met betrekking tot de geformuleerde vragen uitspraak te doen. Iedere verdere beslissing is aangehouden en het geding is geschorst totdat het HvJ EU over dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
1.3
Bij brief van 29 juni 2021 heeft het HvJ EU het volgende bericht:
“De griffier van het Hof van Justitie heeft de eer u hierbij kopie te doen toekomen van het arrest van het Hof van 22 juni 2021 in de gevoegde zaken C-682/18 en C-683/18 (YouTube en Cyando).
De griffier verneemt graag van uw rechtscollege, of u, in het licht van bijgesloten arrest, uw verzoek om een prejudiciële beslissing wenst te handhaven.
(…) ”
1.4
Ter beoordeling ligt dus voor of (en in hoeverre) de in onze zaak gestelde prejudiciële vragen al zijn beantwoord met het HvJ EU arrest van 22 juni 2021 inzake YouTube en Cyando3.. Daarover geef ik hier mijn standpunt; partijen krijgen nog gelegenheid om daarop te reageren.
Prejudiciële vragen inzake YouTube en Cyando
1.5
Zowel in de zaak YouTube als in de zaak Cyando heeft het Duitse Bundesgerichtshof zes vragen aan het HvJ EU gesteld. Het HvJ EU heeft deze zaken gevoegd behandeld. Voor ons zijn alleen nog vragen 1 t/m 4 van belang. De vragen 5 en 6 behoeven naar het oordeel van het HvJ EU geen behandeling (rov. 144) en laat ik daarom verder buiten beschouwing.
1.6
Het HvJ EU heeft de vragen 1 t/m 4 in beide zaken als volgt weergegeven4.:
“60 Met zijn eerste vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, in omstandigheden als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, zelf een „mededeling aan het publiek” van die content verricht in de zin van deze bepaling.
(…)
103 Met zijn tweede en derde vraag in elk van beide zaken, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 14, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel aldus moet worden uitgelegd dat de activiteit van de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, voor zover deze activiteit betrekking heeft op de content die op zijn platform is geüpload door gebruikers ervan. Indien dat het geval is, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in dat artikel 14, lid 1, bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content.
(…)
119 Met zijn vierde vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 8, lid 3, van de auteursrechtrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de rechthebbende ten aanzien van een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op het auteursrecht, pas een verbod kan verkrijgen nadat een dergelijke inbreuk aan die tussenpersoon werd gemeld en opnieuw een inbreuk heeft plaatsgevonden.
(…)
124 Hieruit volgt dat de verwijzende rechter met zijn vierde vraag in deze twee zaken in wezen wenst te vernemen of artikel 8, lid 3, van de auteursrechtrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de rechthebbende krachtens het nationale recht ten aanzien van een tussenpersoon wiens dienst door een derde werd gebruikt om inbreuk te maken op zijn recht zonder dat deze tussenpersoon daarvan kennis had in de zin van artikel 14, lid 1, onder a), van de richtlijn inzake elektronische handel, slechts een verbod kan verkrijgen indien die inbreuk vóór het begin van de gerechtelijke procedure aan die tussenpersoon werd gemeld en deze niet prompt heeft gehandeld om de betrokken content te verwijderen of ontoegankelijk te maken en om ervoor te zorgen dat dergelijke inbreuken zich niet opnieuw voordoen.
1.7
Ter beantwoording van deze vragen heeft het HvJ EU in het dictum voor recht verklaard:
“1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, geen „mededeling aan het publiek” van die content in de zin van deze bepaling verricht, tenzij hij - naast het louter ter beschikking stellen van het platform - ertoe bijdraagt dat het publiek toegang tot die content wordt gegeven in strijd met het auteursrecht. Dit is met name het geval wanneer die exploitant concreet weet dat beschermde content op onwettige wijze op zijn platform beschikbaar wordt gesteld en deze content niet prompt verwijdert of prompt ontoegankelijk maakt, of wanneer die exploitant, hoewel hij weet of behoort te weten dat beschermde content in het algemeen via zijn platform door gebruikers ervan illegaal beschikbaar voor het publiek wordt gesteld, niet de passende technische maatregelen treft die van een normaal behoedzame marktdeelnemer in zijn situatie kunnen worden verwacht om op geloofwaardige en doeltreffende wijze inbreuken op het auteursrecht op dit platform tegen te gaan, of wanneer hij deelneemt aan de selectie van beschermde content die illegaal aan het publiek wordt meegedeeld, op zijn platform hulpmiddelen aanbiedt die specifiek bedoeld zijn om dergelijke content illegaal te delen of het delen van die content bewust stimuleert, wat kan blijken uit de omstandigheid dat die exploitant een bedrijfsmodel hanteert dat de gebruikers van zijn platform aanspoort om beschermde content illegaal op dat platform mee te delen aan het publiek.
2) Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit van de exploitant van een videodeelplatform of een host- en deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, mits deze exploitant geen actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de op zijn platform geüploade content.
Artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat een dergelijke exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in artikel 14, lid 1, bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers met betrekking tot op zijn platform geüploade beschermde content.
3) Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de houder van een auteursrecht of een naburig recht krachtens het nationale recht ten aanzien van een tussenpersoon wiens dienst door een derde werd gebruikt om inbreuk te maken op zijn recht zonder dat deze tussenpersoon daarvan kennis had in de zin van artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/31, slechts een verbod kan verkrijgen indien die inbreuk vóór het begin van de gerechtelijke procedure aan die tussenpersoon werd gemeld en deze niet prompt heeft gehandeld om de betrokken content te verwijderen of ontoegankelijk te maken en om ervoor te zorgen dat die inbreuken zich niet opnieuw voordoen. Het staat evenwel aan de nationale rechterlijke instanties om zich bij de toepassing van een dergelijke voorwaarde ervan te vergewissen dat die niet ertoe leidt dat de daadwerkelijke beëindiging van de inbreuk zodanig wordt uitgesteld dat die rechthebbende onevenredige schade lijdt.”
Prejudiciële vragen in onze zaak Brein/NSE
1.8
In onze zaak heeft Uw Raad het HvJ EU verzocht uitspraak te doen over de volgende vragen:
“1. Verricht een exploitant van een platform voor Usenetdiensten (zoals NSE is geweest), onder de omstandigheden zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 beschreven, een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167/10; hierna: Auteursrechtrichtlijn)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt (en dus sprake is van een mededeling aan het publiek):
Staat de vaststelling dat de exploitant van een platform voor Usenetdiensten een mededeling aan het publiek verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn in de weg aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178/1; hierna: Richtlijn inzake elektronische handel)?
3. Indien het antwoord op vraag 1 of 2 ontkennend luidt (en een beroep op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel dus in beginsel mogelijk is):
Speelt de exploitant van een platform voor Usenetdiensten, die diensten verleent zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 omschreven, een actieve rol die anderszins in de weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?
4. Kan aan de exploitant van een platform voor Usenetdiensten die een mededeling aan het publiek verricht en aan wie een geslaagd beroep toekomt op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, worden verboden om de inbreuk voort te zetten, dan wel kan hem een bevel worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzake elektronische handel, of levert dat strijd op met art. 15 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?”
1.9
De eerste en derde vraag bevatten verwijzingen naar rov. 3.1 en 4.2.35.. In die overwegingen zijn onder meer de volgende uitgangspunten in cassatie vermeld. Het Usenet is onderdeel van het internet (rov. 3.1 (iii)). Het is een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten, waaronder berichten die afbeeldingen, beelden, geluid en/of software bevatten (rov. 3.1 (iii) en (v)). In deze binaire bestanden kan bijvoorbeeld een speelfilm, muziektrack of een game zijn vervat (rov. 3.1 (v)). Vast staat dat, door tussenkomst van NSE, beschermde werken ter beschikking zijn gesteld aan het publiek zonder toestemming van de rechthebbenden omdat in elk geval een deel van de binaries inbreukmakend materiaal bevat (rov. 4.2.3).
Prejudiciële vragen Brein/NSE beantwoord?
1.10
Dit brengt mij op het kernpunt: zijn de prejudiciële vragen in onze zaak met het HvJ EU arrest van 22 juni 2021 inzake YouTube en Cyando (geheel of gedeeltelijk) beantwoord?
1.11
Bij de eerste vraag in onze zaak gaat het erom of een exploitant van een platform voor Usenetdiensten, in omstandigheden zoals in onze zaak aan de orde zijn, een mededeling aan het publiek doet in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrichtlijn. Gezien de hiervoor onder 1.9 gememoreerde uitgangspunten staat in cassatie vast (1) dat een platform voor Usenetdiensten een deelplatform voor het uitwisselen van berichten en bestanden is en (2) dat gebruikers hierop beschermde content illegaal beschikbaar kunnen stellen voor het publiek.
1.12
NSE exploiteerde dus net als Cyando een deelplatform voor (onder meer) bestanden waarop gebruikers op illegale wijze beschermde content beschikbaar konden stellen voor het publiek. De eerste vraag in onze zaak, gelezen in samenhang met de in 1.11 genoemde uitgangspunten in cassatie, valt in dat licht samen met de eerste vraag in de zaken YouTube en Cyando (zie hiervoor 1.6). Deze vraag is door het HvJ EU beantwoord in die zin dat de exploitant van een deelplatform voor bestanden, waarop gebruikers beschermde content illegaal beschikbaar voor het publiek kunnen stellen, geen “mededeling aan het publiek” van die content in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrichtlijn verricht, tenzij hij – naast het louter ter beschikking stellen van het platform – ertoe bijdraagt dat het publiek toegang tot die content in strijd met het auteursrecht wordt gegeven. Dit laatste is volgens het HvJ EU met name aan de orde in drie in de beantwoording van de vraag omschreven gevallen (zie hiervoor 1.7).
1.13
De tweede en derde vraag in onze zaak stellen aan de orde (i) of de vaststelling dat de exploitant van een platform voor Usenetdiensten een mededeling aan het publiek verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn in de weg staat aan toepassing van art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel en (ii) of de exploitant van een platform voor Usenetdiensten in de gegeven omstandigheden een actieve rol speelt die anderszins in de weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel.
1.14
Deze vragen lijken mij te zijn beantwoord met het oordeel van het HvJ EU naar aanleiding van vragen 2 en 3 in de zaken YouTube en Cyando. Het HvJ EU heeft in het dictum onder 2) van het arrest in die zaken beslist dat de activiteit van de exploitant van een deelplatform voor bestanden binnen de werkingssfeer van art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel valt, mits deze exploitant geen actieve rol speelt waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de op zijn platform geüploade content. Verder heeft het HvJ EU aldaar beslist dat art. 14 lid 1 onder a) van de Richtlijn inzake elektronische handel aldus moet worden uitgelegd dat een dergelijke exploitant, om op grond van die bepaling te worden uitgesloten van de in art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel bedoelde vrijstelling van aansprakelijkheid, kennis moet hebben van de concrete onwettige handelingen van zijn gebruikers aangaande op zijn platform geüploade beschermde content (zie hiervoor 1.7).
1.15
In de vierde vraag in onze zaak gaat het erom of de exploitant van een platform voor Usenetdiensten die een mededeling aan het publiek verricht en aan wie een geslaagd beroep toekomt op art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel, kan worden verboden om de inbreuk voort te zetten dan wel hem een bevel kan worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 Richtlijn inzake elektronische handel, of dat een dergelijk bevel of verbod strijd oplevert met art. 15 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel.
1.16
Deze vraag komt niet overeen met de vragen in de zaken YouTube en Cyando en wordt ook niet beantwoord met de verklaringen voor recht in het dictum van het arrest in die zaken. In de overwegingen van dat arrest lijkt op dit punt echter wel duidelijkheid te worden verschaft.
1.17
Naar het oordeel van het HvJ EU doet art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om van de betrokken dienstverlener te eisen dat hij een inbreuk beëindigt of voorkomt, onder meer door de onwettige informatie (illegale content) te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken:
“131 Uit artikel 14, lid 3, van de richtlijn inzake elektronische handel, gelezen in het licht van overweging 45 ervan, blijkt immers dat de in artikel 14, lid 1, voorziene vrijstelling van aansprakelijkheid geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor nationale rechterlijke instanties of administratieve autoriteiten om van de betrokken dienstverlener te eisen dat hij een inbreuk beëindigt of voorkomt, onder meer door de onwettige informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Hieruit volgt dat tegen een dienstverlener een op grond van het nationale recht van een lidstaat gegeven bevel kan worden uitgevaardigd, zelfs indien hij voldoet aan een van de in artikel 14, lid 1, van die richtlijn geformuleerde alternatieve voorwaarden, en dus zelfs wanneer hij niet aansprakelijk wordt geacht (arrest van 3 oktober 2019, Glawischnig-Piesczek, C-18/18, EU:C:2019:821, punten 24 en 25).”
1.18
Daarmee is dus helder dat (een geslaagd beroep op) art. 14 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel onverlet laat dat de nationale rechter de exploitant van een deelplatform voor bestanden kan verbieden om een auteursrechtinbreuk voort te zetten dan wel hem kan bevelen om die inbreuk te staken en gestaakt te houden. Betoogd zou kunnen worden dat het HvJ EU niet uitdrukkelijk heeft beslist dat zo’n verbod of bevel ook verenigbaar is met art. 15 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, maar dat lijkt mij voldoende besloten te liggen in de geciteerde rov. 131, zeker omdat het HvJ EU in de daarop volgende overwegingen wel is ingegaan op (de reikwijdte van) het in art. 15 lid 1 Richtlijn geformuleerde verbod:
“134 Wat vervolgens artikel 15, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel betreft, verbiedt deze bepaling de lidstaten om een dienstverlener een algemene verplichting op te leggen om toe te zien op de informatie die hij opslaat of actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
135 Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat maatregelen die een dienstverlener verplichten om geheel op eigen kosten filtersystemen voor algemeen en permanent toezicht te installeren om toekomstige inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten te voorkomen onverenigbaar waren met artikel 15, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel (zie in die zin arresten van 24 november 2011, Scarlet Extended, C70/10, EU:C:2011:771, punten 3640, en 16 februari 2012, SABAM, C360/10, EU:C:2012:85, punten 3438).”
1.19
Verder verdient opmerking dat met het arrest in de zaken YouTube en Cyando niet in algemene zin is uitgekristalliseerd in welke gevallen een bevel kan worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzake elektronische handel en wanneer zo’n bevel in strijd komt met art. 15 lid 1 van die Richtlijn. Dit lijkt mij voor de beslissing van onze zaak echter ook niet noodzakelijk, omdat het enige bevel dat Brein hier vordert ertoe strekt de inbreuk te staken en gestaakt te houden6..
1.20
Als ten aanzien van de vierde vraag wordt uitgegaan van de hiervoor in 1.18-1.19 geschetste (hoofd)route, dan zijn volgens mij alle in onze zaak geformuleerde prejudiciële vragen met het arrest in de zaken YouTube en Cyando toereikend beantwoord om op het cassatieberoep te kunnen beslissen, zodat in die zin sprake is van een acte éclairé7.. Ik kom daarom voorshands – met de kanttekening dat de standpunten van partijen nog moeten volgen – tot de slotsom dat de prejudiciële vragen in onze zaak kunnen worden ingetrokken.
Slotsom
1.21
Mijn standpunt is dat alle prejudiciële vragen in deze zaak kunnen worden ingetrokken, omdat deze met het arrest in zaken YouTube en Cyando zijn beantwoord.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2021
ECLI:EU:C:2021:503 (gevoegde zaken C682/18 en C683/18).
De oorspronkelijke vraagstelling is te vinden in rov. 39 (zaak Youtube) en rov. 57 (zaak Cyando).
Het gaat hier kennelijk om rov. 3.1 van het tussenarrest van 5 april 2019. Deze overweging komt overeen met rov. 2 in het tussenarrest van 7 juni 2019. Rov. 4.2.3 is in de beide tussenarresten nagenoeg gelijkluidend (behoudens twee aanpassingen na opmerkingen van de advocaten, zie rov. 1.2 van het tussenarrest van 7 juni 2019).
Zie rov. 3.2.1 van de tussenarresten van 5 april 2019 en 7 juni 2019. Brein vordert in dit geding (i) verklaringen voor recht dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van de rechthebbenden van wie Brein de belangen behartigt, (ii) een verklaring voor recht dat NSE aansprakelijk is voor de ten gevolge van de inbreukmakende handelingen geleden schade en (iii) een tot binaries beperkt bevel om de inbreuk te staken en gestaakt te houden.
Zie: HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 283/81, ECLI:EU:C:1982:335, NJ 1983/55 (Cilfit), punt 14 en R. Barents, Remedies and Procedures before the EU Courts, 2020, nrs. 10.158-10.160.
Uitspraak 07‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Auteursrecht. Vervolg op HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:503. Art. 3 Richtlijn 2001/29/EG (Auteursrechtrichtlijn). Art. 14 en 15 Richtlijn 2000/31/EG (Richtlijn inzake elektronische handel). Aansprakelijkheid exploitant van platform Usenetdiensten op internet. Tussenpersoon als bedoeld in art. 6:196c BW. Mededeling aan het publiek? Verhouding art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn tot art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel. Actieve rol? Welke soorten bevelen zijn mogelijk? Prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
7 juni 2019
Eerste Kamer
17/01135
LZ/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING BREIN,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.M. van Aerde,
t e g e n
NEWS-SERVICE EUROPE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van der Beek.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Brein en NSE.
1. Het verdere verloop van het geding in cassatie
1.1
In het arrest van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:503, heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
De advocaten van partijen hebben zich elk schriftelijk over die vragen uitgelaten.
Zij hebben zich evenwel niet beperkt tot opmerkingen over de vragen die de Hoge Raad partijen heeft voorgelegd, maar ook opmerkingen gemaakt over de feiten en omstandigheden die de Hoge Raad als in cassatie vaststaand in het arrest heeft vermeld. Zij zien daarbij over het hoofd dat de Hoge Raad is gebonden aan de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden (voor zover daartegen niet succesvol in cassatie is opgekomen).
1.2
De door de advocaten gemaakte opmerkingen gevende Hoge Raad aanleiding tot het schrappen van twee passages, in respectievelijk 4.2.3 en 4.4.4, omtrent een zoekfunctie en een tweetal woorden in dezelfde overwegingen. Voorts is in 4.4.3 rekening gehouden met het feit dat de daar bedoelde richtlijn intussen is gepubliceerd. In 4.6 en vraag 3 is de woordvolgorde gewijzigd.
2. Uitgangspunten en feiten
( i) Brein is een stichting die zich blijkens haar statuten ten doel stelt de onrechtmatige exploitatie van informatiedragers en informatie te bestrijden en met dat doel de belangen te behartigen van de rechthebbenden op die informatie en van de rechtmatige exploitanten daarvan.
(ii) NSE was een exploitant van een platform voor Usenetdiensten. Op haar website profileerde zij zich als de grootste Europese Usenet serviceprovider. Na het vonnis van de rechtbank in deze procedure heeft NSE haar activiteiten als Usenetprovider beëindigd.
(iii) Het Usenet bestaat sinds 1979 en is onderdeel van het internet. Het is een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten. Het Usenet bestaat uit een reeks discussiegroepen, ook wel nieuwsgroepen, met namen die hiërarchisch zijn geclassificeerd naar onderwerp. De meest bekende nieuwsgroepen, ook wel de ‘Big-8’, zijn comp (over computers), humanities (literatuur, filosofie), news (over het Usenet), rec (recreatie, spellen en dergelijke), sci (wetenschap), soc (sociale zaken), talk (geloof en politiek) en misc (diverse onderwerpen). Verder is er de alt-hiërarchie waarin Usenet gebruikers zelf nieuwe nieuwsgroepen kunnen aanmaken en die als gevolg daarvan in hoge mate ongestructureerd is. Gebruikers van het Usenet kunnen berichten plaatsen (uploaden of posten) in een door hen te bepalen nieuwsgroep. De kop (header) van het geplaatste bericht wordt opgenomen in het overzicht (overview) van de nieuwsgroep en aan de hand daarvan kunnen andere gebruikers het bericht in de nieuwsgroep terugvinden. De berichten, ook wel artikelen of posts genoemd, zijn tevens voorzien van een eigen unieke message-id die automatisch wordt gegenereerd bij het plaatsen van het bericht door een gebruiker. De berichten kunnen ook aan de hand van deze message-id worden teruggevonden. Usenetgebruikers kunnen berichten dus opvragen door in het overzicht van de nieuwsgroep te kijken en daaruit een bericht te selecteren, of rechtstreeks aan de hand van de unieke message-id. Zij kunnen de door hen gevonden berichten desgewenst downloaden.
(iv) Het Usenet wordt ondersteund door een groot aantal providers. Indien een bericht wordt geplaatst door een gebruiker van een bepaalde Usenetprovider, dan wordt dit eenmalig uitgewisseld met alle andere Usenetproviders. Dit proces wordt synchronisatie of peering genoemd. De Usenetproviders slaan zowel de door henzelf van hun eigen gebruikers ontvangen berichten op hun servers op, als de berichten die zij door synchronisatie van andere Usenetproviders ontvangen. De oudste berichten worden automatisch verwijderd om ruimte te maken voor nieuwe berichten. De periode dat berichten blijven opgeslagen, wordt de retentietijd genoemd. Het aanbod aan artikelen van Usenetproviders is door de synchronisatie of peering in beginsel hetzelfde. Het aanbod kan slechts verschillen door het verschil in retentietijd (en eventueel door storingen of door verwijdering als gevolg van een zogeheten ‘notice and takedown-procedure’, hierna ook: NTD-procedure).
( v) Het Usenet wordt gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het met behulp van teksten discussiëren over onderwerpen, maar ook voor het verspreiden van berichten die afbeeldingen, beelden, geluid en/of software bevatten. Films en muziek zijn via het Usenet op eenvoudige wijze te uploaden en te downloaden. Een binair bestand (waarin een speelfilm, muziektrack of bijvoorbeeld een game is vervat) op de computer van de gebruiker wordt met behulp van software opgesplitst en gecodeerd in een groot aantal alfanumerieke berichten, die vervolgens (door middel van uploaden) op het Usenet worden gezet. De berichten die tot stand komen door de codering en opsplitsing van een binair bestand worden binaries genoemd. De alfanumerieke artikelen (binaries) kunnen door een andere gebruiker worden verzameld en kunnen vervolgens softwarematig aan elkaar worden geplakt en gedecodeerd, om het oorspronkelijke binaire bestand te verkrijgen. De daarvoor benodigde software is gratis voorhanden op het internet. Deze software wordt niet door NSE ontwikkeld, aangeboden of geleverd. Er zijn diverse zoekmachines en softwareapplicaties die het de gebruiker (consument) gemakkelijk maken (aan de hand van de message-id’s) de muziek of de speelfilm van hun keuze (ofwel de verzameling alfanumerieke artikelen die de muziek of speelfilm belichamen) op het Usenet te vinden.
Binaire berichten worden doorgaans geplaatst in nieuwsgroepen die het woord binaries bevatten, bijvoorbeeld alt.binaries.pictures.gardens. Deze binaire nieuwsgroepen zijn ontstaan naast de nieuwsgroepen bedoeld voor tekstberichten.
(vi) Klanten van NSE waren bijvoorbeeld internet-serviceproviders die de toegang tot het Usenet opnamen in het pakket van diensten dat de consument voor het reguliere internetabonnement kreeg dan wel de door NSE verzorgde Usenetdienst als aanvullend product tegen bijbetaling aanboden. De klant kon ook een zogenaamde reseller zijn, die de toegang als primair product aanbood. De reseller verkocht aan consumenten abonnementen die toegang gaven tot de berichten op de servers van NSE. In beide gevallen werd de consument in staat gesteld om met behulp van een zogenoemde newsreader (bijvoorbeeld de gratis beschikbare applicatie Grabit) content van de servers van NSE te downloaden. De consument die een abonnement afsloot bij een reseller van NSE, kreeg als gebruiker rechtstreeks toegang tot de servers van NSE. NSE deed niet rechtstreeks zaken met consumenten.
(vii) De artikelen die bij wege van uploaden en synchronisatie bij NSE werden aangeboden, kwamen binnen op zogenaamde feederservers en werden van daaruit direct overgezet naar de spoolservers. De artikelen kwamen op de spoolservers terecht in een soort wachtrij (de queue), waarbij de laatste artikelen, bij het vollopen van de queue, de oudste artikelen als het ware wegduwden. Op de spoolservers stonden alle artikelen (zowel tekstberichten als binaire berichten) die NSE door middel van uploaden en synchronisatie binnenkreeg. De retentietijd op de spoolservers bedroeg bij NSE in mei 2011 400 dagen. Ongeveer 5% van de content die de gebruikers van NSE (de klanten van haar resellers) downloadden, was afkomstig van gebruikers van NSE zelf. Omstreeks 95% van de artikelen op haar servers heeft NSE door synchronisatie ontvangen van andere Usenetproviders.
(viii) NSE gebruikte een spamfilter dat binnenkomende tekstberichten controleerde op herhaalde patronen en dubbele berichten en dat bekende spammingsites en domeinen herkende aan de hand van de zogenoemde Breidbart index. Het spamfilter zorgde er op geautomatiseerde wijze voor dat tekstberichten die herkenbaar spam bevatten, niet terecht kwamen in de inhoudsopgave van de nieuwsgroepen.
(ix) NSE heeft op enig moment na 6 april 2009 een NTD-procedure ingevoerd. Op enig moment voor 24 mei 2011 heeft NSE ook een zogenoemde Fast Track-procedure geïntroduceerd. Deze procedure geeft bepaalde partijen het recht om direct – zonder tussenkomst van NSE – onrechtmatige artikelen van de servers van NSE te verwijderen.
3. Inzet procedure; beslissingen voorafgaand aan de cassatie
3.2.1
Brein vordert in dit geding, kort gezegd, (i) verklaringen voor recht dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van de rechthebbenden van wie Brein de belangen behartigt, (ii) een verklaring voor recht dat NSE aansprakelijk is voor de ten gevolge van de inbreukmakende handelingen geleden schade en (iii) een tot binaries beperkt bevel om de inbreuk te staken en gestaakt te houden. Brein heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat NSE zelf inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van bij haar aangeslotenen en ook overigens onrechtmatig handelt, door voor commercieel gewin een download systeem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermde content worden vastgelegd en verspreid zonder dat daartoe toestemming is verkregen.
3.2.2
De rechtbank heeft de hiervoor in 3.2.1 onder (i) genoemde verklaringen voor recht toegewezen en het daar onder (iii) genoemde stakingsbevel gegeven. De onder (ii) genoemde verklaring voor recht heeft de rechtbank afgewezen, op de grond dat die vordering onvoldoende is onderbouwd.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, en NSE bevolen om voor het geval zij haar activiteiten als Usenetprovider zou hervatten, een effectieve NTD-procedure in te voeren, versterkt met een dwangsom. Daartoe heeft het, samengevat, als volgt overwogen.
Door artikelen vanaf haar servers aan gebruikers ter beschikking te stellen, verricht NSE een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. (Eerste tussenarrest, rov. 3.3.3)
NSE komt een beroep toe op art. 6:196c lid 1 BW (mere conduit) waar het betreft het doorgeven van door haar eigen gebruikers geplaatste berichten aan andere Usenetproviders. (Eerste tussenarrest, rov. 3.4.5)
NSE komt voor wat betreft de opslag van artikelen op haar servers gedurende de retentietijd een beroep toe op de uitsluiting van haar aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:196c lid 4 BW (hosting). Het hof houdt het erop dat de diensten van NSE een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben. (Eerste tussenarrest, rov. 3.4.6-3.4.11)
Met de uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge art. 6:196c BW is mede bedoeld dat degene die een beroep op dit artikel toekomt niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert. Het hof ziet daarom geen grond voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht. Deze gaan immers ervan uit dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker. (Eerste tussenarrest, rov. 3.5.1-3.5.5)
Een op te leggen bevel kan niet gegrond zijn op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen. Dat neemt niet weg dat, gelet op art. 6:196c lid 5 BW, een bevel of verbod kan worden uitgevaardigd. Het door de rechtbank gegeven stakingsbevel sluit echter niet aan bij de rol van NSE als verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, welke situatie complexer is dan de rol van de inbreukmaker en zich leent voor andere soorten van bevel (HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal/eBay). Het door de rechtbank gegeven bevel houdt een algemene verplichting van NSE in om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft en opslaat. Dat is in strijd met art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel. (Eerste tussenarrest, rov. 3.6.1-3.6.7)
Een in elk geval passende maatregel is een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure. (Eerste tussenarrest, rov. 3.7.1-3.7.5)
Na het eerste tussenarrest heeft NSE aangevoerd dat zij haar activiteiten als Usenetprovider niet meer zal hervatten. Gelet hierop heeft Brein onvoldoende concreet belang om door te procederen omtrent aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen. (Eindarrest, rov. 2.7-2.10)
4. Beoordeling van onderdelen 1.2 en 2.4 in het principale beroep en van onderdeel 1 in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1.1
Onderdeel 1.2 van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof in rov. 3.4.6 van het eerste tussenarrest heeft miskend dat NSE een actieve rol heeft gespeeld met betrekking tot de berichten die zij opsloeg, in die zin dat zij kennis had van of controle had over de door haar opgeslagen gegevens. Het onderdeel wijst er in dit verband op dat het oordeel van het hof dat de diensten van NSE een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben, onjuist is, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van het oordeel van het hof in rov. 3.3.3 van het eerste tussenarrest dat NSE een interventie verrichtte die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt.
4.1.2
Onderdeel 2.4 van het middel in het principale beroep betoogt dat het hof heeft miskend dat als een dienstverlener, zoals NSE, een mededeling aan het publiek verricht als het hof in rov. 3.3.3 van het eerste tussenarrest heeft aangenomen, er sprake is van inbreuk en dat een beroep op art. 6:196c BW dan niet in de weg staat aan toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht en een stakingsbevel.
4.1.3
Onderdeel 1 van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.3.3 van het eerste tussenarrest dat NSE een mededeling aan het publiek verrichtte, onjuist is dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang.
4.2.2
Brein betoogt dat NSE inbreuk heeft gemaakt op het uitsluitende recht van auteurs van wie zij de belangen behartigt, door mededeling van hun werken aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167/10; hierna: Auteursrechtrichtlijn).
NSE stelt dat zij ingevolge art. 6:196c lid 4 BW is gevrijwaard van iedere aansprakelijkheid. Deze bepaling vormt de implementatie van art. 14 Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178/1; hierna: Richtlijn inzake elektronische handel).
4.2.3
In dit geval staat vast dat, door tussenkomst van NSE, beschermde werken ter beschikking zijn gesteld aan het publiek zonder toestemming van de rechthebbenden omdat in elk geval een deel van de binaries inbreukmakend materiaal bevat. Aan de orde is de vraag of NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn, door te handelen als hiervoor in 3.1 onder (ii)-(ix) beschreven en in het bijzonder door het faciliteren van een platform waardoor gebruikers van het Usenet aan de hand van een overzicht van nieuwsgroepen en/of een uniek message-id beschermde werken kunnen vinden en downloaden.
In cassatie is uitgangspunt dat de reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid als voorzien in art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel ziet op de civielrechtelijke aansprakelijkheid in volle omvang, en niet alleen op vorderingen tot vergoeding van schade. In de overwegingen van het hof ligt immers besloten dat de vrijstelling deze ruime strekking heeft en dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Beoordeeld dient te worden of het handelen van NSE aan toepasselijkheid van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel – en daarmee van art. 6:196c lid 4 BW – in de weg staat.
4.3.1
De Auteursrechtrichtlijn preciseert niet wat onder ‘mededeling aan het publiek’ dient te worden verstaan. Het is een autonoom Unierechtelijk begrip, waaraan volgens punt 23 van de considerans van de richtlijn een ruime betekenis toekomt. Een dergelijke ruime uitleg is onontbeerlijk om de belangrijkste doelstelling van de Auteursrechtrichtlijn te bereiken, die erin bestaat een hoog beschermingsniveau voor onder meer de auteurs te verwezenlijken, zodat zij met name bij een mededeling aan het publiek een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen (HvJEU 7 december 2006, zaak C-306/05, ECLI:EU:C:2006:764 (SGAE), punten 33-36). Vaste rechtspraak van het HvJEU is dat bij de beoordeling of sprake is van een mededeling aan het publiek, het van belang is rekening te houden met meerdere niet-autonome en onderling afhankelijke, elkaar aanvullende criteria. Aangezien deze criteria in verschillende concrete situaties met een zeer wisselende intensiteit een rol kunnen spelen, moeten zij zowel individueel als in hun onderling verband worden toegepast (zie onder meer HvJEU 31 mei 2016, zaak C-117/15, ECLI:EU:C:2016:379 (Reha Training/GEMA), punt 35). Criteria die blijkens het Reha Training/GEMA-arrest van belang kunnen zijn, zijn de onbepaaldheid van het publiek (punten 41-42), de omvang van het publiek (punten 43-44), de nieuwheid van het publiek (punt 45), de centrale rol van de gebruiker en het weloverwogen karakter van diens interventie (punten 46-48) en het winstoogmerk (punt 49), waarbij voor het winstoogmerk geldt dat dit geen bepalend, maar ook geen irrelevant criterium is.
4.3.2
De (loutere) beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, is geen mededeling in de zin van de Auteursrechtrichtlijn (punt 27 van de considerans; vgl. punten 45-47 van het hiervoor in 4.3.1 vermelde SGAE-arrest). Van een loutere beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling aan het publiek mogelijk te maken of te verrichten, is geen sprake in het geval van de verkoop van mediaspelers waarop vooraf add-ons zijn geïnstalleerd die op internet beschikbaar zijn en hyperlinks bevatten naar voor het publiek vrij toegankelijke websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden beschikbaar zijn gesteld. In dat geval wordt een mededeling aan het publiek verricht (HvJEU 26 april 2017, zaak C-527/15, ECLI:EU:C:2017:300 (Brein/Wullems), punten 39-53). Ook de beheerders van het online platform voor de uitwisseling van bestanden The Pirate Bay kunnen niet worden geacht louter te zorgen voor de ‘beschikbaarstelling’ van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, in de zin van punt 27 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn. Het HvJEU acht in dit verband onder meer van belang dat dit platform torrent-bestanden indexeert, zodat de werken waarnaar door deze torrent-bestanden wordt verwezen, eenvoudig kunnen worden gevonden en gedownload door de gebruikers van dat uitwisselingsplatform. De beheerder van het online platform The Pirate Bay verricht een mededeling aan het publiek, nu zij door de indexering van meta-informatie inzake beschermde werken en de verstrekking van een zoekfunctie, de gebruikers van dit platform in staat stelt deze werken te vinden en deze in het kader van een peer-to-peernetwerk te delen (HvJEU 14 juni 2017, zaak C-610/15, ECLI:EU:C:2017:456 (Brein/Ziggo en XS4ALL), punten 38-48).
4.4.1
NSE betoogt dat zij met haar platform voor Usenetdiensten louter fysieke faciliteiten beschikbaar heeft gesteld om een mededeling aan het publiek mogelijk te maken, zoals bedoeld in punt 27 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn, en dat zij dus zelf geen mededeling aan het publiek heeft verricht. Dit blijkt volgens haar ook uit de vaststelling van het hof, in het kader van de beoordeling van het beroep op art. 6:196c lid 4 BW, dat haar diensten een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben. Het hof heeft hiertoe (in zijn eerste tussenarrest) het volgende overwogen:
“3.4.6 (…) Brein heeft evenmin voldoende aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Daartoe is onvoldoende dat NSE zelf de retentietijd bepaalt en dat de gebruiker niet zelf de door hem geplaatste berichten kan verwijderen. Evenmin is voldoende dat NSE kennelijk onderscheid maakt in de retentietijd voor tekstnieuwsgroepen en nieuwsgroepen bestemd voor binaries of dat zij de overzichten van de nieuwsgroepen op aparte servers opslaat. Het verwijderen van de berichten na de retentietijd, ook al wordt kennelijk een onderscheid gemaakt naar de aard van de nieuwsgroep waarin de berichten zijn geplaatst, heeft immers naar uit de stellingen van partijen blijkt een technisch, automatisch en passief karakter. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van de overzichten op aparte servers of, zoals reeds besproken, het controleren van de berichten op de aanwezigheid van spam. Voor een andere conclusie is evenmin afdoende dat NSE een zoekfunctie aanbiedt waarmee men (op namen van) nieuwsgroepen kan zoeken. Brein heeft niet aangevoerd dat en toegelicht waarom met betrekking tot enige van deze handelingen kan worden geconcludeerd dat NSE daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Het hof houdt het ervoor dat – het voorgaande ook in samenhang bezien – de onderhavige door NSE verrichte diensten een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben.”
4.4.2
Vaste rechtspraak van het HvJEU is dat de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel uitsluitend geldt voor gevallen waarin de activiteit van de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft, hetgeen inhoudt dat deze aanbieder noch kennis heeft van, noch controle heeft over de informatie die wordt opgeslagen door de ontvanger van zijn diensten. De vrijstelling van aansprakelijkheid geldt daarentegen niet ingeval een aanbieder van de informatiemaatschappij een actieve rol heeft gehad. (Vgl. HvJEU 23 maart 2010, gevoegde zaken C-236/08 tot en met C-238/08, ECLI:EU:C:2010:159 (Google France en Google), punten 112-120, HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal/eBay), punten 112-116 en HvJEU 7 augustus 2018, zaak C-521/17, ECLI:EU:C:2018:639 (SNB-REACT/Mehta), punten 47-50).
4.4.3
Richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt (PbEU 2019, L 130/92) bepaalt in art. 17 lid 1 en lid 3:
“1. De lidstaten voorzien erin dat een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van content, voor de toepassing van deze richtlijn een handeling verricht van mededeling aan het publiek of een handeling van beschikbaarstelling voor het publiek, wanneer hij het publiek toegang verleent tot auteursrechtelijk beschermde werken of andere beschermde materialen die door de gebruikers ervan zijn geüpload.
Een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van content moet daarom toestemming krijgen van de in artikel 3, leden 1 en 2, van Richtlijn 2001/29/EG bedoelde rechthebbenden, (…).
3. Wanneer een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van content een handeling van mededeling aan het publiek of een handeling van beschikbaarstelling voor het publiek verricht, onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden, is de in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EG vastgestelde beperking van de aansprakelijkheid niet van toepassing op situaties die onder dit artikel vallen.
De eerste alinea van dit lid laat de mogelijke toepassing onverlet van artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EG op die dienstverleners voor doeleinden die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.”
Art. 17 lid 4 bepaalt verder dat een online content sharing service provider die, zonder toestemming, een mededeling aan het publiek verricht, onder bepaalde voorwaarden niet aansprakelijk is. Het betreft evenwel een nieuwe regeling, zonder dat daarbij is aangeduid of en in hoeverre daarbij sprake is van nieuw recht. Onduidelijk is daarom hoe een en ander onder het huidige recht moet worden beoordeeld.
4.4.4
Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat gerede twijfel over het antwoord op de vraag of NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht.
Enerzijds geldt dat het hof heeft geoordeeld dat de diensten van NSE een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben. In zoverre is niet uit te sluiten dat geoordeeld moet worden dat NSE slechts faciliteiten ter beschikking heeft gesteld als bedoeld in punt 27 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn, mede gelet op de hiervoor in 4.4.2 bedoelde rechtspraak van het HvJEU met betrekking tot art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel.
Anderzijds geldt dat, door tussenkomst van NSE, beschermde werken ter beschikking zijn gesteld aan het publiek zonder toestemming van de rechthebbenden. NSE heeft gefaciliteerd dat deze werken aan de hand van een overzicht van nieuwsgroepen en/of een uniek message-id konden worden gevonden en gedownload door de gebruikers van het platform.
Mede gelet op de doelstelling van de Auteursrechtrichtlijn (het waarborgen van een hoog beschermingsniveau van auteursrechten zodat de rechthebbenden bij een mededeling aan het publiek een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen) en de ruime betekenis die aan het begrip “mededeling aan het publiek” moet worden gegeven, kan niet worden uitgesloten dat het handelen van NSE moet worden aangemerkt als een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn.
4.4.5
Nu de onderhavige vraag van Unierecht zich niet zonder redelijke twijfel laat beantwoorden, zal de Hoge Raad deze bij wijze van prejudiciële vraag aan het HvJEU voorleggen. Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 1.
4.5
Bij een bevestigende beantwoording van de hiervoor in 4.4.4 bedoelde vraag, rijst de vraag of de vaststelling dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn, in de weg staat aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel. Daarop ziet prejudiciële vraag 2.
Denkbaar is dat met art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel is bedoeld de aansprakelijkheid voor ‘hosting’-diensten te beperken, ongeacht de vraag of sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn.
Denkbaar is ook dat wanneer vaststaat dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht, reeds hierom moet worden aangenomen dat zij een actieve rol heeft gespeeld die in de weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel (zie hiervoor in 4.4.2).
4.6
In het geval dat de hiervoor in 4.4.4 bedoelde of de hiervoor in 4.5 bedoelde vraag ontkennend wordt beantwoord, rijst de vraag of NSE door het verlenen van de diensten zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 beschreven, een actieve rol heeft gehad die anderszins in de weg staat aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel (zie hiervoor in 4.4.2 en vgl. de tweede prejudiciële vraag in de bij het HvJEU aanhangige zaak C-682/18). Hierop ziet prejudiciële vraag 3.
4.7
In het geval dat wordt geoordeeld dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht en aan NSE tevens een geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, rijst nog de vraag welk soort bevel aan NSE kon worden opgelegd. In HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal/eBay), punt 129, is overwogen dat het bevel dat aan een inbreukmaker wordt gericht er logischerwijs in bestaat dat het hem wordt verboden om de inbreuk voort te zetten, terwijl de situatie van de verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, complexer is en zich leent voor andere soorten bevelen. Art. 14 lid 3 Richtlijn inzake elektronische handel bepaalt dat art. 14 geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Op grond van art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel mogen de lidstaten met betrekking tot de levering van de in art. 14 bedoelde diensten de dienstverleners geen algemene verplichting opleggen om toe te zien op de informatie die zij opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
Indien wordt geoordeeld dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht en aan haar tevens een geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, is het gelet op art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel de vraag of het NSE – als inbreukmaker – kon worden verboden om de inbreuk voort te zetten (anders gezegd: haar een bevel kon worden opgelegd de inbreuk te staken en gestaakt te houden, zie hiervoor in 3.2.1) of anderszins een verbod kon worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzake elektronische handel. Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 4.
4.8
De overige klachten in het principale en voorwaardelijke incidentele beroep behoeven in dit stadium geen behandeling.
5. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 en 4.2.3 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan moet worden uitgegaan.
6. Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van Unierecht waarvan de Hoge Raad beantwoording door het HvJEU nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Verricht een exploitant van een platform voor Usenetdiensten (zoals NSE is geweest), onder de omstandigheden zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 beschreven, een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167/10; hierna: Auteursrechtrichtlijn)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt (en dus sprake is van een mededeling aan het publiek):
Staat de vaststelling dat de exploitant van een platform voor Usenetdiensten een mededeling aan het publiek verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn in de weg aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178/1; hierna: Richtlijn inzake elektronische handel)?
3. Indien het antwoord op vraag 1 of 2 ontkennend luidt (en een beroep op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel dus in beginsel mogelijk is):
Speelt de exploitant van een platform voor Usenetdiensten, die diensten verleent zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 omschreven, een actieve rol die anderszins inde weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?
4. Kan aan de exploitant van een platform voor Usenetdiensten die een mededeling aan het publiek verricht en aan wie een geslaagd beroep toekomt op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, worden verboden om de inbreuk voort te zetten, dan wel kan hem een bevel worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzak elektronische handel, of levert dat strijd op met art. 15 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 6 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 juni 2019.
Uitspraak 05‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Auteursrecht. Art. 3 Richtlijn 2001/29/EG (Auteursrechtrichtlijn). Art. 14 en 15 Richtlijn 2000/31/EG (Richtlijn inzake elektronische handel). Aansprakelijkheid exploitant van platform Usenetdiensten op internet. Tussenpersoon als bedoeld in art. 6:196c BW. Mededeling aan het publiek? Verhouding art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn tot art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel. Actieve rol? Welke soorten bevelen zijn mogelijk? Voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
5 april 2019
Eerste Kamer
17/01135
LZ/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING BREIN,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.M. van Aerde,
t e g e n
NEWS-SERVICE EUROPE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van der Beek.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Brein en NSE.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 434569/HA ZA 09-2443 van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2010 en 28 september 2011;
b. de arresten in de zaak 200.097.924/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 augustus 2014, 8 maart 2016 en 6 december 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Brein beroep in cassatie ingesteld. NSE heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Brein mede door mr. R.R. Oudijk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem is, dat de Hoge Raad het geding schorst en vragen van uitleg stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie als geformuleerd in 2.46 en 3.7.
De nadere conclusie strekt in het principale beroep primair tot schorsing en het (zekerheidshalve) stellen van de voorgestelde prejudiciële vragen geformuleerd in 1.59 van die conclusie, subsidiair tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijke incidentele beroep primair tot schorsing met prejudiciële verwijzing als voorgesteld in 2.2 van die conclusie, subsidiair tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op de conclusie en de nadere conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Brein is een stichting die zich blijkens haar statuten ten doel stelt de onrechtmatige exploitatie van informatiedragers en informatie te bestrijden en met dat doel de belangen te behartigen van de rechthebbenden op die informatie en van de rechtmatige exploitanten daarvan.
(ii) NSE was een exploitant van een platform voor Usenetdiensten. Op haar website profileerde zij zich als de grootste Europese Usenet serviceprovider. Na het vonnis van de rechtbank in deze procedure heeft NSE haar activiteiten als Usenetprovider beëindigd.
(iii) Het Usenet bestaat sinds 1979 en is onderdeel van het internet. Het is een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten. Het Usenet bestaat uit een reeks discussiegroepen, ook wel nieuwsgroepen, met namen die hiërarchisch zijn geclassificeerd naar onderwerp. De meest bekende nieuwsgroepen, ook wel de ‘Big-8’, zijn comp (over computers), humanities (literatuur, filosofie), news (over het Usenet), rec (recreatie, spellen en dergelijke), sci (wetenschap), soc (sociale zaken), talk (geloof en politiek) en misc (diverse onderwerpen). Verder is er de alt-hiërarchie waarin Usenet gebruikers zelf nieuwe nieuwsgroepen kunnen aanmaken en die als gevolg daarvan in hoge mate ongestructureerd is. Gebruikers van het Usenet kunnen berichten plaatsen (uploaden of posten) in een door hen te bepalen nieuwsgroep. De kop (header) van het geplaatste bericht wordt opgenomen in het overzicht (overview) van de nieuwsgroep en aan de hand daarvan kunnen andere gebruikers het bericht in de nieuwsgroep terugvinden. De berichten, ook wel artikelen of posts genoemd, zijn tevens voorzien van een eigen unieke
message-id die automatisch wordt gegenereerd bij het plaatsen van het bericht door een gebruiker. De berichten kunnen ook aan de hand van deze message-id worden teruggevonden. Usenetgebruikers kunnen berichten dus opvragen door in het overzicht van de nieuwsgroep te kijken en daaruit een bericht te selecteren, of rechtstreeks aan de hand van de unieke message-id. Zij kunnen de door hen gevonden berichten desgewenst downloaden.
(iv) Het Usenet wordt ondersteund door een groot aantal providers. Indien een bericht wordt geplaatst door een gebruiker van een bepaalde Usenetprovider, dan wordt dit eenmalig uitgewisseld met alle andere Usenetproviders. Dit proces wordt synchronisatie of peering genoemd. De Usenetproviders slaan zowel de door henzelf van hun eigen gebruikers ontvangen berichten op hun servers op, als de berichten die zij door synchronisatie van andere Usenetproviders ontvangen. De oudste berichten worden automatisch verwijderd om ruimte te maken voor nieuwe berichten. De periode dat berichten blijven opgeslagen, wordt de retentietijd genoemd. Het aanbod aan artikelen van Usenetproviders is door de synchronisatie of peering in beginsel hetzelfde. Het aanbod kan slechts verschillen door het verschil in retentietijd (en eventueel door storingen of door verwijdering als gevolg van een zogeheten ‘notice and takedown-procedure’, hierna ook: NTD-procedure).
( v) Het Usenet wordt gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het met behulp van teksten discussiëren over onderwerpen, maar ook voor het verspreiden van berichten die afbeeldingen, beelden, geluid en/of software bevatten. Films en muziek zijn via het Usenet op eenvoudige wijze te uploaden en te downloaden. Een binair bestand (waarin een speelfilm, muziektrack of bijvoorbeeld een game is vervat) op de computer van de gebruiker wordt met behulp van software opgesplitst en gecodeerd in een groot aantal alfanumerieke berichten, die vervolgens (door middel van uploaden) op het Usenet worden gezet. De berichten die tot stand komen door de codering en opsplitsing van een binair bestand worden binaries genoemd. De alfanumerieke artikelen (binaries) kunnen door een andere gebruiker worden verzameld en kunnen vervolgens softwarematig aan elkaar worden geplakt en gedecodeerd, om het oorspronkelijke binaire bestand te verkrijgen. De daarvoor benodigde software is gratis voorhanden op het internet. Deze software wordt niet door NSE ontwikkeld, aangeboden of geleverd. Er zijn diverse zoekmachines en softwareapplicaties die het de gebruiker (consument) gemakkelijk maken (aan de hand van de message-id’s) de muziek of de speelfilm van hun keuze (ofwel de verzameling alfanumerieke artikelen die de muziek of speelfilm belichamen) op het Usenet te vinden. Binaire berichten worden doorgaans geplaatst in nieuwsgroepen die het woord binaries bevatten, bijvoorbeeld alt.binaries.pictures.gardens. Deze binaire nieuwsgroepen zijn ontstaan naast de nieuwsgroepen bedoeld voor tekstberichten.
(vi) Klanten van NSE waren bijvoorbeeld internetserviceproviders die de toegang tot het Usenet opnamen in het pakket van diensten dat de consument voor het reguliere internetabonnement kreeg dan wel de door NSE verzorgde Usenetdienst als aanvullend product tegen bijbetaling aanboden. De klant kon ook een zogenaamde reseller zijn, die de toegang als primair product aanbood. De reseller verkocht aan consumenten abonnementen die toegang gaven tot de berichten op de servers van NSE. In beide gevallen werd de consument in staat gesteld om met behulp van een zogenoemde newsreader (bijvoorbeeld de gratis beschikbare applicatie Grabit) content van de servers van NSE te downloaden. De consument die een abonnement afsloot bij een reseller van NSE, kreeg als gebruiker rechtstreeks toegang tot de servers van NSE. NSE deed niet rechtstreeks zaken met consumenten.
(vii) De artikelen die bij wege van uploaden en synchronisatie bij NSE werden aangeboden, kwamen binnen op zogenaamde feederservers en werden van daaruit direct overgezet naar de spoolservers. De artikelen kwamen op de spoolservers terecht in een soort wachtrij (de queue), waarbij de laatste artikelen, bij het vollopen van de queue, de oudste artikelen als het ware wegduwden. Op de spoolservers stonden alle artikelen (zowel tekstberichten als binaire berichten) die NSE door middel van uploaden en synchronisatie binnenkreeg. De retentietijd op de spoolservers bedroeg bij NSE in mei 2011 400 dagen. Ongeveer 5% van de content die de gebruikers van NSE (de klanten van haar resellers) downloadden, was afkomstig van gebruikers van NSE zelf. Omstreeks 95% van de artikelen op haar servers heeft NSE door synchronisatie ontvangen van andere Usenetproviders.
(viii) NSE gebruikte een spamfilter dat binnenkomende tekstberichten controleerde op herhaalde patronen en dubbele berichten en dat bekende spammingsites en domeinen herkende aan de hand van de zogenoemde Breidbart index. Het spamfilter zorgde er op geautomatiseerde wijze voor dat tekstberichten die herkenbaar spam bevatten, niet terecht kwamen in de inhoudsopgave van de nieuwsgroepen.
(ix) NSE heeft op enig moment na 6 april 2009 een NTD-procedure ingevoerd. Op enig moment voor 24 mei 2011 heeft NSE ook een zogenoemde Fast Track-procedure geïntroduceerd. Deze procedure geeft bepaalde partijen het recht om direct – zonder tussenkomst van NSE – onrechtmatige artikelen van de servers van NSE te verwijderen.
3.2.1
Brein vordert in dit geding, kort gezegd, (i) verklaringen voor recht dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van de rechthebbenden van wie Brein de belangen behartigt, (ii) een verklaring voor recht dat NSE aansprakelijk is voor de ten gevolge van de inbreukmakende handelingen geleden schade en (iii) een tot binaries beperkt bevel om de inbreuk te staken en gestaakt te houden. Brein heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat NSE zelf inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van bij haar aangeslotenen en ook overigens onrechtmatig handelt, door voor commercieel gewin een download systeem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermde content worden vastgelegd en verspreid zonder dat daartoe toestemming is verkregen.
3.2.2
De rechtbank heeft de hiervoor in 3.2.1 onder (i) genoemde verklaringen voor recht toegewezen en het daar onder (iii) genoemde stakingsbevel gegeven. De onder (ii) genoemde verklaring voor recht heeft de rechtbank afgewezen, op de grond dat die vordering onvoldoende is onderbouwd.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, en NSE bevolen om voor het geval zij haar activiteiten als Usenetprovider zou hervatten, een effectieve NTD-procedure in te voeren, versterkt met een dwangsom. Daartoe heeft het, samengevat, als volgt overwogen.
Door artikelen vanaf haar servers aan gebruikers ter beschikking te stellen, verricht NSE een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. (Eerste tussenarrest, rov. 3.3.3)
NSE komt een beroep toe op art. 6:196c lid 1 BW (mere conduit) waar het betreft het doorgeven van door haar eigen gebruikers geplaatste berichten aan andere Usenetproviders. (Eerste tussenarrest, rov. 3.4.5)
NSE komt voor wat betreft de opslag van artikelen op haar servers gedurende de retentietijd een beroep toe op de uitsluiting van haar aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:196c lid 4 BW (hosting). Het hof houdt het erop dat de diensten van NSE een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben. (Eerste tussenarrest, rov. 3.4.6-3.4.11)
Met de uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge art. 6:196c BW is mede bedoeld dat degene die een beroep op dit artikel toekomt niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert. Het hof ziet daarom geen grond voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht. Deze gaan immers ervan uit dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker. (Eerste tussenarrest, rov. 3.5.1-3.5.5)
Een op te leggen bevel kan niet gegrond zijn op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen. Dat neemt niet weg dat, gelet op art. 6:196c lid 5 BW, een bevel of verbod kan worden uitgevaardigd. Het door de rechtbank gegeven stakingsbevel sluit echter niet aan bij de rol van NSE als verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, welke situatie complexer is dan de rol van de inbreukmaker en zich leent voor andere soorten van bevel (HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal/eBay). Het door de rechtbank gegeven bevel houdt een algemene verplichting van NSE in om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft en opslaat. Dat is in strijd met art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel. (Eerste tussenarrest, rov. 3.6.1-3.6.7)
Een in elk geval passende maatregel is een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure. (Eerste tussenarrest, rov. 3.7.1-3.7.5)
Na het eerste tussenarrest heeft NSE aangevoerd dat zij haar activiteiten als Usenetprovider niet meer zal hervatten. Gelet hierop heeft Brein onvoldoende concreet belang om door te procederen omtrent aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen. (Eindarrest, rov. 2.7-2.10)
4. Beoordeling van onderdelen 1.2 en 2.4 in het principale beroep en van onderdeel 1 in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1.1
Onderdeel 1.2 van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof in rov. 3.4.6 van het eerste tussenarrest heeft miskend dat NSE een actieve rol heeft gespeeld met betrekking tot de berichten die zij opsloeg, in die zin dat zij kennis had van of controle had over de door haar opgeslagen gegevens. Het onderdeel wijst er in dit verband op dat het oordeel van het hof dat de diensten van NSE een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben, onjuist is, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van het oordeel van het hof in rov. 3.3.3 van het eerste tussenarrest dat NSE een interventie verrichtte die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt.
4.1.2
Onderdeel 2.4 van het middel in het principale beroep betoogt dat het hof heeft miskend dat als een dienstverlener, zoals NSE, een mededeling aan het publiek verricht als het hof in rov. 3.3.3 van het eerste tussenarrest heeft aangenomen, er sprake is van inbreuk en dat een beroep op art. 6:196c BW dan niet in de weg staat aan toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht en een stakingsbevel.
4.1.3
Onderdeel 1 van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.3.3 van het eerste tussenarrest dat NSE een mededeling aan het publiek verrichtte, onjuist is dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang.
4.2.2
Brein betoogt dat NSE inbreuk heeft gemaakt op het uitsluitende recht van auteurs van wie zij de belangen behartigt, door mededeling van hun werken aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167/10; hierna: Auteursrechtrichtlijn).
NSE stelt dat zij ingevolge art. 6:196c lid 4 BW is gevrijwaard van iedere aansprakelijkheid. Deze bepaling vormt de implementatie van art. 14 Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178/1; hierna: Richtlijn inzake elektronische handel).
4.2.3
In dit geval staat vast dat, door tussenkomst van NSE, beschermde werken ter beschikking zijn gesteld aan het publiek zonder toestemming van de rechthebbenden omdat in elk geval een substantieel deel van de binaries inbreukmakend materiaal bevat. Aan de orde is de vraag of NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn, door te handelen als hiervoor in 3.1 onder (ii)-(ix) beschreven en in het bijzonder door het faciliteren van een platform waardoor gebruikers van het Usenet aan de hand van een overzicht van nieuwsgroepen of een uniek message-id eenvoudig beschermde werken kunnen vinden en downloaden.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat NSE een zoekfunctie aanbiedt, nu NSE in cassatie niet is opgekomen tegen het desbetreffende oordeel van het hof (eerste tussenarrest, rov. 3.4.6).
In cassatie is verder uitgangspunt dat de reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid als voorzien inart. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel ziet op de civielrechtelijke aansprakelijkheid in volle omvang, en niet alleen op vorderingen tot vergoeding van schade. In de overwegingen van het hof ligt immers besloten dat de vrijstelling deze ruime strekking heeft en dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Beoordeeld dient te worden of het handelen van NSE aan toepasselijkheid van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel – en daarmee van art. 6:196c lid 4 BW – in de weg staat.
4.3.1
De Auteursrechtrichtlijn preciseert niet wat onder ‘mededeling aan het publiek’ dient te worden verstaan. Het is een autonoom Unierechtelijk begrip, waaraan volgens punt 23 van de considerans van de richtlijn een ruime betekenis toekomt. Een dergelijke ruime uitleg is onontbeerlijk om de belangrijkste doelstelling van de Auteursrechtrichtlijn te bereiken, die erin bestaat een hoog beschermingsniveau voor onder meer de auteurs te verwezenlijken, zodat zij met name bij een mededeling aan het publiek een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen (HvJEU 7 december 2006, zaak C-306/05, ECLI:EU:C:2006:764 (SGAE), punten 33-36). Vaste rechtspraak van het HvJEU is dat bij de beoordeling of sprake is van een mededeling aan het publiek, het van belang is rekening te houden met meerdere niet-autonome en onderling afhankelijke, elkaar aanvullende criteria. Aangezien deze criteria in verschillende concrete situaties met een zeer wisselende intensiteit een rol kunnen spelen, moeten zij zowel individueel als in hun onderling verband worden toegepast (zie onder meer HvJEU 31 mei 2016, zaak C-117/15, ECLI:EU:C:2016:379 (Reha Training/GEMA), punt 35). Criteria die blijkens het Reha Training/GEMA-arrest van belang kunnen zijn, zijn de onbepaaldheid van het publiek (punten 41-42), de omvang van het publiek (punten 43-44), de nieuwheid van het publiek (punt 45), de centrale rol van de gebruiker en het weloverwogen karakter van diens interventie (punten 46-48) en het winstoogmerk (punt 49), waarbij voor het winstoogmerk geldt dat dit geen bepalend, maar ook geen irrelevant criterium is.
4.3.2
De (loutere) beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, is geen mededeling in de zin van de Auteursrechtrichtlijn (punt 27 van de considerans; vgl. punten 45-47 van het hiervoor in 4.3.1 vermelde SGAE-arrest). Van een loutere beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling aan het publiek mogelijk te maken of te verrichten, is geen sprake in het geval van de verkoop van mediaspelers waarop vooraf add-ons zijn geïnstalleerd die op internet beschikbaar zijn en hyperlinks bevatten naar voor het publiek vrij toegankelijke websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden beschikbaar zijn gesteld. In dat geval wordt een mededeling aan het publiek verricht (HvJEU 26 april 2017, zaak C-527/15, ECLI:EU:C:2017:300 (Brein/Wullems), punten 39-53). Ook de beheerders van het online platform voor de uitwisseling van bestanden The Pirate Bay kunnen niet worden geacht louter te zorgen voor de ‘beschikbaarstelling’ van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, in de zin van punt 27 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn. Het HvJEU acht in dit verband onder meer van belang dat dit platform torrent-bestanden indexeert, zodat de werken waarnaar door deze torrent-bestanden wordt verwezen, eenvoudig kunnen worden gevonden en gedownload door de gebruikers van dat uitwisselingsplatform. De beheerder van het online platform The Pirate Bay verricht een mededeling aan het publiek, nu zij door de indexering van meta-informatie inzake beschermde werken en de verstrekking van een zoekfunctie, de gebruikers van dit platform in staat stelt deze werken te vinden en deze in het kader van een peer-to-peernetwerk te delen (HvJEU 14 juni 2017, zaak C-610/15, ECLI:EU:C:2017:456 (Brein/Ziggo en XS4ALL), punten 38-48).
4.4.1
NSE betoogt dat zij met haar platform voor Usenetdiensten louter fysieke faciliteiten beschikbaar heeft gesteld om een mededeling aan het publiek mogelijk te maken, zoals bedoeld in punt 27 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn, en dat zij dus zelf geen mededeling aan het publiek heeft verricht. Dit blijkt volgens haar ook uit de vaststelling van het hof, in het kader van de beoordeling van het beroep op art. 6:196c lid 4 BW, dat haar diensten een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben. Het hof heeft hiertoe (in zijn eerste tussenarrest) het volgende overwogen:
“3.4.6 (…) Brein heeft evenmin voldoende aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Daartoe is onvoldoende dat NSE zelf de retentietijd bepaalt en dat de gebruiker niet zelf de door hem geplaatste berichten kan verwijderen. Evenmin is voldoende dat NSE kennelijk onderscheid maakt in de retentietijd voor tekstnieuwsgroepen en nieuwsgroepen bestemd voor binaries of dat zij de overzichten van de nieuwsgroepen op aparte servers opslaat. Het verwijderen van de berichten na de retentietijd, ook al wordt kennelijk een onderscheid gemaakt naar de aard van de nieuwsgroep waarin de berichten zijn geplaatst, heeft immers naar uit de stellingen van partijen blijkt een technisch, automatisch en passief karakter. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van de overzichten op aparte servers of, zoals reeds besproken, het controleren van de berichten op de aanwezigheid van spam. Voor een andere conclusie is evenmin afdoende dat NSE een zoekfunctie aanbiedt waarmee men (op namen van) nieuwsgroepen kan zoeken. Brein heeft niet aangevoerd dat en toegelicht waarom met betrekking tot enige van deze handelingen kan worden geconcludeerd dat NSE daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Het hof houdt het ervoor dat – het voorgaande ook in samenhang bezien – de onderhavige door NSE verrichte diensten een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben.”
4.4.2
Vaste rechtspraak van het HvJEU is dat de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel uitsluitend geldt voor gevallen waarin de activiteit van de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft, hetgeen inhoudt dat deze aanbieder noch kennis heeft van, noch controle heeft over de informatie die wordt opgeslagen door de ontvanger van zijn diensten. De vrijstelling van aansprakelijkheid geldt daarentegen niet ingeval een aanbieder van de informatiemaatschappij een actieve rol heeft gehad.
(Vgl. HvJEU 23 maart 2010, gevoegde zaken C-236/08 tot en met C-238/08, ECLI:EU:C:2010:159 (Google France en Google), punten 112-120, HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal/eBay), punten 112-116 en HvJEU 7 augustus 2018, zaak C-521/17, ECLI:EU:C:2018:639(SNB-REACT/Mehta), punten 47-50).
4.4.3
Het definitieve richtlijnvoorstel inzake auteursrechten in de digitale eengemaakte markt bepaalt in art. 17 lid 1 en lid 3 (voorheen art. 13):
“1. Member States shall provide that an online content sharing service provider performs an act of communication to the public or an act of making available to the public for the purposes of this Directive when it gives the public access to copyright protected works or other protected subject matter uploaded by its users.
An online content sharing service provider shall therefore obtain an authorisation from the rightholders referred to in Article 3(1) and (2) of Directive 2001/29/EC (…)
3. When an online content sharing service provider performs an act of communication to the public or an act of making available to the public, under the conditions established under this Directive, the limitation of liability established in Article 14(1) of Directive 2000/31/EC shall not apply to the situations covered by this Article. The first subparagraph of this paragraph shall not affect the possible application of Article 14(1) of Directive 2000/31/EC to these service providers for purposes falling outside the scope of this Directive.”
Art. 17 lid 4 bepaalt verder dat een online content sharing service provider die een mededeling aan het publiek verricht, onder bepaalde voorwaarden niet aansprakelijk is. Het betreft evenwel een voorstel voor een nieuwe regeling, zonder dat daarbij is aangeduid of en in hoeverre daarbij sprake is van nieuw recht. Onduidelijk is daarom hoe een en ander onder het huidige recht moet worden beoordeeld.
4.4.4
Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat gerede twijfel over het antwoord op de vraag of NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht.
Enerzijds geldt dat het hof heeft geoordeeld dat de diensten van NSE een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben. In zoverre is niet uit te sluiten dat geoordeeld moet worden dat NSE slechts faciliteiten ter beschikking heeft gesteld als bedoeld in punt 27 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn, mede gelet op de hiervoor in 4.4.2 bedoelde rechtspraak van het HvJEU met betrekking tot art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel.
Anderzijds geldt dat, door tussenkomst van NSE, beschermde werken ter beschikking zijn gesteld aan het publiek zonder toestemming van de rechthebbenden. NSE heeft gefaciliteerd dat deze werken met behulp van een door NSE aangeboden zoekfunctie en aan de hand van een overzicht van nieuwsgroepen en/of een uniek message-id eenvoudig konden worden gevonden en gedownload door de gebruikers van het platform.
Mede gelet op de doelstelling van de Auteursrechtrichtlijn (het waarborgen van een hoog beschermingsniveau van auteursrechten zodat de rechthebbenden bij een mededeling aan het publiek een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen) en de ruime betekenis die aan het begrip “mededeling aan het publiek” moet worden gegeven, kan niet worden uitgesloten dat het handelen van NSE moet worden aangemerkt als een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn.
4.4.5
Nu de onderhavige vraag van Unierecht zich niet zonder redelijke twijfel laat beantwoorden, zal de Hoge Raad deze bij wijze van prejudiciële vraag aan het HvJEU voorleggen. Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 1.
4.5
Bij een bevestigende beantwoording van de hiervoor in 4.4.4 bedoelde vraag, rijst de vraag of de vaststelling dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn, in de weg staat aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel. Daarop ziet prejudiciële vraag 2.
Denkbaar is dat met art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel is bedoeld de aansprakelijkheid voor ‘hosting’-diensten te beperken, ongeacht de vraag of sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn.
Denkbaar is ook dat wanneer vaststaat dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht, reeds hierom moet worden aangenomen dat zij een actieve rol heeft gespeeld die in de weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel (zie hiervoor in 4.4.2).
4.6
In het geval dat de hiervoor in 4.4.4 bedoelde of de hiervoor in 4.5 bedoelde vraag ontkennend wordt beantwoord, rijst de vraag of NSE door het verlenen van de diensten zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 beschreven, anderszins een actieve rol heeft gehad die in de weg staat aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel (zie hiervoor in 4.4.2 en vgl. de tweede prejudiciële vraag in de bij het HvJEU aanhangige zaak C-682/18). Hierop ziet prejudiciële vraag 3.
4.7
In het geval dat wordt geoordeeld dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht en aan NSE tevens een geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, rijst nog de vraag welk soort bevel aan NSE kon worden opgelegd. In HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal/eBay), punt 129, is overwogen dat het bevel dat aan een inbreukmaker wordt gericht er logischerwijs in bestaat dat het hem wordt verboden om de inbreuk voort te zetten, terwijl de situatie van de verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, complexer is en zich leent voor andere soorten bevelen. Art. 14 lid 3 Richtlijn inzake elektronische handel bepaalt dat art. 14 geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Op grond van art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel mogen de lidstaten met betrekking tot de levering van de in art. 14 bedoelde diensten de dienstverleners geen algemene verplichting opleggen om toe te zien op de informatie die zij opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
Indien wordt geoordeeld dat NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht en aan haar tevens een geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, is het gelet op art. 15 Richtlijn inzake elektronische handel de vraag of het NSE – als inbreukmaker – kon worden verboden om de inbreuk voort te zetten (anders gezegd: haar een bevel kon worden opgelegd de inbreuk te staken en gestaakt te houden, zie hiervoor in 3.2.1) of anderszins een verbod kon worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzake elektronische handel. Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 4.
4.8
De overige klachten in het principale en voorwaardelijke incidentele beroep behoeven in dit stadium geen behandeling.
5. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 en 4.2.3 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan moet worden uitgegaan.
6. Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van Unierecht waarvan de Hoge Raad beantwoording door het HvJEU nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Verricht een exploitant van een platform voor Usenetdiensten (zoals NSE is geweest), onder de omstandigheden zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 beschreven, een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 2001, L 167/10; hierna: Auteursrechtrichtlijn)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt (en dus sprake is van een mededeling aan het publiek):
Staat de vaststelling dat de exploitant van een platform voor Usenetdiensten een mededeling aan het publiek verricht in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn in de weg aan toepassing van art. 14 lid 1 Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178/1; hierna: Richtlijn inzake elektronische handel)?
3. Indien het antwoord op vraag 1 of 2 ontkennend luidt (en een beroep op de vrijstelling van art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel dus in beginsel mogelijk is):
Speelt de exploitant van een platform voor Usenetdiensten, die diensten verleent zoals hiervoor in 3.1 en 4.2.3 omschreven, anderszins een actieve rol die in de weg staat aan een geslaagd beroep op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?
4. Kan aan de exploitant van een platform voor Usenetdiensten die een mededeling aan het publiek verricht en aan wie een geslaagd beroep toekomt op art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel, worden verboden om de inbreuk voort te zetten, dan wel kan hem een bevel worden opgelegd dat meer omvat dan hetgeen is vermeld in art. 14 lid 3 van de Richtlijn inzak elektronische handel, of levert dat strijd op met art. 15 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel?
7. Uitlating partijen
De Hoge Raad stelt partijen in de gelegenheid zich omtrent de hiervoor in 6 geformuleerde vragen uit te laten, en wel bij brief aan de voorzitter van de Kamer, binnen zes weken na heden.
8. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 7 genoemde termijn is verstreken.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 5 april 2019.
Conclusie 23‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Tussenpersoon (Usenet-provider). Verhouding tussen de Auteursrechtrichtlijn en de Richtlijn elektronische handel. Reikwijdte aansprakelijkheidsvrijstelling art. 6:196c BW. Mededeling aan het publiek. Aanvullende conclusie tot stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU (zie voor de eerdere conclusie ECLI:NL:PHR:2018:789).
Partij(en)
17/01135 mr. G.R.B. van Peursem
23 november 2018
Nadere conclusie inzake:
Stichting Brein,
(hierna: Brein)
advocaat: mr. A.M. van Aerde
tegen
News-Service Europe B.V.,
(hierna: NSE),
advocaat: mr. J. van der Beek
Dit is een nadere conclusie in deze zaak (waarin ik 106 afzonderlijke cassatieklachten turfde) over de verhouding tussen de Auteursrechtrichtlijn en de Richtlijn elektronische handel (ook wel e-Commercerichtlijn genoemd), met name over de in de Auteursrechtrichtlijn geregelde “mededeling aan het publiek” en de mogelijkheid van het geven van een bevel aan een tussenpersoon aan de ene kant en de aansprakelijkheidsvrijstelling van tussenpersonen uit de e-Commercerichtlijn anderzijds.
In deze nadere conclusie bespreek ik, desgevraagd door Uw Raad, de onderdelen van het cassatiemiddel die ik in mijn conclusie van 13 juli 20181.onbehandeld heb gelaten. Voor de feiten en het procesverloop verwijs ik naar deze eerdere conclusie.
Ook nu is de primaire uitkomst dat het dienstig lijkt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU).
Ik recapituleer dat ik in 2.42 en 2.43 van mijn vorige conclusie heb betoogd dat pas als duidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de hosting safe harbor uit de e-Commercerichtlijn (bij ons geïmplementeerd in art. 6:196c BW), zinvol kan worden bekeken of nog kan worden toegekomen aan het merendeel van de principale cassatieklachten over de specifieke deelvereisten van art. 6:169c BW (onderdeel 1), of dat artikel een verklaring voor recht (onderdeel 2) of een stakingsbevel (onderdeel 3) uitsluit, of het profiteren van exoneratie uit de hosting safe harbor onmogelijk maakt dat NSE niettemin een onrechtmatige daad begaat jegens de rechthebbenden voor wie Brein opkomt (onderdeel 4) en of Brein belang heeft bij verdergaande maatregelen (onderdeel 5). Het lijkt er sterk op dat die exoneratieregeling beperkt is tot schadevergoedingsvorderingen (zo mijn vorige conclusie in 2.45 na uitgebreid jurisprudentie-onderzoek en rechtsvergelijking in 2.25-2.36, met een voorstel voor prejudiciële vragen in 2.46 (verderop in deze nadere conclusie geciteerd in 1.59 voor de zelfstandige leesbaarheid van deze aanvullende conclusie) voor het geval hier ruimte wordt gezien voor gerede twijfel). In onze zaak ligt evenwel geen schadevergoedingsvordering (meer) voor, wel verklaringen voor recht en een stakingsbevel. Ik gaf in de vorige conclusie in 2.42 ook aan dat we zonder deze duidelijkheid overigens meteen in de problemen komen bij bepaalde vervolgvragen uit de principale onderdelen 2-5, omdat die niet goed te beantwoorden zijn zonder duidelijkheid over de kwestie of en zo ja onder welke omstandigheden een tussenpersoon als NSE meedeelt aan het publiek in de zin van art 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn – juist omdat die vervolgvragen roeren aan de verhouding tussen de hosting safe harbor uit de e-Commercerichtlijn en het Unie-auteursrechtelijke mededelen aan het publiek.
Die kwesties blijven ons ook in deze vervolgconclusie onverminderd parten spelen – bij nader inzien overigens ook bij de beoordeling van incidentele onderdelen 3-6, zoals we zullen zien in 2.4 van deze tweede conclusie.
Of Usenetprovider NSE zelf meedeelt aan het publiek, is een kwestie die in het voorwaardelijk incidenteel beroep een rol speelt (aan welk beroep door het gedeeltelijk slagen van het principale beroep wordt toegekomen, vgl. hierna in 2.1) en in 3.5-3.8 van mijn vorige conclusie leidde die kwestie ook tot een prejudiciële uitlegvraag (hierna in deze tweede conclusie geciteerd in 2.2).
In deze vervolgconclusie lijkt mij in wezen de enige zinvolle aanpak dat bij de nu volgende inhoudelijke behandeling van de in de eerste conclusie nog niet behandelde klachten primair wordt verondersteld dat juist is dat de exoneratie van art. 6:196c BW alleen geldt voor schadevergoedingszaken. Dat geldt zowel voor het principale, als voor het voorwaardelijke incidentele beroep, zoals we zullen zien.
1. Bespreking van het principaal cassatieberoep
Onderdeel 1 – De voorwaarden voor vrijstelling van aansprakelijkheid
1.1
De klachten van onderdeel 1 zien op de oordelen of NSE voldoet aan de voorwaarden om voor de vrijstelling van aansprakelijkheid in aanmerking te komen. Het hof heeft geoordeeld dat NSE voor wat betreft de doorgifte van informatie een beroep toekomt op de vrijstelling van art. 6:196c lid 1 BW (“mere conduit”) en voor de opslag van informatie op de vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW (“host-diensten”).
Subonderdeel 1.1 ziet op de mere conduit oordelen (rov. 3.4.5 TA 1).
Subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.4 betreffen de voorwaarden voor de vrijstelling van aansprakelijkheid bij het verrichten van host-diensten (rov. 3.4.6-3.4.11 TA 1 en rov. 2.2 TA 2).
Art. 6:196c lid 1 BW – mere conduit
1.2
Subonderdeel 1.1 ziet op de doorgifte door NSE aan andere Usenet providers en richt zich tegen rechtsoverweging 3.4.5 TA 1:
“3.4.5 Het hof is van oordeel dat het doorgeven van door haar eigen gebruikers geplaatste berichten aan andere Usenet providers wel een dienst is die bestaat uit het doorgeven van van een ander afkomstige informatie als bedoeld in artikel 196c lid 1 BW. Het zijn de gebruikers die het initiatief nemen tot het uploaden van berichten op het Usenet. Dat NSE de berichten vervolgens doorgeeft aan een of meer andere Usenet providers is onderdeel van de door haar verrichte dienst – het plaatsen van een bericht op het Usenet – en kan niet, zoals Brein betoogt, tot de conclusie leiden dat NSE het initiatief daartoe neemt. Ook is NSE niet degene die bepaalt aan wie de informatie (uiteindelijk) wordt doorgegeven. Dat is immers aan de andere Usenetproviders aan wie NSE de informatie heeft doorgegeven. Evenmin kan worden gezegd dat NSE de doorgegeven informatie selecteert of wijzigt. De enkele omstandigheid dat NSE de binnenkomende berichten op spam controleert, zoals Brein aanvoert, is daartoe onvoldoende. NSE stelt in dit verband overigens onbestreden dat dit een geautomatiseerd proces is waarbij herhaalde patronen worden geïdentificeerd en dat zij berichten die duidelijk herkenbaar spam bevatten niet verwijdert maar slechts opname ervan in de overviews van de nieuwsgroepen tegengaat. Uit het voorgaande volgt dat het doorgeven van berichten aan andere Usenet providers een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft en dat NSE noch kennis heeft van noch controle heeft over de doorgegeven gegevens. Voor zover NSE de door haar gebruikers geplaatste berichten doorgeeft aan andere Usenet providers, komt haar dan ook de bescherming van art. 6:196c lid 1 BW toe.”
vrijstellingsvoorwaarde sub a: niet het initiatief nemen tot het doorgeven van de informatie
1.3
Subonderdeel 1.1.2 bevat een rechtsklacht over art. 6:196c lid 1 sub a BW (dus de aansprakelijkheidsvrijstellingvoorwaarde dat een partij als NSE niet het initiatief mag nemen tot het doorgeven van de informatie). Volgens het hof nemen de gebruikers het initiatief tot het uploaden van berichten en niet NSE. Ook neemt NSE volgens het hof niet het initiatief tot het doorgeven van die berichten aan een of meer Usenetproviders, omdat dit onderdeel is van de door NSE verrichte dienst. Daarmee is volgens de klacht miskend dat de rol van de gebruikers niet verder gaat dan het uploaden van berichten naar NSE en dat NSE vervolgens beslist aan welke Usenetprovider(s) zij de berichten doorgeeft. Dat dit een onderdeel is van de door NSE verleende dienst, doet daar niet aan af, nu dit niet verandert dat NSE initiatiefnemer is tot doorgifte naar die andere Usenetprovider(s).
1.4
Hoewel gegoten in de vorm van een rechtsklacht, haal ik er niet precies uit waarom het hof in deze passages het recht zou hebben geschonden – en dat is ook niet zonder meer duidelijk2.. Ik begrijp de klacht zo dat bedoeld wordt: in een geval als dit kan eigenlijk nooit voldaan zijn aan het vrijstellingsvoorwaarde sub a, reden waarom dit oordeel onjuist is.
1.5
De Commissie heeft dit vrijstellingsvereiste in het explanatory memorandum als volgt toegelicht3.:
“The requirement that the provider does not initiate the transmission means that the provider is not the person who makes the decision to carry out the transmission. The fact that a provider automatically initiates a transmission at the request of a recipient of his service does not mean that the service provider initiated the transmission in this sense.” [Onderstreping A-G]
1.6
De kern van de klacht is dat het initiatief tot doorgifte bij NSE ligt, omdat NSE beslist aan welke andere Usenetprovider(s) zij de informatie doorgeeft en aan welke niet, zodat de automatische doorgifte pas plaatsvindt nadat er door NSE afspraken zijn gemaakt met de andere Usenetprovider (s.t. Brein onder 3.1.7). Die redenering lijkt mij geen stand te kunnen houden in het licht van voormelde toelichting. Dat NSE de informatie alleen doorgeeft aan de afnemers van haar dienst (en wel nadat daartoe afspraken zijn gemaakt met die afnemers), betekent niet dat NSE het initiatief neemt tot het doorgeven van de (inbreukmakende) informatie. Waar het om gaat is dat, na het uploaden van een bericht op het systeem van NSE door een gebruiker, dat bericht door NSE automatisch wordt doorgegeven. Of NSE de informatie alleen doorgeeft aan de afnemers van haar dienst, is daarbij niet relevant. Door de automatische doorgifte ligt het initiatief tot doorgifte in de hier bedoelde zin niet bij NSE, maar bij de gebruiker. Zonder gebruiker wordt er ook niks doorgegeven, waardoor ook niet gezegd kan worden dat het initiatief tot doorgifte bij NSE ligt4.. De klacht ketst daar volgens mij op af.
vrijstellingsvoorwaarde sub b: niet degene zijn die bepaalt aan wie de informatie wordt doorgegeven
1.7
Subonderdeel 1.1.3 formuleert een rechtsklacht over vrijstellingsvoorwaarde sub b uit art. 6:196c lid 1 BW tegen het oordeel dat NSE niet degene is die bepaalt aan wie de informatie (uiteindelijk) wordt doorgegeven, althans, zo vervolgt de klacht, is hier sprake van onvoldoende begrijpelijkheid. Dat NSE niet weet aan welke eindgebruikers van andere Usenetproviders de informatie wordt doorgegeven laat onverlet dat NSE wel bepaalt aan welke andere Usenetproviders zij de informatie al of niet doorgeeft en daarmee indirect ook aan wie de informatie uiteindelijk wordt doorgegeven. Dit is door Brein gesteld en door het hof niet verworpen.
1.8
Het vereiste dat de online dienstverlener niet degene is die bepaalt aan wie de informatie wordt doorgegeven, is door de Commissie als volgt toegelicht in het explanatory memorandum5.:
“The requirement that the provider does not select the receivers of the transmission does not imply that the provider is disqualified from the exemption in the case of the selection of receivers as an automatic response to the request of the person initiating the transmission (e.g. a user’s request to have an e-mail forwarded to a mailing list broker).”
Dit vereiste moet aldus worden uitgelegd dat het er om gaat dat de dienstverlener geen actieve selectie maakt, in die zin dat hij bepaalt welke gebruiker wel en welke gebruiker niet de betreffende informatie ontvangt. Zou de dienstverlener een dergelijke selectie maken, dan kan niet meer worden gesproken van een dienst met een louter technisch, automatisch en passief karakter, waarbij de dienstverlener geen kennis en geen controle heeft over de informatie die wordt doorgegeven. In het geval van NSE wordt zo’n actieve selectie echter niet gemaakt. NSE geeft de informatie automatisch en passief door aan (in ieder geval) iedere andere Usenetprovider met wie zij een afspraak tot uitwisseling heeft. Het is dus niet zo dat NSE actief bepaalt welke andere Usenetprovider met wie zij een afspraak tot uitwisseling heeft de betreffende informatie wel of niet krijgt. Hierop lijken mij deze klachten af te stuiten.
Vrijstellingsvoorwaarde sub c: niet selecteren of wijziging van de doorgegeven informatie
1.9
Subonderdeel 1.1.4 klaagt over het oordeel dat niet kan worden gezegd dat NSE de doorgegeven informatie selecteert of wijzigt en dat daarvoor onvoldoende is dat NSE binnenkomende informatie op spam controleert. Dat is volgens de klacht strijdig met art. 6:196c lid 1 sub c, BW althans is dit onbegrijpelijk gemotiveerd. Als NSE spam niet doorgeeft, maar andere berichten wel, maakt zij immers een selectie: zij selecteert dan de informatie die niet wordt doorgegeven. Verder is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat NSE onbestreden zou hebben aangevoerd dat zij geen spam verwijdert, maar alleen opname van de betreffende berichten in de overviews van de nieuwsgroepen tegengaat. Brein heeft die stelling namelijk wel bestreden door er op te wijzen dat het voorkomen van opname van spam in de overviews feitelijk tot selectie leidt, omdat een gebruiker deze berichten niet kan opvragen (nu zo’n gebruiker deze niet kan vinden in de overviews).
1.10
Om met dat laatste te beginnen: de omstandigheid dat Brein er op heeft gewezen dat het voorkomen van opname van spam in de overviews wel tot selectie leidt, kan niet worden gezien als een betwisting van NSE’s stelling dat de controle op spam een geautomatiseerd proces is waarbij herhaalde patronen worden geïdentificeerd en dat zij de berichten die duidelijk herkenbaar spam bevatten niet verwijdert, maar alleen de opname ervan in de overviews tegengaat. Brein kwalificeert daarmee een stellingname van NSE, maar dit vormt geen voldoende gemotiveerde betwisting. Deze laatste klacht zie ik dan ook niet slagen.
1.11
Vormt controle door NSE van binnenkomende berichten op spam selectie van informatie volgens vrijstellingsvoorwaarde sub c? Dit vereiste is in het Explanatory Memorandum niet nader toegelicht6.. Voor de hand ligt volgens mij dat ook bij de uitleg hiervan moet worden teruggegrepen op de gedachte achter de vrijstelling van aansprakelijkheid uit de richtlijn: gevrijwaard zijn dienstverleners die een neutrale rol spelen door het verrichten van louter technische, automatische en passieve handelingen. Een dienstverlener die selecteert welke informatie wel of niet wordt doorgegeven, is niet neutraal en handelt ook niet passief. Maar een dienstverlener die volgens een geautomatiseerd proces spamberichten niet (zonder meer) doorgeeft, kan nog steeds een neutrale rol hebben. Datzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor een “kindvriendelijk” filter bij een ISP die bepaalde voor jonge kinderen ongeschikt geachte websites niet doorgeeft7..
1.12
Het aangevallen hofoordeel dat deze spamfiltering niet betekent dat NSE niet aan de hier besproken non-selectie- of wijzigingsvrijstellingsvoorwaarde voldoet, acht ik zodoende niet onjuist of onbegrijpelijk, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
1.13
In subonderdeel 1.1.5 klaagt Brein over het oordeel dat het doorgeven van berichten aan andere Usenetproviders een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft en dat NSE geen kennis heeft van en ook geen controle heeft over de doorgegeven gegevens. Dat ventileert volgens de klacht een onjuiste rechtsopvatting over art. 6:196c lid 1 BW, of is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft namelijk miskend dat NSE controle uitoefent over (of invloed heeft op) de doorgegeven informatie, nu zij (i) de berichten filtert op spam, (ii) bepaalt met welke andere Usenetproviders zij berichten wenst uit te wisselen (en met welke niet) en (iii) aldus haar systeem heeft ingericht op het tot stand brengen van een omvangrijke database met beschermde werken (akte comparitie 19 april 2010, 3-17; CvR 57-58; MvA, 23-24, 30, 33-36, 40-53, 55-60, 185-186, 274; pleitaant. 18 maart 2014, 30, 66). De handelingen van NSE zijn dan misschien wel technisch en automatisch, maar niet passief.
1.14
De onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden lijken mij een herhaling van zetten uit subonderdelen 1.1.3 en 1.1.4 en falen om bij de behandeling daarvan aangegeven redenen.
1.15
Over omstandigheid (iii) het volgende. De strekking van de klacht op dit punt is dat NSE niet passief handelt, omdat zij haar systeem heeft ingericht op het tot stand brengen van een omvangrijke database met beschermde werken. Dat miskent in mijn optiek dat het er voor een geslaagd beroep op de vrijstelling van art. 6:196c lid 1 BW om gaat of het doorgeven van de informatie technisch, automatisch en passief is en niet of (het systeem van) NSE dit is. Ik heb dit in mijn eerste conclusie aangestipt in 2.22 bij de schets van het juridisch kader voor deze zaak, waar ik kortheidshalve naar terugverwijs. Ook deze klacht lijkt mij dan ook niet opgaan.
1.16
Geen van de klachten uit subonderdeel 1.1 zie ik zodoende slagen.
Art. 6:196c lid 4 BW – host-diensten
1.17
Subonderdeel 1.2 is gericht tegen het oordeel in rov. 3.4.6 en 3.4.7 TA 1 dat voor zover NSE berichten opslaat van haar eigen gebruikers en van andere Usenetproviders op haar servers, zij in beginsel bescherming kan ontlenen aan art. 6:196c lid 4 BW:
“3.4.6 Het hof is voorts van oordeel dat, voor zover NSE berichten afkomstig van haar eigen gebruikers dan wel van (gebruikers van) andere Usenetproviders gedurende de retentietijd op haar servers opslaat, zij diensten verricht bestaande uit het op verzoek opslaan van van een ander afkomstige informatie en dus in beginsel, indien zij aan de onder a en b genoemde voorwaarden van dit artikellid voldoet, wat deze diensten betreft onder de bescherming van artikel 6:196c lid 4 BW valt. Brein heeft dit bestreden door te stellen dat NSE op eigen initiatief heeft besloten om Usenetbestanden langdurig op te slaan, dat NSE de retentietijd bepaalt en aldus niet de gebruiker maar NSE bepaalt wanneer de informatie wordt verwijderd en voorts dat sprake is van anonieme gebruikers. Brein heeft, zo overweegt het hof, met deze stellingen onvoldoende betwist dat de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden. Daaraan doet niet af dat deze derden anoniem blijven - wat daar verder van zij: NSE heeft aangevoerd dat zij wel degelijk in staat is om de identiteit van de poster van een bericht te achterhalen - of dat de gebruiker de door hem geplaatste berichten kennelijk niet zelf kan verwijderen. Brein heeft evenmin voldoende aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Daartoe is onvoldoende dat NSE zelf de retentietijd bepaalt en dat de gebruiker niet zelf de door hem geplaatste berichten kan verwijderen. Evenmin is voldoende dat NSE kennelijk onderscheid maakt in de retentietijd voor tekstnieuwsgroepen en nieuwsgroepen bestemd voor binaries of dat zij de overzichten van de nieuwsgroepen op aparte servers opslaat. Het verwijderen van de berichten na de retentietijd, ook al wordt kennelijk een onderscheid gemaakt naar de aard van de nieuwsgroep waarin de berichten zijn geplaatst, heeft immers naar uit de stellingen van partijen blijkt een technisch, automatisch en passief karakter. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van de overzichten op aparte servers of, zoals reeds besproken, het controleren van de berichten op de aanwezigheid van spam. Voor een andere conclusie is evenmin afdoende dat NSE een zoekfunctie aanbiedt waarmee men (op namen van) nieuwsgroepen kan zoeken. Brein heeft niet aangevoerd dat en toegelicht waarom met betrekking tot enige van deze handelingen kan worden geconcludeerd dat NSE daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens Het hof houdt het ervoor dat - het voorgaande ook in samenhang bezien - de onderhavige door NSE verrichte diensten een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben.
3.4.7
NSE wijst overigens terecht erop dat uit de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk blijkt dat het de bedoeling is dat de diensten zoals door NSE verricht, gericht op het gebruik van het Usenet, in beginsel onder de bescherming van artikel 6:196c BW vallen. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3) wordt immers erop gewezen dat de doorgifte of opslag moet strekken tot openbare informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld via websites en nieuwsgroepen, waarbij het hof ervan uitgaat dat met dit laatste het Usenet wordt bedoeld.”
1.18
Subonderdeel 1.2.3 komt met een rechtsklacht over art 6:196c lid 4 (aanhef) BW op tegen de passage uit rov. 3.4.6 dat Brein onvoldoende heeft betwist dat de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden. De vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW veronderstelt immers dat opslag plaatsvindt ten behoeve van de derde op wiens verzoek de opslag plaatsvindt. Dit veronderstelt dat deze derde (althans enige mate van) zeggenschap heeft over de op zijn verzoek opgeslagen informatie en deze informatie (bijvoorbeeld) ook kan (doen) verwijderen. Brein heeft gesteld dat dit in deze zaak niet aan de orde is, zodat Breins betwisting volgens deze klacht wel als voldoende moet worden aangemerkt.
1.19
Dit kan alleen al niet tot cassatie leiden, omdat niet met een rechtsklacht kan worden opgekomen tegen een aan het hof voorbehouden feitelijk oordeel dat Brein onvoldoende heeft betwist dat de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden.
1.20
Brein richt in subonderdeel 1.2.4 een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 3.4.6 dat zij onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten, in die zin dat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Volgens de klacht moet voor de toepassing van art. 6:196c lid 4 BW worden onderzocht of de rol van de dienstverlener (NSE) in die zin neutraal is dat zijn handelingen louter technisch, automatisch en passief zijn, wat impliceert dat hij geen kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die hij opslaat.
1.21
Deze klachten treffen volgens mij ook geen doel, omdat zij uitgaan van een onjuist uitgangspunt. Zoals hiervoor in 1.15 aangegeven en in mijn eerdere conclusie in 2.22 nader is geschetst, is voor een geslaagd beroep op de vrijstelling van art. 6:196c BW niet bepalend of de rol van de dienstverlener neutraal is, maar of er (inhoudelijke) betrokkenheid is bij de doorgegeven (inbreukmakende) informatie. Dat heeft het hof volgens mij in rov. 3.4.6 goed voor ogen gehad8.. Voor zover de klacht met het memoreren van een groot aantal door Brein in feitelijke instanties aangevoerde omstandigheden wil onderbouwen dat is betoogd dat sprake is van een actieve rol van NSE, mikt dit op een heroverweging waarvoor in cassatie geen plaats is.
1.22
Subonderdeel 1.2.5 klaagt dat het oordeel dat onvoldoende is aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten ook getuigt van onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van ’s hofs oordelen in rov. 3.3.2-3.3.4. Daar heeft het hof namelijk geoordeeld dat NSE niet slechts fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, maar een interventie verricht die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Ook in zoverre is de rol van NSE dus niet passief, maar actief. Dat is volgens de klacht een miskenning van het gegeven dat degene die een interventie verricht waarmee een nieuw publiek wordt bereikt geen louter passieve rol heeft; en/althans zijn zijn oordelen in rov. 3.4.6 onverenigbaar met die in rov. 3.3.2 waarmee het arrest innerlijk tegenstrijdig is.
1.23
Deze klacht, die de verhouding tussen de Auteursrechtrichtlijn en de Richtlijn elektronische handel aansnijdt (zie daarover uitgebreid mijn eerdere conclusie onder 2.7 en 2.11-2.24), gaat ook uit van het onjuiste uitgangspunt dat voor de vraag of een geslaagd beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van aansprakelijkheid de algemene rol van NSE bepalend is (vgl. eveneens hiervoor in 1.21). Het gaat daarentegen om de inhoudelijke betrokkenheid bij de informatie die door NSE wordt doorgegeven. Ik zie daar deze klachten op stranden.
1.24
De motiveringsklacht uit subonderdeel 1.2.6 tegen het oordeel in rov. 3.4.6 over het onvoldoende door Brein hebben aangetoond van NSE’s actieve rol met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van de opgeslagen gegevens, is dat daarmee niet kenbaar is gerespondeerd op Breins stellingen dat NSE wist of behoorde te weten van de onrechtmatige informatie op haar servers (onder verwijzing naar de klachten onder subonderdelen 1.3.3 en 1.3.4-1.3.5).
1.25
Ook deze klacht zie ik niet slagen. Voor zover deze klacht geen doublure is van die onder 1.3.3-1.3.5 (zie hierna bij de behandeling daarvan), miskent dit andermaal de juiste toets voor louter technisch, automatisch en passief verrichten van diensten, waar de hier gereleveerde omstandigheden niet aan af doen. Van onbegrijpelijkheid is volgens mij geen sprake. Ook als NSE behoort te weten of weet van de onrechtmatige informatie die op haar servers is opgeslagen, betekent dat nog niet dat zij een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in vorenbedoelde zin.
1.26
Subonderdeel 1.2.7 ten slotte richt een motiveringsklacht tegen rov. 3.4.7, maar dat lijkt mij ook tevergeefs, omdat deze overweging ten overvloede niet zelfstandig dragend is voor het oordeel dat NSE een beroep toekomt op art. 6:196c lid 4 BW. De overige klachten daartegen zagen we hiervoor al stranden.
Voorwaarde art. 6:196c lid 4 sub a BW: geen wetenschap onrechtmatig karakter activiteit/informatie; bij schadevergoeding: niet redelijkerwijs behoren te weten daarvan
1.27
Subonderdeel 1.3 ziet op het oordeel over “daadwerkelijke kennis” tegenover “behoren te weten” uit de exoneratievoorwaarde van art. 6:196c lid 4 onder a BW en is gericht tegen rov. 3.4.8 TA 1:
“3.4.8 Brein heeft in dit verband met het beroep van NSE op artikel 6:196c lid 4 BW niet aangevoerd dat dit haar niet toekomt omdat zij niet voldoet aan de in dit artikellid sub a gestelde voorwaarde dat zij niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Voor zover Brein in een ander verband (met name in verband met het door Brein gestelde handelen van NSE in strijd met zorgvuldigheidsnormen) heeft aangevoerd dat een overwegend, althans substantieel deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat (partijen twisten overigens over het aandeel daarvan in het geheel aan opgeslagen informatie, waarover hierna meer) en dat NSE daarvan weet, is dit van een te algemene strekking om als wetenschap in de zin van de hiervoor bedoelde voorwaarde aan te merken. Brein voert in dit verband immers niet aan dat NSE wetenschap heeft van specifieke artikelen met een onrechtmatig karakter of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten. In dit hoger beroep is niet van belang of NSE redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter; de vordering tot vergoeding van schade is immers niet meer aan de orde.”
1.28
Subonderdeel 1.3.2 klaagt over dit laatste oordeel dat in hoger beroep niet van belang is of NSE behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, omdat de schadevergoedingsvordering niet meer aan de orde is. Dit is onjuist, zo de rechtsklacht, omdat het hof miskent dat art. 14 lid 1 onder a van de e-Commercerichtlijn met “wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft” bedoelt te onderscheiden tussen strafrechtelijke aansprakelijkheid en civielrechtelijke aansprakelijkheid. De dienstverlener is niet strafrechtelijk aansprakelijk als hij geen “daadwerkelijke kennis van de onwettige activiteit of informatie” heeft en hij is niet civielrechtelijk aansprakelijk als hij geen “kennis heeft van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt”. Art. 6:196c lid 4 onder a BW moet richtlijnconform worden uitgelegd, zodat in deze civielrechtelijke zaak wel van belang is of NSE redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, ook nu de vordering tot schadevergoeding niet meer aan de orde is, zo luidt de klacht.
1.29
In mijn eerste conclusie heb ik (mede) aan deze klacht een bepaalde uitleg gegeven en in het voetspoor daarvan prejudiciële vragen voorgesteld in 2.46. Ik verwijs daar naar terug.
Daar kan ik nu het volgende aan toevoegen.
In wezen betoogt het subonderdeel hier dat waar in art. 14 van e-Commercerichtlijn wordt gesproken over “een schadevergoedingsvordering” (“claims for damages”) in feite wordt bedoeld “civiele aansprakelijkheid” (“civil liability”). Ik werk uit waarom mij dat onjuist lijkt.
1.30
In het explanatory memorandum van de Commissie is over dit deel van art. 14 van de richtlijn het volgende te lezen9.:
“The exemption from liability (both as regards civil and criminal liability) cannot be granted if a service provider knows that a user of his server is undertaking illegal activity (actual knowledge).
The exemption from liability, as regards claims for damages, cannot be granted if the service provider is aware of facts and circumstances from which the illegal activity is apparent."
Een dergelijke formulering ligt niet direct voor de hand indien bedoeld zou zijn om de lichtere maatstaf (behoren te weten) voor alle civiele aansprakelijkheid te laten gelden. Het lijkt duidelijk dat de Commissie hier eerst de hoofdregel schetst: een tussenpersoon komt geen beroep toe op de vrijwaring van aansprakelijkheid als sprake is van daadwerkelijke wetenschap, zowel bij strafrechtelijke als civielrechtelijke aansprakelijkheid. In de daaropvolgende alinea noemt de Commissie dan direct een uitzondering op deze hoofdregel, namelijk met betrekking tot acties strekkende tot schadevergoeding, in welk geval het gaat om “behoren te weten”. Aldus ook het HvJEU in L’Oreal/Ebay (punt 120, curs. toegevoegd)10.:
“As the case in the main proceedings may result in an order to pay damages, it is for the referring court to consider whether eBay has, (…), been ‘aware of facts or circumstances from which the illegal activity or information is apparent’. In the last-mentioned respect, it is sufficient, in order for the provider of an information society service to be denied entitlement to the exemption from liability provided for in Article 14 of Directive 2000/31, for it to have been aware of facts or circumstances on the basis of which a diligent economic operator should have identified the illegality in question and acted in accordance with Article 14(1)(b) of Directive 2000/31.”
1.31
Ik kan dit stelsel gelet op deze toelichting en toepassing in de rechtspraak niet anders begrijpen dan dat art. 14 van de e-Commerce richtlijn zo moet worden uitgelegd dat voorwaarde voor exoneratie van strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid is dat geen sprake is van daadwerkelijke wetenschap, maar dat bij een schadevergoedingsvordering sprake is van de lagere drempel van “behoren te weten”. Ook deze klacht lijkt mij dus niet opgaan.
1.32
Subonderdeel 1.3.3 richt een verdere rechtsklacht tegen de oordelen dat (i) de stelling van Brein dat een overwegend of substantieel deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend is, van een te algemene strekking is om als wetenschap in de zin van art. 6:196c lid 4 sub a BW aan te merken en (ii) dat in hoger beroep niet van belang is of NSE behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Daarmee is volgens de klacht miskend dat, ook indien een schadevergoedingsvordering niet aan de orde is, een zekere onderzoeksplicht kan bestaan, namelijk in bijzondere gevallen waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie. In zulke gevallen is wel van belang of de dienstverlener behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter.
1.33
Deze klacht stelt aan de orde of het hof aandacht had moeten besteden aan de kwestie of hier sprake was van een bijzonder geval waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie. Ik geloof dat om de volgende redenen niet. De klacht verwijst hiertoe naar deze passage uit de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel11.:
“De vraag rijst of de onderhavige dienstverlener niet een zekere onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de schijfruimte die hij ter beschikking stelt. In het algemeen is de dienstverlener niet gehouden tot bepaalde vormen van controle vooraf op de bij hem opgeslagen informatie (vergelijk ook artikel 15 lid 1 van de richtlijn). Een zekere onderzoeksplicht kan wel bestaan in bijzondere gevallen, waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie in verband met de gerechtvaardigde belangen van derden (vergelijk preambule 48).”
1.34
Bij de parlementaire behandeling van de wetgeving voor de elektronische snelweg is door de vaste commissie voor Justitie aan de regering gevraagd of het begrip “zekere onderzoeksplicht” voor tussenpersonen van een juridisch sluitende toelichting kon worden voorzien?12.. Het antwoord van de regering luidde zo13.:
“Zoals bij de beantwoording van vraag 5 reeds werd vermeld, staat artikel 15, eerste lid, van de richtlijn elektronische handel in de weg aan een algemene verplichting voor tussenpersonen op het Internet om toe te zien op de via hun dienstenaanbod verspreide informatie of om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onrechtmatige activiteiten duiden. Dat laat, blijkens overwegingen 47 en 48 van die richtlijn, evenwel onverlet dat een zekere onderzoeksplicht wel kan bestaan in bijzondere gevallen, waarin de tussenpersoon die van derden afkomstige informatie opslaat, gegronde reden heeft te twijfelen aan de wettigheid daarvan in verband met de gerechtvaardigde belangen van derden. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer de tussenpersoon door een derde, niet zelden de (potentieel) gelaedeerde, op het onwettige karakter van de bij hem opgeslagen informatie wordt gewezen waarbij in redelijkheid niet aan de juistheid van de kennisgeving kan worden getwijfeld. Ik acht het bestaan van een zekere zorgplicht bij de tussenpersoon ook niet uitgesloten, wanneer bij hem informatie wordt opgeslagen in nieuws- en discussiegroepen onder namen die ten aanzien van het onwettige karakter daarvan weinig aan de verbeelding overlaten.”[Cursivering A-G]
1.35
Bedoelde preambule van de richtlijn onder 48 luidt zo:
“(48) Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de lidstaten om van dienstverleners die door afnemers van hun dienst verstrekte informatie toegankelijk maken, te verlangen dat zij zich aan zorgvuldigheidsverplichtingen houden die redelijkerwijs van hen verwacht mogen worden en die bij nationale wet zijn vastgesteld, zulks om bepaalde soorten onwettige activiteiten op te sporen en te voorkomen.”
1.36
Preambule 48 is volgens de Raad14.opgenomen vanwege art. 15 van de richtlijn. Het gemeenschappelijk standpunt, vastgesteld door de Raad15., bevat hierover geen specifieke toelichting. Wel is onder de kop “Algemene opmerkingen” te kennen gegeven dat de bedoelingen van de Raad met de aangebrachte wijzigingen waren (i) verduidelijking van de werkingssfeer van sommige bepalingen, met name die betreffende de toepassing van het beginsel “land van oorsprong” en het vrij verrichten van diensten en (ii) ervoor zorgen dat de richtlijn geen nadelige effecten heeft op de bestrijding van Internetcriminaliteit.
1.37
Keren wij hiermee gewapend terug naar de klacht. Kan er ook buiten een vordering tot schadevergoeding om een zekere onderzoeksplicht bestaan in de bijzondere gevallen waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie? In dat kader is volgens de klacht van belang of de dienstverlener behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Omdat deze klacht zich richt tegen het hofoordeel over de “sub a”-situatie, is de strekking van de klacht dan blijkbaar dat het niet voldoen aan deze onderzoeksplicht zou betekenen dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 6:196c lid 4 sub a BW. Bedoelde klacht ziet zodoende dus niet op (“sub b”)-gevallen waar de online-dienstverlener op grond van een “notice” gegronde reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie (“weet of redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter”) en vervolgens (al dan niet na nader onderzoek) tot prompte “takedown” overgaat, nu die gevallen niet onder art. 6:196c lid 4 sub a BW vallen, maar onder art. 6:196c lid 4 sub b BW16..
1.38
Om ook “een zekere onderzoeksplicht” aan te nemen in “bijzondere gevallen” waarin de dienstverlener uit zichzelf, dus zonder “notice” gegronde reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen content en door die plicht te verzaken in strijd komt “sub a”, lijkt mij te ver gaan. Daar steekt volgens mij art. 15 lid 1 van de e-Commercerichtlijn een stokje voor: geen algemene verplichting mogelijk om toe te zien op de informatie die dienstverleners doorgeven of opslaan, en ook geen verplichting om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden17.. Op een dergelijke algemene toezichtverplichting zou het door deze klacht beoogde stelsel volgens mij praktisch gesproken wel neerkomen18..
Overigens lijkt mij de beoordeling of in een concreet geval aanleiding is om een zekere onderzoeksplicht aan te nemen, nu typisch een oordeel dat is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
De rechtsklacht loopt hier naar ik meen op stuk.
De motiveringsklacht ontbeert als ik het goed zie feitelijke grondslag in het aangevallen oordeel, nu deze is voorgesteld voor het geval het hof zou hebben geoordeeld dat NSE gegronde reden had te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij haar opgeslagen informatie. Het hof is aan die beoordeling niet toegekomen.
Ook subonderdeel 1.3.3 is zodoende tevergeefs voorgesteld.
1.39
Subonderdeel 1.3.4 vervolgt met een motiveringsklacht tegen het oordeel dat Brein niet in het kader van het beroep van NSE op art. 6:196c lid 4 BW heeft aangevoerd dat NSE niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Brein heeft volgens de klacht namelijk aangevoerd dat NSE heel goed weet dat zij inbreukmakende bestanden opslaat en ter beschikking stelt (MvA 290, in verbinding met hfst. IV en V MvA).
1.40
Ook dit lijkt mij niet opgaan. Het hof heeft daarop gerespondeerd met de beslissing dat waar Brein heeft gesteld dat een overwegend deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat en NSE daarvan weet, dit van een te algemene strekking is om als wetenschap in de zin van de in art. 6:196c lid 4 sub a BW bedoelde voorwaarde aan te merken. Dat is een feitelijk oordeel en een goed te volgen verwerping van de ingeroepen stelling van Brein. Daar ketst deze klacht dan op af.
1.41
Subonderdeel 1.3.5 richt zich tegen het oordeel dat NSE geen wetenschap heeft van specifieke onrechtmatige artikelen of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten. De klacht is dat dit onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat Brein in beide feitelijke instanties op specifieke inbreukmakende artikelen heeft gewezen (inl. dagv 33 en 68, CvR 51-53, akte 19 april 2010 14-15, MvA 64-65, akte 11 november 2014 27-28), zodat NSE daarvan op de hoogte was, terwijl NSE die artikelen niet van haar servers heeft verwijderd (akte 11 november 2014 27-29).
1.42
Het hof heeft evenwel in rov. 3.4.8 overwogen dat Brein in dit verband niet heeft aangevoerd dat NSE wetenschap heeft van specifieke artikelen met een onrechtmatig karakter of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten – met “dit verband” kennelijk bedoelend: in het kader van art. 6:196c lid 4 sub a BW19.. Zo opgevat is geen sprake van onbegrijpelijkheid. De door Brein aangehaalde stellingen zijn namelijk hoofdzakelijk ingenomen in het kader van de algemene stelling dat berichten op Usenet overwegend illegale content bevatten (inl. dagv 33, CvR 51-53, MvA 64-65) danwel bij de vraag of NSE rechtstreeks contact heeft met eindgebruikers (inl. dagv 68). De stellingen ingenomen in de akte van 11 november 2014 zien op de invulling van het door het hof aan NSE op te leggen bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure (en dateren bovendien van ná de hier bestreden overweging in dit tussenarrest). De akte van 19 april 2010 is door de rechtbank geweigerd (zie proces-verbaal 19 april 2010, p. 2), zodat het hof op die stellingen niet in hoefde te gaan.
1.43
Nu het hof zodoende op begrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat Brein “in dit verband” niet heeft aangevoerd dat NSE wetenschap had van specifieke artikelen met een onrechtmatig karakter of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten, was het niet nodig in te gaan op de kwestie of die betreffende artikelen al dan niet waren verwijderd. Bovendien dateert de blote stelling in de akte van 11 november 2014 dat de genoemde inbreukmakende bestanden niet zijn verwijderd ook van na de hier aangevallen overweging uit het tussenarrest.
Ook subonderdeel 1.3.5 is zodoende volgens mij tevergeefs voorgesteld.
Voorwaarde art. 6:196c lid 4 sub b: adequate actie dienstverlener tot verwijdering of toegang onmogelijk maken zodra deze kennis krijgt (NTD-procedure)
1.44
Subonderdeel 1.4 ziet op het oordeel over de NTD-procedure van NSE met klachten over rov. 3.4.9-3.4.11 TA 1 en rov. 2.2 TA 2. Deze overwegingen zien op art. 6:196c lid 4 sub b BW (hierna ook: “sub b”):
“3.4.9 Brein heeft wel bestreden dat NSE voldoet aan de in hetzelfde artikellid onder b gestelde voorwaarde dat zij, zodra zij weet of redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, prompt de informatie dient te verwijderen of toegang daartoe onmogelijk dient te maken. NSE heeft gesteld dat zij wel aan deze voorwaarden voldoet omdat zij gebruik maakt van een geautomatiseerde NTD-procedure, en per 26 oktober 2010 tevens een Fast Track-procedure waarbij betrokken partijen, waaronder Brein, zonder haar tussenkomst inbreukmakende berichten van haar servers kunnen verwijderen. NSE heeft Brein uitgenodigd om met deze Fast Track-procedure mee te doen maar Brein heeft de onderhandelingen daarover afgebroken (memorie van grieven 76 tot en met 96, pleitnotities NSE 84 tot en met 90). Brein betwist dat sprake is van een effectieve NTD-procedure. Zij voert daartoe aan dat de NTD-procedure van NSE niet voorkomt dat het inbreukmakend materiaal opnieuw wordt ge-upload, dat het inbreukmakende materiaal voor verwijdering al in verband met peering aan andere Usenetproviders is doorgegeven en dat het aantal te verwerken meldingen is gemaximeerd tot 25 per uur. Zij heeft per e-mail van haar advocaat van 28 april 2011 aan NSE gemeld dat zij niet verder wil onderhandelen met NSE omdat er geen vooruitzicht is op een reële en effectieve procedure. Partijen hebben daarna, zo stelt Brein, geen contact meer gehad. Brein betwist in dit verband dat zij de door NSE als productie 54 overgelegde e-mail gedateerd 29 april 2011 heeft ontvangen (memorie van antwoord 111 tot en met 132 en pleitnota 38 tot en met 44).
3.4.10
Het hof overweegt dat het beschikbaar stellen van een efficiënte NTD-procedure in beginsel voldoende is om de voorwaarde van artikel 6:196c lid 4 onder b BW te vervullen. Een dergelijke procedure komt immers erop neer dat de host na een melding van (een vertegenwoordiger van) een rechthebbende dat inbreukmakend materiaal aanwezig is, dit materiaal onmiddellijk verwijdert. Voor zover Brein betoogt dat de door NSE gehanteerde procedure niet effectief is omdat deze niet voorkomt dat het inbreukmakend materiaal opnieuw wordt ge-upload, volgt het hof haar daarin niet. NSE heeft onbetwist gesteld dat eenmaal ontoegankelijk gemaakte berichten niet wederom beschikbaar kunnen komen door verlate peering, door een back-up-voorziening of doordat berichten met dezelfde message-id op andere wijze opnieuw worden geplaatst. Dat is in dit verband voldoende. De voor een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid gestelde voorwaarde houdt niet in dat de host na een melding van inbreuk dient te voorkomen dat hetzelfde inbreukmakende materiaal te allen tijde door een willekeurige gebruiker opnieuw wordt ge-upload. De in lid 4 van artikel 6:196c BW gestelde voorwaarde kan evenmin zo worden uitgelegd dat NSE dient te voorkomen dat door haar gebruikers geposte berichten aan andere Usenetproviders worden doorgegeven. Dit deel van de door NSE geleverde diensten bestaat immers uit de enkele doorgifte van informatie en valt daarmee, zoals reeds hiervoor onder 3.4.5 overwogen, onder de bescherming van het eerste lid van artikel 6:196c BW en niet het vierde.
3.4.11
Dat NSE slechts een maximum aantal meldingen van 25 per uur zou verwerken is in dit verband, gelet op de gang van zaken, niet doorslaggevend. Brein heeft niet gesteld dat zij op enig moment daadwerkelijk meer meldingen per uur aan NSE heeft aangeboden en dat NSE heeft geweigerd deze meldingen te verwerken. Zij heeft evenmin (voldoende concreet) gesteld dat zij aan NSE heeft laten weten meer meldingen per uur te willen aanbieden en dat NSE daarop zodanig heeft gereageerd dat zij daaruit kon afleiden dat NSE dit aantal meldingen niet, ook niet binnen een daaraan in redelijkheid te stellen termijn, zou gaan verwerken. In dit verband is van belang dat Brein erkent dat zij in de e-mail van haar zijde van 28 april 2011 heeft geklaagd over een maximum aantal meldingen van 25 per dag terwijl NSE had aangeboden 25 meldingen per uur te verwerken en dat partijen daarna volgens haar geen contact meer hebben gehad. Brein komt gelet op deze omstandigheden geen beroep toe op het ontbreken van een efficiënte NTD-procedure wegens het destijds door NSE genoemde maximum aantal te verwerken meldingen, waarbij het hof ervan uitgaat dat NSE dit aantal heeft genoemd in het kader van het opstarten van de Fast Track-procedure en dus kennelijk niet als een ook op langere termijn definitief te hanteren maximum dat niet verder onderhandelbaar zou zijn. De conclusie van een en ander is dat NSE voor wat betreft de opslag van artikelen op haar servers een beroep toekomt op de uitsluiting van haar aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:196c lid 4 BW. Het hof volgt Brein aldus niet in haar stelling dat NSE het vonnis dat haar dwingt te filteren aan zichzelf heeft te wijten omdat zij niet de kans heeft gegrepen om gepaste maatregelen te nemen (memorie van antwoord 96).”
1.45
Subonderdeel 1.4.5 klaagt dat de rov. 3.4.10 en 3.4.11 TA 1 onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, omdat zij niet verenigbaar zijn met de rov. 3.7.1-3.7.2 TA 1 en rov. 2.2.2 TA 2. Ik geef die laatste overwegingen hier voor de zelfstandige leesbaarheid van de conclusie weer:
TA 1:
“3.7.1. Een in elk geval passende maatregel, mede in verband met het vereiste van artikel 6:196c lid 4 onder b BW, is het bevel tot het invoeren van een effectieve NTD- procedure. De effectiviteit van een dergelijke maatregel is af te meten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd. Dat betekent dat NSE in beginsel geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staat. De verwerkingscapaciteit moet dan ook minstens groter zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal. Ook dient het mogelijk te zijn met een zekere voortvarendheid de hoeveelheid reeds aanwezig inbreukmakend materiaal te verminderen. De snelheid tussen melding en verwijdering moet voorts voldoen aan datgene wat in de markt redelijk is te noemen.
3.7.2.
Het hof ziet aanleiding NSE te bevelen een dergelijke procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het is immers aan NSE om te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd. Niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen. Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij met elkaar hebben onderhandeld over door NSE tegen inbreuk op de rechten van de bij Brein aangesloten rechthebbenden te nemen maatregelen, waaronder het invoeren van een effectieve NTD-procedure. Deze onderhandelingen zijn - zo staat tussen partijen vast - door Brein afgebroken, volgens Brein omdat NSE niet aan haar redelijke eisen wilde voldoen en volgens NSE zonder goede gronden. De achtergrond van het afbreken van de onderhandelingen is in dit verband echter niet van belang: ook zonder voortgang in die onderhandelingen kan van NSE worden gevergd dat zij een procedure in het leven roept waardoor zij in staat is de door Brein te melden inbreukmakende artikelen efficiënt te verwijderen. NSE heeft niet gesteld dat zij na het afbreken van de onderhandelingen de ontwikkeling van een dergelijke procedure heeft voortgezet. Dat NSE haar activiteiten inmiddels heeft gestaakt, staat niet in de weg aan het opleggen van genoemde maatregel en evenmin aan de versterking daarvan met een dwangsom. NSE heeft immers niet aangevoerd dat zij haar activiteiten nimmer gaat hervatten.”
TA 2:
“2.2.2. Het hof overweegt dat in het tussenarrest onder 3.4.8 tot en met 3.4.11 aan de hand van de stelling die partijen daaromtrent hadden ingenomen, is geoordeeld over de vraag of NSE een beroep toekomt op de uitsluiting van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:196c lid 4 BW. Bij die beoordeling was van belang dat uit de stellingen van Brein – die betrekking hadden op de situatie gedurende de onderhandelingen tussen haar en NSE over de te ontwikkelen NTD-procedure en het afbreken van die onderhandelingen – niet was af te leiden dat NSE, zodra zij weet had van inbreukmakend materiaal, dit materiaal niet heeft verwijderd of dat Brein deugdelijke gronden had te vrezen dat NSE in de toekomst zou nalaten dergelijk materiaal te verwijderen. Gelet daarop zag het hof geen aanleiding NSE de bescherming van bedoeld artikellid te onthouden. In rechtsoverweging 3.7.1. van het tussenarrest is geoordeeld dat een effectieve NTD-procedure een passende aan een tussenpersoon op te leggen maatregel is, en is voorts beschreven waaraan de effectiviteit van een dergelijke maatregel is af te meten. In rechtsoverweging 3.7.2 is geoordeeld dat er aanleiding is NSE op straffe van een dwangsom te bevelen een dergelijke NTD-procedure in te voeren op de grond dat, kort gezegd, NSE niet heeft gesteld dat zij na het staken van de onderhandelingen met Brein uit eigen beweging de ontwikkeling daarvan heeft voortgezet. Het hof voegt thans ter verduidelijking daaraan toe dat uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een NTD-procedure hanteerde die aan de in 3.7.1 beschreven eisen voldeed. Het in 3.7.2 gegeven oordeel, en de gronden waarop dit rust, verdraagt zich dan ook met hetgeen onder 3.4.9 tot en met 3.4.11 is overwogen. Het hof ziet geen aanleiding op zijn beslissing terug te komen.”
1.46
In de eerste plaats richten de klachten zich inhoudelijk tegen de oordelen in rov. 3.4.10-3.4.11 TA1. Dat ook wordt geklaagd over rov. 2.2.2 TA2, blijkt niet. Dat is van belang vanwege het volgende. Nu het hof in rov. 2.2.2 TA 2 heeft toegelicht hoe zich de rov. 3.4.10-3.4.11 TA 1 enerzijds en de rov. 3.7.1-3.7.2 TA 1 anderzijds onderling verhouden, had voor een succesvol cassatieberoep ook – of: juist – de begrijpelijkheid van rov. 2.2.2 TA 2 aangevallen moeten worden. Nu dit is nagelaten, moet het er in cassatie voor gehouden worden dat de rov. 3.4.10-3.4.11 TA 1 enerzijds en de rov. 3.7.1-3.7.2 TA 1 anderzijds zich tot elkaar verhouden zoals omschreven in rov. 2.2.2 TA 2 en aldus niet innerlijk tegenstrijdig zijn.
1.47
Maar ook als daar anders over zou worden gedacht, kan de klacht op inhoudelijke gronden niet slagen. Het hof heeft in de rov. 3.4.10-3.4.11 beoordeeld of NSE, zodra zij weet had of redelijkerwijs behoorde te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, prompt de informatie heeft verwijderd of de toegang daartoe onmogelijk heeft gemaakt. Dit vormt een concrete beoordeling van de vraag of NSE in het onderhavige geval ten opzichte van Brein voldeed aan de voorwaarde gesteld “sub b”; vgl. ook de eerste volzin van rov. 2.2.2 TA2, waarin het hof duidelijk maakt dat die beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen heeft plaatsgevonden. In rov. 3.7.1-3.7.2 heeft het hof vervolgens beoordeeld of aan NSE – in algemene zin – een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure kon worden opgelegd. De overwegingen van het hof hebben dus betrekking op weliswaar samenhangende, maar toch verschillende vragen20.. Dat betekent dat van innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake is. Subonderdeel 1.4.5 gaat daarom niet op.
1.48
Subonderdeel 1.4.6 klaagt over (i) het oordeel in rov. 3.4.10 dat de door NSE gehanteerde NTD-procedure voldoende is ondanks de omstandigheid dat deze procedure niet voorkomt dat inbreukmakend materiaal opnieuw wordt geüpload of via peering door NSE wordt ontvangen en (ii) het verzuim van het hof in rov. 3.7.1-3.7.2 om een dergelijke voorwaarde te verbinden aan de door NSE in te voeren NTD-procedure. Deze twee oordelen zijn volgens de klacht rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft namelijk miskend dat NSE maatregelen dient te nemen die voldoende doeltreffend zijn om de structurele en stelselmatige inbreuk die plaatsvindt op haar dienst te voorkomen. Als het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het betoog van Brein dat een NTD-procedure die niet voorkomt dat gemelde content weer opnieuw wordt opgeslagen, niet voldoende doeltreffend is in de zin van het arrest UPC Telekabel Wien.
1.49
In feite betoogt deze klacht dat er niet alleen sprake moet zijn van een notice and take down (NTD) procedure, maar van een notice, take down and stay down (NTDSD) procedure, maar zover gaat die verplichting voor een tussenpersoon niet. Ik wijs op de Mededeling van de Commissie getiteld: De bestrijding van illegale online-inhoud: naar een grotere verantwoordelijkheid voor onlineplatforms21., waar ik het volgende uitlicht:
“Naast de technologieën die worden gebruikt om potentieel illegale inhoud, als vermeld in punt 3.3, te identificeren, kunnen ook technologische instrumenten met een hogere mate van betrouwbaarheid worden gebruikt voor het herkennen en filteren (“take down en stay down”) van inhoud die al als illegaal werd aangemerkt en beoordeeld. Daarom moedigt de Commissie ten zeerste het verdere gebruik van dergelijke instrumenten aan, behoudens garanties zoals omkeerbaarheid en uitzonderingen zoals hieronder aangegeven. (…)
Zo heeft de Commissie zich gebaseerd op de praktijk van automatische inhoudsherkenning met betrekking tot auteursrechten om dergelijke technologieën in haar voorstel inzake auteursrecht op de digitale eengemaakte markt – in zoverre zij geschikt en evenredig zijn – te erkennen als een mogelijk middel om bijvoorbeeld te voorkomen dat niet-vergunde inhoud beschikbaar wordt gesteld op de desbetreffende onlinediensten.
Procedures voor automatische stay-down moeten ruimte laten voor contextgerelateerde uitzonderingen en uitzonderingen wanneer verwijderde inhoud wordt aangepast en in overeenstemming wordt gebracht met juridische of andere voorschriften. De reikwijdte en het tijdschema van contextgerelateerde uitzonderingen moeten de specifieke aard van de inhoud en eventuele bijbehorende beveiligingsdreigingen weerspiegelen en rekening houden met de mogelijkheid om dergelijke inhoud tijdelijk op te schorten in afwachting van een grondigere beoordeling.
(…)
De groeiende hoeveelheid illegale inhoud op onlineplatforms brengt de maatschappij reële schade toe en brengt onder meer risico’s mee voor de integriteit, waardigheid en gezondheid van onze burgers; indien dit probleem niet naar behoren wordt aangepakt, zal dit het vertrouwen ondermijnen in digitale diensten, en uiteindelijk ook in de digitale eengemaakte markt — een belangrijke motor voor innovatie, groei en werkgelegenheid. Ook al wordt dergelijke inhoud door derden gecreëerd en geüpload, toch dragen de onlineplatforms door hun voortdurend toenemende invloed in de samenleving – als toegangspoort tot inhoud en informatie – meer verantwoordelijkheden ten aanzien van hun gebruikers en de maatschappij in het algemeen. Daarom moeten zij proactief illegale inhoud verwijderen, voorkomen dat deze opnieuw verschijnt, effectieve meldings- en actieprocedures instellen, voorzien in goed werkende interfaces met derde partijen (zoals betrouwbare flaggers), en bijzondere prioriteit verlenen aan meldingen van nationale rechtshandhavingsautoriteiten. Wanneer onlineplatforms zich uitspreken over het illegale karakter van inhoud, met inachtneming van het recht, moet passende controlemechanismen worden ingesteld.
Deze mededeling reikt richtsnoeren aan en brengt niet als zodanig wijzigingen aan in het toepasselijke rechtskader en bevat geen juridisch bindende regels, maar biedt onlineplatforms in de eerste plaats een leidraad over de manieren waarop zij zich van hun verantwoordelijkheid kunnen kwijten bij de aanpak van door hen gehoste illegale inhoud. Met deze mededeling wordt eveneens beoogd goede procedurele praktijken uit te breiden tot verschillende vormen van illegale inhoud, en nauwere samenwerking tussen platforms en bevoegde autoriteiten te bevorderen. Zo worden de contouren getekend van een Europese aanpak ter bestrijding van illegale inhoud op onlineplatforms, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte om illegale inhoud snel en doeltreffend te verwijderen en strafbare feiten te voorkomen en te vervolgen, én met de eerbiediging van het recht op vrije meningsuiting op het internet. Deze richtsnoeren vormen een aanvulling op en een versterking van de lopende sectorale dialogen.” [Cursivering A-G]
1.50
Dat er op dit moment een juridische verplichting bestaat om niet alleen zorg te dragen voor een effectieve NTD-procedure, maar ook voor een effectieve NTDSD-procedure kan niet worden volgehouden22.. Weliswaar worden online-platforms in de hiervoor geciteerde Commissie-mededeling opgeroepen om zorg te dragen voor een stay-down procedure, maar een juridische verplichting daartoe houdt de mededeling niet in. Een dergelijke verplichting bestaat ook niet in die zin dat een effectieve NTD-procedure steeds ook de verplichting bevat om ervoor te zorgen dat het betreffende inbreukmakend materiaal niet opnieuw wordt geüpload of opnieuw door de tussenpersoon wordt ontvangen.
1.51
Het is ook nog maar de vraag hoe een dergelijke verplichting zich zou verhouden tot het al eerder besproken art. 15 lid 1 van de richtlijn, het verbod om online-dienstverleners een algemene verplichting op te leggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, terwijl ook geen verplichting mag worden opgelegd om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
1.52
Volgens mij betekent dit dat niet onjuist of onbegrijpelijk is het hier aangevallen oordeel in rov. 3.4.10 dat voldoende effectief is een NTD-procedure die, na het verwijderen van inbreukmakend materiaal, voorkomt dat ontoegankelijk gemaakte berichten op andere wijze opnieuw beschikbaar komen en er ook voor zorgt dat berichten met dezelfde message-id niet opnieuw kunnen worden geplaatst. Voor rov. 3.7.1-3.7.2 geldt in het voetspoor daarvan dat niet onjuist is dat het hof NSE niet heeft bevolen om een stay-down procedure in te voeren. Hier lopen de klachten van subonderdeel 1.4.6 op stuk.
1.53
Subonderdeel 1.4.7 klaagt over de door het hof gegeven samenvatting van de stellingen van Brein in rov. 3.4.9 en de oordelen in rov. 3.4.10-3.4.11 TA1 en 2.2.2 TA 2. Deze oordelen zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het betoog van Brein (CvR 156-159 in verbinding met prod. 16) dat de voorwaarden van de NTD-procedure bij NSE deze procedure praktisch illusoir en onuitvoerbaar maken, omdat een rechthebbende:
i. alle (soms duizenden) MessageID’s waaruit een bestand bestaat moet melden;
ii. voor elk bestand een afzonderlijk formulier moet invullen (en dus niet in een keer een melding kan doen voor alle illegale kopieen op de server);
iii. bewijs van intellectuele eigendom moet meesturen voor alle landen waarvoor optreden wordt gevraagd;
iv. allerlei vragen moet beantwoorden over gerechtelijke procedures en contact met de uploader;
v. NSE vijf dagen kan wachten voordat zij een beslissing neemt op een NTD verzoek en
vi. NSE in de onderhandelingen over een effectieve NTD een maximum van 25 meldingen per uur als voorwaarde aan de NTD verbond, waardoor het voor Brein en rechthebbenden met een grote catalogus onmogelijk is om de ongeautoriseerde content geheel verwijderd te krijgen (MvA 124).
Daarbij heeft Brein gewezen op het voorbeeld van Warner Brothers, die heeft geprobeerd om een van de Harry Potter films van de servers van NSE verwijderd te krijgen: dit ging moeizaam en heeft weken gekost (CvR 160-162 in verbinding met prod. 36, MvA 118, 120, 122, 128). Brein heeft verder gesteld dat de FastTrack-procedure geen verbetering biedt omdat de rechthebbende nog steeds alle messageIDs moet invoeren, hetgeen er per illegale kopie duizenden kunnen zijn, en nog steeds tussenkomst van NSE vereist is (MvA 120-124). Het hof heeft dit alles niet kenbaar betrokken bij de beoordeling, zodat die beoordeling onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, aldus deze klacht.
1.54
Ten aanzien van de onder vi genoemde stelling geldt allereerst dat het hof deze stelling wel kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken (en op voldoende begrijpelijke wijze heeft verworpen), namelijk in rov. 3.4.11 TA 1. Voor het overige heeft het hof deze stellingen en het voorbeeld weliswaar niet uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken, maar het hof was daartoe ook niet gehouden. Het betreft hier geen essentiële stellingen, die dwingen tot een ander oordeel dan dat hier was voldaan aan de voorwaarde van art. 6:196c lid 4 onder b BW.
1.55
Subonderdeel 1.5 betoogt dat voor zover over de – door de voorgaande onderdelen aan de orde gestelde – uitleg van de artt. 12 en 14 van de e-Commercerichtlijn (waarbij ook de Auteursrechtrichtlijn relevant is) twijfel mogelijk is, Uw Raad prejudiciële vragen dient te stellen aan het HvJEU.
1.56
Hier ben ik al uitvoerig op ingegaan in mijn eerste conclusie, waar in 2.46 ook een voorstel is gedaan voor het stellen van prejudiciële vragen. Ik heb daar nu niets aan toe te voegen.
Onderdeel 2 – Reikwijdte vrijstelling van aansprakelijkheid art. 6:196c BW
1.57
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.5.1-3.6.1 TA 1 en ziet op de reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid.
“Gevolgen voor de verklaringen voor recht
3.5.1
Het hof komt thans toe aan de vraag hoe ver de uitsluiting van de aansprakelijkheid van NSE voor de door haar doorgegeven en door haar opgeslagen informatie ingevolge artikel 6:196c BW strekt. Deze vraag dient te worden beantwoord zowel in verband met de door Brein gevorderde en door de rechtbank gegeven verklaringen voor recht als in verband met het door Brein gevorderde en door de rechtbank opgelegde bevel. Het hof zal eerst ingaan op de verklaringen voor recht.
3.5.2
Tussen partijen staat vast dat een deel van de door NSE doorgegeven en door haar opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat. Het uitgangspunt is dan ook dat vaststaat dat NSE diensten verleent aan derden die inbreuk maken op de rechten van anderen, ook, naar mag worden aangenomen, op de rechten van bij Brein aangeslotenen, in die zin dat deze derden zonder toestemming beschermde werken verveelvoudigen en openbaar maken door deze met behulp van de door NSE geleverde diensten op het Usenet te plaatsen. De vraag in verband met de verklaringen voor recht is of NSE naast deze derden mede als inbreukmaker heeft te gelden.
3.5.3
Het hof stelt in verband met de beantwoording van deze vraag vast dat de wetgever ervoor gekozen heeft om de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (verder: Richtlijn inzake elektronische handel) in het Nederlandse rechtssysteem te implementeren door (onder meer) artikel 6:196c BW op te nemen in de afdeling betreffende aansprakelijkheid bij elektronisch rechtsverkeer, die onderdeel uitmaakt van de in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen titel over de onrechtmatige daad, welke titel de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad min of meer uitputtend regelt. Daaruit volgt dat met de uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:196c BW mede is bedoeld dat degene die een beroep op dit artikel toekomt niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert.
3.5.4
Deze uitleg strookt met doel en strekking van de richtlijn 2001/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (verder: Auteursrichtlijn) waar in de considerans onder 16 is vermeld dat deze richtlijn - die tot doel heeft te komen tot harmonisatie van het auteursrecht binnen de Europese Unie - geen afbreuk doet aan de voorschriften inzake aansprakelijkheid in de Richtlijn inzake elektronische handel, en de richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (verder: de Handhavingsrichtlijn) waar in de considerans onder 15 is opgenomen dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de Richtlijn inzake elektronische handel. Deze verwijzingen maken immers duidelijk dat de nationale regels voortvloeiend uit de Richtlijn inzake elektronische handel grenzen kunnen stellen aan de nationale regels betreffende de bescherming van auteursrechten, zelfs indien de noodzaak deze rechten te beschermen in aanmerking wordt genomen. Dat neemt overigens niet weg dat de Richtlijn inzake elektronische handel en daarmee artikel 6:196c BW ruimte openlaat voor het nemen van maatregelen ter bescherming van bedoelde rechten. Het hof zal daarop terugkomen bij de beoordeling van de grondslag van het door Brein gevorderde bevel.
3.5.5
Het voorgaande betekent dat er geen grond is voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht. Deze gaan immers ervan uit dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd en de vorderingen inzake de verklaringen voor recht zullen alsnog worden afgewezen. De grieven 8 tot en met 15, en de grieven 17 en 20 voor zover daarbij een beroep op het onderhavige wetsartikel is gedaan, slagen in zoverre.
Gevolgen voor het bevel
3.6.1
Uit een en ander kan tevens worden geconcludeerd dat een in dezen op te leggen rechterlijk verbod of bevel niet kan zijn gegrond op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen. Dit betekent echter niet dat in een geval als het onderhavige geen verbod of bevel kan worden gegeven. Het vijfde lid van artikel 6:196c BW houdt immers in dat het in de voorgaande leden bepaalde niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel. Dat betekent dat ook in het geval dat NSE op grond van deze voorgaande artikelleden niet aansprakelijk is voor de inbreuken op de rechten van anderen, zoals het hof heeft geoordeeld, in beginsel toch een verbod of bevel kan worden opgelegd. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit niet ertoe kan leiden dat het bevel zoals door Brein in haar vordering geformuleerd - en door de rechtbank, op enkele onderdelen aangepast, toegewezen - daarom zonder meer toewijsbaar is. Het in artikel 6:196c lid 5 BW bepaalde wordt immers ingekleurd door het volgende.”
1.58
Subonderdeel 2.2 bevat de rechtsklacht dat is miskend dat ook de dienstverlener die een beroep toekomt op de vrijstelling van art. 6:196c BW onrechtmatig handelt als hij niet de redelijkerwijs van hem te verlangen zorgvuldigheid in acht neemt om onwettige activiteiten, waaronder inbreuk op IE-rechten op te sporen en te voorkomen. In zo’n geval kan, anders dan het hof heeft geoordeeld, een rechterlijk verbod of bevel wel zijn gegrond op aansprakelijkheid van de dienstverlener uit onrechtmatige daad. Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn deze oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het betoog dat NSE niet de in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen heeft getroffen om inbreuk op te sporen en te voorkomen.
1.59
Zoals in mijn eerdere conclusie in deze zaak uitgebreid en rechtsvergelijkend is beargumenteerd in 2.25-2.45, is het naar ik meen goed verdedigbaar (en mogelijk zelfs een acte clair) dat de reikwijdte van de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen. Ik wees daar al op in de inleiding van deze tweede conclusie. Daar heb ik in dit stadium alleen nog de bevestiging van die opvatting aan toe te voegen uit het proefschrift dat deze week is verdedigd door Kulk23.. Voor het geval hier niettemin ruimte zou worden gezien voor gerede twijfel, is in mijn vorige conclusie in 2.46 een voorstel gedaan voor het stellen van prejudiciële vragen hierover. Daar heb ik in dit stadium (ook na lezing van de Borgersbrieven) op zich niets aan toe te voegen en ik geef die vragen hier nog even weer:
1. Dient “niet aansprakelijk” in art. 12 lid 1 en art. 14 lid 1 Richtlijn 2000/31 aldus te worden verstaan dat de vrijstelling van civiele aansprakelijkheid zich beperkt tot schadevergoedingsvorderingen zodat een vordering tot verklaring voor recht dat auteursrechtinbreuk wordt gemaakt niet onder de reikwijdte van de vrijstellingsregeling valt en de vrijstelling dus niet mede inhoudt dat er geen sprake kan zijn van inbreukmakend of onrechtmatig handelen door de dienstverlener die de informatie doorgeeft respectievelijk opslaat?
Ik suggereerde in mijn eerste conclusie verder voor het geval deze vraag (onverwacht) ontkennend wordt beantwoord, dat het dan raadzaam lijkt om – mede gezien de in mijn vorige conclusie in 2.14-2.18 geschetste weerbarstige ontwikkeling van het DSM-richtlijnvoorstel – de volgende vragen te stellen over de verhouding tussen de vrijstellingsregeling in de e-Commercerichtlijn en art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn:
2. a.) Ervan uitgaande dat een dienstverlener een geslaagd beroep kan doen op de vrijstelling van aansprakelijkheid in art. 14 lid 1 Richtlijn elektronische handel, betekent dit dan dat deze dienstverlener ten aanzien van de informatie waarvoor de vrijstelling geldt zelf geen auteursrechtinbreuk pleegt/mededeling aan het publiek doet in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn?
b.) Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt en deze dienstverlener ten aanzien van deze informatie ook zelf auteursrechtinbreuk kan maken, heeft dit dan invloed op het type bevel dat aan de dienstverlener kan worden opgelegd, in die zin dat dit bevel ruimer kan zijn dan het bevel in de zin van art. 14 lid 3 Richtlijn elektronische handel en de inbreukmaker ook kan worden verboden de inbreuk voort te zetten (vgl. C-324/09, punten 128-130, L’Oréal/eBay) ?
Voortschrijdend inzicht brengt mij er nu toe dat bij nadere beschouwing ook de klacht van subonderdeel 2.2 mogelijk in dit licht moet worden gezien – en niet alleen, zoals ik in mijn vorige conclusie betoogd heb, de (toegegeven: welwillend gelezen) principiële cassatieklachten van subonderdelen 1.3.2 en 1.5.1 (vorige conclusie onder 2.41). Hetzelfde geldt overigens voor principale subonderdeel 2.4 en incidentele onderdelen 3-6, zoals we hierna zullen zien in respectievelijk 1.64 en 2.4. De rechtsklacht uit 2.2 is naar de uiteindelijke kern genomen (maar ook hier moet ik toegeven: andermaal welwillend gelezen; vgl. ook Borgersbrief zijdens Brein 4.2) dat, wat er zij van de vrijstellingsregeling uit art. 6:196c BW, dat niet in de weg staat aan een op onrechtmatige daad gegrond rechterlijk verbod of bevel (over een declaratoir rept de klacht zelf in subonderdeel 2.2 niet met zoveel woorden, maar het kopje van principaal onderdeel 2 luidt wel zo: “Artikel 6:196c BW sluit verklaring voor recht niet uit (contra rov. 3.5.1-3.6.1)”).
Wanneer als acte clair wordt beschouwd dat de exoneratie alleen geldt voor schadevorderingen, dan valt te betogen dat deze zo begrepen klacht slaagt; bij gerede twijfel daarover, moet prejudicieel worden verwezen.
Als deze lezing te welwillend is, gaat subonderdeel 2.2 niet op. De rechtsklacht rust dan immers op de presumptie dat NSE niet de redelijkerwijs te verlangen zorgvuldigheid in acht heeft genomen om IE-inbreuk op te sporen en te voorkomen, maar geeft niet aan waar dat op gestoeld is.
De motiveringsklacht verwijst naar de hiervoor in de bespreking al verworpen argumenten uit subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3, hetgeen op de bij de behandeling van die klachten aangegeven gronden faalt. Voor wat betreft de aanvullend op deze subonderdelen genoemde vindplaatsen (CvR 198, MvA 95, 113, 250) geldt dat de aldaar ingenomen stellingen op andere onderwerpen (CvR 198 en MvA 95 zien op grovere methoden die NSE zou kunnen nemen die weinig moeite of geld kosten, MvA 133 ziet op de bereidheid van NSE om te filteren of bepaalde nieuwsgroepen af te sluiten) of ten opzichte van de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3 niets toevoegen (MvA 250: “NSE handelt onrechtmatig door inbreuk van derden structureel en stelselmatig te faciliteren. Als zodanig dient zij effectieve maatregelen te nemen om dit te voorkomen.”). Die klachten kunnen dus ook niet slagen.
Indien in deze zaak daarentegen tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW níet is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen, maar geldt voor civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan lijkt mij het volgende te gelden. Mij lijkt dit bepaald glad ijs, want dit uitgangspunt acht ik vrijwel zeker onjuist (en is al “voor de helft” in afwijkende zin uitgemaakt in McFadden, zo hebben we in mijn vorige conclusie gezien). Als ik het goed zie moet de rechtsklacht dan zo worden begrepen dat het hof zou hebben miskend dat er desalniettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, grond bestond om NSE op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk te houden. Het hof heeft dit echter niet miskend, maar heeft in rov. 3.8.3 juist onderzocht of er omstandigheden zijn die maken dat NSE – ondanks de omstandigheid dat haar in beginsel een beroep toekomt op art. 6:196c BW – in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid en geoordeeld dat dit niet het geval is. Ook dan zou de klacht niet opgaan. Onbegrijpelijk is het aangevallen oordeel dan volgens mij evenmin.
1.60
Subonderdeel 2.3 klaagt dat de oordelen in rov. 3.5.2 dat NSE alleen diensten verleent aan derden-inbreukmakers, in rov. 3.5.3 dat een 6:196c BW geëxonereerde niet uit hoofde van zelfstandige onrechtmatige daad aansprakelijk is bij louter faciliteren van inbreuk door derden en in rov. 3.5.5 (telkens TA1) dat het voorafgaande betekent dat geen grond is voor toewijzing van het declaratoir, omdat Brein ervan uitgaat dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker, ook getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende (begrijpelijk) zijn in het licht van rov. 3.3.2-3.3.4 en 3.3.6 TA 1. Daarin wordt immers geoordeeld dat NSE niet alleen maar de fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, maar een interventie verricht die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt, zodat de rol van NSE dus niet beperkt is tot het faciliteren van door derden gemaakte inbreuken.
1.62
Deze klacht mist om dezelfde redenen doel als de klachten van subonderdelen 1.2.4 en 1.2.5. Ten onrechte wordt tot uitgangspunt genomen dat voor de beantwoording van de vraag of een geslaagd beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van aansprakelijkheid de (algemene) rol van NSE bepalend is.
1.63
In subonderdeel 2.4 wordt geklaagd over rov. 3.5.3 en 3.5.5 TA1. Hier is volgens de klacht miskend dat de vraag of sprake is van inbreuk wordt bepaald door de Auteurswet, niet door art. 6:196c BW. Als een dienstverlener zonder toestemming openbaar maakt of verveelvoudigt, zoals het hof in rov. 3.3.2-3.3.4 en 3.3.6 TA1 heeft geoordeeld, maakt hij inbreuk. De plaatsing van art. 6:196c BW in de titel onrechtmatige daad doet hier niet aan af en ook een beroep op art. 6:196c BW staat derhalve niet in de weg aan toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht en stakingsbevel.
1.64
Ook hierbij is de kwestie van belang of de vrijstellingsregeling geldt buiten schadevergoedingszaken of niet; ik verwijs naar het betoog hierover in de inleiding en van zo-even in 1.59. Als alleen het laatste deel van de klacht wordt bezien, valt ook hier te betogen dat – wanneer als acte clair wordt beschouwd dat de exoneratieregeling alleen geldt voor schadevergoedingszaken, die in onze zaak niet aan de orde zijn – een beroep op art. 6:196c BW niet aan declaratoren en stakingsbevelen in de weg staat en dan zou de klacht terecht zijn voorgesteld. Ook deze klacht kan bij gerede twijfel over het toepassingsbereik van de exoneratieregeling aanleiding zijn tot het stellen van meerbedoelde prejudiciële vragen.
Maar ook hier is de vraag hoe de klacht moet worden begrepen (bij meer of minder welwillende lezing) en lijkt van het slagen van de klacht geen sprake te kunnen zijn als tot (het m.i. onjuiste) uitgangspunt zou moeten worden genomen dat het toepassingsbereik van art. 6:196c BW niet is beperkt tot schadevergoedingsacties. We lopen hier opnieuw tegen de eigenlijke kern van de zaak aan en raken zo verder verzeild in het al eerder geschetste moeras. Als immers tot uitgangspunt wordt genomen dat het toepassingsbereik van art. 6:196c BW niet is beperkt tot schadevergoedingsacties, maar ziet op de gehele civiele aansprakelijkheid, dan geldt het volgende. In de hier bestreden rov. 3.5.3 en 3.5.5 TA1 beoordeelt het hof of NSE – gelet op art. 6:196c BW – aansprakelijk is als zelf onrechtmatig handelend in de vorm van inbreukpleger door het louter faciliteren van inbreuken door derden (vgl. de slotzin van rov. 3.5.3). Daarmee heeft het hof niet miskend dat de vraag òf sprake is van inbreuk wordt bepaald door de Auteurswet. Die vraag beoordeelt het hof immers niet in de hier bestreden overwegingen. De hierop gerichte klacht mist dan ook feitelijke grondslag. Voor het overige geldt dat in deze sleutel (waarbij een geslaagd beroep op art. 6:196c BW alle civielrechtelijke aansprakelijkheid uitsluit) de omstandigheid dat, naar het hof onbestreden heeft geoordeeld,
de gevorderde declaratoren ervan uitgaan dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker in de hiervoor bedoelde zin als “facilitator” (rov. 3.5.5, tweede volzin), het hof terecht heeft overwogen dat art. 6:196c BW in de weg staat aan toewijzing van de declaratoren. Waar nog geklaagd wordt dat art. 6:196c BW niet in de weg staat aan toewijzing van het stakingsbevel, kan dat alleen al niet tot cassatie leiden omdat het hof in de hier bestreden overwegingen geen oordeel velt over het stakingsbevel (dat volgt in rov. 3.6.1 e.v.).
Onderdeel 3 – Bevel (tot staking) op grond van art. 6:196c BW
1.65
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.6.1-3.6.7 TA124., het oordeel over het verschil in portee van maatregelen op te leggen tegen een tussenpersoon en een inbreukmaker. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof aldaar als volgt overwogen:
“3.6.1 Uit een en ander kan tevens worden geconcludeerd dat een in dezen op te leggen rechterlijk verbod of bevel niet kan zijn gegrond op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen. Dit betekent echter niet dat in een geval als het onderhavige geen verbod of bevel kan worden gegeven. Het vijfde lid van artikel 6:196c BW houdt immers in dat het in de voorgaande leden bepaalde niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel. Dat betekent dat ook in het geval dat NSE op grond van deze voorgaande artikelleden niet aansprakelijk is voor de inbreuken op rechten van anderen, zoals het hof heeft geoordeeld, in beginsel toch een verbod of bevel kan worden opgelegd. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit niet ertoe kan leiden dat het bevel zoals door Brein in haar vordering geformuleerd – en door de rechtbank, op enkele onderdelen aangepast, toegewezen – daarom zonder meer toewijsbaar is. Het in artikel 6:196c lid 5 BW bepaalde wordt immers ingekleurd door het volgende.
3.6.2.
Artikel 26d Aw, door Brein uitdrukkelijk genoemd in verband met het beroep van NSE op artikel 6:196c BW (memorie van antwoord 301), geeft de rechter de bevoegdheid om, op vordering van de rechthebbende, tussenpersonen wier diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op het auteursrecht te maken, te bevelen de diensten die worden gebruikt om die inbreuk te maken te staken. Dit artikel vormt de implementatie van de derde volzin van artikel 11 van de Handhavingsrichtlijn. Het HvJEU heeft in zijn arrest van 12 juli 2011 inzake 1’Oreal/eBay (C-324/09) over deze derde volzin van artikel 11 overwogen dat de daarin opgenomen woorden ‘rechterlijk bevel’ zich wezenlijk onderscheiden van de woorden ‘bevel tot staking van de inbreuk’, welk bevel volgens de eerste volzin van dit artikel aan de inbreukmakers op een intellectueel eigendomsrecht kan worden gericht. Het bevel dat aan een inbreukmaker wordt gericht, bestaat er logischerwijze in dat het hem wordt verboden om de inbreuk voort te zetten, terwijl de situatie van de verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel. De bevoegdheid die overeenkomstig de derde volzin van artikel 11 van de Handhavingsrichtlijn aan de rechter wordt verleend, moet hem de mogelijkheid bieden de tussenpersoon te gelasten doeltreffende maatregelen te treffen om niet alleen inbreuken die met behulp van de diensten van de tussenpersoon worden gepleegd te beëindigen, maar ook om nieuwe inbreuken te voorkomen. Het nationale recht moet zo worden ingericht dat het door de Handhavingsrichtlijn nagestreefde doel kan worden bereikt. De betrokken maatregelen moeten doeltreffend en afschrikkend zijn. Toepassing van de regels moet eveneens de beperkingen eerbiedigen die voortvloeien uit de richtlijn en uit de rechtsbronnen waarnaar deze verwijst. Het HvJEU wijst in dit verband in de eerste plaats - hof: zie daarvoor de considerans van de Handhavingsrichtlijn onder 15 - op artikel 15 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel waaruit volgt dat de maatregelen die van de verlener van diensten van de informatiemaatschappij worden verlangd niet kunnen bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van zijn klanten om elke toekomstige inbreuk op intellectuele eigendomsrechten te voorkomen. Een dergelijke algemene surveillanceplicht zou bovendien onverenigbaar zijn met artikel 3 van de handhavingsrichtlijn krachtens welk de bij die richtlijn bedoelde maatregelen billijk en evenredig moeten zijn en niet overdreven kostbaar mogen zijn. De bevelen mogen, zo sluit het HvJEU in genoemd arrest af, geen belemmering voor het legitiem handelsverkeer scheppen.
3.6.3.
Met artikel 6:196c lid 5 BW is, zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, bedoeld te implementeren telkens het derde lid van de artikelen 12, 13 en 14 van de richtlijn inzake elektronische handel, welke artikelen de vrijstelling van aansprakelijkheid van respectievelijk ‘mere conduit’, ‘caching’ en ‘hosting’ dienstverleners regelen. Dit derde lid luidt telkens, voor zover van belang, dat het desbetreffende artikel geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor een rechtbank te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Artikel 15 van dezelfde richtlijn luidt dat met betrekking tot de levering van de in de artikelen 12, 13 en 14 bedoelde diensten de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting opleggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. Dit artikel is bij de implementatie van de Richtlijn inzake elektronische handel in Nederland niet uitdrukkelijk gecodificeerd. Het hof is van oordeel, mede in het licht van de hiervoor reeds geciteerde uitspraak l’Oreal/eBay en de daarop gevolgde SABAM-arresten (C-70/10 en C-360/10), dat dit niet wegneemt dat het in artikel 6:196c lid 5 BW bedoelde verbod of bevel door de in artikel 15 van de richtlijn geformuleerde regel wordt beperkt. De artikelen 12, 13 en 14 van de Richtlijn inzake elektronische handel, en daarmee evenzo artikel 6:196c BW dat is bedoeld ter implementatie van deze artikelen, kunnen immers niet los worden gezien van de in artikel 15 van dezelfde richtlijn gegeven beperking.
(…)
3.6.6.
Het door de rechtbank gegeven bevel is, zo overweegt het hof, naar zijn bewoordingen gericht op het staken en gestaakt houden van inbreuken op de rechten van bij Brein aangesloten rechthebbenden en sluit dus niet aan bij de rol van NSE als verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, welke situatie complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel. Het standpunt van zowel NSE als Brein is dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen als zij alle binnenkomende binaries filtert op ongeoorloofde inhoud. Dit houdt naar het oordeel van het hof in dat de rechtbank aan NSE een algemene verplichting heeft opgelegd om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft en opslaat. Het door de rechtbank gegeven bevel is aldus in strijd met de beperking van de bevoegdheid tot het opleggen van een verbod of bevel die voortvloeit uit artikel 15 van de Richtlijn inzake elektronische handel. Het bestreden vonnis kan dan ook niet in stand blijven, voor zover de rechtbank daarbij het gewraakte bevel heeft gegeven. In zoverre slagen de grieven 8 tot en met 15 eveneens.
3.6.7.
Aan het voorgaande doet niet af dat de rechtbank het gegeven gebod heeft beperkt tot binaries en daarmee, zo begrijpt het hof, de tekstbestanden buiten de verplichting van NSE tot algemeen toezicht heeft gehouden. NSE heeft onbetwist aangevoerd dat ook tekstberichten gecodeerde inhoud kunnen bevatten en daarmee eveneens een - mogelijk inbreukmakend - binair bericht worden, bijvoorbeeld berichten met een plaatje zoals een bedrijfslogo of een elektronisch visitekaartje, met een toegevoegd document zoals een powerpoint of word- of txt-document en berichten waaraan screenshots, logfïles, foto’s of video’s zijn toegevoegd. Daarbij komt dat het de gebruikers vrij staat binaire berichten te plaatsen in de nieuwsgroepen die bedoeld zijn voor tekstberichten (memorie van grieven 143 tot en met 145). NSE dient dan ook, naar het hof op grond van een en ander begrijpt, om aan de haar door de rechtbank opgelegde verplichting te voldoen alle binnenkomende artikelen te filteren op de aanwezigheid van binaire informatie en vervolgens bij dat deel van de artikelen dat binaire informatie bevat - hetgeen bij een aanzienlijk deel het geval zal zijn - te bezien of sprake is van beschermde binaire informatie. De beperking van het bevel is gelet op een en ander van onvoldoende betekenis om te concluderen dat het door de rechtbank gegeven gebod anders is te kwalificeren dan dat dit aan NSE een algemene verplichting oplegt om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft of opslaat. Ook grief 31 slaagt.”
1.66
Subonderdeel 3.5 klaagt dat in rov. 3.6.1 en 3.6.5-3.6.7 is miskend dat een verbod of bevel op grond van art. 26d Aw respectievelijk art. 6:196c lid 5 BW toewijsbaar is indien dit de tussenpersoon (i) vrijlaat te bepalen welke maatregelen zij neemt om aan het gegeven verbod te voldoen en (ii) vrijwaart van aansprakelijkheid indien zij alle redelijke maatregelen heeft genomen. Deze maatregelen hoeven niet te leiden tot volledige beëindiging van alle inbreuken, maar zij moeten wel voldoende doeltreffend zijn (onder verwijzing naar UPC Telekabel Wien en McFadden).
1.67
Deze klacht gaat al niet op bij gebrek aan belang. Brein heeft immers geen vordering geformuleerd die NSE vrij zou laten in de keuze van de maatregelen om aan het verbod te voldoen. Hieraan doet niet af het oordeel van het hof dat in het door Brein gevorderde ook besloten ligt een vordering tot een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel (rov. 3.6.9 TA1 en rov. 2.2.3 TA2, waarover nader hierna incidenteel onderdeel 3), omdat uit dat oordeel niet volgt dat in de vordering van Brein ook besloten lag een vordering die NSE vrij zou laten in de keuze van de maatregelen om aan het verbod te voldoen.
1.68
Subonderdeel 3.6 is louter voortbouwend op het slagen van het voorgaande subonderdeel, zodat dit ook niet tot cassatie kan leiden.
1.69
Subonderdeel 3.7 is gericht tegen de passage uit rov. 3.6.5 dat Brein niet heeft aangegeven waarom in dit geval sprake is van een specifiek, duidelijk omschreven geval waarin wel een algemene toezichtverplichting kan worden opgelegd. Dat is volgens de klacht onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingname van Brein, waaruit volgt dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten, omdat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens (waarbij wordt verwezen naar subonderdeel 1.2.4) en dat NSE gegronde reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij haar opgeslagen informatie (onder verwijzing naar subonderdeel 1.3.3). Onder die omstandigheden had het hof, zonodig onder aanvulling van de rechtsgronden, moeten oordelen dat hier sprake is van een geval waarin een toezichtverplichting wel aangewezen is.
1.70
Deze klacht(en) stuiten naar ik meen al af op het niet slagen van de onderdelen 1.2.4 en 1.3.3. Daarmee is immers de grond onder de klacht(en) weggevallen.
1.71
Subonderdeel 3.8 richt een motiveringsklacht tegen de passage in rov. 3.6.5 dat Brein niet (uitdrukkelijk) bestrijdt dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen door alle binnenkomende binaries te filteren op de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal. Brein heeft namelijk in beide instanties verschillende alternatieve maatregelen opgesomd waarbij niet alle binnenkomende binaries gefilterd hoeven te worden en die NSE weinig moeite en geld zouden kosten (CvR, 198; MvA, 95). Na het eerste tussenarrest heeft Brein deze maatregelen verder uitgewerkt en toegelicht dat deze maatregelen voldoen aan de eisen van UPC Telekabel Wien (akte 11 november 2014, 46-79).
1.72
Zowel onder 198 CvR als onder 95 MvA heeft Brein inderdaad alternatieve filtermethoden opgesomd. Dat heeft zij echter gedaan in het kader van het betoog dat er diverse filtermethoden zijn die vele malen effectiever zijn dan de NTD-procedure van NSE en die niet leiden tot een disproportionele last voor de rechthebbenden, welk betoog volgt op de stelling van NSE dat de mogelijke filtermethode niet effectief is. Dat Brein heeft gesteld dat bij deze alternatieve filtermethoden ook niet alle binnenkomende binaries hoeven te worden gefilterd, maar wel wordt voldaan aan het door de rechtbank gegeven bevel, blijkt niet uit CvR 198 of MvA 95. Hetgeen Brein heeft gesteld bij akte van 11 november 2014, dus ná het arrest met het hier bestreden oordeel, kan aan de begrijpelijkheid van dat oordeel vanzelfsprekend niet afdoen. Overigens trof ik ook daar niet de betwisting aan van de stelling dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen door alle binaries te filteren op de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal. Ook deze klacht is niet terecht voorgesteld.
Onderdeel 4- Handelen in strijd met de zorgvuldigheidsplicht
1.73
Onderdeel 4 richt zich hoofdzakelijk tegen rov. 3.8.1-3.8.6 TA1, maar met de laatste van de negen subonderdelen ook tegen rov. 2.8.3 TA2. Rov. 3.8.1-3.8.6 zien op het gestelde handelen van NSE in strijd met de zorgvuldigheid en houden, voor zover in cassatie nog van belang, het volgende in:
“3.8.1 Brein heeft haar vordering inzake het op te leggen bevel subsidiair gegrond op de stelling dat NSE onrechtmatig handelt door voor commercieel gewin een download systeem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermd materiaal wordt vastgelegd en verspreid zonder dat daarvoor toestemming van de rechthebbenden is verkregen. De rechtbank heeft het door haar gegeven bevel, voor zover betrekking hebbend op het ter beschikking stellen van binaries aan andere Usenet providers in het kader van het synchronisatieproces, toegewezen op de subsidiaire grondslag. De grieven 23 tot en met 30 richten zich tegen dat oordeel en tegen de overwegingen die daartoe hebben geleid. NSE voert daarbij aan dat geen sprake is van handelen in strijd met de jegens de rechthebbenden in acht te nemen zorgvuldigheid, en dat de rechtbank zich heeft laten leiden door onjuiste aannames over onder meer het Usenet en het percentage aan illegaal materiaal.
(…)
3.8.3
Het hof overweegt dat, voor zover NSE handelt als verlener van een dienst van de informatiemaatschappij, haar ook in verband met de door Brein aangevoerde subsidiaire grondslag een beroep toekomt op de bescherming van artikel 6:196c BW. De – in algemene termen geformuleerde – stelling dat NSE voor commercieel gewin een download systeem in stand houdt, is dan ook onvoldoende om te concluderen dat NSE in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid. NSE is immers in beginsel niet aansprakelijk voor de door de gebruikers van haar diensten gepleegde inbreuken op de rechten van derden. Brein heeft geen omstandigheden aangevoerd die ertoe nopen om van dit uitgangspunt af te wijken. De diensten die NSE verricht zijn niet in het leven geroepen om, of van zichzelf gericht op het faciliteren van inbreukmakende handelingen, zoals in de door Brein uit bestaande jurisprudentie aangehaalde gevallen. Dat de diensten van NSE daarvoor thans door derden wel in substantiële mate worden gebruikt, maakt dat op zichzelf niet anders. Deze ontwikkeling kan immers bestreden worden door het beroep dat Brein en de bij haar aangesloten rechthebbenden kunnen doen en thans ook hebben gedaan op artikel 26d Aw, terwijl NSE, zoals gezegd, een beroep toekomt op de bescherming van artikel 6:196c BW binnen de daar gestelde grenzen. Brein heeft niet aan haar vordering ten grondslag gelegd dat dit afgewogen systeem (uiteindelijk) niet effectief zal zijn door de wijze waarop NSE haar diensten verleend en/of dat NSE een specifiek verwijt treft – anders dan hiervoor reeds besproken en verworpen – betreffende het nalaten van het nemen van afdoende maatregelen. Zij stelt in feite slechts dat het misbruik van de door NSE verleende diensten een substantiële omvang heeft aangenomen en dat NSE nog steeds haar diensten verleend. Dat is onvoldoende om te concluderen dat NSE alsnog aansprakelijk is voor het misbruik van haar diensten door derden.
3.8.4
De door Brein in haar conclusie van repliek onder 146 aangevoerde omstandigheden zijn, ook in samenhang bezien, evenmin voldoende om te concluderen dat NSE ondanks de uitsluiting van haar aansprakelijkheid voor de inbreuk door derden op grond van artikel 6:196c BW, onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat NSE haar diensten verricht voor commercieel gewin, dat zij de grootste Usenetprovider ter wereld is, dat zij een lange retentietijd hanteert en snelle servers heeft maakt alles bij elkaar nog niet dat het verrichten van haar diensten onrechtmatig is. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de marketing van NSE (thans) is gericht op het al dan niet illegaal downloaden van entertainment content, zoals Brein in eerste aanleg nog had gesteld en door NSE was betwist.
3.8.5
Brein stelt nog dat de binaries ‘voor een belangrijk deel’ beschermd materiaal bevatten en dat dit grote schade toebrengt aan de rechthebbenden. Zij gaat uit, zo begrijpt het hof, van een percentage van 80 tot 90%. In de door Brein overgelegde onderzoeken worden diverse percentages aan inbreukmakend materiaal genoemd. NSE heeft de resultaten van deze door Brein geproduceerde onderzoeken gemotiveerd betwist en heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de onderzochte gegevens niet representatief zijn. Zij komt bovendien met een eigen onderzoek waarin wordt geconcludeerd dat 6% van het materiaal inbreukmakend is. Aldus is niet vast komen te staan dat het door Brein genoemde percentage juist is. Brein heeft bewijs aangeboden van het feit dat ‘de binaries substantieel inbreukmakend zijn’. Bewijslevering (door een of meer deskundigen) is echter slechts zinvol indien in de te bewijzen feiten aanleiding kan worden gevonden tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken. Brein zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte hierover uit te laten. Zij zal daarbij rekening dienen te houden met hetgeen hiervoor onder 3.8.3 en 3.8.4 is overwogen. Brein zal in elk geval dienen in te gaan op (a) wat – in concrete termen – het object van onderzoek zou moeten zijn, te meer daar NSE thans geen Usenet diensten verleend, (b) op welke wijze rekening dient te worden gehouden met reeds aan NSE als tussenpersoon op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie dient te leiden. NSE zal in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte te reageren.”
1.74
Subonderdeel 4.6 beklaagt de oordelen in rov. 3.8.3 en 3.8.4 als onjuist, omdat het voor commercieel gewin doelbewust en structureel of stelselmatig faciliteren van substantiële inbreuk op IE-rechten die rechthebbenden schade berokkent, zonder daarbij adequate voorzorgsmaatregelen te nemen om inbreuk te voorkomen, een onrechtmatige daad is jegens de rechthebbenden. Daarnaast heeft het hof miskend dat de maatschappelijke zorgvuldigheid eist dat NSE niet, ten koste van de mogelijkheid van de rechthebbenden om een passende vergoeding te verkrijgen, willens en wetens profijt trekt van de inbreuken van gebruikers en/of deze bevordert, ook omdat het voor Brein onmogelijk is om alle inbreuksmakers individueel aan te spreken.
1.75
Deze klacht is naar ik meen terecht voorgesteld. Het hof had – nu de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW in onze primaire sleutel beperkt is tot schadevergoedingsacties – moeten onderzoeken of de gedragingen van NSE in strijd zijn met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
Zou – anders dan primair door mij betoogd – worden aangenomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan heeft het hof terecht voorop gesteld dat de vordering van Brein gegrond op onrechtmatige daad hierop (volgens het hof: in beginsel) afstuit (rov. 3.8.3, eerste en derde volzin). Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding gaven om van dit uitgangspunt af te wijken en geoordeeld dat dat niet het geval was. De klachten – die zijn gericht op het al dan niet onrechtmatig handelen van NSE – schieten hier langs en zouden dan niet opgaan.
Bij dit alles geldt dat het belang van Brein bij deze klacht is gelegen in de omstandigheid dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen een stakingsbevel aan de inbreukmaker en een rechterlijk bevel tegen een tussenpersoon, zoals nader uitgewerkt in 2.37-2.38 van mijn vorige conclusie en hierna in 1.89.
1.76
Nu deze rechtsklacht opgaat, komen we niet toe aan de in subonderdeel 4.7 geformuleerde motiveringsklacht voor het geval de rechtsklacht van subonderdeel 4.6 niet slaagt.
Zou – anders dan primair door mij betoogd – worden aangenomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan geldt dat ook deze motiveringsklacht langs het daadwerkelijke oordeel van het hof heen schiet (evenals de rechtsklacht in die sleutel bezien, vlg. hiervoor in 1.75). Voor zover het subonderdeel verwijst naar de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3, verwijs ik naar de door mij voorgestelde afdoening van deze klachten. Ook zo bezien is dit wat mij betreft niet succesvol in cassatie.
1.77
Subonderdeel 4.8 klaagt over het oordeel dat NSE in beginsel niet aansprakelijk is voor de door de gebruikers van haar diensten gepleegde inbreuken op de rechten van derden en dat Brein geen omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe nopen om van dit uitgangspunt af te wijken. Volgens het onderdeel is dit onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd op de gronden als genoemd onder 4.6 en 4.7. Ook deze klacht – die in feite een herhaling is van de klacht onder 4.6 – slaagt in de primaire sleutel.
Voor de subsidiaire sleutel verwijs ik naar het tweede gedeelte van 1.75 hiervoor.
1.78
Subonderdeel 4.9 is een motiveringsklacht gericht tegen de passage in rov. 3.8.3 dat de diensten van NSE niet in het leven geroepen zijn om, of van zichzelf gericht zijn op, het faciliteren van inbreukmakende handelingen. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen dat NSE, toen zij zich rechtstreeks op consumenten richtte, expliciet tot uitdrukking bracht dat haar diensten waren gericht op het downloaden van beschermde werken (MvA 58-60 en prods. 56a t/m d).
1.79
Brein heeft onder MvA 5825.gesteld dat NSE van 1996 tot tenminste 2008 een mede op consumenten gerichte abonneedienst was die er geen twijfel over liet bestaan dat het om het downloaden van entertainment-content ging en dat nader toegelicht onder verwijzing naar de producties 56a t/m d. In de leeswijzer bij prod. 56 is vervolgens opgenomen dat de screenshots die prod. 56a vormen laten zien dat vanaf het begin (1996/1997) tot aan in ieder geval mei 2008 eindgebruikers/consumenten rechtstreeks een abonnement konden afsluiten op de dienst van NSE en dat in februari 1999 aan de homepage de titel “Free News-Service. Free sex groups games news, see the best newsgroups now!” is meegegeven. Blijkens de leeswijzer zien de daaropvolgende producties op het verrichten van actieve beheershandelingen van NSE met betrekking tot nieuwsgroepen met een bepaalde content over de periode 2002-2006 (prod. 56b), de lengte van de retentie voor populaire binary nieuwsgroepen in 2006-2008 (prod. 56c) en het bestaan van een binaries zoekdienst in de periode 2004-2009 (prod. 56d).
1.80
De aangehaalde stellingen en producties maken het oordeel van het hof dat de diensten van NSE niet in het leven zijn geroepen om, of van zichzelf gericht zijn op, het faciliteren van inbreukmakende handelingen, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daartoe is ten eerste van belang dat het gestelde in de kern niet afdoet aan het oordeel van het hof. Verder geldt dat de prods. 56a-d geen betrekking hebben op de vraag waartoe de diensten die NSE verricht in het leven zijn geroepen (deze producties hebben hoofdzakelijk betrekking op jaren (ruim) na de start van NSE) en evenmin op de vraag waarop de diensten van NSE van zichzelf zijn gericht. Daar strandt dit subonderdeel op.
1.81
Subonderdeel 4.10 klaagt over de passage in rov. 3.8.3 dat de omstandigheid dat de diensten van NSE thans door derden wel in substantiële mate worden gebruikt voor het maken van inbreuk, bestreden kan worden door het beroep van Brein op art. 26d Aw en dat Brein niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat dit afgewogen systeem (uiteindelijk) niet effectief zal zijn. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en kan het bovendien het oordeel van het hof niet dragen. Dit oordeel laat immers onverlet dat NSE (onder de omstandigheden van dit geval, zie onderdelen 1.2.4 en 1.3.3) uit eigen beweging adequate voorzorgsmaatregelen had moeten nemen, dat niet heeft gedaan en daarmee onrechtmatig jegens de bij Brein aangesloten rechthebbenden handelt.
1.81a Dit komt er voor zover ik deze klacht begrijp in de kern op neer dat Breins positie is dat nu NSE eigener beweging adequate voorzorgsmaatregelen had moeten nemen, maar dat heeft nagelaten, dit had moeten leiden tot het oordeel dat NSE onrechtmatig handelt, ondanks de bescherming die haar op grond van art. 6:196c BW toekomt. Dit is in wezen een herhaling van de klacht van subonderdeel 4.6 en slaagt daarom eveneens.
Indien zou moeten worden aangenomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen – anders dan door mij primair betoogd – dan is deze klacht een herhaling van zetten van subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3 en kan de klacht om de redenen genoemd bij de bespreking van die klachten niet slagen.
1.82
Subonderdeel 4.11 beklaagt als een onvoldoende begrijpelijke samenvatting van Breins positie de laatste zin van rov. 3.8.3: dat Brein in feite slechts stelt dat het misbruik substantiële vorm heeft aangenomen en NSE nog steeds haar diensten verleent. Uit rov. 3.8.4 blijkt immers al dat Brein veel meer heeft gesteld dan dat, hetgeen ook blijkt uit de gedingstukken (zie bijvoorbeeld de stellingen genoemd in de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3).
1.83
Gelet op het slagen van de klachten uit subonderdelen 4.6 en 4.10, behoeft deze klacht geen bespreking en kan ook de laatste zin van rov. 3.8.3 niet in stand blijven.
Zou Uw Raad ten aanzien van de subonderdelen 4.6 en 4.10 anders oordelen, omdat moet worden aangenomen dat art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan geldt dat de klacht niet kan slagen. Dat is al het geval nu de omstandigheid dat Brein naast de in rov. 3.8.3 genoemde stellingen ook de in rov. 3.8.4 genoemde stellingen heeft ingenomen niet tot cassatie kan leiden, omdat het hof deze stellingen in rov. 3.8.4 heeft besproken en daarover niet wordt geklaagd. Voor zover verwezen wordt naar de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3 is dit weer een herhaling van zetten die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
1.84
Subonderdeel 4.12 bevat geen zelfstandige klacht.
1.85
Subonderdeel 4.13 klaagt over de passage in rov. 3.8.5 dat bewijslevering slechts zinvol is als de te bewijzen feiten aanleiding geven tot een verdergaand bevel dan al kan worden gegeven op de grond dat NSE een tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken, dat Brein zich daarover zal mogen uitlaten en dat Brein daarbij moet ingaan op de onder (a)-(c) door het hof genoemde punten. Volgens de klacht getuigt deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De stelling dat 80-90% van het aanwezige materiaal inbreukmakend is, kan immers bijdragen aan de conclusie dat NSE in het geheel geen beroep toekomt op de vrijstelling van art. 6:196c BW, dat NSE onrechtmatig handelt en/of dat een op onrechtmatige daad gebaseerd verbod aangewezen is, zodat bewijslevering reeds daarom zinvol is. Die conclusie had het hof ook zelfstandig kunnen en moeten trekken.
1.86
De vraag of NSE een beroep toekwam op de aansprakelijkheidsexoneratie uit art. 6:196c BW stond in rov. 3.8.1-3.8.5 niet ter beoordeling. Die vraag had het hof namelijk al bevestigend beantwoord in de rov 3.4.1-3.4.11, waarna in rov. 3.8.1-3.8.4 de subsidiaire grondslag van Breins vordering aan de beurt komt (onrechtmatig handelen). Dat het hof in het kader van die subsidiaire grondslag tot bewijslevering over had moeten gaan omdat die bewijslevering bij zou kunnen dragen aan de conclusie dat de vordering op de primaire – reeds afgewezen – grondslag van Brein toch toewijsbaar zou zijn, valt niet in te zien. Dat bewijslevering omtrent genoemde stelling zou kunnen bijdragen aan de conclusie dat NSE onrechtmatig handelt en/of dat een op onrechtmatige daad gebaseerd (verdergaand) verbod aangewezen is, heeft kennelijk ook het hof niet uitgesloten geacht, nu het Brein in rov. 3.8.5 in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte over dit punt uit te laten. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Dat het hof zelfstandig tot de slotsom had moeten komen dat bewijslevering op dit punt zinvol was, kan naar ik meen niet worden volgehouden. Het hof was kennelijk van oordeel dat onvoldoende uit de verf was gekomen wat Brein met deze stelling wilde bereiken – aanvullend op het aan NSE als tussenpersoon op te leggen bevel en rekening houdend met de omstandigheid dat naar het oordeel van het hof NSE ook in het kader van de op onrechtmatige daad gegronde vordering een beroep toekwam op art. 6:196c BW. Dat oordeel is aan de feitenrechter voorbehouden en niet onbegrijpelijk. De klacht is tevergeefs.
1.87
Subonderdeel 4.14 klaagt over rov. 2.8.3 TA2:
“Het hof overweegt het volgende. Brein heeft niets aangevoerd omtrent de in de akte onder (b) geformuleerde vraag. Zij heeft immers niet aangegeven op welke wijze bij een nader feitenonderzoek rekening dient te worden gehouden met reeds aan NSE als tussenpersoon op te leggen maatregelen. Brein heeft evenmin antwoord gegeven op de vraag welke uitkomst van een nadere bewijslevering tot welke conclusie dient te leiden, zoals in de akte onder (c) gevraagd. Brein heeft voor het overige niets toegevoegd aan hetgeen reeds in het tussenarrest is besproken en beoordeeld. Brein heeft al met al geen concrete feiten gesteld die, indien bewezen, aanleiding kunnen geven tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken. Er is dan ook geen aanleiding voor nadere bewijslevering. De verdere uitwerking van het bewijsaanbod door Brein kan gelet daarop onbesproken blijven. De conclusie van het voorgaande is dat de stellingen van Brein omtrent het onrechtmatig handelen van NSE, niet kunnen bijdragen aan een (verdergaande) toewijzing van het gevorderde dan reeds op grond van art. 26d AW mogelijk is. In die zin slagen de grieven 23 tot en met 30.”
1.88
Dit is volgens de klacht onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat Brein dergelijke omstandigheden wel degelijk heeft gesteld (akte 11 november 2014, hfst III, 13-45) en zich daarbij ook heeft uitgelaten over (b) de verhouding tot de al op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie zou leiden. Brein heeft immers gesteld dat een uitkomst van 66.67% inbreukmateriaal handhaving van het stakingsbevel zou rechtvaardigen (akte 11 november 2014, 38, 40, pleitnota 30 juni 2016, 14).
1.89
Deze klacht is terecht voorgesteld. Onder 14 van de akte van 11 november 2014 heeft Brein toegelicht dat bij een bevel op grond van art. 26d Aw de tussenpersoon alle redelijke maatregelen moet nemen, terwijl bij een bevel op grond van art. 6:162 BW het resultaat moet worden behaald als omschreven in het bevel. Hiermee heeft Brein stellingen ingenomen die aanleiding kunnen geven tot een verdergaand bevel dan al kan worden gegeven aan NSE q.q. tussenpersoon. De stellingen van Brein stroken bovendien met hetgeen door het HvJEU in het arrest l’Oréal/eBay is overwogen, namelijk dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen een stakingsbevel (inbreukverbod) aan de inbreukmaker en een rechterlijk bevel gericht tegen een tussenpersoon. De hoedanigheid van tussenpersoon maakt de situatie complexer en leent zich voor andere soorten bevelen26.. Het oordeel van het hof dat Brein geen concrete feiten heeft gesteld die aanleiding kunnen geven tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is, lijkt mij dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 5 – belang bij maatregelen aanvullend aan NTD-procedure
1.90
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof dat Brein geen voldoende belang heeft om door te procederen over de aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen en bovendien misbruik van procesrecht maakt door wel verder te willen procederen.
1.91
In rov. 3.7.8 en 3.7.9 TA1 heeft het hof overwogen dat NSE Breins stelling niet heeft betwist dat er aanvullend aan een effectieve NTD-procedure maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden. Evenmin heeft NSE volgens het hof aangevoerd dat deze aanvullende maatregelen niet van haar gevergd kunnen worden. Omdat partijen over deze aanvullende maatregelen nog niet uitputtend hebben gedebatteerd, en ook nog geen rekening hebben kunnen houden met het arrest UPC Telekabel Wien27., heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover nader uit te laten. Na de daarop volgende aktewisseling heeft het hof in rov. 2.1.2 en 2.1.3 TA2 overwogen dat NSE het standpunt heeft ingenomen dat zij haar bedrijfsactiviteiten niet zal hervatten, waarmee aan de orde wordt gesteld de vraag of Brein nog belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen. Het hof heeft daarop partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover nader uit te laten.
1.92
Bij eindarrest heeft het hof zich vervolgens uitgesproken over de vraag of Brein nog belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen en daartoe overwogen:
“2.5 Het hof overweegt naar aanleiding van de standpunten over en weer het volgende. Bij tussenarrest I is reeds beslist omtrent de vernietiging van het bestreden vonnis op de hiervoor onder 2.1 reeds genoemde onderdelen [kort gezegd: de verklaringen voor recht op grond dat NSE zelf inbreuk maakt en het bevel tot staken en gestaakt houden van inbreuken]. Deze beslissingen tot vernietiging worden niet geraakt door het debat over de vraag of Brein nog wel belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen en zullen dan ook in stand worden gelaten. Bij dat tussenarrest is tevens beslist dat er aanleiding is NSE te bevelen om een effectieve NTD-procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof dient thans te beslissen of er grond is om terug te komen op deze in beginsel bindende eindbeslissing.
2.6
NSE heeft daartoe, zoals gezegd, aangevoerd dat zij haar activiteiten als Usenetprovider niet meer zal hervatten en dat Brein aldus geen belang meer heeft bij toewijzing van haar vorderingen. Dat betekent naar het oordeel van het hof echter nog niet dat de beslissing dat er aanleiding is NSE te bevelen een effectieve NTD-procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom, is genomen op een ondeugdelijke grondslag. Die feitelijk gewijzigde situatie (die grotendeels het gevolg is van door NSE zelf genomen beslissingen) tast immers de grondslagen zoals uitgewerkt in tussenarrest I onder (met name) de rechtsoverwegingen 3.6.1 tot en met 3.6.9 en 3.7.1 niet aan. Evenmin kan worden gezegd dat Brein geen enkel belang heeft bij het handhaven van de beslissing. Het handhaven van de beslissing maakt immers haar procespositie in dit geding duidelijk en geeft Brein bovendien in het, hoewel onwaarschijnlijke, niet geheel uit te sluiten geval dat NSE ondanks herhaalde andersluidende mededelingen toch haar activiteiten zal hervatten, een middel om NSE te bewegen dit alleen te doen met het gelijktijdig invoeren van een effectieve NTD-procedure. Brein heeft dan ook nog steeds een, zij het gering, materieel belang bij het toewijzen van haar vordering op dit onderdeel. Daar komt bij dat NSE door te stellen dat zij haar activiteiten niet meer zal hervatten in een laat stadium van het geding een ingrijpende wending aan het processuele debat heeft gegeven, zodat ook de goede procesorde zich verzet tegen het om die reden terugkomen op de onderhavige beslissing. Het handhaven van de beslissing vergt bovendien geen tijdrovend en kostbaar werk van de wederpartij en de rechter. Nadere proceshandelingen zijn niet nodig. Het hof acht met het voorgaande onvoldoende grond aanwezig om op de beslissing terug te komen. Het hof zal bij het toe te wijzen bevel wel bepalen dat dit uitsluitend geldt voor het geval dat NSE haar activiteiten als usenetprovider hervat.
2.7
Dit ligt anders ten aanzien van de vraag of verder dient te worden geprocedeerd omtrent aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen. Het hof heeft reeds beslist dat er aanvullende maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreuk makend materiaal leiden en dat NSE niet in algemene zin heeft aangevoerd dat aanvullende maatregelen niet van haar gevergd kunnen worden (tussenarrest I, rechtsoverweging 3.7.8). Er is dan ook reeds in algemene zin beslist omtrent de rechtsverhouding tussen partijen op dit onderwerp, zodat daarin voor Brein geen belang meer kan worden gevonden om verder te procederen. Om te komen tot een te executeren bevel inzake aanvullende maatregelen is echter een verdere precisering van deze maatregel noodzakelijk, rekening houdend met technische mogelijkheden, kosten en effectiviteit. Daartoe dient nog een reeks aan vragen te worden beantwoord die mede de inzet van deskundigen vereist, alleen al voor de beantwoording van de in tussenarrest II geformuleerde vragen dienaangaande. Dit betekent dat voortzetting van het geding naar het zich laat aanzien voor partijen en voor de rechter tijdrovend en kostbaar werk met zich mee zal brengen. Het hof is van oordeel dat Brein daar tegenover onvoldoende concreet heeft gesteld welk belang zij heeft om op dit punt verder te procederen. De omstandigheid dat, hoewel onwaarschijnlijk, niet geheel is uit te sluiten dat NSE ondanks herhaalde andersluidende mededelingen toch haar activiteiten zal hervatten, is in dit verband van onvoldoende gewicht. Dat dit zal gebeuren is zoals gezegd niet waarschijnlijk zodat de kans groot is dat het tijdrovende en kostbare werk zinloos zal blijken te zijn. Bovendien is geenszins duidelijk op welke wijze NSE bij een hervatting van haar diensten haar activiteiten zal inrichten. Brein heeft in dit verband evenmin aangevoerd dat zij in het voorkomende geval niet, niet tijdig of onvoldoende de gelegenheid heeft om opnieuw over deze kwestie te procederen. Dat Brein onder deze omstandigheden wil doorprocederen levert bovendien misbruik van procesrecht op, hetgeen NSE – naar het hof begrijpt – terecht aanvoert.”
1.93
De klachten uit het onderdeel richten zich tegen de hiervoor geciteerde rov. 2.7 van het eindarrest.
1.94
Subonderdeel 5.5 klaagt over het oordeel dat Brein geen voldoende concreet rechtens te respecteren belang heeft bij voortzetting van het geding over verdere aan NSE op te leggen maatregelen. Volgens de klacht getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de hem op grond van art. 3:303 BW passende terughoudendheid uit het oog heeft verloren. NSE kan haar activiteiten immers hervatten. NSE is niet ontbonden, heeft haar activiteiten verplaatst naar een andere Usenetprovider (pleitaantekening 18 maart 2014, 14-15 in samenhang met prod. 74-78) en heeft niet bewezen dat zij de inbreukmakende content van haar servers heeft verwijderd (akte 11 november 2014, 29 en 55). Binnen NSE vinden verder nog activiteiten plaats, zo is zij bezig met het voorbereiden van een schadeclaim tegen Brein. Het oordeel dat NSE haar activiteiten niet zal hervatten is bovendien gebaseerd op het “woord” van een partij die er belang bij heeft om aan aanvullende maatregelen te ontkomen. NSE voert ook verweer tegen het opleggen van aanvullende maatregelen, wat niet verklaarbaar is als NSE haar activiteiten niet zal hervatten. Daarmee heeft het hof ook miskend dat art. 3:303 BW ook voor de verweerder geldt.
1.95
Ik citeer dit uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:303 BW28.:
“Om te kunnen uitmaken of aan de eiser de rechtsvordering op deze grond moet worden ontzegd, moet de rechter niet alleen nagaan of de eiser enig belang bij de vordering heeft, maar ook, of dit belang voldoende is om een procedure te rechtvaardigen. In het algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij uitzondering zal de eiser moeten bewijzen, dat hij voldoende belang heeft.”
Uit dit citaat en uit het arrest Severin/Detam29., is – mijns inziens terecht – afgeleid dat art. 3:303 BW met terughoudendheid moet worden toegepast30., zoals Brein naar voren brengt.
1.96
Volgens Brein dwingt vervolgens de mogelijkheid dat er een kans is, hoe klein ook, dat NSE haar activiteiten zal hervatten, tot het oordeel dat Brein belang in de zin van art. 3:303 BW heeft bij het voortprocederen over de vraag of aan NSE aanvullende maatregelen kunnen worden opgelegd. Dat lijkt mij niet juist. Vaststaat dat NSE op het moment dat het hof arrest wees géén activiteiten als Usenetprovider meer uitvoerde. Dat betekent dat de aanvullende maatregelen waarover al dan niet verder geprocedeerd diende te worden, betrekking hadden op (eventuele) toekomstige (dus virtuele) handelingen van NSE. In dat verband kan een parallel worden getrokken met het arrest VJV/De Staat (vgl. s.t. NSE onder 167)31.. In die zaak werd jegens de Staat een verbod gevorderd met betrekking tot de inzet van kernwapens in NAVO-verband. Uw Raad overwoog dat voor ontvankelijkheid van verboden voor toekomstige handelingen vereist is dat er een concreet belang bestaat, dat wil zeggen dat er een reële dreiging is dat de handelingen waar het gevorderde verbod op ziet zullen worden verricht. Bij afwezigheid van een concrete en reële dreiging zou het debat in de procedure slechts kunnen gaan over de geoorloofdheid in abstracto. Het antwoord op de vraag of een reële dreiging bestaat is aan de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel van het hof in de voorliggende zaak komt er in feite op neer dat er geen sprake is van een reële dreiging dat de handelingen waarop Brein de aanvullende maatregelen van toepassing wil laten verklaren nog door NSE zullen worden verricht, zodat er onvoldoende belang in de zin van art. 3:303 BW bestaat. Daarbij heeft het hof dan ook nog betrokken dat onduidelijk is op welke wijze NSE – zou zij wel tot hervatting overgaan – haar bedrijfsactiviteiten zou inrichten (zie ook de bespreking van subonderdeel 5.6 hierna). Met dat oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
1.97
Over de klacht dat het hof heeft miskend dat art. 3:303 BW ook voor de verweerder geldt, kan ik vervolgens kort zijn. Nadat het hof had geoordeeld dat er onvoldoende belang bestond bij de vordering van Brein ten aanzien van de aanvullende maatregelen, kwam het niet toe aan een beoordeling van de vraag of bij het daartegen gerichte verweer van NSE voldoende belang bestond. Daarop stuit deze klacht af.
1.98
Subonderdeel 5.6 klaagt over de overweging dat geenszins duidelijk is op welke wijze NSE bij een hervatting van haar diensten haar activiteiten zal inrichten. Dit is volgens Brein geen toereikende motivering van het oordeel om niet verder te procederen over de aanvullende maatregelen, omdat deze onduidelijkheid juist een reden is om door te procederen.
1.99
Deze klacht faalt al bij gebrek aan belang nu de bestreden overweging het oordeel van het hof dat Brein geen belang heeft bij voortprocederen over aanvullend te nemen maatregelen niet zelfstandig draagt.
1.100 Subonderdeel 5.7 klaagt over de overweging dat een voortgezet debat voor de rechter en partijen tijdrovend en kostbaar zal zijn. Dit kan op zichzelf geen reden zijn om de aanvullende maatregelen niet te onderzoeken op doeltreffendheid en evenredigheid, nu het verrichten van een dergelijk onderzoek eigen is aan de taak van de rechter.
1.101 Ook deze klacht is gericht tegen een niet zelfstandig dragende overweging, zodat ook dit niet tot cassatie kan leiden.
1.102 Subonderdeel 5.8 richt een rechtsklacht over art. 3:13 BW tegen het oordeel dat Brein misbruik van procesrecht zou maken. Dit omdat (i) misbruik wegens onevenredigheid van de betrokken belangen pas dan aan de orde is, als geen weldenkend mens in redelijkheid tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen en (ii) bij het aannemen van misbruik van procesrecht terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de door het hof genoemde omstandigheden niet de conclusie wettigen dat van een dergelijke onevenredigheid sprake is, aldus dit subonderdeel.
1.103 Ook bij deze klacht heeft Brein geen belang. Het oordeel dat niet zal worden voortgeprocedeerd is gebaseerd op twee gronden die dat oordeel ieder zelfstandig dragen, namelijk het ontbreken van belang en het maken van misbruik van procesrecht. Nu het oordeel dat Brein onvoldoende belang heeft bij verder procederen over de aanvullende maatregelen zoals we zagen volgens mij stand houdt, kunnen de klachten gericht tegen het oordeel dat Brein misbruik van procesrecht maakt niet tot cassatie leiden.
1.104 De klacht uit subonderdeel 5.9 richt zich tegen het oordeel van het hof dat, kort gezegd, onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat de schadevergoedingsactie die NSE volgens Brein aan het voorbereiden is, voldoende belang oplevert voor het voortprocederen over de aanvullend op te leggen maatregelen.
1.105 Onder 9 van haar pleitnotities voor de zitting van 30 juni 2016 heeft Brein gesteld dat NSE Brein verantwoordelijk houdt voor haar beslissing om te stoppen en vindt dat Brein haar volledig moet compenseren voor het staken van haar bedrijfsactiviteiten. Vervolgens heeft Brein onder 11 en 12 van diezelfde pleitnotities gesteld:
“11. Brein vindt dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de beslissing van NSE om haar activiteiten te staken. Zij kan er echter niet zeker van zijn dat de rechter in een schadeprocedure haar daarin zal volgen. Het is daarom met het oog op de schadevaststelling van belang welke maatregelen het Hof oplegt. Het is zeer waarschijnlijk dat NSE bij oplegging van de maatregelen zoals door Brein voorgesteld ook zou zijn gestopt met haar activiteiten. Niet voor niets kondigt zij aan niet meer actief te zullen worden nu de oplegging van effectieve maatregelen na de tussenarresten reëel is geworden.
12. Maar ook als NSE de maatregelen wel zou hebben toegepast, zou dat de hoogte van de schade beïnvloeden. Commerciële Usenet diensten draaien op consumenten die een abonnement nemen om populaire muziek en films te kunnen downloaden. Daar waren de servers van NSE op ingericht, oorspronkelijk zelfs door films en muziek op te slaan op aparte “movies” en “sounds” servers. Als de populaire muziek en films door NTD en een woordfilter worden geweerd, neemt de waarde van de dienst af en zullen gebruikers geen abonnement van EUR 15,— per maand meer willen betalen.”
1.106 Op deze stellingen respondeert het hof klaarblijkelijk in de hier bestreden rov. 2.9 eindarrest aldus:
“Voorts heeft Brein erop gewezen dat NSE een schadevergoedingsactie voorbereidt in verband met de vernietiging van het bestreden vonnis en dat zij belang heeft bij voortzetting van het geding om zich daartegen te kunnen verweren. Brein heeft echter nagelaten om toe te lichten waarom, in dat verband, een nadere concretisering van door NSE te nemen aanvullende maatregelen in dit geding dient plaats te vinden en waarom niet – indien dat van belang zou zijn – in een eventuele nieuwe procedure zou kunnen worden bepaald onder welke voorwaarden NSE op rechtmatige wijze haar activiteiten zou hebben kunnen voortzetten.”
1.107 Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Gelet op de moeite die partijen (in opdracht van het hof) zich reeds hebben getroost om te komen met onderzoeken en onderzoeksvoorstellen (akte 11 november 2014, 31-45, 53-70, prod. 85-87; antwoordakte 3 februari 2015, 113, 117-155, 191-199, 205; akte 24 februari 2015, 13-61, 62-68; pleitnota Brein 30 juni 2016, 19-21), verlangt de proceseconomie dat de op te leggen maatregelen in deze procedure worden bepaald. Het oordeel over deze maatregelen is immers van wezenlijk belang voor de vaststelling van de door NSE gestelde schade: indien de door Brein voorgestelde maatregelen zouden zijn opgelegd, was NSE waarschijnlijk ook gestopt met haar activiteiten (pleitnota Brein 30 juni 2016, 11). Die maatregelen zouden ertoe hebben geleid dat de meest populaire content niet meer beschikbaar zou zijn, waardoor de dienst van NSE niet of veel minder aantrekkelijk zou zijn voor haar (resellers’) gebruikers (pleitnota Brein 30 juni 2016, 12), ook volgens het hof is de beschikbaarheid van illegale content immers de reden waarom een abonnement bij de resellers van NSE juist interessant is voor de gebruikers.
1.108 Het hof heeft de stelling van Brein dat zij belang heeft bij voortzetting van het geding om zich te kunnen verweren tegen de schadevergoedingsactie verworpen omdat Brein heeft nagelaten toe te lichten waarom, in dat verband, een nadere concretisering van door NSE te nemen aanvullende maatregelen in dit geding dient plaats te vinden en waarom dat niet, indien dat van belang zou zijn, in een eventuele nieuwe procedure zou kunnen. Dat Brein heeft toegelicht waarom de nadere concretisering van door NSE te nemen aanvullende maatregelen in dit geding moet plaatsvinden, en dus niet, indien nodig, in een eventuele nieuwe procedure, blijkt niet uit de in de procesinleiding in cassatie aangehaalde vindplaatsen. Brein verwijst daarin wel naar de (in opdracht van het hof) overgelegde onderzoeken en onderzoeksvoorstellen, maar niet naar een vindplaats waarin is toegelicht dat dit maakt dat de concretisering van de door NSE te nemen maatregelen in dit geding moet plaatsvinden.
Ook uit de stellingname onder 11 en 12 van de pleitnotities van Brein van 30 juni 2016 volgt niet waarom nadere concretisering van de door NSE te nemen aanvullende maatregelen in deze procedure plaats zou moeten vinden. Daarbij is met name relevant dat NSE al na de eerdere tussenarresten van het hof heeft aangekondigd niet meer actief te zullen worden, zodat deze beslissing van NSE dus (kennelijk) niet af lijkt te hangen van de door het hof te bepalen aanvullende maatregelen. Ik zie deze klacht hier op afketsen.
2. Bespreking van het voorwaardelijke incidenteel cassatieberoep
2.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten van het middel in het principaal cassatieberoep (al dan niet gedeeltelijk) slaagt. Nu (ook) volgens deze aanvullende conclusie het principale beroep gedeeltelijk doel treft, komen wij aan het incidentele beroep toe. Dat geldt zelfs in de subsidiaire varianten waarbij werd uitgewerkt de situatie dat de hosting safe harbor niet beperkt zou zijn tot schadevergoedingszaken, want ook dan slaagt de principale cassatieklacht onder 4.14 (vgl. hiervoor in 1.89).
2.2
Incidenteel onderdeel 1 over het Unie-auteursrechtelijke begrip “mededeling aan het publiek” is in mijn eerdere conclusie in deze zaak al uitgebreid aan de orde gekomen, in 3.4 tot en met 3.7 (vgl. ook die conclusie onder 2.41), uitmondend in een voorstel voor het stellen van een prejudiciële vraag hierover. Ik heb daar nu, ook na lezing van de Borgersbrieven naar aanleiding van die conclusie, niets aan toe te voegen en blijf hierbij32.. Na terugkomst van de Luxemburgse verwijzingsronde kan dan zo nodig nader worden geconcludeerd over de gevolgen van de verwijzinguitspraak voor het hofoordeel dat NSE meedeelt aan het publiek. Mocht dat door Uw Raad een acte clair worden geoordeeld, dan kunnen de incidentele klachten van onderdeel 1 niet tot cassatie leiden. Het onwaarschijnlijke geval dat tot acte clair wordt bestempeld dat NSE niet meedeelt aan het publiek, laat ik rusten. Voor de zelfstandige leesbaarheid van deze nadere conclusie herhaal ik hier de in mijn eerdere conclusie voorgestelde prejudiciële vraag:
1.) Is sprake van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 van richtlijn 2001/29 door de exploitant van een platform voor Usenetdiensten, indien op de server van deze exploitant beschermde werken ter beschikking worden gesteld voor gebruikers van het Usenet (te weten abonnees van resellers van de exploitant en de gebruikers die bij andere Usenetproviders zijn aangesloten) die daar door gebruikers van het Usenet op zijn geplaatst?
2.3
Bij incidenteel onderdeel 2 bestaat volgens mij geen belang om de redenen aangegeven in mijn eerdere conclusie onder 3.333.voor het geval evenbedoelde prejudiciële vraag positief wordt beantwoord, of indien geoordeeld wordt dat hier sprake is van een acte clair en van een mededeling aan het publiek.
Voor het niet te verwachten geval dat de prejudiciële uitkomst is dat geen sprake is van een mededeling aan het publiek, bestaat na de Luxemburgse ronde nog gelegenheid om nader over incidenteel onderdeel 2 te concluderen, zo daartoe dan nog aanleiding zou zijn. Ik kom daarom hier tot dezelfde bevindingen over incidenteel onderdeel 2 als in 3.3 van mijn eerste conclusie.
2.4
Aan de behandeling van de klachten uit incidentele onderdelen 3-6, die zien op oordelen van het hof over de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW, gaat naar mij voorkomt opnieuw, evenals bij de klachten in het principaal cassatieberoep over art. 6:196c BW de vraag vooraf of deze vrijstellingsregeling beperkt is tot schadevergoedingsacties (waarvan in onze zaak geen sprake (meer) is). Immers, indien zo’n beperking geldt, lijken mij deze klachten door de bank genomen niet tot cassatie te kunnen leiden, omdat deze veronderstellen dat art. 6:196c BW van toepassing is op een zaak als de onze, die juist geen schadevergoedingsactie behelst. Ik verwijs kortheidshalve naar wat ik hierover in de inleiding bij deze nadere conclusie schreef en naar 1.59 en 1.64, waarin van voortschrijdend inzicht sprake was over deze kernkwestie bij de beoordeling van principale onderdelen 2.2 en 2.4. Het verbaast dan niet, dat dit inzicht bij doordenken evenzeer geldt voor de aan art. 6:196c BW rakende incidentele klachten uit de onderdelen 3-6. Voor het geval besloten zou worden hierover prejudiciële vragen te stellen (het is bepaald pleitbaar dat dit een acte clair is), is een voorstel voor een drietal vragen gedaan in 2.46 van de vorige conclusie, welke vragen in deze nadere conclusie voor de zelfstandige leesbaarheid hiervoor al zijn weergegeven in 1.59.
2.5
Indien het beperkt zijn van de hosting safe harbor uit de e-Commercerichtlijn tot schadevergoedingsacties een acte clair wordt gevonden, dan kan volgens mij meteen geoordeeld worden dat geen belang bestaat bij de klachten uit incidentele onderdelen 3-6, waar ik ook op uit kwam in mijn eerdere conclusie onder 3.3. Incidentele onderdelen 3-6 vallen immers de inhoudelijke oordelen over art. 6:196c BW aan, dat evenwel ziet op een ander type zaak dan hier voorligt, zodat die klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
2.6
Voor het geval Uw Raad meteen al zou toekomen aan de inhoudelijke behandeling van incidentele onderdelen 3-6, ga ik daar hierna desverzocht op in.
2.7
Daarbij geldt dan wel dat, mocht Uw Raad menen dat in de onderhavige procedure tot uitgangspunt moet worden genomen dat de vrijstellingsregeling uit art. 6:196c BW van toepassing is, bij de onderdelen 3, 5 en 6 van het incidenteel cassatieberoep ook om een andere reden geen belang bestaat. Het hof heeft in rov. 2.7 EA, kort gezegd, overwogen dat Brein geen belang heeft om verder te procederen over aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen. Tegen dit oordeel van het hof is Brein opgekomen met onderdeel 5 van het principale cassatiemiddel, zo hebben we gezien. Onder 1.90-1.108 heb ik bepleit dat dit onderdeel dient te worden verworpen. Als dat gevolgd wordt, staat in de onderhavige procedure vast dat Brein geen belang meer heeft bij het voortzetten van de procedure over aanvullend aan een NTD-procedure op te leggen maatregelen. De klachten uit het derde, vijfde en zesde onderdeel van het incidenteel cassatieberoep zien op (inhoudelijke) overwegingen van het hof over deze aanvullende maatregelen, door het hof gegeven vóórdat het tot het oordeel kwam dat Brein geen belang heeft bij voortprocederen op dit punt. Omdat – als ik zou worden gevolgd in mijn conclusie ten aanzien van onderdeel 5 van het principale cassatieberoep – NSE uiteindelijk ten aanzien van de aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen als de in het gelijk gestelde partij heeft te gelden, bestaat bij de onderdelen 3, 5 en 6 van het incidenteel cassatieberoep dan geen belang.
Onderdeel 3 – Ruimte voor (debat over) andere maatregelen dan stakingsbevel
2.8
Het derde onderdeel ziet op de vraag of er ruimte bestond voor (een debat over) het opleggen van andere maatregelen dan een stakingsbevel. Het hof heeft in rov. 3.6.9 TA1 overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens impliciet een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel heeft bedoeld te vorderen, zodat het hof zal onderzoeken wat de mogelijkheden zijn tot het opleggen van een minder ver strekkend bevel. In rov. 2.2.3 TA2 heeft het hof het verzoek van NSE om van deze beslissing terug te komen verworpen en daartoe onder meer overwogen dat het de rechter in het algemeen vrijstaat om een minder verstrekkend bevel op te leggen dan gevorderd en dat niet kan worden gezegd dat Brein slechts de door haar gevorderde maatregel, met uitsluiting van elke minder verstrekkende, wenst.
2.9
Subonderdeel 3.2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechter is gebonden aan hetgeen partijen hebben gevorderd en/of dat de rechtsregel dat, indien de rechter van oordeel is dat weliswaar een gevorderde voorziening als te vergaand niet kan worden toegewezen, maar een minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zal zijn, hij laatstbedoelde voorziening zal moeten toewijzen, alleen geldt indien de rechter aannemelijk oordeelt dat in hetgeen is gevorderd ook een vordering tot het treffen van die minder verstrekkende voorziening ligt besloten. Daarvoor is niet alleen vereist dat duidelijk moet zijn dat de eisende partij dit mindere ook heeft gewild, maar ook dat voor de wederpartij voldoende duidelijk was of redelijkerwijs kon zijn waartegen zij zich had te verweren. Dit klemt te meer nu in onderhavige zaak allerminst duidelijk is welke minder verstrekkende voorziening wel passend zou zijn in plaats van het gevorderde maar als te verstrekkend beoordeelde stakingsbevel. In hoger beroep gelden hierbij ook de tweeconclusieregel en de eisen van de goede procesorde.
2.10
Het is vaste jurisprudentie dat indien de rechter van oordeel is dat weliswaar een gevorderde voorziening als te vergaand niet kan worden toegewezen, maar dat een minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zou zijn, de rechter laatstbedoelde voorziening in beginsel zal moeten toewijzen indien aannemelijk is dat in hetgeen gevorderd is ook een vordering tot het treffen van die minder verstrekkende voorziening besloten ligt34.. Daarvoor moet wel aan drie voorwaarden zijn voldaan. Ik citeer hierover A-G Wesseling-van Gent35.:
“Allereerst dient de feitelijke grondslag voor het meerdere en het mindere hetzelfde te zijn, zodat de aan de verderstrekkende vordering ten grondslag gestelde feiten de mindere vordering eveneens kunnen dragen.
In zoverre kan een parallel worden getrokken met het leerstuk van het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden. Ook in dat geval is de rechter gehouden om (ambtshalve) te onderzoeken of de feiten die een partij aan zijn op een bepaalde wijze gekwalificeerde rechtsverhouding ten grondslag heeft gelegd, een andere kwalificatie van de rechtsverhouding kunnen dragen.
In beide gevallen wordt dan het werkelijke geschil tussen partijen berecht.
Een tweede voorwaarde is - en die geldt cumulatief - dat de eiser niet de beperking heeft aangebracht dat hij uitsluitend de gevraagde meest verstrekkende vordering beoordeeld wenst te krijgen. Toewijzing van het mindere moet wel door hem zijn gewild indien het meerdere niet toewijsbaar is. Ook bij het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden moet aan deze voorwaarde zijn voldaan.
Ten slotte moet de wederpartij ook hebben begrepen of redelijkerwijs hebben moeten begrijpen dat het mindere in het meerdere besloten ligt.”
2.11
Het hof heeft toepassing gegeven aan deze rechtsregels door het aannemelijk te vinden dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens heeft bedoeld een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel te vorderen (rov. 3.6.9 TA1 en rov. 2.2.3 TA2). Daarbij heeft het hof overwogen dat de stellingen die Brein heeft ingenomen er op wijzen dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht, doch geen steun bieden voor de gedachte dat slechts de door haar gevorderde maatregel, met uitsluiting van elke minder verstrekkende, gewenst is (rov. 2.2.3 TA2). In dit oordeel ligt besloten dat het naar het feitelijk oordeel van het hof ook voor NSE redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat in het door Brein gevorderde meerdere het mindere besloten lag. Dat het hof niet uitdrukkelijk op dit vereiste is ingegaan kan worden verklaard doordat niet is gebleken dat NSE – na het eerste tussenarrest (maar voor deze cassatieprocedure) – heeft aangevoerd dat voor haar niet duidelijk was en ook redelijkerwijs niet duidelijk hoefde te zijn dat het mindere in het door Brein gevorderde meerdere besloten lag. In zoverre kan deze klacht niet tot cassatie leiden.
2.12
Het blijkt niet dat met de slotzin over de twee-conclusieregel en de eisen van goede procesorde is beoogd een zelfstandige klacht te formuleren. Meer voor de hand ligt dat deze zin is bedoeld als inleiding op de subonderdelen 3.2.8-3.2.15, gelet op de verwijzing aan het einde van deze zin naar die subonderdelen. Ik zal de in die subonderdelen geformuleerde klachten ten aanzien van de tweeconclusieregel en de eisen van de goede procesorde dan ook bespreken bij de bespreking van die subonderdelen. Op dit een en ander stuiten deze klachten van subonderdeel 3.2.1 af.
2.13
Subonderdeel 3.2.2 voert aan dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd om de in de volgende onderdelen genoemde redenen en bevat geen zelfstandige klacht.
2.14
Volgens subonderdeel 3.2.3 met nadere uitwerking in subonderdelen 3.2.4-3.2.6 heeft het hof niet geoordeeld dat en waarom voldoende duidelijk zou zijn (althans redelijkerwijs voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren. Integendeel: de overwegingen van het hof laten volgens de klacht geen andere conclusie toe dan dat niet voldoende duidelijk was voor NSE waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere.
In rov. 3.7.7 TA1 heeft het hof immers overwogen dat NSE niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op de door Brein genoemde voorbeelden van grovere methoden, mogelijk “omdat Brein daaraan geen duidelijke consequenties heeft verbonden voor of in verband met (de concrete formulering van) haar vordering” (subonderdeel 3.2.4).
Naar aanleiding van het bezwaar van NSE en haar verzoek aan het hof om terug te komen op de eerdere beslissingen van het hof ten aanzien van de minder verstrekkende maatregelen dan het gevorderde stakingsbevel heeft het hof vastgesteld “dat Brein haar oorspronkelijke vordering enkel heeft gericht op een bevel tot staking van het vastleggen van inbreukmakend materiaal en daarbij de stelling heeft ingenomen dat het aan NSE is om te bepalen hoe dat materiaal wordt geweerd” (rov. 2.2.3 TA2). Volgens het hof “wijzen de stellingen die Brein overigens heeft ingenomen er op dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht” (rov. 2.2.3 TA2). Deze overwegingen laten geen andere conclusie toe dan dat het mindere niet lag besloten in de oorspronkelijke vordering van Brein, maar dat voortschrijdend inzicht ervoor heeft gezorgd dat Brein pas later wenste om dit mindere te vorderen. Ook hieruit volgt dat niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs niet voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere (subonderdeel 3.2.5).
Dat Brein louter een verbodsvordering heeft ingesteld, blijkt ook uit haar procesinleiding in cassatie. Daar geeft Brein onder het kopje “inzet van de procedure: vorderingen Brein” aan uitsluitend een verbodsvordering te hebben ingesteld (procesinleiding onder 2). Vervolgens merkt Brein nogmaals op dat het vervolgens aan NSE was om te bepalen welke maatregelen zij zou nemen om aan het gegeven verbod te voldoen (procesinleiding onder 3.6). In rov. 3.6.6 TA1 geeft het hof aan dat het standpunt van zowel NSE als Brein is dat NSE alleen aan de verbodsvordering / het bevel van de rechtbank kan voldoen als zij alle binnenkomende berichten filtert. Die vordering, althans dat bevel, is naar zijn aard in strijd met de e-Commercerichtlijn, zoals het hof terecht in die rechtsoverweging oordeelt (vgl. rov. 3.6.9 TA1) (subonderdeel 3.2.6).
2.15
De beslissing die het hof heeft genomen houdt in dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens impliceert een minder verstrekkend maar mogelijk wel effectieve maatregel te vorderen (rov. 3.6.9 TA1). Het (impliciete) oordeel van het hof is dat dít voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn. Het hof oordeelt dus niet dat het voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn welke specifieke aanvullende maatregelen Brein op het oog had. Voor dit laatste was immers de nadere aktewisseling bestemd.
Indien wel zou worden aangenomen dat het voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn welke specifieke aanvullende maatregelen als het mindere in het meerdere besloten lagen, baat dat NSE overigens niet. De door Brein uiteindelijk genoemde maatregelen (zie rov. 2.3.4 TA2) zijn door Brein al genoemd bij grieven onder 95 (maatregelen I. en II.), zodat voor NSE voldoende duidelijk had moeten zijn dat Brein het oog had op deze maatregelen, of het zijn maatregelen waar NSE zich kennelijk in kan vinden (maatregelen III. en IV., zie rov. 2.6.1-2.7.1 TA2), zodat zij geen belang heeft bij deze klacht, die zodoende faalt.
2.16
Voor zover uit het oordeel van het hof in rov. 2.2.3 TA2 (dat Brein haar oorspronkelijke vordering enkel heeft gericht op een bevel tot het staken van het vastleggen van inbreukmakend materiaal en daarbij heeft gesteld dat het aan NSE is om te bepalen hoe dat materiaal wordt geweerd), zou kunnen worden afgeleid dat op basis van de oorspronkelijke vordering van Brein (en de bijbehorende stellingname) redelijkerwijs niet voldoende duidelijk was dat Brein ook een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel wenste te vorderen, geldt dat uit dezelfde overweging van het hof volgt dat Brein (kennelijk: tijdig) haar stellingen op zo’n manier heeft aangepast dat dit redelijkerwijs wél voldoende duidelijk werd.
2.17
Dat Brein in de procesinleiding in cassatie onder 2 alleen de oorspronkelijk ingestelde vordering (“het meerdere”) op heeft genomen onder het kopje “vorderingen Brein”, betekent niet dat in die vordering niet “het mindere” besloten kan liggen, zoals de klacht nog wil. In ieder geval kan dit – vanzelfsprekend van na het hofarrest daterende stuk – op zichzelf bezien geen afbreuk doen aan het oordeel van het hof. Ditzelfde geldt voor hetgeen Brein in de procesinleiding in cassatie bij onderdeel 3.6 opmerkt, te weten dat het hof een verbod had dienen op te leggen, waarbij het aan NSE was om te bepalen welke maatregelen zij zou nemen om aan het gegeven verbod te voldoen. Dit was immers het door Brein gevorderde “meerdere” en onderdeel 3.6 betreft een klacht gericht tegen de beslissing van het hof om dit meerdere af te wijzen. Logischerwijs beroept Brein zich in dat verband op haar primaire standpunt: toewijzing van het meerdere. Hier ketsen de klachten op af.
2.18
Subonderdeel 3.2.7 klaagt in het verlengde van de voorgaande subonderdelen dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 26d Aw bevelen aan tussenpersonen kunnen worden opgelegd op vordering van de maker. De specifieke maatregelen die het hof bespreekt vanaf rov. 3.4.7 TA1 hadden dus door Brein moeten zijn gevorderd. In het eerste tussenarrest heeft het hof slechts overwogen dat er maatregelen te bedenken zijn die op een effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden (rov. 3.7.8 TA1). Zelfs nadat partijen vervolgens uitvoerig aktes hadden gewisseld over deze aanvullende maatregelen, met daarbij deskundigenrapporten, is het hof in het tweede tussenarrest niet verder gekomen dan het formuleren van een groot aantal vragen ten aanzien van de door Brein bij akte van 11 november 2014 voorgestelde maatregelen. In het eindarrest heeft het hof overwogen dat voortzetting van het geding op dit punt met inzet van deskundigen naar dergelijke aanvullende maatregelen voor partijen en voor de rechter tijdrovend en kostbaar werk zal meebrengen, alleen al voor wat betreft de in het tweede tussenarrest geformuleerde vragen (rov. 2.7 EA). Hieruit volgt dat voor het hof allerminst duidelijk is welke minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zou zijn. Hieruit volgt dat het voor NSE ook niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs ook niet kon zijn) waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere.
2.19
Dit onderdeel betreft in wezen een herhaling van zetten. Ik heb bij de voorafgaande klachten al toegelicht dat naar het oordeel van het hof de “mindere” maatregelen wel in de door Brein ingestelde vordering besloten lagen, zodat deze maatregelen zijn gevorderd. Ook is daarin uitgewerkt dat het hof heeft geoordeeld dat het voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn dat het mindere (in de zin van: andere maatregelen dan het gevorderde bevel) in het meerdere besloten lag en ten aanzien van enkele maatregelen ook dat Brein daarbij die maatregelen op het oog had (en dat ten aanzien van de andere maatregelen NSE zich in die maatregelen kon vinden). Hierop stuiten de klachten af.
2.20
Volgens subonderdeel 3.2.8 heeft het hof miskend dat in hoger beroep de tweeconclusieregel van art. 347 Rv in beginsel meebrengt (althans de eisen van de goede procesorde dat doen) dat de hiervoor behandelde beoordeling door de rechter, aangevallen in subonderdelen 3.2.1-3.2.7, of het mindere ligt besloten in het meerdere en of voldoende duidelijk was/althans voldoende duidelijk kon zijn voor de wederpartij waartegen zij zich had te verweren, dient te worden verricht, voor zover het gaat om de stellingen van de eisende partij, op basis van de stellingen vervat in (in dit geval) de memorie van antwoord (of stellingen van eerdere datum). Anders zou dit onverenigbaar zijn met de in beginsel ontoelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep na de memorie van grieven of van antwoord. Dat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte uit te laten over minder verstrekkende maatregelen maakt dat niet anders.
2.21
Het hof heeft in rov. 3.6.9 TA1 overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens impliceert een minder verstrekkend, maar mogelijk wel effectieve maatregel te vorderen. Dit eerste tussenarrest is gewezen na memorie van grieven, memorie van antwoord en pleidooi. Dat betekent dat het hof al op basis daarvan van oordeel was dat het door Brein gevorderde meerdere ook het mindere impliceerde en dat voor NSE voldoende duidelijk had moeten zijn. In het tweede tussenarrest heeft het hof, in reactie op de stelling van NSE dat een nader debat over “het mindere” in strijd is met de twee-conclusieregel, overwogen dat al bij eerste memories is gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel en dat het hof de mogelijkheid heeft om Brein een nadere toelichting te vragen op de door haar in haar memorie van grieven ingenomen standpunten (rov. 2.2.3 TA2). Hieruit volgt dat het oordeel van het hof is gebaseerd op de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof heeft de tweeconclusieregel zodoende niet miskend.
2.22
Subonderdeel 3.2.9 vervolgt dan met de motiveringsklacht dat voor zover dit niet zou zijn miskend door het hof, de betreffende oordelen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn om de volgende redenen. Zoals in subonderdelen 3.2.1-3.2.7 uiteengezet, laten de overwegingen van het hof geen andere conclusie toe dan dat het mindere niet lag besloten in de oorspronkelijke vordering van Brein, maar dat voortschrijdend inzicht ervoor heeft gezorgd dat Brein pas later heeft besloten om dit mindere te vorderen (rov. 2.2.3 TA2). Het hof heeft in die overweging niet uitdrukkelijk aangegeven op welke stellingen van Brein wordt gedoeld bij de overweging dat de stellingen die Brein heeft ingenomen er op wijzen dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht. Indien het hof heeft gedoeld op stellingen van Brein uit de memorie van antwoord of van eerdere datum, dan is dat onbegrijpelijk, want Brein heeft dergelijke stellingen pas voor het eerst bij akte van 11 november 2014 ingenomen.
2.23
Deze klacht treft ook geen doel. Het hof heeft in rov. 3.7.6 TA1 overwogen dat Brein heeft aangevoerd dat er (kennelijk, ten opzichte van filteren of NTD) grovere methoden zijn die, zo begrijpt het hof, minder effectief zijn in het bestrijden van inbreuk, maar die grootschalige inbreuk wel verminderen en dat Brein voorbeelden van dergelijke methoden heeft gegeven. Daarbij verwijst het hof naar MvA 94 en 95, waarin is gesteld:
“VI. Filteren
91. NSE stelt zich in alinea 132-149 van de Memorie van Grieven op het standpunt dat zij niet aan het vonnis kan voldoen anders dan door het volledig staken van haar diensten. Het filteren van berichten op inbreukmakende inhoud is volgens haar niet mogelijk.
Filteren kan, maar NSE wil het niet
(…)
94. Betogen dat filteringsoftware wel kan werken maar niet 100% nauwkeurig is, is als zeggen dat software niet werkt. Computersoftware geeft nooit 100% zekerheid dat het doet wat het beoogt te doen, dat is inherent aan software. Daarmee is echter niet gezegd dat software niet effectief kan zijn. Hetzelfde geldt voor filteringsoftware, maar NSE wil daar niets van weten. NSE heeft voorafgaande en tijdens de procedure in eerste aanleg expliciet geweigerd om over welke vorm van filtering dan ook te praten. Ze wil niet praten over geavanceerde filteringsoftware zoals Audible Magic die alleen bestanden filtert die herkend zijn als ongeautoriseerd. Maar ook niet over grovere methoden die weliswaar geen 100% garantie bieden, maar die de grootschalige inbreuk wel substantieel kunnen beperken (zie ook CvR 212-221).
95. Voorbeelden van grovere methoden die voor NSE weinig moeite en geld zouden kosten:
Blokkeren van hiërarchieën of nieuwsgroepen waarbinnen (bijna alleen maar) beschermd materiaal wordt uitgewisseld (…)
Filteren op namen van nieuwsgroepen die evident zijn gericht op het uitwisselen van auteursrechtelijk beschermd materiaal, zoals alt.binaries.hdtv, alt.binaries.movies, alt.binaries.cd enz. (…)
NSE gebruikt het programma Cleanfeed om spam uit te filteren (MvG 210). Dezelfde software kan worden gebruikt om binaries, nieuwsgroepen of hiërarchieën te blokkeren. Het is voorts mogelijk om met dit programma te zorgen dat bestanden met grote volumes die al op de server staan, er niet opnieuw op komen (zgn. md5 filter) (…)
Er kan worden gefilterd op de woorden in de titels van het bestand, bijv. op de naam van de artiest, naam van een film of televisieprogramma, op woorden als ”DVD”, “DVDrip”, etc (…)
Cleanfeed kan ook worden gebruikt om articles door te laten die men juist niet wil filteren, zoals tekstberichten. Met de “image_allowed” en de “image_extensions” optie is het voorts mogelijk om plaatsjes bij een tekstbericht door te laten ondanks dat het om een binary gaat (…)
Cleanfeed heeft tevens een optie om binaries wel toe te laten in moderated nieuwsgroepen (…)
Enz.”
2.24
Bij repliek onder 212-221, waar Brein bij grieven onder 94 naar verwijst, heeft Brein een weergave gegeven van een tussen NSE en Brein gevoerd gesprek, waarbij diverse alternatieve maatregelen aan de orde zijn gekomen (bijvoorbeeld CvR onder 220: “Ook in het gesprek heeft Brein vervolgens uitgelegd dat de verantwoordelijkheid van NSE verder gaat dan NTD en heeft zij filtering en afsluiten van nieuwsgroepen als mogelijke maatregelen op tafel gelegd.”).
2.25
Feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat deze stellingen er op wijzen dat Brein wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat dus in het gevorderde “meerdere” ook het “mindere” besloten lag.
2.26
In subonderdeel 3.2.10, dat geen zelfstandige klacht bevat, is opgenomen dat het hof in rov. 2.2.3 TA2 heeft geoordeeld dat er geen strijd is met de tweeconclusieregel, aangezien partijen bij hun eerste memories al zijdelings hebben gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel en het het hof vrijstond om van Brein een nadere toelichting te vragen op door haar bij antwoord in appel ingenomen standpunten.
2.27
Subonderdeel 3.2.11 klaagt dat het hof heeft miskend dat de twee-conclusieregel meebrengt dat geïntimeerde bij MvA alle nieuwe feiten en stellingen naar voren moet brengen waarop hij zich in appel wenst te beroepen. Daarna is een nadere toelichting alleen toegestaan indien en voor zover dit een toelaatbare nadere precisering betreft van eerder aangevoerde stellingen. Als er door de later aangevoerde stellingen nieuwe elementen in het partijdebat worden gebracht, dan is dat geen toelaatbare nadere precisering. Dat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte uit te laten over de minder verstrekkende maatregelen maakt dat niet anders.
2.28
De rechtsklacht uit dit subonderdeel leent zich voor gezamenlijke bespreking met de tegen hetzelfde oordeel gerichte motiveringsklachten uit de subonderdelen 3.2.12-3.2.14.
2.29
Subonderdeel 3.2.12 klaagt dat het oordeel van het hof, indien het hof het in subonderdeel 3.2.11 genoemde niet heeft miskend, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Daartoe voert subonderdeel 3.2.13 aan dat indien het mindere niet besloten lag in het meerdere, al om die reden niet valt in te zien dat en waarom geen sprake zou zijn van ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein. Indien het mindere wel besloten zou liggen in het meerdere, betoogt subonderdeel 3.2.14 dat niet valt in te zien dat en waarom geen sprake zou zijn van ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein. Zoals in subonderdelen 3.2.1-3.2.7 uiteengezet, heeft het hof geoordeeld dat het door de rechtbank gegeven bevel niet aansluit bij de rol van NSE als verlener van diensten met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, welke situatie complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel (rov. 3.6.6 TA1). In het eerste tussenarrest is het hof niet verder gekomen dan dat er naast de NTD-procedure maatregelen te bedenken zijn die op een effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden (rov. 3.7.8 TA1). Vervolgens heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de minder verstrekkende maatregelen. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de stellingen van Brein bij akte van 11 november 2014 kunnen worden aangemerkt als een toelaatbare nadere precisering van eerder aangevoerde stellingen, dan is dit onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien door deze stellingen van Brein ontegenzeggelijk een groot aantal geheel nieuwe elementen in het partijdebat zijn gebracht. Dit blijkt ook uit het tweede tussenarrest, waar het hof niet verder is gekomen dan het formuleren van een groot aantal vragen ten aanzien van de door Brein bij akte van 11 november 2014 voorgestelde maatregelen (rov. 2.4.1-2.7.1 TA2), en uit het eindarrest, waar het hof heeft overwogen dat nader onderzoek, mede door deskundigen, tijdrovend en kostbaar werk zal meebrengen (rov. 2.7 EA).
2.30
In het voorgaande is gebleken dat het hof heeft kunnen oordelen dat in het door Brein gevorderde bevel besloten lag een vordering tot minder verstrekkende, maar mogelijk wel effectieve maatregelen. Het hof heeft verder geoordeeld dat partijen al bij grieven en antwoord (zijdelings) hebben gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel. Uit de bespreking van subonderdeel 3.2.9 volgt dat Brein bij antwoord inderdaad diverse andere maatregelen dan een stakingsbevel heeft geopperd. Wat – als ik het goed zie – de nu besproken subonderdelen als nog niet eerder besproken klacht naar voren brengen, is dat het hof ofwel heeft miskend dat Brein ontoelaatbaar na antwoord nieuwe elementen in het partijdebat heeft gebracht, ofwel dat onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd dat en waarom hier geen sprake zou zijn van ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein.
2.31
Ik citeer opnieuw A-G Wesseling-van Gent, nu over de tweeconclusieregel:
“De ‘twee-conclusieregel’ houdt in dat in het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen, niet alleen alle grieven dienen te worden aangevoerd maar dat daarin ook (a) nieuwe feiten moeten worden gesteld, (b) de (grondslag van de) eis moet worden veranderd, of (c) nieuw verweer dient te worden gevoerd. De mogelijkheid tot wijziging of aanvulling van feitelijke of juridische stellingen is in beginsel dus beperkt. Zij geldt echter slechts indien en voor zover deze nieuwe stellingen strekken tot wijziging van het dictum van de uitspraak van de rechtbank, en dus tot vernietiging van die uitspraak. Voor zover de nieuwe feiten en stellingen niet die strekking hebben, moet hun toelaatbaarheid worden getoetst aan de eisen van een goede procesorde met als uitgangspunt dat zij in het processuele debat worden betrokken, gezien de herstelfunctie van het appel.”36.
En:
“De “in beginsel strakke regel” in art. 347 lid 1 Rv houdt in dit verband voor een appellant in dat na de memorie van grieven in beginsel geen nieuwe feiten of nieuwe stellingen kunnen worden aangevoerd. De regel kent een aantal uitzonderingen, waaronder het geval dat deze nieuwe feiten of nieuwe stellingen een nadere uitwerking vormen van een bij memorie van grieven aangevoerde klacht of stelling.
Een zodanige beoordeling hangt in belangrijke mate af van de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken (voetnoot: HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI877, NJ 2010/154, rov. 2.4.3; HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR2012:BV1301, rov. 3.9; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/84-88 en 107-116 met verdere verwijzingen).”37.
2.32
In het licht van het hiervoor geschetste kader kan het (kennelijke) oordeel van het hof dat het door Brein in haar akte na tussenarrest gestelde een toelaatbare uitwerking vormt van de bij memorie van antwoord onder 94 en 95 ingenomen stellingen niet worden aangemerkt als rechtens onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit geldt in ieder geval ten aanzien van de door Brein als aanvullende maatregelen voorgestelde woordfilter en blokkade van bepaalde nieuwsgroepen (zie rov. 2.3.4 TA2), nu deze maatregelen uitdrukkelijk onder (94 en) 95 MvA aan de orde zijn gekomen. Ten aanzien van de derde door Brein voorgestelde maatregel (informatie aan de gebruikers en transparantie) geldt dat NSE tegen deze maatregel in beginsel geen bezwaar heeft gemaakt (rov. 2.6.2 TA2). Hierbij benadruk ik dat de kwalificatie van de in de akte na tussenarrest door Brein ingenomen stellingen berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken38.. Verder merk ik nog op dat door NSE in het onderdeel niet is uitgewerkt welke stellingen van Brein (precies) als ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen moeten worden aangemerkt.
2.33
Subonderdeel 3.2.15 klaagt dat het hof in rov. 2.2.3 TA2 rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde, nu NSE in de gelegenheid is gesteld op de akte van Brein te reageren en dus niet in haar procespositie is geschaad. In dit kader is volgens de klacht niet (alleen) relevant dat NSE in de gelegenheid is gesteld om op de akte van Brein te reageren, maar ook dat door de stellingen van Brein bij akte van 11 november 2014 een groot aantal geheel nieuwe elementen in het partijdebat zijn gebracht die nader onderzoek nodig maken, waarvoor het geding in hoger beroep geen gelegenheid meer biedt, mede met het oog op de concentratie van het debat en/of de spoedige afdoening van het geschil.
2.34
Deze klacht ligt in het verlengde van de door de voorgaande subonderdelen aan de orde gestelde klachten over de tweeconclusieregel en moet het lot daarvan delen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat het onderdeel verwijst naar een arrest van Uw Raad, waarin werd geoordeeld dat omdat sprake was van een geheel nieuw verweer dat niet in het verlengde lag van de al door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel, het hof, door de uitbreiding van het verweer te aanvaarden, de door de goede procesorde op dit punt gestelde grenzen heeft miskend39.. Als gezegd is in onderhavige zaak van een nieuwe stelling die niet in het verlengde lag van de al door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel geen sprake, maar heeft het hof juist kunnen oordelen dat sprake is van stellingen die wel in het verlengde liggen van reeds eerder ingenomen standpunten. De enkele verdere omstandigheid dat dit eerder ingenomen standpunt en de daarop nadien verschafte nadere toelichting nader onderzoek nodig maken (zoals blijkt uit TA2), levert geen strijd op met de goede procesorde.
Onderdeel 4 – Bevel tot invoeren NTD
2.35
Het vierde onderdeel richt zich tegen het oordeel in TA1 dat er aanleiding is om NSE te bevelen een effectieve NTD-procedure in te voeren op straffe van een dwangsom, de handhaving van die beslissing in TA2 en het oordeel in het EA dat het feit dat NSE haar activiteiten niet meer zal hervatten niet betekent dat deze beslissing niet gehandhaafd kan worden.
2.36
Subonderdeel 4.2.1 is gericht tegen rov. 3.7.1-3.7.2 TA1, rov. 2.2.1-2.2.2 TA2 en rov. 2.5-2.6 EA, waar het hof oordeelt dat er aanleiding is om NSE op straffe van een dwangsom te bevelen een NTD-procedure in te voeren. Hiertegen wordt een rechtsklacht gericht, nu daarmee is miskend dat NSE als verlener van een dienst die bestaat uit de opslag van derden afkomstige informatie in de zin van art. 6:196c lid 4 BW en art. 14 e-Commercerichtlijn al wettelijk gehouden is tot het hanteren van een NTD-procedure en dat NSE aan deze eisen voldeed. Zij hoeft daartoe niet bevolen te worden en al helemaal niet op straffe van verbeurte van dwangsommen, aldus de klacht.
2.37
We hebben al gezien bij de principale subonderdelen 1.3 en 1.4 dat volgens art. 6:196c lid 4 BW een online dienstverlener die op verzoek informatie afkomstig van een derde opslaat onder meer aansprakelijkheid ontloopt, als deze bij wetenschap of redelijkerwijs behoren te weten van onrechtmatige content die prompt verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt (vgl. art. 14 e-Commercerichtlijn). Volgens lid 5 van art. 6:196c BW hoeft die exoneratie niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel (vgl. art. 14 lid 3 e-Commercerichtlijn: “Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank (…) om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. (…)” [cursivering A-G]). Hieruit volgt al dat hoewel de wet op straffe van aansprakelijkheid vereist dat er een (effectieve) NTD-procedure bestaat, dit niet afdoet aan de mogelijkheid om – indien er geen (effectieve) NTD-procedure is (wat wettelijk dus mogelijk is, maar leidt tot het niet kunnen profiteren van de aansprakelijkheidsexoneratie) – een rechterlijk bevel op te leggen tot het invoeren van een (effectieve) NTD-procedure40..
2.38
Het hof heeft aanleiding gezien om NSE op straffe van verbeurte van dwangsommen te bevelen een effectieve NTD-procedure in te voeren, omdat het aan NSE is te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd en niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen (rov. 3.7.2 TA1, tweede en derde volzin). Dat is een feitelijk oordeel en daarbij heeft het hof mede het oog gehad op art. 6:196c lid 4 onder b BW (rov. 3.7.1 TA1). Het hof heeft dus niet miskend dat NSE al wettelijk gehouden is tot het hanteren van een NTD-procedure (op straffe van aansprakelijkheid), maar geoordeeld dat NSE aan dat vereiste niet voldeed en terzake een bevel opgelegd, waartoe rechtens de mogelijkheid bestaat. De rechtsklacht faalt.
2.39
Subonderdeel 4.2.2 klaagt dat deze oordelen althans onbegrijpelijk zijn, want onverenigbaar met het oordeel in rov. 3.4.9-3.4.11 TA1 dat NSE een tussenpersoon is die aan de voorwaarden voldoet die in art. 6:196c lid 4 BW worden gesteld. In die overwegingen oordeelt het hof immers terecht dat NSE, voordat zij haar dienst staakte, een effectieve NTD-procedure hanteerde en daarmee voldoet aan de voorwaarden die genoemd artikel stelt. Met die constatering is niet te rijmen de overweging in rov. 3.7.2 TA1 dat niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar in staat stellen inbreukmakende artikelen prompt van haar servers te verwijderen.
2.40
Dit onderdeel bevat in feite dezelfde klacht als onderdeel 1.4.5 van het principale cassatiemiddel. Ik verwijs dan ook naar de bespreking van dat onderdeel hiervoor in 1.45-1.47. Ook deze klacht strandt.
2.41
Subonderdeel 4.2.3 klaagt over het oordeel in rov. 3.7.1 TA1 dat de effectiviteit van een NTD-procedure kan worden afgemeten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd. Volgens de klacht is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. De effectiviteit wordt immers bepaald aan de hand van diverse omstandigheden, waaronder de vraag of de maatregelen billijk en evenredig zijn in de zin van art. 3 van de Handhavingsrichtlijn en voldoen aan het vereiste een rechtvaardig evenwicht te bewaren tussen de betrokken grondrechten (art. 52 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).
2.42
Op grond van het Unierecht dient, hoewel de modaliteiten van de bevelen die kunnen worden opgelegd aan het nationale recht zijn overgelaten, bij de toepassing van deze nationale regels door nationale rechters te worden nagegaan of het bevel in overeenstemming is met het Unierecht. In dat kader dient onder meer te worden nagegaan of het bevel voldoet aan het evenredigheidsbeginsel en of er een juist evenwicht wordt gewaarborgd tussen de toepasselijke grondrechten. Ter bescherming van het grondrecht dat IE-rechten omvat is in dat verband onder meer vereist dat de maatregelen die uit het bevel voortvloeien voldoende doeltreffend zijn om een effectieve bescherming van dit grondrecht te verzekeren41.. Hieruit volgt dat de toets of en wanneer een NTD-procedure effectief is, een andere, meer beperkte toets is dan de toets of het bevel tot oplegging van een NTD-procedure (ook overigens) in overeenstemming is met het Unierecht. Niet valt daarom in te zien waarom het oordeel dat de effectiviteit van een NTD-procedure kan worden afgemeten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd onjuist of onbegrijpelijk is op de grond dat bij de beoordeling van de vraag of een op te leggen bevel in overeenstemming is met het Unierecht nog diverse andere factoren in acht moeten worden genomen. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
2.43
Subonderdeel 4.2.4 klaagt dat in strijd met het recht en/of onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 3.7.1 TA1 dat NSE geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen. De vrijheid van ondernemerschap (art. 16 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) kan met zich brengen dat dergelijke beperkingen geëigend zijn. Onbegrijpelijk is ook dat het hof spreekt van een limiet, nu NSE heeft aangevoerd dat op elk moment minimaal twee miljard berichten ontoegankelijk konden worden gemaakt met de Fast Track NTD en dat daarnaast de reguliere NTD van toepassing bleef en rechthebbenden verwijderingsverzoeken konden indienen via de e-mail.
2.44
Voorop dient te worden gesteld dat het hof heeft geoordeeld dat voor een effectieve NTD-procedure NSE in beginsel geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staat. Daarbij heeft het hof overwogen dat de verwerkingscapaciteit minstens groter moet zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal. Dat dit oordeel, dat door het gebruik van de woorden “in beginsel” ruimte laat voor eventuele beperkingen, in dit concrete geval de vrijheid van ondernemerschap in de kern raakt42., stelt het onderdeel niet en blijkt ook niet. Dat in feitelijke instanties is aangevoerd dat NSE’s vrijheid van ondernemerschap door een dergelijke maatregel in de kern wordt geraakt, staat niet in de klacht.
2.45
Daarbij komt dat het hof in de hier bestreden rov. 3.7.1 de NTD-procedure van NSE nog niet beoordeelt (dat gebeurt pas in rov. 3.7.2), maar slechts in algemene zin overweegt waaraan een effectieve NTD-procedure moet voldoen. Hetgeen NSE heeft gesteld over haar eigen NTD-procedure maakt de overweging in rov. 3.7.1 dat NSE geen limiet mag stellen aan het aantal aan te leveren en verwerken meldingen dus op zichzelf niet onbegrijpelijk. Hier stuiten deze klachten op af.
2.46
Subonderdeel 4.2.5 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 3.7.2 TA1 slechts de zogenoemde Fast Track NTD heeft beoordeeld en niet de reguliere NTD of de indiening van verwijderingsverzoeken via e-mail, dit oordeel in strijd is met het recht en/of onbegrijpelijk is. In dat geval heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de Fast Track NTD die NSE had ontwikkeld. Dit zou te meer onbegrijpelijk zijn in het licht van de overweging in rov. 3.7.1 TA1 dat NSE moet voldoen aan hetgeen in de markt redelijk is te noemen. De laagdrempelige Fast Track NTD was immers uniek in de markt en voldeed ruimschoots aan de redelijkheidstoets van het hof.
2.47
De Fast Track procedure van NSE geeft bepaalde partijen het recht om direct, zonder tussenkomst van NSE, onrechtmatige artikelen van de servers van NSE te verwijderen (3.1.8 TA1). NSE en Brein hebben onderhandeld over het aan Brein geven van toegang tot deze Fast Track-procedure, maar deze onderhandelingen zijn voortijdig afgebroken (rov. 3.4.9 en rov. 3.7.2 TA1). Het hof heeft vervolgens overwogen dat ook zonder voortgang van deze onderhandelingen van NSE gevergd kan worden dat zij een effectieve NTD-procedure in het leven roept (rov. 3.7.2 TA1). Dat de reguliere NTD-procedure effectief was (in de zin van rov. 3.7.1 TA1), is niet gebleken (rov. 3.7.2 TA1 en rov. 2.2.2 TA2). Wat het hof in rov. 3.7.2 beoordeelt is dus niet de Fast Track-procedure van NSE, maar de reguliere procedure van NSE. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.
2.48
Subonderdeel 4.2.6 klaagt dat onjuist en/of onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 3.7.2 TA1 en rov. 2.2.2 TA2 dat uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een effectieve NTD-procedure hanteerde en/of de ontwikkeling daarvan heeft voortgezet. NSE heeft immers uitvoerig betoogd dat zij reeds een (efficiënte) NTD-procedure hanteerde voorafgaand aan de onderhandelingen met Brein en, ook na het staken van de onderhandelingen met Brein, de ontwikkeling van de (Fast Track) NTD-procedure heeft voortgezet (onder 17.13 CvA, onder 2.29-2.31 pleitnotities eerste aanleg 19 april 2010, onder 9.1-9.20 pleitnotities eerste aanleg 24 mei 2011, onder 76-98 MvG, onder 84-99 pleitnotities HB, onder 100-112 antwoordakte nrs. 9). NSE heeft in dit verband onder meer voorbeelden gegeven van andere rechthebbenden die in de periode juni 2009 – november 2011 op grote schaal en naar tevredenheid gebruik maakten van haar NTD-procedure, hetgeen onder meer blijkt uit producties van NSE (onder 87-92 MvG, prod. 31-34). Door aldus te oordelen is het hof voorbij gegaan aan deze essentiële stellingen van NSE. De overwegingen van het hof dat van NSE gevergd kan worden dat zij een procedure in het leven roept waardoor zij in staat is de door Brein te melden inbreukmakende artikelen efficiënt te verwijderen, zijn in het licht hiervan onbegrijpelijk. Dit geldt te meer nu Brein geen gebruik heeft gemaakt van deze procedure en ook niet voornemens was dat te doen.
2.49
In rov. 3.7.1 TA1 heeft het hof overwogen dat een effectieve NTD-procedure in beginsel geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staan, dat de verwerkingscapaciteit dus minstens groter moet zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal, dat het mogelijk moet zijn om met een zekere voortvarendheid de hoeveelheid inbreukmakend materiaal te verminderen en dat de snelheid tussen melding en verwijdering moet voldoen aan datgene wat in de markt redelijk is te noemen. In rov. 3.7.2 TA1 overweegt het hof vervolgens dat er aanleiding bestaat NSE te bevelen een dergelijke procedure in te voeren, nu het aan NSE is te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd en dat niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen.
2.50
De stelling waar NSE zich in het onderdeel op beroept is dat zij al een (effectieve) NTD-procedure hanteerde voorafgaand aan de onderhandelingen met Brein en ook na het staken van de onderhandelingen met Brein de ontwikkeling van de (Fast Track) NTD-procedure heeft voortgezet. De algemene stelling van NSE dat zij al een (effectieve) NTD-procedure hanteerde, heeft het hof verworpen met de overweging dat niet is gebleken dat NSE maatregelen heeft genomen die haar in staat stellen om alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers te verwijderen. Dat de al bestaande NTD-procedure van NSE voldeed aan de vereisten die het hof in rov. 3.7.1 TA1 heeft gesteld, blijkt niet uit de door NSE aangehaalde stellingen43.. Uit die stellingen blijkt wel dat NSE de ontwikkeling van de Fast Track NTD-procedure heeft voortgezet na het afbreken van de onderhandelingen met Brein. Dit doet echter niet ter zake, omdat als gevolg van de afgebroken onderhandelingen tussen partijen Brein niet deel kan nemen aan die Fast Track procedure. Het hof heeft om die reden in rov. 3.7.2 TA1 overwogen dat van NSE ook zonder voortgang van de onderhandelingen gevergd kan worden dat zij een procedure in het leven roept waardoor zij in staat is de door Brein te melden inbreukmakende content efficiënt te verwijderen. Dat NSE heeft gesteld dat te hebben gedaan, blijkt niet uit de aangehaalde vindplaatsen. In zoverre gaat de klacht niet op.
2.51
Ten aanzien van de stelling dat NSE voorbeelden zou hebben gegeven van andere rechthebbenden die in de periode juni 2009 tot november 2011 op grote schaal en naar tevredenheid gebruik maakten van haar NTD-procedure, geldt dat uit de stellingen ingenomen op de aangehaalde vindplaatsen wel blijkt dat andere rechthebbenden (op grote schaal) gebruik hebben gemaakt van de NTD-procedure van NSE, maar niet dat zij dit naar tevredenheid hebben gedaan. De enkele omstandigheid dat andere rechthebbenden gebruik hebben gemaakt van de NTD-procedure kan in het kader van de vraag of sprake was van een effectieve NTD-procedure (in de zin van rov. 3.7.1 TA1) niet als een essentiële stelling worden aangemerkt. Ook zoverre falen de klachten.
Onderdeel 5 – Aanvullende maatregelen
2.52
Het vijfde onderdeel is gericht tegen het oordeel over andere maatregelen die een Usenet-provider in aanvulling op een NTD-procedure zou kunnen nemen.
2.53
Subonderdeel 5.2.1 klaagt dat het hof in rov. 3.7.6-3.7.8 TA1 en rov. 2.7 EA heeft miskend dat het er niet om gaat of er meer (grovere) methoden voorhanden zijn om inbreuken te bestrijden, maar dat de vraag is of de gehanteerde methoden – hier een NTD-procedure – effectief zijn. Daarbij geldt op grond van UPC Telekabel Wien dat voldoende is dat de maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en dat zij de gebruikers ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot illegale content. Het hof heeft volgens de klacht “onder meer” miskend dat ook als bepaalde maatregelen niet tot een volledige beëindiging van alle inbreuken kunnen leiden, zij nog wel effectief kunnen zijn.
2.54
Dit mist feitelijke grondslag, zodat de klacht niet opgaat. Het hof heeft niet overwogen dat, omdat een (effectieve) NTD-procedure niet tot volledige beëindiging van alle inbreuken leidt, er aanvullende maatregelen nodig zijn. Dat het hof de aangevoerde regel uit UPC Telekabel Wien zou hebben miskend, blijkt niet uit de arresten van het hof. Zo overweegt het hof in rov. 3.7.8 TA1 uitdrukkelijk dat er – naast de NTD-procedure – maatregelen zijn te bedenken die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden. Om die reden heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld hierover nader te debatteren. Daarbij heeft het hof in rov. 3.7.9 TA1 overwogen dat de inhoud van UPC Telekabel Wien van belang kan zijn voor de omvang, inhoud en omschrijving van andere aan NSE op te leggen maatregelen, maar dat partijen met dat arrest nog geen rekening hebben kunnen houden, zodat partijen zich ook daar nog over kunnen uitlaten44..
2.55
Subonderdeel 5.2.2 klaagt dat het oordeel in rov. 3.7.6 TA1 dat onderzocht moet worden of naast een effectieve methode als een NTD-procedure ook mindere effectieve methoden moeten worden toegepast, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is. Het Unierecht vereist niet meer dan een effectieve maatregel, in overeenstemming met de beperkingen die volgens het Unierecht gelden, in het bijzonder dat de maatregelen billijk en evenredig moeten zijn en een rechtvaardig evenwicht moet bewaren tussen de betrokken grondrechten. Het hof heeft miskend dat het opleggen van meer, minder effectieve, maatregelen in strijd is met deze beperkingen.
2.56
Het subonderdeel gaat er kennelijk van uit dat als er één (in de zin van UPC Telekabel Wien) effectieve maatregel wordt opgelegd (hier: een effectieve NTD-procedure), op grond van het Unierecht is uitgesloten dat er nog nadere, aanvullende, maatregelen worden opgelegd. Een dergelijke opvatting vindt geen steun in het recht. Integendeel, in UPC Telekabel Wien spreekt het HvJEU uitdrukkelijk en herhaaldelijk over “maatregelen”45.. Wel dienen de op te leggen maatregelen op zichzelf en in onderling verband in overeenstemming te zijn met de beperkingen die volgens het Unierecht gelden. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat het opleggen van meerdere maatregelen ertoe leidt dat de maatregelen niet langer evenredig zijn of dat het evenwicht tussen de betrokken grondrechten wordt verstoord. Maar daaruit volgt niet dat er steeds niet meer dan één effectieve maatregel kan worden opgelegd.
2.57
Het hof is in het onderhavige geval niet toegekomen aan de vraag of de aan NSE aanvullend aan een NTD-procedure op te leggen maatregelen in overeenstemming zijn met de beperkingen die volgens het Unierecht gelden (zie rov. 2.4.5 TA2, eerste volzin), omdat het hof voordat het aan die beoordeling toekwam al tot het oordeel kwam dat bij voortprocederen over de aanvullende maatregelen geen belang bestond. Op dit een en ander loopt de klacht stuk.
2.58
Subonderdeel 5.2.3 klaagt dat voor zover het hof heeft willen oordelen dat (NTD-)maatregelen slechts effectief zijn wanneer deze het plaatsen van nieuwe films en televisieseries tijdig kunnen onderscheppen (rov. 2.3.3 TA2), dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat uitgangspunt van art. 6:196c lid 4 BW (en de e-Commercerichtlijn) is een NTD-procedure, dat een NTD-procedure per definitie niet preventief werkt en dat dit op grond van bedoelde richtlijn ook niet is vereist. Vereist wordt dat een dienstverlener, zodra deze kennis heeft van het onwettige karakter van activiteiten of informatie, prompt handelt om die informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Dat is een reactieve maatregel, geen preventieve. Subonderdeel 5.2.4 klaagt dat een dergelijk oordeel onbegrijpelijk is, omdat zo’n oordeel onverenigbaar is met de oordelen van het hof in rov. 3.4.10 en 3.7.3 TA1. Daaruit volgt immers dat niet vereist is dat een NTD-procedure nieuwe uploads tijdig onderschept.
2.59
Deze beide klachten missen feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld dat (NTD-)maatregelen slechts effectief zijn wanneer deze het plaatsen van nieuwe films en televisieservies tijdig kunnen onderscheppen. Het hof heeft in rov. 2.3.3 TA2 – waar het onderdeel naar verwijst – de stelling van Brein weergegeven dat een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries en overwogen dat NSE dit niet heeft betwist, zodat de juistheid van de stellingen van Brein tot uitgangspunt wordt genomen. De klachten falen.
2.60
Subonderdeel 5.2.5 klaagt over onbegrijpelijkheid voor zover het hof in rov. 3.7.6 e.v. TA1 en rov. 2.3.3 TA2 heeft willen oordelen dat een NTD-procedure alléén niet effectief zou zijn. Dat is volgens de klacht niet te volgen, nu de NTD-procedure van NSE niet in concreto door Brein is getoetst en, in de relevante omstandigheden tussen de betrokken partijen, ook niet door het hof is, althans, kan zijn beoordeeld. Het staat immers vast dat Brein nooit gebruik heeft gemaakt of gebruik heeft willen maken van de NTD-procedure van NSE. Om die reden is de vaststelling dat deze procedure (voor Brein) alleen niet voldoende effectief is, onbegrijpelijk. Subonderdeel 5.2.6 klaagt dat het oordeel ook onbegrijpelijk is, nu het onverenigbaar is met vaststelling van het hof dat de NTD-procedure van NSE wel degelijk effectief is (rov. 3.1.8, 3.4.9-3.4.11, 3.7.3 TA1).
2.61
Ook deze klachten missen feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat een NTD-procedure alléén niet effectief zou zijn. Het hof heeft juist geoordeeld dat de in te voeren NTD-procedure effectief is, maar dat er daarnaast nog andere maatregelen denkbaar zijn die kunnen helpen bij de bestrijding van misbruik van de diensten van NSE (rov. 3.7.1-3.7.2, 3.7.8 TA1). Deze klachten treffen dus evenmin doel.
2.62
Subonderdeel 5.2.7 klaagt dat onjuist en onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is het oordeel in rov. 2.3.3 TA2 dat NSE niet zou hebben bestreden dat alléén een NTD-procedure niet voldoende is. Het hof verwijst in dit verband alleen naar de antwoordakte van NSE. Hiermee heeft het hof echter miskend dat NSE bij herhaling heeft betoogd dat een NTD-procedure op Usenet zeer effectief is en in de praktijk ook veelvuldig naar tevredenheid wordt gebruikt door allerlei rechthebbenden. Dat het melden en verwijderen van specifieke posts door middel van een NTD-procedure nu juist een proportionele en effectieve maatregel is, is steeds het standpunt en uitgangspunt van NSE geweest.
2.63
Ook dit ontbeert feitelijke grondslag in de bestreden uitspraak. Het hof heeft niet overwogen dat NSE niet heeft betwist dat alléén een NTD-procedure niet voldoende is. Het hof heeft overwogen dat door NSE niet is bestreden dat “alleen een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries”. Daarop loopt deze klacht spaak.
2.64
Subonderdeel 5.2.8 klaagt over het oordeel in rov. 3.7.8 TA1, rov. 2.3.3 TA2 en rov. 2.7 EA dat er maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van illegale content leiden. Volgens het onderdeel ligt in dit oordeel besloten dat het hof in beginsel reden ziet om zulke aanvullende maatregelen op te leggen. Dat is onjuist, althans onbegrijpelijk. Het gaat immers niet aan uitputtend aanvullende maatregelen te beoordelen, in ieder geval niet wanneer deze niet zijn gevorderd, zonder eerst te hebben kunnen beoordelen of de, volgens het hof, in “elk geval passende maatregel” (rov. 3.7.1 TA1) afdoende is. Uitgangspunt van het Unierecht is immers dat een NTD-procedure een “passende maatregel” is, zoals ook het hof terecht overweegt in rov. 3.7.1 TA1. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom daarnaast ook aanvullende maatregelen moeten worden beoordeeld.
2.65
Dit is in wezen een herhaling van zetten van de voorafgaande subonderdelen en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Daarbij merk ik nog op dat het hof juist wel heeft beoordeeld of de “in elk geval passende maatregel” afdoende is en heeft geoordeeld dat er maatregelen te bedenken zijn die – naast de NTD-procedure – op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van illegale content leiden (rov. 3.7.8 TA1) en dat niet bestreden is Breins stelling dat alleen een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries (rov. 2.3.3 TA2). Ook dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden.
2.66
Subonderdeel 5.2.9 klaagt dat het hof met het onderzoek naar aanvullende maatregelen heeft miskend dat de Uniewetgever met het regime ter beperking van de aansprakelijkheid van tussenpersonen juist heeft beoogd een helder en eenduidig kader te scheppen voor tussenpersonen, dat rechtszekerheid biedt. Het doen van onderzoek naar aanvullende maatregelen is daarmee in strijd, helemaal nu deze maatregelen niet zijn gevorderd door Brein. Anders dan het hof overweegt (rov. 3.6.8 TA1) is een dergelijk onderzoek slechts gerechtvaardigd in het geval sprake is van een additionele normschending door NSE, waarvan volgens het hof nu juist geen sprake is.
2.67
Waarom het doen van een onderzoek naar aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen in strijd is met het helder en eenduidig kader dat de Uniewetgever voor tussenpersonen heeft beoogd en pas is toegestaan bij additionele normschending door NSE, licht het onderdeel niet toe. Daarmee voldoet de rechtsklacht niet aan de daaraan te stellen eisen. Mocht hieraan de gedachte ten grondslag liggen dat aan een tussenpersoon geen ander bevel kan worden opgelegd dan een bevel tot invoeren van een effectieve NTD-procedure, of dat naast een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure geen aanvullende maatregelen kunnen worden opgelegd, dan vindt die opvatting als gezegd geen steun in het recht. Deze klacht faalt ook.
2.68
Subonderdeel 5.2.10 bevat een klacht voor zover het hof het in subonderdeel 5.2.9 gestelde niet heeft miskend. In dat geval heeft het hof volgens het subonderdeel miskend dat de vraag of en zo ja, welke, (aanvullende) maatregelen kunnen worden opgelegd aan een tussenpersoon afhankelijk is van diverse feitelijke en juridische omstandigheden die niet in abstracto kunnen worden beoordeeld, in ieder geval niet bij ontstentenis van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de tussenpersoon, althans in ieder geval een toetsing in concreto vergen, waarbij onder meer alle toepasselijke grondrechten moeten worden betrokken en waarbij de evenredigheid en effectiviteit van de maatregelen moet worden getoetst. De oplegging van een rechterlijk verbod of bevel vereist dat de belangen en grondrechten van de betrokken partijen in evenwicht worden gebracht. Het hof heeft voorts miskend dat de maatregelen waarin art. 26d Aw voorziet niet onnodig ingewikkeld of kostbaar mogen zijn en geen onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen mogen inhouden. Dit volgt uit art. 3 Handhavingsrichtlijn. Bovendien heeft het hof miskend dat zij doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend behoren te zijn, zodanig moeten worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor het rechtmatig handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik ervan. Het oordeel van het hof in onder meer rov. 3.7.2 TA1 dat het feit dat NSE haar activiteiten heeft gestaakt niet aan het opleggen van genoemde maatregelen in de weg staat, getuigt (aldus) van een onjuiste rechtsopvatting.
2.69
In de kern klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat NSE haar activiteiten heeft gestaakt tot gevolg heeft dat de op te leggen (aanvullende) maatregelen niet in concreto, maar slechts in abstracto kunnen worden getoetst aan de geldende vereisten. Het onderdeel verwijst daartoe naar rov. 3.7.2 TA1. In die overweging staat dat de omstandigheid dat NSE haar activiteiten inmiddels heeft gestaakt, niet in de weg staat aan het opleggen van een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure. Die overweging ziet dus niet op de (eventueel) aan NSE op te leggen aanvullende maatregelen. Ten aanzien van die aanvullende maatregelen heeft het hof in rov. 2.3.2 TA2 overwogen dat de omstandigheid dat NSE niet meer actief is op zichzelf niet in de weg staat aan het opleggen van aanvullende maatregelen, omdat de maatregelen ook op andere wijze dan toetsing in de praktijk van de bedrijfsvoering van NSE kunnen worden getoetst, zoals al blijkt uit door de partijen overgelegde rapportages. Tegen dit oordeel zijn de klachten uit dit subonderdeel echter niet gericht. Dat volgt, naast de omstandigheid dat het subonderdeel alleen rov. 3.7.2 TA1 noemt, ook uit de omstandigheid dat onderdeel 5 in zowel het incidenteel cassatieberoepschrift als in de schriftelijke toelichting als opschrift heeft “Onderdeel 5 – aanvullende maatregelen” en blijkens de inleiding in zowel het incidenteel cassatieberoepschrift als in de schriftelijke toelichting alléén is gericht tegen rov. 3.7.6-3.7.9 TA1 en rov. 2.3.3 TA2. Alleen al hierom kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden.
2.70
Subonderdeel 5.2.11 klaagt dat het hof heeft miskend dat aanvullende maatregelen pas aan de orde kunnen zijn indien zou blijken dat de NTD-procedure in de praktijk niet goed/afdoende zou functioneren. Dit vloeit immers voort uit het beginsel van subsidiariteit. Bij gebreke van een dergelijke toetsing, kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat er wel/geen reden is voor het opleggen van aanvullende maatregelen. Het hof heeft miskend dat, ook in het geval Brein om specifieke aanvullende maatregelen had verzocht, het aan de nationale rechter is om zich te verzekeren van het bestaan van passende maatregelen die overeenstemmen met de uit het Unierecht voortvloeiende beperkingen.
2.71
Het beginsel van subsidiariteit houdt in dit verband in dat, wanneer er een keuze tussen meerdere geschikte maatregelen mogelijk is, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt46.. Het onderdeel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat dit beginsel meebrengt dat er slechts één maatregel tegelijkertijd kan worden opgelegd en dat pas als is gebleken dat die betreffende maatregel niet afdoende functioneert, een andere (aanvullende) maatregel kan worden opgelegd. Dit volgt in zijn algemeenheid echter niet uit het beginsel van subsidiariteit, zoals reeds blijkt uit het feit dat het HvJEU over “maatregelen” spreekt (zie hiervoor in 2.56). Het oordeel van het hof in onderhavige zaak is verder niet dat er meerdere geschikte maatregelen mogelijk zijn (die het zelfde resultaat hebben), maar dat er naast de NTD-procedure nog aanvullende maatregelen mogelijk zijn. In dat verband herhaal ik dat het hof wel degelijk heeft beoordeeld of de “in elk geval passende maatregel” afdoende is en heeft geoordeeld dat er maatregelen te bedenken zijn die – naast de NTD-procedure – op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden (rov. 3.7.8 TA1) en dat niet bestreden is de stelling van Brein dat alleen een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries (rov. 2.3.3 TA2). De klacht faalt.
Onderdeel 6 – Verbod algemeen toezicht (art. 15 e-Commercerichtlijn)
2.72
Het zesde onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof over het woordfilter. Door Brein is voorgesteld om met de software Cleanfeed binnenkomende berichten voor een beperkt aantal nieuwsgroepen te filteren op door Brein aangeleverde “regular expressions” die selecteren op woorden die duiden op entertainment content, artiesten, titels van werken of combinaties daarvan. Er worden eenmaal per twee weken maximaal 500 “regular expressions” aangeleverd, zodat op maximaal 500 titels wordt gefilterd. Direct na binnenkomst van de berichten worden de “headers” daarvan gefilterd en de (positief) gefilterde berichten worden niet aan de eindgebruikers beschikbaar gesteld (rov. 2.4.1 TA2). Het hof heeft overwogen dat deze maatregel niet in strijd is met art. 15 e-Commercerichtlijn, omdat het gaat om een geautomatiseerd zoekproces, waarbij alleen de “headers” van binnenkomende berichten, bestemd voor bepaalde nieuwsgroepen, worden vergeleken met een beperkt aantal op dat moment – in verband met het beschikbaar komen van nieuwe populaire en beschermde content – relevante zoektermen. Zolang het gaat om een dergelijk beperkt zoekproces, kan niet worden gesproken van algemeen toezicht in de zin van voornoemd artikel (rov. 2.4.2 TA2).
2.73
Subonderdeel 6.2.1 klaagt dat rov. 2.4.2 TA2 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over art. 15 e-Commercerichtlijn. Het hof heeft miskend dat wel degelijk sprake is van een verboden algemene toezichtverplichting.
Op grond van art. 15 e-Commercerichtlijn mag aan tussenpersonen geen algemene verplichting worden opgelegd om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden (subonderdeel 6.2.2).
Het HvJEU heeft art. 15 e-Commercerichtlijn zo uitgelegd dat aan een tussenpersoon opgelegde maatregelen niet kunnen bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van zijn klanten (subonderdeel 6.2.3).
Het hof heeft miskend dat ook wanneer het woordfilter beperkt is tot een aantal nieuwsgroepen en woorden, dit niet meebrengt dat geen sprake meer is van een verboden algemene toezichtverplichting. De maatregel is immers niet gericht op beëindiging of voorkoming van een specifieke inbreuk, maar vergt preventieve controle van alle berichten die op Usenet worden geplaatst. NSE zal immers uit alle berichten de berichten moeten selecteren die overeenstemmen met het filter. Dit betekent dat NSE achtereenvolgens moet constateren (i) of een bericht in een nieuwsgroep is geplaatst waarop het filter actief is, (ii) of het bericht een tekstbericht is of een binair bericht, (iii) indien het een binair bericht betreft: of het bericht louter uit een afbeelding bestaat en (iv) indien het binaire bericht niet uit louter een afbeelding bestaat: of het onderwerp van het bericht overeenkomt met één van de 500 door Brein gespecificeerde “regular expressions”. Het hof heeft miskend dat de betrokken maatregel ten minste begrensd moet zijn voor wat het voorwerp en de duur van het toezicht betreft. De betrokken maatregel is dat niet. Integendeel: de maatregel betreft alle communicatie en is op geen enkele wijze begrensd in tijd. Van een “beperkt zoekproces” is geen sprake. Dat een en ander geautomatiseerd gebeurt doet hieraan niet af (subonderdeel 6.2.4).
2.74
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Art. 15 e-Commercerichtlijn bepaalt dat de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting opleggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. In 47 van de considerans van deze richtlijn staat dat dit niet geldt voor toezichtverplichtingen in speciale gevallen en met name geen afbreuk doet aan maatregelen van nationale autoriteiten in overeenstemming met nationale wetgeving. Een toegestane maatregel kan bijvoorbeeld zijn het toezicht houden op een specifieke site gedurende een specifieke periode om een specifieke illegale activiteit te bestrijden of voorkomen47..
2.75
Uit art. 15 e-Commercerichtlijn volgt dat maatregelen die aan de dienstverlener worden opgelegd niet kunnen bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van de klanten van de dienstverlener om elke toekomstige inbreuk op IE-rechten via de site van de dienstverlener te voorkomen48.. Een filtersysteem dat veronderstelt dat (i) de internetprovider uit de volledige elektronische communicatie van al zijn klanten bestanden selecteert die behoren tot het peer-to-peer-verkeer, (ii) deze uit dit peer-to-peer-verkeer de bestanden selecteert die werken bevatten waarop houders van IE-rechten beweren rechten te hebben, (iii) deze bepaalt welke van deze bestanden illegaal werden uitgewisseld en (iv) de als illegaal gekwalificeerde uitwisselingen van bestanden blokkeert, werd door het HvJEU gekwalificeerd als een verboden algemene toezichtverplichting49.. Dit omdat dergelijk preventief toezicht een actieve observatie vereist van alle elektronische communicatie op het netwerk van de betrokken internetprovider en bijgevolg alle door te geven informatie en alle klanten die het netwerk gebruiken omvat. Dat gaat te ver.
2.76
Het door Brein voorgestelde woordfilter vereist dat (i) NSE uit alle binnenkomende berichten de berichten selecteert die bestemd zijn voor de betreffende nieuwsgroepen (de 50 meest populaire nieuwsgroepen en/of nieuwsgroepen met een naam die duidt op entertainment content), (ii) NSE uit de berichten die bestemd zijn voor deze nieuwsgroepen de berichten selecteert die in de headers gebruik maken van een van de 500 “regular expressions” en (iii) NSE ervoor zorgt dat de aldus gefilterde berichten niet beschikbaar worden gesteld aan de eindgebruikers. Het door Brein voorgestelde filter vereist dus (net zoals het filter uit de SABAM-zaak) observatie door NSE van alle bij haar binnenkomende berichten. Dat geldt echter voor elk filter, omdat zo’n filter nu eenmaal moet beginnen met een “controle” van alle berichten50.. Het door Brein voorgestelde woordfilter is echter beduidend specifieker dan het filter uit SABAM. Dat laatste filter vereiste immers een selectie van werken waarop houders van IE-rechten beweren rechten te hebben en bepaling van welke van deze werken illegaal werden uitgewisseld, terwijl het Breinfilter op 500 specifieke “regular expressions” ziet51.. Bovendien is het door Brein voorgestelde woordfilter beperkt in tijd, doordat elke twee weken nieuwe “regular expressions” worden aangeleverd. Over de vraag of dit woordfilter daarmee voldoende specifiek en beperkt in tijd is om niet te worden aangemerkt als verboden een algemene toezichtverplichting uit art. 15 e-Commercerichtlijn. REH, kan verschillend worden gedacht. Mij lijkt het voorgestelde Breinfilter geen verboden algemene toezichtsverplichting vanwege de aangegeven verschillen met het filter dat in SABAM aan de orde was, maar bij gerede twijfel kan op dit punt een prejudiciële vraag geïndiceerd zijn. Ik houd het erop dat de rechtsklacht niet opgaat.
2.77
Subonderdeel 6.2.5 bevat een motiveringsklacht, voor het geval evenbedoeld oordeel van het hof geen blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe het woordfilter beperkt is tot een speciaal, individueel geval, waarbij wordt verwezen naar de considerans van de e-Commercerichtlijn onder 47.
2.78
Het hof heeft overwogen dat er sprake is van een zodanig beperkt zoekproces dat niet kan worden gesproken van algemeen toezicht in de zin van art. 15 e-Commercerichtlijn. Dat oordeel heeft het hof toegelicht door er op te wijzen dat het gaat om een geautomatiseerd zoekproces, waarbij alleen headers van de binnenkomende berichten, bestemd voor bepaalde nieuwsgroepen, worden vergeleken met een beperkt aantal relevante zoektermen. In dit oordeel ligt besloten dat het hof van mening was dat het woordfilter beperkt was tot een speciaal geval52.. Indien het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting – zoals het subonderdeel tot uitgangspunt neemt – dan is deze overweging op zichzelf bezien niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De klacht faalt.
2.79
Subonderdeel 6.2.6 klaagt ten slotte dat het oordeel van het hof te meer onbegrijpelijk is, gelet op het oordeel in rov. 3.6.6 TA1. Daar overweegt het hof immers dat een bevel een filter te implementeren neerkomt op een algemene verplichting om toe te zien op de informatie die NSE doorgeeft en opslaat. Dat het bevel van de rechtbank beperkt was tot zogenoemde binaries en daarmee tot een beperkt deel van het Usenet, deed daaraan niet af, aldus het hof in rov. 3.6.2 TA1. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom dit niet zou gelden voor het woordfilter dat in rov. 2.4.1-2.4.7 TA2 wordt besproken.
2.80
In rov. 3.6.6 TA1 heeft het hof overwogen dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen als zij alle binnenkomende binaries filtert op illegale content en dat dit neerkomt op een algemene toezichtverplichting in strijd met art. 15 e-Commercerichtlijn. In de hier bestreden rov. 2.4.2 TA2 heeft het hof overwogen dat het gaat om een geautomatiseerd zoekproces, waarbij alleen headers van de binnenkomende berichten, bestemd voor bepaalde nieuwsgroepen, worden vergeleken met een beperkt aantal relevante zoektermen. Naar het oordeel van het hof zat er dus een wezenlijk verschil tussen het filter dat in rov. 3.6.6 TA1 wordt besproken en het filter dat rov. 2.4.2 TA2 aan de orde was. Van innerlijke tegenstrijdigheid of onbegrijpelijkheid lijkt mij zodoende geen sprake. Ook deze klacht faalt.
3. Conclusie
De nadere conclusie strekt in het principale beroep primair tot schorsing en het (zekerheidshalve) stellen van de voorgestelde prejudiciële vragen geformuleerd in 1.59, subsidiair tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijke incidentele beroep primair tot schorsing met prejudiciële verwijzing als voorgesteld in 2.2, subsidiair tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2018
Zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, RvdW 2013/892, rov. 3.1.
Proposal for a European Parliament and Council Directive on certain legal aspects of electronic commerce in the internal market, 18 november 1998, COM(1998), 586 final, p. 27.
Aldus ook de s.t. NSE onder 60.
Vp, vt. 3, p. 27.
Vp, vt. 3, p. 27.
In gelijke zin s.t. NSE onder 74.
Vp vt. 3, p. 29.
HvJEU 12 juli 2011, C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474, NJ 2012/525, m.nt. J.H. Spoor, IER 2011/58, m.nt. Ch. Gielen, BIE 2011/107, m.nt. K.J. Koelman (en naschrift T. Cohen Jehoram en reactie K.J. Koelman), SEW 2012/6267, m.nt. R. Ludding (L’Oréal/eBay). Zie ook Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 49.
Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 49-50.
De herkomst van de term “zekere onderzoeksplicht in bijzondere gevallen” is een soort obiter uit de brief van de minister van Justitie van 7 september 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 25880, nr. 7): “In kringen van tussenpersonen bestaat een zekere angst dat zij gehouden zijn tot bepaalde vormen van controle vooraf op hetgeen zij doorgeven of (tijdelijk) opslaan. Ik ben van mening dat naar geldend recht de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer van tussenpersonen mag worden verwacht een dergelijke algemene gehoudenheid niet meebrengt. Dit laat uiteraard onverlet dat een zekere onderzoeksplicht wel kan bestaan in bijzondere gevallen, waarin de tussenpersoon in verband met de gerechtvaardigde belangen van derden gegronde redenen heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van hetgeen hij doorgeeft of (tijdelijk) opslaat.” Cursivering A-G.
Council of the European Union 12 January 2000, draft minutes of the 2233rd Council meeting, held in Brussels, on 7 December 1999, 13858/99, p. 8. Te raadplegen op http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-13858-1999-INIT/en/pdf.
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 22/2000 van 28 februari 2000, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel in de interne markt ('Richtlijn inzake elektronische handel”), Publicatieblad nr. C 128 van 8 mei 2000, p. 32-50.
Deze situatie betreft het belangrijkste voorbeeld dat door de regering is gegeven van gevallen waarin een onderzoeksverplichting zou gelden, zie hiervoor in 1.34.
Vgl. onder 162-163 van de conclusie van A-G Jääskinen voor L’Oréal/eBay, vp. vt. 10:“161. Wat de uitlegging van artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2000/31 betreft, omvat volgens mij de eis van “daadwerkelijke kennis” twee aspecten.162. Om te beginnen is het duidelijk dat de dienstverlener daadwerkelijk kennis en niet een loutere verdenking of vermoeden van de onrechtmatige activiteit of informatie moet hebben. Ik meen voorts dat „kennis” juridisch gezien enkel kan verwijzen naar het verleden en/of het heden, maar niet naar de toekomst. In het geval van een vermeende merkinbreuk op een elektronische marktplaats moet derhalve het voorwerp van de kennis een voltooide of lopende activiteit zijn, dan wel een bestaand feit of bestaande omstandigheid.163. In de tweede plaats lijkt de eis van daadwerkelijke kennis veronderstelde kennis uit te sluiten. Het is niet voldoende dat de dienstverlener kennis had moeten hebben of goede redenen heeft voor een vermoeden van een onrechtmatige activiteit. Dit strookt ook met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31, dat de lidstaten verbiedt om dienstverleners algemene verplichtingen op te leggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, of om actief op zoek te gaan naar feiten of omstandigheden die op onrechtmatige activiteiten duiden.”. Zie ook C.J. Angelopoulos, European intermediary liability in copyright: A tort-based analysis, diss. 2016, p. 54-55.
De Commissie heeft de dienstverleners wel opgeroepen om proactief maatregelen te treffen en proactief op te treden (zie Mededeling van 28 september 2017 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s, De bestrijding van illegale online-inhoud: Naar een grotere verantwoordelijkheid voor onlineplatforms, COM/2017/0555 final), maar dat betreft geen juridisch bindend stuk.
Ik wijs er in dit verband op dat het Bundesgerichtshof op 13 september 2018 (in de zaak met nummer ZR 140/15) aan het HvJEU onder meer de vraag heeft gesteld of de daadwerkelijke kennis van dienstverlener of de kennis van feiten of omstandigheden waaruit dit blijkt, moet zien op specifieke onwettige activiteiten of informatie. Een (rechts)klacht die ertoe noopt ook in onderhavige zaak een dergelijke vraag te stellen, ligt naar ik meen niet in de hier geformuleerde klacht besloten.
Dat het bij art. 6:196c lid 4, onder b, BW gaat om een concrete toets, maar het op grond van dit artikel ook mogelijk is om een NTD-procedure in te voeren, kan ook worden afgeleid uit het explanatory memorandum (vp, vt 3), p. 29:“Service providers will not lose the exemption from liability if after obtaining actual knowledge or becoming aware of facts and circumstances indicating illegal activity, they act expeditiously to remove or to disable access to the information. This principle, established in the second indent of the paragraph, provides a basis on which different interested parties may lay down procedures 'for notifying the service provider about information that is the subject of illegal activity and for obtaining the removal or disablement of such information (sometimes referred to as “notice and take down procedures”). It should nevertheless be stressed that these procedures do not and cannot replace existing judicial remedies.”
Mededeling van 28 september 2017 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s, De bestrijding van illegale online-inhoud: Naar een grotere verantwoordelijkheid voor onlineplatforms, COM/2017/0555 final, onder 22 en 23.
Op dit moment is een verplichting tot het hebben van een NTDSD-procedure alleen nog maar opgenomen in het voorstel voor de richtlijn inzake auteursrechten in de digitale eengemaakte markt aan het Europees Parlement en de Raad (de DSM-richtlijn). Zie bijv., in de laatste stand van zaken, Interinstitutional File 2016/0280-COD, 9134/18 waarin is opgenomen (curs. toegevoegd):“(…) 38c (…) In addition, for the online content sharing service providers not to be liable, they should also in any case, upon notification by rightholders of specific unauthorised works or other subject-matter, act expeditiously to remove or disable access to these and make their best efforts to prevent their future availability.(…)Article 13 Use of protected content by online content sharing service providers (…)4. In the absence of the authorisation referred to in the second subparagraph of paragraph 1, Member States shall provide that an online content sharing service provider shall not be liable for acts of communication to the public or making available to the public within the meaning of this Article when: (…)(b) upon notification by rightholders of works or other subject matter, it has acted expeditiously to remove or disable access to these works or other subject matter and it demonstrates that it has made its best efforts to prevent their future availability through the measures referred to in point (a).”Zie ook S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p. 118.
S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p. 105: “The liability exemptions cover liability for monetary damages only.”
Dit stelt het onderdeel althans in de kop ‘3. Artikel 6:196c BW sluit (stakings)bevel niet uit (contra rov. 3.6.1-3.6.7)’. In feite richt het onderdeel alleen klachten tegen de rov. 3.6.1 en 3.6.5-3.6.7.
Onder 59 en 60 zijn stellingen opgenomen over het business model van NSE ná 2008, zodat deze stellingen hier relevantie missen.
Vp, vt. 10, punten 128-129.
HvJEU 27 maart 2014, C-314/12, EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien).
Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 915 (TM).
HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058, NJ 1994/118 m.nt. H.E. Ras (Severin/Detam).
Zie ook onder 5.33.3 conclusie A-G Verkade voor HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1532, NJ 2013/502 m.nt. P.B. Hugenholtz, IER 2013/50 m.nt. P.G.F.A. Geerts (Stokke/Fikszo) en onder 1.13 conclusie A-G Wesseling – van Gent voor HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424, TvI 2015/6 m.nt. J.R. Berkenbosch (Yukos).
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, NJ 2002/217 m.nt. T. Koopmans (VJV/De Staat), rov. 3.3.
Ik merk alleen nog op dat het Bundesgerichtshof inmiddels op 13 september 2018 (in de zaak met nummer ZR 140/15) de vraag heeft gesteld of Youtube, gelet op de in die uitspraak genoemde omstandigheden, een mededeling aan het publiek doet (en zo niet, of Youtube wel kan worden aangemerkt als een inbreukmaker in de zin van art. 11 en 13 van de Auteursrechtrichtlijn). Dat is materie nauw verwant aan die gemoeid met de in deze zaak voorgestelde prejudiciële vraag in het voorwaardelijk incidenteel beroep.
Indien NSE meedeelt aan het publiek, bestaat geen belang meer bij de verveelvoudigingskwestie uit incidenteel onderdeel 2, omdat dan al vaststaat dat door NSE inbreuk is gepleegd. Het m.i. onwaarschijnlijke geval dat tot acte clair wordt bestempeld dat NSE niet meedeelt aan het publiek, lijkt me als gezegd bij incidenteel onderdeel 1 verantwoord om (ook) hier buiten beschouwing te laten.
HR 29 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1116, NJ 1994/107 (Kraaiende hanen); HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1945, NJ 1996/449, m.nt. H.E. Ras; HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2762, NJ 1999/305, m.nt. W.M. Kleijn.
Conclusie voor HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8246 onder 2.18-2.20.
Onder 2.5 van haar conclusie voor HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, NJ 2018/31, JBPR 2018/9, m.nt. G.C.C. Lewin, JIN 2018/34, m.nt. E.J.H. Zandbergen en J.M. Kuipers. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/160.
Onder 2.15 van haar conclusie voor HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:281, RvdW 2017/262, JBPR 2017/35, m.nt. G.C.C. Lewin.
HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:281, RvdW 2017/262, JBPR 2017/35 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.3.5.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7, m.nt. H.J. Snijders (….), rov. 3.4. Hiernaar verwijst voetnoot 72 van het incidentele cassatieberoep.
Vgl. in dit verband ook het het explanatory memorandum (vp, vt 3), p. 29:“Service providers will not lose the exemption from liability if after obtaining actual knowledge or becoming aware of facts and circumstances indicating illegal activity, they act expeditiously to remove or to disable access to the information. This principle, established in the second indent of the paragraph, provides a basis on which different interested parties may lay down procedures 'for notifying the service provider about information that is the subject of illegal activity and for obtaining the removal or disablement of such information (sometimes referred to as “notice and take down procedures”). It should nevertheless be stressed that these procedures do not and cannot replace existing judicial remedies.” [Cursivering A-G].
HvJEU 27 maart 2014, C314/12, EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien), punten 42-64.
UPC Telekabel Wien, vp. vorige vt, punt 51.
Ten aanzien van die stellingen merk ik nog op dat de pleitnotities van NSE in eerste aanleg voor de zitting van 24 mei 2011 geen randnummers 9.1-9.20 bevatten, maar eindigen bij randnummer 7.10.
Het subonderdeel richt zich ook tegen rov. 2.7 EA. In die overweging heeft het hof geoordeeld dat er voor Brein geen belang bestaat bij voortprocederen over de aanvullende maatregelen. Waarom dit subonderdeel zich tegen dat (voor NSE gunstige) oordeel richt, is mij niet duidelijk.
Vp. vt. 32, bijv. punt 64. Vgl. ook S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p. 133: “Given the absence of detail in the legislation at EU level, rules on what types of injunctive relief are available in what kinds of cases and under what conditions must necessarily be contested in individual court cases.”
Vgl. de conclusie van A-G Cruz Villalón voor UPC Telekabel Wien, onder 103, vp. vt. 41.
Proposal for a European Parliament and Council Directive on certain legal aspects of electronic commerce in the internal market, 18 november 1998, COM(1998), 586 final, p. 30. Vgl. ook onder 132 conclusie A-G Szpunar voor HvJEU 15 september 2016, C-484/14, ECLI:EU:C:2016:689 (McFadden).
HvJEU 12 juli 2011, C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal), punt 139; HvJEU 24 november 2011, C-70/10, ECLI:EU:C:2011:771 (Scarlet/SABAM), punt 36; HvJEU 15 september 2016, C-484/14, ECLI:EU:C:2016:689 (McFadden), punt 87. Zie hierover ook S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p. 121-122.
Scarlet/SABAM, vp. vorige vt., punten 38-40. Vgl. ook HvJEU 16 februari 2012, C-360/10, ECLI:EU:C:2012:85 (SABAM/Netlog).
Vgl. het rapport Liability of Online Service Providers for Copyrighted Content – Regulatory Action Needed? van het D-G for international policies, p. 17-18. Te raadplegen op: http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2017/614207/IPOL_IDA(2017)614207_EN.pdf.
Vgl. het standpunt van de Europese Commissie: “However, the prohibition of imposing a general obligation to monitor resulting from Article 15(1) of the e-Commerce Directive and Article 3 of IPRED, read in conjunction with the requirements stemming from the applicable fundamental rights, preclude intermediaries from being made subject by means of such injunctions to obligations requiring them to install and operate excessively broad, unspecific and expensive filtering systems of the type and in the circumstances at issue in the Scarlet Extended and SABAM cases.”, zie Communication from the Commission to the European Parliament, the Council and the European Economic and Social Committee, Guidance on certain aspects of Directive 2004/48/EC of the European Parliament and of the Council on the enforcement of intellectual property rights, COM(2017)708 final, p. 20.
Dat het zou moeten gaan om een “speciaal, individueel geval” volgt alleen uit de Nederlandse parlementaire geschiedenis, waarin is opgemerkt: “Slechts in individuele, specifieke omstandigheden kan een in Nederland gevestigde dienstverlener een toezichtsverplichting worden opgelegd. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de mogelijkheden die de zevende afdeling van titel IVA van het Wetboek van Strafvordering biedt om in geval van een concrete verdenking van bepaalde misdrijven inlichtingen te vorderen met betrekking tot telecommunicatieverkeer. De richtlijn doet hieraan geen afbreuk.” Zie Kamerstukken II 2001-2002, 28 197, nr. 3, p. 27. De e-Commercerichtlijn spreekt alleen over een “speciaal geval”.
Beroepschrift 23‑11‑2018
17/01135
23 november 2018
mr. G.R.B. van Peursem
Nadere conclusie inzake:
Stichting Brein,
(hierna: Brein)
advocaat: mr. A.M. van Aerde
tegen
News-Service Europe B.V.,
(hierna: NSE),
advocaat: mr. J. van der Beek
Dit is een nadere conclusie in deze zaak (waarin ik 106 afzonderlijke cassatieklachten turfde) over de verhouding tussen de Auteursrechtrichtlijn en de Richtlijn elektronische handel (ook wel e-Commercerichtlijn genoemd), met name over de in de Auteursrechtrichtlijn geregelde ‘mededeling aan het publiek’ en de mogelijkheid van het geven van een bevel aan een tussenpersoon aan de ene kant en de aansprakelijkheidsvrijstelling van tussenpersonen uit de e-Commercerichtlijn anderzijds.
In deze nadere conclusie bespreek ik, desgevraagd door Uw Raad, de onderdelen van het cassatiemiddel die ik in mijn conclusie van 13 juli 20181. onbehandeld heb gelaten. Voor de feiten en het procesverloop verwijs ik naar deze eerdere conclusie.
Ook nu is de primaire uitkomst dat het dienstig lijkt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU).
Ik recapituleer dat ik in 2.42 en 2.43 van mijn vorige conclusie heb betoogd dat pas als duidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de hosting safe harbor uit de e-Commercerichtlijn (bij ons geïmplementeerd in art. 6:196c BW), zinvol kan worden bekeken of nog kan worden toegekomen aan het merendeel van de principale cassatieklachten over de specifieke deelvereisten van art. 6:169c BW (onderdeel 1), of dat artikel een verklaring voor recht (onderdeel 2) of een stakingsbevel (onderdeel 3) uitsluit, of het profiteren van exoneratie uit de hosting safe harbor onmogelijk maakt dat NSE een onrechtmatige daad begaat jegens de rechthebbenden voor wie Brein opkomt (onderdeel 4) en of Brein belang heeft bij verdergaande maatregelen (onderdeel 5). Het lijkt er sterk op dat die exoneratieregeling beperkt is tot schadevergoedingsvorderingen (zo mijn vorige conclusie in 2.45 na uitgebreid jurisprudentie-onderzoek en rechtsvergelijking in 2.25–2.36, met een voorstel voor prejudiciële vragen in 2.46 (verderop in deze nadere conclusie geciteerd in 1.59 voor de zelfstandige leesbaarheid van deze aanvullende conclusie) voor het geval hier ruimte wordt gezien voor gerede twijfel). In onze zaak ligt evenwel geen schadevergoedingsvordering (meer) voor, wel verklaringen voor recht en een stakingsbevel. Ik gaf in de vorige conclusie in 2.42 ook aan dat we zonder deze duidelijkheid overigens meteen in de problemen komen bij bepaalde vervolgvragen uit de principale onderdelen 2–5, omdat die niet goed te beantwoorden zijn zonder duidelijkheid over de kwestie of en zo ja onder welke omstandigheden een tussenpersoon als NSE meedeelt aan het publiek in de zin van art 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn — juist omdat die vervolgvragen roeren aan de verhouding tussen de hosting safe harbor uit de e-Commercerichtlijn en het Unie-auteursrechtelijke mededelen aan het publiek.
Die kwesties blijven ons ook in deze vervolgconclusie onverminderd parten spelen — bij nader inzien overigens ook bij de beoordeling van incidentele onderdelen 3–6, zoals we zullen zien in 2.4 van deze tweede conclusie.
Of Usenetprovider NSE zelf meedeelt aan het publiek, is een kwestie die in het voorwaardelijk incidenteel beroep een rol speelt (aan welk beroep door het gedeeltelijk slagen van het principale beroep wordt toegekomen, vgl. hierna in 2.1) en in 3.5–3.8 van mijn vorige conclusie leidde die kwestie ook tot een prejudiciële uitlegvraag (hierna in deze tweede conclusie geciteerd in 2.2).
in deze vervolgconclusie lijkt mij in wezen de enige zinvolle aanpak dat bij de nu volgende inhoudelijke behandeling van de in de eerste conclusie nog niet behandelde klachten primair wordt verondersteld dat juist is dat de exoneratie van art. 6:196c BW alleen geldt voor schadevergoedingszaken. Dat geldt zowel voor het principale, als voor het voorwaardelijke incidentele beroep, zoals we zullen zien.
1. Bespreking van het principaal cassatieberoep
Onderdeel 1-De voorwaarden voor vrijstelling van aansprakelijkheid
1.1
De klachten van onderdeel 1 zien op de oordelen of NSE voldoet aan de voorwaarden om voor de vrijstelling van aansprakelijkheid in aanmerking te komen. Het hof heeft geoordeeld dat NSE voor wat betreft de doorgifte van informatie een beroep toekomt op de vrijstelling van art. 6:196c lid 1 BW (‘mere conduit’) en voor de opslag van informatie op de vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW (‘host-diensten’).
Subonderdeel 1.1 ziet op de mere conduit oordelen (rov. 3.4.5 TA 1).
Subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.4 betreffen de voorwaarden voor de vrijstelling van aansprakelijkheid bij het verrichten van host-diensten (rov. 3.4.6–3.4.11 TA 1 en rov. 2.2 TA 2).
Art. 6:196c lid 1 BW — mere conduit
1.2
Subonderdeel 1.1 ziet op de doorgifte door NSE aan andere Usenet providers en richt zich tegen rechtsoverweging 3.4.5 TA 1:
‘3.4.5 Het hof is van oordeel dat het doorgeven van door haar eigen gebruikers geplaatste berichten aan andere Usenet providers wel een dienst is die bestaat uit het doorgeven van van een ander afkomstige informatie als bedoeld in artikel 196c lid 1 BW. Het zijn de gebruikers die het initiatief nemen tot het uploaden van berichten op het Usenet. Dat NSE de berichten vervolgens doorgeeft aan een of meer andere Usenet providers is onderdeel van de door haar verrichte dienst — het plaatsen van een bericht op het Usenet — en kan niet, zoals Brein betoogt, tot de conclusie leiden dat NSE het initiatief daartoe neemt. Ook is NSE niet degene die bepaalt aan wie de informatie (uiteindelijk) wordt doorgegeven. Dat is immers aan de andere Usenet providers aan wie NSE de informatie heeft doorgegeven. Evenmin kan worden gezegd dat NSE de doorgegeven informatie selecteert of wijzigt. De enkele omstandigheid dat NSE de binnenkomende berichten op spam controleert, zoals Brein aanvoert, is daartoe onvoldoende. NSE stelt in dit verband overigens onbestreden dat dit een geautomatiseerd proces is waarbij herhaalde patronen worden geïdentificeerd en dat zij berichten die duidelijk herkenbaar spam bevatten niet verwijdert maar slechts opname ervan in de overviews van de nieuwsgroepen tegengaat. Uit het voorgaande volgt dat het doorgeven van berichten aan andere Usenet providers een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft en dat NSE noch kennis heeft van noch controle heeft over de doorgegeven gegevens. Voor zover NSE de door haar gebruikers geplaatste berichten doorgeeft aan andere Usenet providers, komt haar dan ook de bescherming van art. 6:196c lid 1 BW toe.’
vrijstellingsvoorwaarde sub a: niet het initiatief nemen tot het doorgeven van de informatie
1.3
Subonderdeel 1.1.2 bevat een rechtsklacht over art. 6:196c lid 1 sub a BW (dus de aansprakelijkheidsvrijstellingvoorwaarde dat een partij als NSE niet het initiatief mag nemen tot het doorgeven van de informatie). Volgens het hof nemen de gebruikers het initiatief tot het uploaden van berichten en niet NSE. Ook neemt NSE volgens het hof niet het initiatief tot het doorgeven van die berichten aan een of meer Usenetproviders, omdat dit onderdeel is van de door NSE verrichte dienst. Daarmee is volgens de klacht miskend dat de rol van de gebruikers niet verder gaat dan het uploaden van berichten naar NSE en dat NSE vervolgens beslist aan welke Usenetprovider(s) zij de berichten doorgeeft. Dat dit een onderdeel is van de door NSE verleende dienst, doet daar niet aan af, nu dit niet verandert dat NSE initiatiefnemer is tot doorgifte naar die andere Usenetprovider(s).
1.4
Hoewel gegoten in de vorm van een rechtsklacht, haal ik er niet precies uit waarom het hof in deze passages het recht zou hebben geschonden — en dat is ook niet zonder meer duidelijk2.. Ik begrijp de klacht zo dat bedoeld wordt: in een geval als dit kan eigenlijk nooit voldaan zijn aan het vrijstellingsvoorwaarde sub a, reden waarom dit oordeel onjuist is.
1.5
De Commissie heeft dit vrijstellingsvereiste in het explanatory memorandum als volgt toegelicht3.:
‘The requirement that the provider does not initiate the transmission means that the provider is not the person who makes the decision to carry out the transmission. The fact that a provider automatically initiates a transmission at the request of a recipient of his service does not mean that the service provider initiated the transmission in this sense.’
[Onderstreping A-G]
1.6
De kern van de klacht is dat het initiatief tot doorgifte bij NSE ligt, omdat NSE beslist aan welke andere Usenetprovider(s) zij de informatie doorgeeft en aan welke niet, zodat de automatische doorgifte pas plaatsvindt nadat er door NSE afspraken zijn gemaakt met de andere Usenetprovider (s.t. Brein onder 3.1.7). Die redenering lijkt mij geen stand te kunnen houden in het licht van voormelde toelichting. Dat NSE de informatie alleen doorgeeft aan de afnemers van haar dienst (en wel nadat daartoe afspraken zijn gemaakt met die afnemers), betekent niet dat NSE het initiatief neemt tot het doorgeven van de (inbreukmakende) informatie. Waar het om gaat is dat, na het uploaden van een bericht op het systeem van NSE door een gebruiker, dat bericht door NSE automatisch wordt doorgegeven. Of NSE de informatie alleen doorgeeft aan de afnemers van haar dienst, is daarbij niet relevant. Door de automatische doorgifte ligt het initiatief tot doorgifte in de hier bedoelde zin niet bij NSE, maar bij de gebruiker. Zonder gebruiker wordt er ook niks doorgegeven, waardoor ook niet gezegd kan worden dat het initiatief tot doorgifte bij NSE ligt4.. De klacht ketst daar volgens mij op af.
vrijstellingsvoorwaarde sub b: niet degene zijn die bepaalt aan wie de informatie wordt doorgegeven
1.7
Subonderdeel 1.1.3 formuleert een rechtsklacht over vrijstellingsvoorwaarde sub b uit art. 6:196c lid 1 BW tegen het oordeel dat NSE niet degene is die bepaalt aan wie de informatie (uiteindelijk) wordt doorgegeven, althans, zo vervolgt de klacht, is hier sprake van onvoldoende begrijpelijkheid. Dat NSE niet weet aan welke eindgebruikers van andere Usenetproviders de informatie wordt doorgegeven laat onverlet dat NSE wel bepaalt aan welke andere Usenetproviders zij de informatie al of niet doorgeeft en daarmee indirect ook aan wie de informatie uiteindelijk wordt doorgegeven. Dit is door Brein gesteld en door het hof niet verworpen.
1.8
Het vereiste dat de online dienstverlener niet degene is die bepaalt aan wie de informatie wordt doorgegeven, is door de Commissie als volgt toegelicht in het explanatory memorandum5.:
‘The requirement that the provider does not select the receivers of the transmission does not imply that the provider is disqualified from the exemption in the case of the selection of receivers as an automatic response to the request of the person initiating the transmission (e.g. a user's request to have an e-mail forwarded to a mailing list broker).’
Dit vereiste moet aldus worden uitgelegd dat het er om gaat dat de dienstverlener geen actieve selectie maakt, in die zin dat hij bepaalt welke gebruiker wel en welke gebruiker niet de betreffende informatie ontvangt Zou de dienstverlener een dergelijke selectie maken, dan kan niet meer worden gesproken van een dienst met een louter technisch, automatisch en passief karakter, waarbij de dienstverlener geen kennis en geen controle heeft over de informatie die wordt doorgegeven. In het geval van NSE wordt zo'n actieve selectie echter niet gemaakt. NSE geeft de informatie automatisch en passief door aan (in ieder geval) iedere andere Usenetprovider met wie zij een afspraak tot uitwisseling heeft. Het is dus niet zo dat NSE actief bepaalt welke andere Usenetprovider met wie zij een afspraak tot uitwisseling heeft de betreffende informatie wel of niet krijgt. Hierop lijken mij deze klachten af te stuiten.
Vrijstellingsvoorwaarde sub c: niet selecteren of wijziging van de doorgegeven informatie
1.9
Subonderdeel 1.1.4 klaagt over het oordeel dat niet kan worden gezegd dat NSE de doorgegeven informatie selecteert of wijzigt en dat daarvoor onvoldoende is dat NSE binnenkomende informatie op spam controleert. Dat is volgens de klacht strijdig met art. 6:196c lid 1 sub c, BW althans is dit onbegrijpelijk gemotiveerd. Als NSE spam niet doorgeeft, maar andere berichten wel, maakt zij immers een selectie: zij selecteert dan de informatie die niet wordt doorgegeven. Verder is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat NSE onbestreden zou hebben aangevoerd dat zij geen spam verwijdert, maar alleen opname van de betreffende berichten in de overviews van de nieuwsgroepen tegengaat. Brein heeft die stelling namelijk wel bestreden door er op te wijzen dat het voorkomen van opname van spam in de overviews feitelijk tot selectie leidt, omdat een gebruiker deze berichten niet kan opvragen (nu zo'n gebruiker deze niet kan vinden in de overviews).
1.10
Om met dat laatste te beginnen: de omstandigheid dat Brein er op heeft gewezen dat het voorkomen van opname van spam in de overviews wel tot selectie leidt, kan niet worden gezien als een betwisting van NSE's stelling dat de controle op spam een geautomatiseerd proces is waarbij herhaalde patronen worden geïdentificeerd en dat zij de berichten die duidelijk herkenbaar spam bevatten niet verwijdert, maar alleen de opname ervan in de overviews tegengaat. Brein kwalificeert daarmee een stellingname van NSE, maar dit vormt geen voldoende gemotiveerde betwisting. Deze laatste klacht zie ik dan ook niet slagen.
1.11
Vormt controle door NSE van binnenkomende berichten op spam selectie van informatie volgens vrijstellingsvoorwaarde sub c? Dit vereiste is in het Explanatory Memorandum niet nader toegelicht6.. Voor de hand ligt volgens mij dat ook bij de uitleg hiervan moet worden teruggegrepen op de gedachte achter de vrijstelling van aansprakelijkheid uit de richtlijn: gevrijwaard zijn dienstverleners die een neutrale rol spelen door het verrichten van louter technische, automatische en passieve handelingen. Een dienstverlener die selecteert welke informatie wel of niet wordt doorgegeven, is niet neutraal en handelt ook niet passief. Maar een dienstverlener die volgens een geautomatiseerd proces spamberichten niet (zonder meer) doorgeeft, kan nog steeds een neutrale rol hebben. Datzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor een ‘kindvriendelijk’ filter bij een ISP die bepaalde voor jonge kinderen ongeschikt geachte websites niet doorgeeft7..
1.12
Het aangevallen hofoordeel dat deze spamfiltering niet betekent dat NSE niet aan de hier besproken non-selectie- of wijzigingsvrijstellingsvoorwaarde voldoet, acht ik zodoende niet onjuist of onbegrijpelijk, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
1.13
In subonderdeel 1.1.5 klaagt Brein over het oordeel dat het doorgeven van berichten aan andere Usenetproviders een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft en dat NSE geen kennis heeft van en ook geen controle heeft over de doorgegeven gegevens. Dat ventileert volgens de klacht een onjuiste rechtsopvatting over art. 6:196c lid 1 BW, of is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft namelijk miskend dat NSE controle uitoefent over (of invloed heeft op) de doorgegeven informatie, nu zij (i) de berichten filtert op spam, (ii) bepaalt met welke andere Usenetproviders zij berichten wenst uit te wisselen (en met welke niet) en (iii) aldus haar systeem heeft ingericht op het tot stand brengen van een omvangrijke database met beschermde werken (akte comparitie 19 april 2010, 3–17; CvR 57–58; MvA, 23–24, 30, 33–36, 40–53, 55–60, 185–186, 274; pleitaant. 18 maart 2014, 30, 66). De handelingen van NSE zijn dan misschien wel technisch en automatisch, maar niet passief.
1.14
De onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden lijken mij een herhaling van zetten uit subonderdelen 1.1.3 en 1.1.4 en falen om bij de behandeling daarvan aangegeven redenen.
1.15
Over omstandigheid (iii) het volgende. De strekking van de klacht op dit punt is dat NSE niet passief handelt, omdat zij haar systeem heeft ingericht op het tot stand brengen van een omvangrijke database met beschermde werken. Dat miskent in mijn optiek dat het er voor een geslaagd beroep op de vrijstelling van art. 6:196c lid 1 BW om gaat of het doorgeven van de informatie technisch, automatisch en passief is en niet of (het systeem van) NSE dit is. Ik heb dit in mijn eerste conclusie aangestipt in 2.22 bij de schets van het juridisch kader voor deze zaak, waar ik kortheidshalve naar terugverwijs. Ook deze klacht lijkt mij dan ook niet opgaan.
1.16
Geen van de klachten uit subonderdeel 1.1 zie ik zodoende slagen.
Art. 6:196c lid 4 BW — host-diensten
1.17
Subonderdeel 1.2 is gericht tegen het oordeel in rov. 3.4.6 en 3.4.7 TA 1 dat voor zover NSE berichten opslaat van haar eigen gebruikers en van andere Usenetproviders op haar servers, zij in beginsel bescherming kan ontlenen aan art. 6:196c lid 4 BW:
‘3.4.6
Het hof is voorts van oordeel dat, voor zover NSE berichten afkomstig van haar eigen gebruikers dan wel van (gebruikers van) andere Usenetproviders gedurende de retentietijd op haar servers opslaat, zij diensten verricht bestaande uit het op verzoek opslaan van van een ander afkomstige informatie en dus in beginsel, indien zij aan de onder a en b genoemde voorwaarden van dit artikellid voldoet, wat deze diensten betreft onder de bescherming van artikel 6:196c lid 4 BW valt. Brein heeft dit bestreden door te stellen dat NSE op eigen initiatief heeft besloten om Usenetbestanden langdurig op te slaan, dat NSE de retentietijd bepaalt en aldus niet de gebruiker maar NSE bepaalt wanneer de informatie wordt verwijderd en voorts dat sprake is van anonieme gebruikers. Brein heeft, zo overweegt het hof, met deze stellingen onvoldoende betwist dat de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden. Daaraan doet niet af dat deze derden anoniem blijven — wat daar verder van zij: NSE heeft aangevoerd dat zij wel degelijk in staat is om de identiteit van de poster van een bericht te achterhalen — of dat de gebruiker de door hem geplaatste berichten kennelijk niet zelf kan verwijderen. Brein heeft evenmin voldoende aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Daartoe is onvoldoende dat NSE zelf de retentietijd bepaalt en dat de gebruiker niet zelf de door hem geplaatste berichten kan verwijderen. Evenmin is voldoende dat NSE kennelijk onderscheid maakt in de retentietijd voor tekstnieuwsgroepen en nieuwsgroepen bestemd voor binaries of dat zij de overzichten van de nieuwsgroepen op aparte servers opslaat. Het verwijderen van de berichten na de retentietijd, ook al wordt kennelijk een onderscheid gemaakt naar de aard van de nieuwsgroep waarin de berichten zijn geplaatst, heeft immers naar uit de stellingen van partijen blijkt een technisch, automatisch en passief karakter. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van de overzichten op aparte servers of, zoals reeds besproken, het controleren van de berichten op de aanwezigheid van spam. Voor een andere conclusie is evenmin afdoende dat NSE een zoekfunctie aanbiedt waarmee men (op namen van) nieuwsgroepen kan zoeken. Brein heeft niet aangevoerd dat en toegelicht waarom met betrekking tot enige van deze handelingen kan worden geconcludeerd dat NSE daardoor kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens Het hof houdt het ervoor dat — het voorgaande ook in samenhang bezien — de onderhavige door NSE verrichte diensten een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben.
3.4.7
NSE wijst overigens terecht erop dat uit de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk blijkt dat het de bedoeling is dat de diensten zoals door NSE verricht, gericht op het gebruik van het Usenet, in beginsel onder de bescherming van artikel 6:196c BW vallen. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3) wordt immers erop gewezen dat de doorgifte of opslag moet strekken tot openbare informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld via websites en nieuwsgroepen, waarbij het hof ervan uitgaat dat met dit laatste het Usenet wordt bedoeld.’
1.18
Subonderdeel 1.2.3 komt met een rechtsklacht over art 6:196c lid 4 (aanhef) BW op tegen de passage uit rov. 3.4.6 dat Brein onvoldoende heeft betwist dat de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden. De vrijstelling van art. 6:196c lid 4 BW veronderstelt immers dat opslag plaatsvindt ten behoeve van de derde op wiens verzoek de opslag plaatsvindt. Dit veronderstelt dat deze derde (althans enige mate van) zeggenschap heeft over de op zijn verzoek opgeslagen informatie en deze informatie (bijvoorbeeld) ook kan (doen) verwijderen. Brein heeft gesteld dat dit in deze zaak niet aan de orde is, zodat Breins betwisting volgens deze klacht wel als voldoende moet worden aangemerkt.
1.19
Dit kan alleen al niet tot cassatie leiden, omdat niet met een rechtsklacht kan worden opgekomen tegen een aan het hof voorbehouden feitelijk oordeel dat Brein onvoldoende heeft betwist dat de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden.
1.20
Brein richt in subonderdeel 1.2.4 een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 3.4.6 dat zij onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten, in die zin dat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Volgens de klacht moet voor de toepassing van art. 6:196c lid 4 BW worden onderzocht of de rol van de dienstverlener (NSE) in die zin neutraal is dat zijn handelingen louter technisch, automatisch en passief zijn, wat impliceert dat hij geen kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die hij opslaat.
1.21
Deze klachten treffen volgens mij ook geen doel, omdat zij uitgaan van een onjuist uitgangspunt. Zoals hiervoor in 1.15 aangegeven en in mijn eerdere conclusie in 2.22 nader is geschetst, is voor een geslaagd beroep op de vrijstelling van art. 6:196c BW niet bepalend of de rol van de dienstverlener neutraal is, maar of er (inhoudelijke) betrokkenheid is bij de doorgegeven (inbreukmakende) informatie. Dat heeft het hof volgens mij in rov. 3.4.6 goed voor ogen gehad8.. Voor zover de klacht met het memoreren van een groot aantal door Brein in feitelijke instanties aangevoerde omstandigheden wil onderbouwen dat is betoogd dat sprake is van een actieve rol van NSE, mikt dit op een heroverweging waarvoor in cassatie geen plaats is.
1.22
Subonderdeel 1.2.5 klaagt dat het oordeel dat onvoldoende is aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten ook getuigt van onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van 's hofs oordelen in rov. 3.3.2–3.3.4. Daar heeft het hof namelijk geoordeeld dat NSE niet slechts fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, maar een interventie verricht die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Ook in zoverre is de rol van NSE dus niet passief, maar actief. Dat is volgens de klacht een miskenning van het gegeven dat degene die een interventie verricht waarmee een nieuw publiek wordt bereikt geen louter passieve rol heeft; en/althans zijn zijn oordelen in rov. 3.4.6 onverenigbaar met die in rov. 3.3.2 waarmee het arrest innerlijk tegenstrijdig is.
1.23
Deze klacht, die de verhouding tussen de Auteursrechtrichtlijn en de Richtlijn elektronische handel aansnijdt (zie daarover uitgebreid mijn eerdere conclusie onder 2.7 en 2.11–2.24), gaat ook uit van het onjuiste uitgangspunt dat voor de vraag of een geslaagd beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van aansprakelijkheid de algemene rol van NSE bepalend is (vgl. eveneens hiervoor in 1.21). Het gaat daarentegen om de inhoudelijke betrokkenheid bij de informatie die door NSE wordt doorgegeven. Ik zie daar deze klachten op stranden.
1.24
De motiveringsklacht uit subonderdeel 1.2.6 tegen het oordeel in rov. 3.4.6 over het onvoldoende door Brein hebben aangetoond van NSE's actieve rol met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van de opgeslagen gegevens, is dat daarmee niet kenbaar is gerespondeerd op Breins stellingen dat NSE wist of behoorde te weten van de onrechtmatige informatie op haar servers (onder verwijzing naar de klachten onder subonderdelen 1.3.3 en 1.3.4–1.3.5).
1.25
Ook deze klacht zie ik niet slagen. Voor zover deze klacht geen doublure is van die onder 1.3.3–1.3.5 (zie hierna bij de behandeling daarvan), miskent dit andermaal de juiste toets voor louter technisch, automatisch en passief verrichten van diensten, waar de hier gereleveerde omstandigheden niet aan af doen. Van onbegrijpelijkheid is volgens mij geen sprake. Ook als NSE behoort te weten of weet van de onrechtmatige informatie die op haar servers is opgeslagen, betekent dat nog niet dat zij een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in vorenbedoelde zin.
1.26
Subonderdeel 1.2.7 ten slotte richt een motiveringsklacht tegen rov. 3.4.7, maar dat lijkt mij ook tevergeefs, omdat deze overweging ten overvloede niet zelfstandig dragend is voor het oordeel dat NSE een beroep toekomt op art. 6:196c lid 4 BW. De overige klachten daartegen zagen we hiervoor al stranden.
Voorwaarde art. 6:196c lid 4 sub a BW: geen wetenschap onrechtmatig karakter activiteit/informatie; bij schadevergoeding: niet redelijkerwijs behoren te weten daarvan
1.27
Subonderdeel 1.3 ziet op het oordeel over ‘daadwerkelijke kennis’ tegenover ‘behoren te weten’ uit de exoneratievoorwaarde van art. 6:196c lid 4 onder a BW en is gericht tegen rov. 3.4.8 TA 1:
‘3.4.8
Brein heeft in dit verband met het beroep van NSE op artikel 6:196c lid 4 BW niet aangevoerd dat dit haar niet toekomt omdat zij niet voldoet aan de in dit artikellid sub a gestelde voorwaarde dat zij niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Voor zover Brein in een ander verband (met name in verband met het door Brein gestelde handelen van NSE in strijd met zorgvuldigheidsnormen) heeft aangevoerd dat een overwegend, althans substantieel deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat (partijen twisten overigens over het aandeel daarvan in het geheel aan opgeslagen informatie, waarover hierna meer) en dat NSE daarvan weet, is dit van een te algemene strekking om als wetenschap in de zin van de hiervoor bedoelde voorwaarde aan te merken. Brein voert in dit verband immers niet aan dat NSE wetenschap heeft van specifieke artikelen met een onrechtmatig karakter of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten. In dit hoger beroep is niet van belang of NSE redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter; de vordering tot vergoeding van schade is immers niet meer aan de orde.’
1.28
Subonderdeel 1.3.2 klaagt over dit laatste oordeel dat in hoger beroep niet van belang is of NSE behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, omdat de schadevergoedingsvordering niet meer aan de orde is. Dit is onjuist, zo de rechtsklacht, omdat het hof miskent dat art. 14 lid 1 onder a van de e-Commercerichtlijn met ‘wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft’ bedoelt te onderscheiden tussen strafrechtelijke aansprakelijkheid en civielrechtelijke aansprakelijkheid. De dienstverlener is niet strafrechtelijk aansprakelijk als hij geen ‘daadwerkelijke kennis van de onwettige activiteit of informatie’ heeft en hij is niet civielrechtelijk aansprakelijk als hij geen ‘kennis heeft van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt’. Art. 6:196c lid 4 onder a BW moet richtlijnconform worden uitgelegd, zodat in deze civielrechtelijke zaak wel van belang is of NSE redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, ook nu de vordering tot schadevergoeding niet meer aan de orde is, zo luidt de klacht.
1.29
In mijn eerste conclusie heb ik (mede) aan deze klacht een bepaalde uitleg gegeven en in het voetspoor daarvan prejudiciële vragen voorgesteld in 2.46. Ik verwijs daar naar terug. Daar kan ik nu het volgende aan toevoegen.
In wezen betoogt het subonderdeel hier dat waar in art. 14 van e-Commercerichtlijn wordt gesproken over ‘een schadevergoedingsvordering’ (‘claims for damages’) in feite wordt bedoeld ‘civiele aansprakelijkheid’ (‘civil liability’). Ik werk uit waarom mij dat onjuist lijkt.
1.30
In het explanatory memorandum van de Commissie is over dit deel van art. 14 van de richtlijn het volgende te lezen9.:
‘The exemption from liability (both as regards civil and criminal liability) cannot be granted if a service provider knows that a user of his server is undertaking illegal activity (actual knowledge).
The exemption from liability, as regards claims for damages, cannot be granted if the service provider is aware of facts and circumstances from which the illegal activity is apparent.’
Een dergelijke formulering ligt niet direct voor de hand indien bedoeld zou zijn om de lichtere maatstaf (behoren te weten) voor alle civiele aansprakelijkheid te laten gelden. Het lijkt duidelijk dat de Commissie hier eerst de hoofdregel schetst: een tussenpersoon komt geen beroep toe op de vrijwaring van aansprakelijkheid als sprake is van daadwerkelijke wetenschap, zowel bij strafrechtelijke als civielrechtelijke aansprakelijkheid. In de daaropvolgende alinea noemt de Commissie dan direct een uitzondering op deze hoofdregel, namelijk met betrekking tot acties strekkende tot schadevergoeding, in welk geval het gaat om ‘behoren te weten’. Aldus ook het HvJEU in L'Oreal/Ebay (punt 120, curs. toegevoegd)10.:
‘As the case in the main proceedings may result in an order to pay damages, it is for the referring court to consider whether eBay has, (…), been ‘aware of facts or circumstances from which the illegal activity or information is apparent’. In the last-mentioned respect, it is sufficient, in order for the provider of an information society service to be denied entitlement to the exemption from liability provided for in Article 14 of Directive 2000/31, for it to have been aware of facts or circumstances on the basis of which a diligent economic operator should have identified the illegality in question and acted in accordance with Article 14(1)(b) of Directive 2000/31.’
1.31
Ik kan dit stelsel gelet op deze toelichting en toepassing in de rechtspraak niet anders begrijpen dan dat art. 14 van de e-Commerce richtlijn zo moet worden uitgelegd dat voorwaarde voor exoneratie van strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid is dat geen sprake is van daadwerkelijke wetenschap, maar dat bij een schadevergoedingsvordering sprake is van de lagere drempel van ‘behoren te weten’. Ook deze klacht lijkt mij dus niet opgaan.
1.32
Subonderdeel 1.3.3 richt een verdere rechtsklacht tegen de oordelen dat (i) de stelling van Brein dat een overwegend of substantieel deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend is, van een te algemene strekking is om als wetenschap in de zin van art. 6:196c lid 4 sub a BW aan te merken en (ii) dat in hoger beroep niet van belang is of NSE behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Daarmee is volgens de klacht miskend dat, ook indien een schadevergoedingsvordering niet aan de orde is, een zekere onderzoeksplicht kan bestaan, namelijk in bijzondere gevallen waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie. In zulke gevallen is wel van belang of de dienstverlener behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter.
1.33
Deze klacht stelt aan de orde of het hof aandacht had moeten besteden aan de kwestie of hier sprake was van een bijzonder geval waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie. Ik geloof dat om de volgende redenen niet. De klacht verwijst hiertoe naar deze passage uit de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel11.:
‘De vraag rijst of de onderhavige dienstverlener niet een zekere onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de schijfruimte die hij ter beschikking stelt. In het algemeen is de dienstverlener niet gehouden tot bepaalde vormen van controle vooraf op de bij hem opgeslagen informatie (vergelijk ook artikel 15 lid 1 van de richtlijn). Een zekere onderzoeksplicht kan wel bestaan in bijzondere gevallen, waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie in verband met de gerechtvaardigde belangen van derden (vergelijk preambule 48).’
1.34
Bij de parlementaire behandeling van de wetgeving voor de elektronische snelweg is door de vaste commissie voor Justitie aan de regering gevraagd of het begrip ‘zekere onderzoeksplicht’ voor tussenpersonen van een juridisch sluitende toelichting kon worden voorzien?12.. Het antwoord van de regering luidde zo13.:
‘Zoals bij de beantwoording van vraag 5 reeds werd vermeld, staat artikel 15, eerste lid, van de richtlijn elektronische handel in de weg aan een algemene verplichting voor tussenpersonen op het Internet om toe te zien op de via hun dienstenaanbod verspreide informatie of om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onrechtmatige activiteiten duiden. Dat laat, blijkens overwegingen 47 en 48 van die richtlijn, evenwel onverlet dat een zekere onderzoeksplicht wel kan bestaan in bijzondere gevallen, waarin de tussenpersoon die van derden afkomstige informatie opslaat, gegronde reden heeft te twijfelen aan de wettigheid daarvan in verband met de gerechtvaardigde belangen van derden. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer de tussenpersoon door een derde, niet zelden de (potentieel) gelaedeerde, op het onwettige karakter van de bij hem opgeslagen informatie wordt gewezen waarbij in redelijkheid niet aan de juistheid van de kennisgeving kan worden getwijfeld. Ik acht het bestaan van een zekere zorgplicht bij de tussenpersoon ook niet uitgesloten, wanneer bij hem informatie wordt opgeslagen in nieuws- en discussiegroepen onder namen die ten aanzien van het onwettige karakter daarvan weinig aan de verbeelding overlaten.’
[Cursivering A-G]
1.35
Bedoelde preambule van de richtlijn onder 48 luidt zo:
‘(48) Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de lidstaten om van dienstverleners die door afnemers van hun dienst verstrekte informatie toegankelijk maken, te verlangen dat zij zich aan zorgvuldigheidsverplichtingen houden die redelijkerwijs van hen verwacht mogen worden en die bij nationale wet zijn vastgesteld, zulks om bepaalde soorten onwettige activiteiten op te sporen en te voorkomen.’
1.36
Preambule 48 is volgens de Raad14. opgenomen vanwege art. 15 van de richtlijn. Het gemeenschappelijk standpunt, vastgesteld door de Raad15., bevat hierover geen specifieke toelichting. Wel is onder de kop ‘Algemene opmerkingen’ te kennen gegeven dat de bedoelingen van de Raad met de aangebrachte wijzigingen waren (i) verduidelijking van de werkingssfeer van sommige bepalingen, met name die betreffende de toepassing van het beginsel ‘land van oorsprong’ en het vrij verrichten van diensten en (ii) ervoor zorgen dat de richtlijn geen nadelige effecten heeft op de bestrijding van Internetcriminaliteit.
1.37
Keren wij hiermee gewapend terug naar de klacht. Kan er ook buiten een vordering tot schadevergoeding om een zekere onderzoeksplicht bestaan in de bijzondere gevallen waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie? In dat kader is volgens de klacht van belang of de dienstverlener behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Omdat deze klacht zich richt tegen het hofoordeel over de ‘sub a’-situatie, is de strekking van de klacht dan blijkbaar dat het niet voldoen aan deze onderzoeksplicht zou betekenen dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 6:196c lid 4 sub a BW. Bedoelde klacht ziet zodoende dus niet op (‘sub b’)-gevallen waar de online-dienstverlener op grond van een ‘notice’ gegronde reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie (‘weet of redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter’) en vervolgens (al dan niet na nader onderzoek) tot prompte ‘takedown’ overgaat, nu die gevallen niet onder art. 6:196c lid 4 sub a BW vallen, maar onder art. 6:196c lid 4 sub b BW16..
1.38
Om ook ‘een zekere onderzoeksplicht’ aan te nemen in ‘bijzondere gevallen’ waarin de dienstverlener uit zichzelf, dus zonder ‘notice’ gegronde reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen content en door die plicht te verzaken in strijd komt ‘sub a’, lijkt mij te ver gaan. Daar steekt volgens mij art. 15 lid 1 van de e-Commercerichtlijn een stokje voor: geen algemene verplichting mogelijk om toe te zien op de informatie die dienstverleners doorgeven of opslaan, en ook geen verplichting om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden17.. Op een dergelijke algemene toezichtverplichting zou het door deze klacht beoogde stelsel volgens mij praktisch gesproken wel neerkomen18..
Overigens lijkt mij de beoordeling of in een concreet geval aanleiding is om een zekere onderzoeksplicht aan te nemen, nu typisch een oordeel dat is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
De rechtsklacht loopt hier naar ik meen op stuk.
De motiveringsklacht ontbeert als ik het goed zie feitelijke grondslag in het aangevallen oordeel, nu deze is voorgesteld voor het geval het hof zou hebben geoordeeld dat NSE gegronde reden had te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij haar opgeslagen informatie. Het hof is aan die beoordeling niet toegekomen.
Ook subonderdeel 1.3.3 is zodoende tevergeefs voorgesteld.
1.39
Subonderdeel 1.3.4 vervolgt met een motiveringsklacht tegen het oordeel dat Brein niet in het kader van het beroep van NSE op art. 6:196c lid 4 BW heeft aangevoerd dat NSE niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Brein heeft volgens de klacht namelijk aangevoerd dat NSE heel goed weet dat zij inbreukmakende bestanden opslaat en ter beschikking stelt (MvA 290, in verbinding met hfst. IV en V MvA).
1.40
Ook dit lijkt mij niet opgaan. Het hof heeft daarop gerespondeerd met de beslissing dat waar Brein heeft gesteld dat een overwegend deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat en NSE daarvan weet, dit van een te algemene strekking is om als wetenschap in de zin van de in art. 6:196c lid 4 sub a BW bedoelde voorwaarde aan te merken. Dat is een feitelijk oordeel en een goed te volgen verwerping van de ingeroepen stelling van Brein. Daar ketst deze klacht dan op af.
1.41
Subonderdeel 1.3.5 richt zich tegen het oordeel dat NSE geen wetenschap heeft van specifieke onrechtmatige artikelen of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten. De klacht is dat dit onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat Brein in beide feitelijke instanties op specifieke inbreukmakende artikelen heeft gewezen (inl. dagv 33 en 68, CvR 51–53, akte 19 april 2010 14–15, MvA 64–65, akte 11 november 2014 27–28), zodat NSE daarvan op de hoogte was, terwijl NSE die artikelen niet van haar servers heeft verwijderd (akte 11 november 2014 27–29).
1.42
Het hof heeft evenwel in rov. 3.4.8 overwogen dat Brein in dit verband niet heeft aangevoerd dat NSE wetenschap heeft van specifieke artikelen met een onrechtmatig karakter of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten — met ‘dit verband’ kennelijk bedoelend: in het kader van art 6:196c lid 4 sub a BW19.. Zo opgevat is geen sprake van onbegrijpelijkheid. De door Brein aangehaalde stellingen zijn namelijk hoofdzakelijk ingenomen in het kader van de algemene stelling dat berichten op Usenet overwegend illegale content bevatten (inl. dagv 33, CvR 51–53, MvA 64–65) danwel bij de vraag of NSE rechtstreeks contact heeft met eindgebruikers (inl. dagv 68). De stellingen ingenomen in de akte van 11 november 2014 zien op de invulling van het door het hof aan NSE op te leggen bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure (en dateren bovendien van ná de hier bestreden overweging in dit tussenarrest). De akte van 19 april 2010 is door de rechtbank geweigerd (zie proces-verbaal 19 april 2010, p. 2), zodat het hof op die stellingen niet in hoefde te gaan.
1.43
Nu het hof zodoende op begrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat Brein ‘in dit verband’ niet heeft aangevoerd dat NSE wetenschap had van specifieke artikelen met een onrechtmatig karakter of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten, was het niet nodig in te gaan op de kwestie of die betreffende artikelen al dan niet waren verwijderd. Bovendien dateert de blote stelling in de akte van 11 november 2014 dat de genoemde inbreukmakende bestanden niet zijn verwijderd ook van na de hier aangevallen overweging uit het tussenarrest.
Ook subonderdeel 1.3.5 is zodoende volgens mij tevergeefs voorgesteld.
Voorwaarde art. 6:196c lid 4 sub b: adequate actie dienstverlener tot verwijdering of toegang onmogelijk maken zodra deze kennis krijgt (NTD-procedure)
1.44
Subonderdeel 1.4 ziet op het oordeel over de NTD-procedure van NSE met klachten over rov. 3.4.9–3.4.11 TA 1 en rov. 2.2 TA 2. Deze overwegingen zien op art. 6:196c lid 4 sub b BW (hierna ook: ‘sub b’):
‘3.4.9
Brein heeft wel bestreden dat NSE voldoet aan de in hetzelfde artikellid onder b gestelde voorwaarde dat zij, zodra zij weet of redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, prompt de informatie dient te verwijderen of toegang daartoe onmogelijk dient te maken. NSE heeft gesteld dat zij wel aan deze voorwaarden voldoet omdat zij gebruik maakt van een geautomatiseerde NTD-procedure, en per 26 oktober 2010 tevens een Fast Track-procedure waarbij betrokken partijen, waaronder Brein, zonder haar tussenkomst inbreukmakende berichten van haar servers kunnen verwijderen. NSE heeft Brein uitgenodigd om met deze Fast Track-procedure mee te doen maar Brein heeft de onderhandelingen daarover afgebroken (memorie van grieven 76 tot en met 96, pleitnotities NSE 84 tot en met 90). Brein betwist dat sprake is van een effectieve NTD-procedure. Zij voert daartoe aan dat de NTD-procedure van NSE niet voorkomt dat het inbreukmakend materiaal opnieuw wordt ge-upload, dat het inbreukmakend materiaal voor verwijdering al in verband met peering aan andere Usenetproviders is doorgegeven en dat het aantal te verwerken meldingen is gemaximeerd tot 25 per uur. Zij heeft per e-mail van haar advocaat van 28 april 2011 aan NSE gemeld dat zij niet verder wil onderhandelen met NSE omdat er geen vooruitzicht is op een reële en effectieve procedure. Partijen hebben daarna, zo stelt Brein, geen contact meer gehad. Brein betwist in dit verband dat zij de door NSE als productie 54 overgelegde e-mail gedateerd 29 april 2011 heeft ontvangen (memorie van antwoord 111 tot en met 132 en pleitnota 38 tot en met 44).
3.4.10
Het hof overweegt dat het beschikbaar stellen van een efficiënte NTD-procedure in beginsel voldoende is om de voorwaarde van artikel 6:196c lid 4 onder b BW te vervullen. Een dergelijke procedure komt immers erop neer dat de host na een melding van (een vertegenwoordiger van) een rechthebbende dat inbreukmakend materiaal aanwezig is, dit materiaal onmiddellijk verwijdert. Voor zover Brein betoogt dat de door NSE gehanteerde procedure niet effectief is omdat deze niet voorkomt dat het inbreukmakend materiaal opnieuw wordt ge-upload, volgt het hof haar daarin niet. NSE heeft onbetwist gesteld dat eenmaal ontoegankelijk gemaakte berichten niet wederom beschikbaar kunnen komen door verlate peering, door een back-up-voorziening of doordat berichten met dezelfde message-id op andere wijze opnieuw worden geplaatst. Dat is in dit verband voldoende. De voor een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid gestelde voorwaarde houdt niet in dat de host na een melding van inbreuk dient te voorkomen dat hetzelfde inbreukmakende materiaal te allen tijde door een willekeurige gebruiker opnieuw wordt ge-upload. De in lid 4 van artikel 6:196c BW gestelde voorwaarde kan evenmin zo worden uitgelegd dat NSE dient te voorkomen dat door haar gebruikers geposte berichten aan andere Usenetproviders worden doorgegeven. Dit deel van de door NSE geleverde diensten bestaat immers uit de enkele doorgifte van informatie en valt daarmee, zoals reeds hiervoor onder 3.4.5 overwogen, onder de bescherming van het eerste lid van artikel 6:196c BW en niet het vierde.
3.4.11
Dat NSE slechts een maximum aantal meldingen van 25 per uur zou verwerken is in dit verband, gelet op de gang van zaken, niet doorslaggevend. Brein heeft niet gesteld dat zij op enig moment daadwerkelijk meer meldingen per uur aan NSE heeft aangeboden en dat NSE heeft geweigerd deze meldingen te verwerken. Zij heeft evenmin (voldoende concreet) gesteld dat zij aan NSE heeft laten weten meer meldingen per uur te willen aanbieden en dat NSE daarop zodanig heeft gereageerd dat zij daaruit kon afleiden dat NSE dit aantal meldingen niet, ook niet binnen een daaraan in redelijkheid te stellen termijn, zou gaan verwerken. In dit verband is van belang dat Brein erkent dat zij in de e-mail van haar zijde van 28 april 2011 heeft geklaagd over een maximum aantal meldingen van 25 per dag terwijl NSE had aangeboden 25 meldingen per uur te verwerken en dat partijen daarna volgens haar geen contact meer hebben gehad. Brein komt gelet op deze omstandigheden geen beroep toe op het ontbreken van een efficiënte NTD-procedure wegens het destijds door NSE genoemde maximum aantal te verwerken meldingen, waarbij het hof ervan uitgaat dat NSE dit aantal heeft genoemd in het kader van het opstarten van de Fast Track-procedure en dus kennelijk niet als een ook op langere termijn definitief te hanteren maximum dat niet verder onderhandelbaar zou zijn. De conclusie van een en ander is dat NSE voor wat betreft de opslag van artikelen op haar servers een beroep toekomt op de uitsluiting van haar aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:196c lid 4 BW. Het hof volgt Brein aldus niet in haar stelling dat NSE het vonnis dat haar dwingt te filteren aan zichzelf heeft te wijten omdat zij niet de kans heeft gegrepen om gepaste maatregelen te nemen (memorie van antwoord 96).’
1.45
Subonderdeel 1.4.5 klaagt dat de rov. 3.4.10 en 3.4.11 TA 1 onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, omdat zij niet verenigbaar zijn met de rov. 3.7.1–3.7.2 TA 1 en rov. 2.2.2 TA 2. Ik geef die laatste overwegingen hier voor de zelfstandige leesbaarheid van de conclusie weer:
TA 1:
‘3.7.1.
Een in elk geval passende maatregel, mede in verband met het vereiste van artikel 6-196c lid 4 onder b BW, is het bevel tot het invoeren van een effectieve NTD- procedure. De effectiviteit van een dergelijke maatregel is af te meten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd. Dat betekent dat NSE in beginsel geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staat. De verwerkingscapaciteit moet dan ook minstens groter zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal. Ook dient het mogelijk te zijn met een zekere voortvarendheid de hoeveelheid reeds aanwezig inbreukmakend materiaal te verminderen. De snelheid tussen melding en verwijdering moet voorts voldoen aan datgene wat in de markt redelijk is te noemen.
3.7.2.
Het hof ziet aanleiding NSE te bevelen een dergelijke procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het is immers aan NSE om te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd. Niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen. Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij met elkaar hebben onderhandeld over door NSE tegen inbreuk op de rechten van de bij Brein aangesloten rechthebbenden te nemen maatregelen, waaronder het invoeren van een effectieve NTD-procedure. Deze onderhandelingen zijn — zo staat tussen partijen vast — door Brein afgebroken, volgens Brein omdat NSE niet aan haar redelijke eisen wilde voldoen en volgens NSE zonder goede gronden. De achtergrond van het afbreken van de onderhandelingen is in dit verband echter niet van belang: ook zonder voortgang in die onderhandelingen kan van NSE worden gevergd dat zij een procedure in het leven roept waardoor zij in staat is de door Brein te melden inbreukmakende artikelen efficiënt te verwijderen. NSE heeft niet gesteld dat zij na het afbreken van de onderhandelingen de ontwikkeling van een dergelijke procedure heeft voortgezet. Dat NSE haar activiteiten inmiddels heeft gestaakt, staat niet in de weg aan het opleggen van genoemde maatregel en evenmin aan de versterking daarvan met een dwangsom. NSE heeft immers niet aangevoerd dat zij haar activiteiten nimmer gaat hervatten.’
TA 2:
‘2.2.2.
Het hof overweegt dat in het tussenarrest onder 3.4.8 tot en met 3.4.11 aan de hand van de stelling die partijen daaromtrent hadden ingenomen, is geoordeeld over de vraag of NSE een beroep toekomt op de uitsluiting van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:196c lid 4 BW. Bij die beoordeling was van belang dat uit de stellingen van Brein — die betrekking hadden op de situatie gedurende de onderhandelingen tussen haar en NSE over de te ontwikkelen NTD-procedure en het afbreken van die onderhandelingen — niet was af te leiden dat NSE, zodra zij weet had van inbreukmakend materiaal, dit materiaal niet heeft verwijderd of dat Brein deugdelijke gronden had te vrezen dat NSE in de toekomst zou nalaten dergelijk materiaal te verwijderen. Gelet daarop zag het hof geen aanleiding NSE de bescherming van bedoeld artikellid te onthouden. In rechtsoverweging 3.7.1. van het tussenarrest is geoordeeld dat een effectieve NTD-procedure een passende aan een tussenpersoon op te leggen maatregel is, en is voorts beschreven waaraan de effectiviteit van een dergelijke maatregel is af te meten. In rechtsoverweging 3.7.2 is geoordeeld dat er aanleiding is NSE op straffe van een dwangsom te bevelen een dergelijke NTD-procedure in te voeren op de grond dat, kort gezegd, NSE niet heeft gesteld dat zij na het staken van de onderhandelingen met Brein uit eigen beweging de ontwikkeling daarvan heeft voortgezet. Het hof voegt thans ter verduidelijking daaraan toe dat uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een NTD-procedure hanteerde die aan de in 3.7.1 beschreven eisen voldeed. Het in 3.7.2 gegeven oordeel, en de gronden waarop dit rust, verdraagt zich dan ook met hetgeen onder 3.4.9 tot en met 3.4.11 is overwogen. Het hof ziet geen aanleiding op zijn beslissing terug te komen.’
1.46
In de eerste plaats richten de klachten zich inhoudelijk tegen de oordelen in rov. 3.4.10–3.4.11 TA1. Dat ook wordt geklaagd over rov. 2.2.2 TA2, blijkt niet. Dat is van belang vanwege het volgende. Nu het hof in rov. 2.2.2 TA 2 heeft toegelicht hoe zich de rov. 3.4.10–3.4.11 TA 1 enerzijds en de rov. 3.7.1–3.7.2 TA 1 anderzijds onderling verhouden, had voor een succesvol cassatieberoep ook — of: juist — de begrijpelijkheid van rov. 2.2.2 TA 2 aangevallen moeten worden. Nu dit is nagelaten, moet het er in cassatie voor gehouden worden dat de rov. 3.4.10–3.4.11 TA 1 enerzijds en de rov. 3.7.1–3.7.2 TA 1 anderzijds zich tot elkaar verhouden zoals omschreven in rov. 2.2.2 TA 2 en aldus niet innerlijk tegenstrijdig zijn.
1.47
Maar ook als daar anders over zou worden gedacht, kan de klacht op inhoudelijke gronden niet slagen. Het hof heeft in de rov. 3.4.10–3.4.11 beoordeeld of NSE, zodra zij weet had of redelijkerwijs behoorde te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, prompt de informatie heeft verwijderd of de toegang daartoe onmogelijk heeft gemaakt. Dit vormt een concrete beoordeling van de vraag of NSE in het onderhavige geval ten opzichte van Brein voldeed aan de voorwaarde gesteld ‘sub b’; vgl. ook de eerste volzin van rov. 2.2.2 TA2, waarin het hof duidelijk maakt dat die beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen heeft plaatsgevonden. In rov. 3.7.1–3.7.2 heeft het hof vervolgens beoordeeld of aan NSE — in algemene zin — een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure kon worden opgelegd. De overwegingen van het hof hebben dus betrekking op weliswaar samenhangende, maar toch verschillende vragen20.. Dat betekent dat van innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake is. Subonderdeel 1.4.5 gaat daarom niet op.
1.48
Subonderdeel 1.4.6 klaagt over (i) het oordeel in rov. 3.4.10 dat de door NSE gehanteerde NTD-procedure voldoende is ondanks de omstandigheid dat deze procedure niet voorkomt dat inbreukmakend materiaal opnieuw wordt geüpload of via peering door NSE wordt ontvangen en (ii) het verzuim van het hof in rov. 3.7.1–3.7.2 om een dergelijke voorwaarde te verbinden aan de door NSE in te voeren NTD-procedure. Deze twee oordelen zijn volgens de klacht rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft namelijk miskend dat NSE maatregelen dient te nemen die voldoende doeltreffend zijn om de structurele en stelselmatige inbreuk die plaatsvindt op haar dienst te voorkomen. Als het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het betoog van Brein dat een NTD-procedure die niet voorkomt dat gemelde content weer opnieuw wordt opgeslagen, niet voldoende doeltreffend is in de zin van het arrest UPC Telekabel Wien.
1.49
In feite betoogt deze klacht dat er niet alleen sprake moet zijn van een notice and take down (NTD) procedure, maar van een notice, take down and stay down (NTDSD) procedure, maar zover gaat die verplichting voor een tussenpersoon niet. Ik wijs op de Mededeling van de Commissie getiteld: De bestrijding van illegale online-inhoud: naar een grotere verantwoordelijkheid voor onlineplatforms21., waar ik het volgende uitlicht:
‘Naast de technologieën die worden gebruikt om potentieel illegale inhoud, als vermeld in punt 3.3, te identificeren, kunnen ook technologische instrumenten met een hogere mate van betrouwbaarheid worden gebruikt voor het herkennen en filteren (‘take down en stay down’) van inhoud die al als illegaal werd aangemerkt en beoordeeld. Daarom moedigt de Commissie ten zeerste het verdere gebruik van dergelijke instrumenten aan, behoudens garanties zoals omkeerbaarheid en uitzonderingen zoals hieronder aangegeven. (…)
Zo heeft de Commissie zich gebaseerd op de praktijk van automatische inhoudsherkenning met betrekking tot auteursrechten om dergelijke technologieën in haar voorstel inzake auteursrecht op de digitale eengemaakte markt — in zoverre zij geschikt en evenredig zijn — te erkennen als een mogelijk middel om bijvoorbeeld te voorkomen dat niet vergunde inhoud beschikbaar wordt gesteld op de desbetreffende onlinediensten.
Procedures voor automatische stay-down moeten ruimte laten voor contextgerelateerde uitzonderingen en uitzonderingen wanneer verwijderde inhoud wordt aangepast en in overeenstemming wordt gebracht met juridische of andere voorschriften. De reikwijdte en het tijdschema van contextgerelateerde uitzonderingen moeten de specifieke aard van de inhoud en eventuele bijbehorende beveiligingsdreigingen weerspiegelen en rekening houden met de mogelijkheid om dergelijke inhoud tijdelijk op te schorten in afwachting van een grondigere beoordeling.
(…)
De groeiende hoeveelheid illegale inhoud op onlineplatforms brengt de maatschappij reële schade toe en brengt onder meer risico's mee voor de integriteit, waardigheid en gezondheid van onze burgers; indien dit probleem niet naar behoren wordt aangepakt, zal dit het vertrouwen ondermijnen in digitale diensten, en uiteindelijk ook in de digitale eengemaakte markt — een belangrijke motor voor innovatie, groei en werkgelegenheid. Ook al wordt dergelijke inhoud door derden gecreëerd en geüpload, toch dragen de onlineplatforms door hun voortdurend toenemende invloed in de samenleving — als toegangspoort tot inhoud en informatie — meer verantwoordelijkheden ten aanzien van hun gebruikers en de maatschappij in het algemeen. Daarom moeten zij proactief illegale inhoud verwijderen, voorkomen dat deze opnieuw verschijnt, effectieve meldings- en actieprocedures instellen, voorzien in goed werkende interfaces met derde partijen (zoals betrouwbare flaggers), en bijzondere prioriteit verlenen aan meldingen van nationale rechtshandhavingsautoriteiten. Wanneer onlineplatforms zich uitspreken over het illegale karakter van inhoud, met inachtneming van het recht, moet passende controlemechanismen worden ingesteld.
Deze mededeling reikt richtsnoeren aan en brengt niet als zodanig wijzigingen aan in het toepasselijke rechtskader en bevat geen juridisch bindende regels, maar biedt onlineplatforms in de eerste plaats een leidraad over de manieren waarop zij zich van hun verantwoordelijkheid kunnen kwijten bij de aanpak van door hen gehoste illegale inhoud. Met deze mededeling wordt eveneens beoogd goede procedurele praktijken uit te breiden tot verschillende vormen van illegale inhoud, en nauwere samenwerking tussen platforms en bevoegde autoriteiten te bevorderen. Zo worden de contouren getekend van een Europese aanpak ter bestrijding van illegale inhoud op onlineplatforms, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte om illegale inhoud snel en doeltreffend te verwijderen en strafbare feiten te voorkomen en te vervolgen, én met de eerbiediging van het recht op vrije meningsuiting op het internet. Deze richtsnoeren vormen een aanvulling op en een versterking van de lopende sectorale dialogen.’
[Cursivering A-G]
1.50
Dat er op dit moment een juridische verplichting bestaat om niet alleen zorg te dragen voor een effectieve NTD-procedure, maar ook voor een effectieve NTDSD-procedure kan niet worden volgehouden22.. Weliswaar worden online-platforms in de hiervoor geciteerde Commissie-mededeling opgeroepen om zorg te dragen voor een stay-down procedure, maar een juridische verplichting daartoe houdt de mededeling niet in. Een dergelijke verplichting bestaat ook niet in die zin dat een effectieve NTD-procedure steeds ook de verplichting bevat om ervoor te zorgen dat het betreffende inbreukmakend materiaal niet opnieuw wordt geüpload of opnieuw door de tussenpersoon wordt ontvangen.
1.51
Het is ook nog maar de vraag hoe een dergelijke verplichting zich zou verhouden tot het al eerder besproken art. 15 lid 1 van de richtlijn, het verbod om online-dienstverleners een algemene verplichting op te leggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, terwijl ook geen verplichting mag worden opgelegd om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
1.52
Volgens mij betekent dit dat niet onjuist of onbegrijpelijk is het hier aangevallen oordeel in rov. 3.4.10 dat voldoende effectief is een NTD-procedure die, na het verwijderen van inbreukmakend materiaal, voorkomt dat ontoegankelijk gemaakte berichten op andere wijze opnieuw beschikbaar komen en er ook voor zorgt dat berichten met dezelfde message-id niet opnieuw kunnen worden geplaatst. Voor rov. 3.7.1–3.7.2 geldt in het voetspoor daarvan dat niet onjuist is dat het hof NSE niet heeft bevolen om een stay-down procedure in te voeren. Hier lopen de klachten van subonderdeel 1.4.6 op stuk.
1.53
Subonderdeel 1.4.7 klaagt over de door het hof gegeven samenvatting van de stellingen van Brein in rov. 3.4.9 en de oordelen in rov. 3.4.10–3.4.11 TA1 en 2.2.2 TA 2. Deze oordelen zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het betoog van Brein (CvR 156–159 in verbinding met prod. 16) dat de voorwaarden van de NTD-procedure bij NSE deze procedure praktisch illusoir en onuitvoerbaar maken, omdat een rechthebbende:
- i.
alle (soms duizenden) MessageID's waaruit een bestand bestaat moet melden;
- ii.
voor elk bestand een afzonderlijk formulier moet invullen (en dus niet in een keer een melding kan doen voor alle illegale kopieen op de server);
- iii.
bewijs van intellectuele eigendom moet meesturen voor alle landen waarvoor optreden wordt gevraagd;
- iv.
allerlei vragen moet beantwoorden over gerechtelijke procedures en contact met de uploader;
- v.
NSE vijf dagen kan wachten voordat zij een beslissing neemt op een NTD verzoek en
- vi.
NSE in de onderhandelingen over een effectieve NTD een maximum van 25 meldingen per uur als voorwaarde aan de NTD verbond, waardoor het voor Brein en rechthebbenden met een grote catalogus onmogelijk is om de ongeautoriseerde content geheel verwijderd te krijgen (MvA 124).
Daarbij heeft Brein gewezen op het voorbeeld van Warner Brothers, die heeft geprobeerd om een van de Harry Potter films van de servers van NSE verwijderd te krijgen: dit ging moeizaam en heeft weken gekost (CvR 160–162 in verbinding met prod. 36, MvA 118, 120, 122, 128). Brein heeft verder gesteld dat de FastTrack-procedure geen verbetering biedt omdat de rechthebbende nog steeds alle messageIDs moet invoeren, hetgeen er per illegale kopie duizenden kunnen zijn, en nog steeds tussenkomst van NSE vereist is (MvA 120–124). Het hof heeft dit alles niet kenbaar betrokken bij de beoordeling, zodat die beoordeling onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, aldus deze klacht.
1.54
Ten aanzien van de onder vi genoemde stelling geldt allereerst dat het hof deze stelling wel kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken (en op voldoende begrijpelijke wijze heeft verworpen), namelijk in rov, 3.4.11 TA 1. Voor het overige heeft het hof deze stellingen en het voorbeeld weliswaar niet uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken, maar het hof was daartoe ook niet gehouden. Het betreft hier geen essentiële stellingen, die dwingen tot een ander oordeel dan dat hier was voldaan aan de voorwaarde van art. 6:196c lid 4 onder b BW.
1.55
Subonderdeel 1.5 betoogt dat voor zover over de — door de voorgaande onderdelen aan de orde gestelde — uitleg van de artt. 12 en 14 van de e-Commercerichtlijn (waarbij ook de Auteursrechtrichtlijn relevant is) twijfel mogelijk is, Uw Raad prejudiciële vragen dient te stellen aan het HvJEU.
1.56
Hier ben ik al uitvoerig op ingegaan in mijn eerste conclusie, waar in 2.46 ook een voorstel is gedaan voor het stellen van prejudiciële vragen. Ik heb daar nu niets aan toe te voegen.
Onderdeel 2 — Reikwijdte vrijstelling van aansprakelijkheid art. 6:196c BW
1.57
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.5.1–3.6.1 TA 1 en ziet op de reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid.
‘Gevolgen voor de verklaringen voor recht
3.5.1
Het hof komt thans toe aan de vraag hoe ver de uitsluiting van de aansprakelijkheid van NSE voor de door haar doorgegeven en door haar opgeslagen informatie ingevolge artikel 6:196c BW strekt. Deze vraag dient te worden beantwoord zowel in verband met de door Brein gevorderde en door de rechtbank gegeven verklaringen voor recht als in verband met het door Brein gevorderde en door de rechtbank opgelegde bevel. Het hof zal eerst ingaan op de verklaringen voor recht.
3.5.2
Tussen partijen staat vast dat een deel van de door NSE doorgegeven en door haar opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat. Het uitgangspunt is dan ook dat vaststaat dat NSE diensten verleent aan derden die inbreuk maken op de rechten van anderen, ook, naar mag worden aangenomen, op de rechten van bij Brein aangeslotenen, in die zin dat deze derden zonder toestemming beschermde werken verveelvoudigen en openbaar maken door deze met behulp van de door NSE geleverde diensten op het Usenet te plaatsen. De vraag in verband met de verklaringen voor recht is of NSE naast deze derden mede als inbreukmaker heeft te gelden.
3.5.3
Het hof stelt in verband met de beantwoording van deze vraag vast dat de wetgever ervoor gekozen heeft om de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (verder: Richtlijn inzake elektronische handel) in het Nederlandse rechtssysteem te implementeren door (onder meer) artikel 6:196c BW op te nemen in de afdeling betreffende aansprakelijkheid bij elektronisch rechtsverkeer, die onderdeel uitmaakt van de in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen titel over de onrechtmatige daad, welke titel de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad min of meer uitputtend regelt. Daaruit volgt dat met de uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:196c BW mede is bedoeld dat degene die een beroep op dit artikel toekomt niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert.
3.5.4
Deze uitleg strookt met doel en strekking van de richtlijn 2001/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (verder: Auteursrichtlijn) waar in de considerans onder 16 is vermeld dat deze richtlijn — die tot doel heeft te komen tot harmonisatie van het auteursrecht binnen de Europese Unie — geen afbreuk doet aan de voorschriften inzake aansprakelijkheid in de Richtlijn inzake elektronische handel, en de richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (verder: de Handhavingsrichtlijn) waar in de considerans onder 15 is opgenomen dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de Richtlijn inzake elektronische handel. Deze verwijzingen maken immers duidelijk dat de nationale regels voortvloeiend uit de Richtlijn inzake elektronische handel grenzen kunnen stellen aan de nationale regels betreffende de bescherming van auteursrechten, zelfs indien de noodzaak deze rechten te beschermen in aanmerking wordt genomen. Dat neemt overigens niet weg dat de Richtlijn inzake elektronische handel en daarmee artikel 6:196c BW ruimte openlaat voor het nemen van maatregelen ter bescherming van bedoelde rechten. Het hof zal daarop terugkomen bij de beoordeling van de grondslag van het door Brein gevorderde bevel.
3.5.5
Het voorgaande betekent dat er geen grond is voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht. Deze gaan immers ervan uit dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd en de vorderingen inzake de verklaringen voor recht zullen alsnog worden afgewezen. De grieven 8 tot en met 15, en de grieven 17 en 20 voor zover daarbij een beroep op het onderhavige wetsartikel is gedaan, slagen in zoverre.
Gevolgen voor het bevel
3.6.1
Uit een en ander kan tevens worden geconcludeerd dat een in dezen op te leggen rechterlijk verbod of bevel niet kan zijn gegrond op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen. Dit betekent echter niet dat in een geval als het onderhavige geen verbod of bevel kan worden gegeven. Het vijfde lid van artikel 6:196c BW houdt immers in dat het in de voorgaande leden bepaalde niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel. Dat betekent dat ook in het geval dat NSE op grond van deze voorgaande artikelleden niet aansprakelijk is voor de inbreuken op de rechten van anderen, zoals het hof heeft geoordeeld, in beginsel toch een verbod of bevel kan worden opgelegd. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit niet ertoe kan leiden dat het bevel zoals door Brein in haar vordering geformuleerd — en door de rechtbank, op enkele onderdelen aangepast, toegewezen — daarom zonder meer toewijsbaar is. Het in artikel 6:196c lid 5 BW bepaalde wordt immers ingekleurd door het volgende.’
1.58
Subonderdeel 2.2 bevat de rechtsklacht dat is miskend dat ook de dienstverlener die een beroep toekomt op de vrijstelling van art. 6:196c BW onrechtmatig handelt als hij niet de redelijkerwijs van hem te verlangen zorgvuldigheid in acht neemt om onwettige activiteiten, waaronder inbreuk op IE-rechten op te sporen en te voorkomen. In zo'n geval kan, anders dan het hof heeft geoordeeld, een rechterlijk verbod of bevel wel zijn gegrond op aansprakelijkheid van de dienstverlener uit onrechtmatige daad. Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn deze oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het betoog dat NSE niet de in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen heeft getroffen om inbreuk op te sporen en te voorkomen.
1.59
Zoals in mijn eerdere conclusie in deze zaak uitgebreid en rechtsvergelijkend is beargumenteerd in 2.25–2.45, is het naar ik meen goed verdedigbaar (en mogelijk zelfs een acte clair) dat de reikwijdte van de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen. Ik wees daar al op in de inleiding van deze tweede conclusie. Daar heb ik in dit stadium alleen nog de bevestiging van die opvatting aan toe te voegen uit het proefschrift dat deze week is verdedigd door Kulk23.. Voor het geval hier niettemin ruimte zou worden gezien voor gerede twijfel, is in mijn vorige conclusie in 2.46 een voorstel gedaan voor het stellen van prejudiciële vragen hierover. Daar heb ik in dit stadium (ook na lezing van de Borgersbrieven) op zich niets aan toe te voegen en ik geef die vragen hier nog even weer:
- 1.
Dient ‘niet aansprakelijk’ in art. 12 lid 1 en art. 14 lid 1 Richtlijn 2000/31 aldus te worden verstaan dat de vrijstelling van civiele aansprakelijkheid zich beperkt tot schadevergoedingsvorderingen zodat een vordering tot verklaring voor recht dat auteursrechtinbreuk wordt gemaakt niet onder de reikwijdte van de vrijstellingsregeling valt en de vrijstelling dus niet mede inhoudt dat er geen sprake kan zijn van inbreukmakend of onrechtmatig handelen door de dienstverlener die de informatie doorgeeft respectievelijk opslaat?
Ik suggereerde in mijn eerste conclusie verder voor het geval deze vraag (onverwacht) ontkennend wordt beantwoord, dat het dan raadzaam lijkt om — mede gezien de in mijn vorige conclusie in 2.14–2.18 geschetste weerbarstige ontwikkeling van het DSM-richtlijnvoorstel — de volgende vragen te stellen over de verhouding tussen de vrijstellingsregeling in de e-Commercerichtlijn en art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn:
- 2.
- a.)
Ervan uitgaande dat een dienstverlener een geslaagd beroep kan doen op de vrijstelling van aansprakelijkheid in art. 14 lid 1 Richtlijn elektronische handel, betekent dit dan dat deze dienstverlener ten aanzien van de informatie waarvoor de vrijstelling geldt zelf geen auteursrechtinbreuk pleegt/mededeling aan het publiek doet in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn?
- b.)
Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt en deze dienstverlener ten aanzien van deze informatie ook zelf auteursrechtinbreuk kan maken, heeft dit dan invloed op het type bevel dat aan de dienstverlener kan worden opgelegd, in die zin dat dit bevel ruimer kan zijn dan het bevel in de zin van art. 14 lid 3 Richtlijn elektronische handel en de inbreukmaker ook kan worden verboden de inbreuk voort te zetten (vgl. C-324/09, punten 128–130, L'Oréal/eBay) ?
- 3.
Ervan uitgaande dat een dienstverlener een geslaagd beroep kan doen op de vrijstelling van aansprakelijkheid in art. 12 lid 1 of art. 14 lid 1 van de Richtlijn elektronische handel, betekent dit dan dat deze dienstverlener op grond van nationaal recht niet onrechtmatig kan handelen?
Voortschrijdend inzicht brengt mij er nu toe dat bij nadere beschouwing ook de klacht van subonderdeel 2.2 mogelijk in dit licht moet worden gezien — en niet alleen, zoals ik in mijn vorige conclusie betoogd heb, de (toegegeven: welwillend gelezen) principiële cassatieklachten van subonderdelen 1.3.2 en 1.5.1 (vorige conclusie onder 2.41). Hetzelfde geldt overigens voor principale subonderdeel 2.4 en incidentele onderdelen 3–6, zoals we hierna zullen zien in respectievelijk 1.64 en 2.4. De rechtsklacht uit 2.2 is naar de uiteindelijke kern genomen (maar ook hier moet ik toegeven: andermaal welwillend gelezen; vgl. ook Borgersbrief zijdens Brein 4.2) dat, wat er zij van de vrijstellingsregeling uit art. 6:196c BW, dat niet in de weg staat aan een op onrechtmatige daad gegrond rechterlijk verbod of bevel (over een declaratoir rept de klacht zelf in subonderdeel 2.2 niet met zoveel woorden, maar het kopje van principaal onderdeel 2 luidt wel zo: ‘Artikel 6:196c BW sluit verklaring voor recht niet uit (contra rov. 3.5.1–3.6.1)’).
Wanneer als acte clair wordt beschouwd dat de exoneratie alleen geldt voor schadevorderingen, dan valt te betogen dat deze zo begrepen klacht slaagt; bij gerede twijfel daarover, moet prejudicieel worden verwezen.
Als deze lezing te welwillend is, gaat subonderdeel 2.2 niet op. De rechtsklacht rust dan immers op de presumptie dat NSE niet de redelijkerwijs te verlangen zorgvuldigheid in acht heeft genomen om IE-inbreuk op te sporen en te voorkomen, maar geeft niet aan waar dat op gestoeld is.
De motiveringsklacht verwijst naar de hiervoor in de bespreking al verworpen argumenten uit subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3, hetgeen op de bij de behandeling van die klachten aangegeven gronden faalt. Voor wat betreft de aanvullend op deze subonderdelen genoemde vindplaatsen (CvR 198, MvA 95, 113, 250) geldt dat de aldaar ingenomen stellingen op andere onderwerpen (CvR 198 en MvA 95 zien op grovere methoden die NSE zou kunnen nemen die weinig moeite of geld kosten, MvA 133 ziet op de bereidheid van NSE om te filteren of bepaalde nieuwsgroepen af te sluiten) of ten opzichte van de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3 niets toevoegen (MvA 250: ‘NSE handelt onrechtmatig door inbreuk van derden structureel en stelselmatig te faciliteren. Als zodanig dient zij effectieve maatregelen te nemen om dit te voorkomen.’). Die klachten kunnen dus ook niet slagen.
Indien in deze zaak daarentegen tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW níet is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen, maar geldt voor civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan lijkt mij het volgende te gelden. Mij lijkt dit bepaald glad ijs, want dit uitgangspunt acht ik vrijwel zeker onjuist (en is al ‘voor de helft’ in afwijkende zin uitgemaakt in McFadden, zo hebben we in mijn vorige conclusie gezien). Als ik het goed zie moet de rechtsklacht dan zo worden begrepen dat het hof zou hebben miskend dat er desalniettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, grond bestond om NSE op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk te houden. Het hof heeft dit echter niet miskend, maar heeft in rov. 3.8.3 juist onderzocht of er omstandigheden zijn die maken dat NSE — ondanks de omstandigheid dat haar in beginsel een beroep toekomt op art. 6:196c BW — in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid en geoordeeld dat dit niet het geval is. Ook dan zou de klacht niet opgaan. Onbegrijpelijk is het aangevallen oordeel dan volgens mij evenmin.
1.60
Subonderdeel 2.3 klaagt dat de oordelen in rov. 3.5.2 dat NSE alleen diensten verleent aan derden-inbreukmakers, in rov. 3.5.3 dat een 6:196c BW geëxonereerde niet uit hoofde van zelfstandige onrechtmatige daad aansprakelijk is bij louter faciliteren van inbreuk door derden en in rov. 3.5.5 (telkens TA1) dat het voorafgaande betekent dat geen grond is voor toewijzing van het declaratoir, omdat Brein ervan uitgaat dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker, ook getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende (begrijpelijk) zijn in het licht van rov. 3.3.2–3.3.4 en 3.3.6 TA 1. Daarin wordt immers geoordeeld dat NSE niet alleen maar de fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, maar een interventie verricht die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt, zodat de rol van NSE dus niet beperkt is tot het faciliteren van door derden gemaakte inbreuken.
1.62
Deze klacht mist om dezelfde redenen doel als de klachten van subonderdelen 1.2.4 en 1.2.5. Ten onrechte wordt tot uitgangspunt genomen dat voor de beantwoording van de vraag of een geslaagd beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van aansprakelijkheid de (algemene) rol van NSE bepalend is.
1.63
In subonderdeel 2.4 wordt geklaagd over rov. 3.5.3 en 3.5.5 TA1. Hier is volgens de klacht miskend dat de vraag of sprake is van inbreuk wordt bepaald door de Auteurswet, niet door art. 6:196c BW. Als een dienstverlener zonder toestemming openbaar maakt of verveelvoudigt, zoals het hof in rov. 3.3.2–3.3.4 en 3.3.6 TA1 heeft geoordeeld, maakt hij inbreuk. De plaatsing van art. 6:196c BW in de titel onrechtmatige daad doet hier niet aan af en ook een beroep op art. 6:196c BW staat derhalve niet in de weg aan toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht en stakingsbevel.
1.64
Ook hierbij is de kwestie van belang of de vrijstellingsregeling geldt buiten schadevergoedingszaken of niet; ik verwijs naar het betoog hierover in de inleiding en van zoeven in 1.59. Als alleen het laatste deel van de klacht wordt bezien, valt ook hier te betogen dat — wanneer als acte clair wordt beschouwd dat de exoneratieregeling alleen geldt voor schadevergoedingszaken, die in onze zaak niet aan de orde zijn — een beroep op art. 6:196c BW niet aan declaratoren en stakingsbevelen in de weg staat en dan zou de klacht terecht zijn voorgesteld. Ook deze klacht kan bij gerede twijfel over het toepassingsbereik van de exoneratieregeling aanleiding zijn tot het stellen van meerbedoelde prejudiciële vragen.
Maar ook hier is de vraag hoe de klacht moet worden begrepen (bij meer of minder welwillende lezing) en lijkt van het slagen van de klacht geen sprake te kunnen zijn als tot (het m.i. onjuiste) uitgangspunt zou moeten worden genomen dat het toepassingsbereik van art. 6:196c BW niet is beperkt tot schadevergoedingsacties. We lopen hier opnieuw tegen de eigenlijke kern van de zaak aan en raken zo verder verzeild in het al eerder geschetste moeras. Als immers tot uitgangspunt wordt genomen dat het toepassingsbereik van art. 6:196c BW niet is beperkt tot schadevergoedingsacties, maar ziet op de gehele civiele aansprakelijkheid, dan geldt het volgende. In de hier bestreden rov. 3.5.3 en 3.5.5 TA1 beoordeelt het hof of NSE — gelet op art. 6:196c BW — aansprakelijk is als zelf onrechtmatig handelend in de vorm van inbreukpleger door het louter faciliteren van inbreuken door derden (vgl. de slotzin van rov. 3.5.3). Daarmee heeft het hof niet miskend dat de vraag òf sprake is van inbreuk wordt bepaald door de Auteurswet. Die vraag beoordeelt het hof immers niet in de hier bestreden overwegingen. De hierop gerichte klacht mist dan ook feitelijke grondslag. Voor het overige geldt dat in deze sleutel (waarbij een geslaagd beroep op art. 6:196c BW alle civielrechtelijke aansprakelijkheid uitsluit) de omstandigheid dat, naar het hof onbestreden heeft geoordeeld, de gevorderde declaratoren ervan uitgaan dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker in de hiervoor bedoelde zin als ‘facilitator’ (rov. 3.5.5, tweede volzin), het hof terecht heeft overwogen dat art. 6:196c BW in de weg staat aan toewijzing van de declaratoren. Waar nog geklaagd wordt dat art. 6:196c BW niet in de weg staat aan toewijzing van het stakingsbevel, kan dat alleen al niet tot cassatie leiden omdat het hof in de hier bestreden overwegingen geen oordeel velt over het stakingsbevel (dat volgt in rov. 3.6.1 e.v.).
Onderdeel 3 — Bevel (tot staking) op grond van art. 6:196c BW
1.65
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.6.1–3.6.7 TA124., het oordeel over het verschil in portee van maatregelen op te leggen tegen een tussenpersoon en een inbreukmaker. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof aldaar als volgt overwogen:
‘3.6.1
Uit een en ander kan tevens worden geconcludeerd dat een in dezen op te leggen rechterlijk verbod of bevel niet kan zijn gegrond op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen. Dit betekent echter niet dat in een geval als het onderhavige geen verbod of bevel kan worden gegeven. Het vijfde lid van artikel 6:196c BW houdt immers in dat het in de voorgaande leden bepaalde niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel. Dat betekent dat ook in het geval dat NSE op grond van deze voorgaande artikelleden niet aansprakelijk is voor de inbreuken op rechten van anderen, zoals het hof heeft geoordeeld, in beginsel toch een verbod of bevel kan worden opgelegd. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit niet ertoe kan leiden dat het bevel zoals door Brein in haar vordering geformuleerd — en door de rechtbank, op enkele onderdelen aangepast, toegewezen — daarom zonder meer toewijsbaar is. Het in artikel 6:196c lid 5 BW bepaalde wordt immers ingekleurd door het volgende.
3.6.2.
Artikel 26d Aw, door Brein uitdrukkelijk genoemd in verband met het beroep van NSE op artikel 6:196c BW (memorie van antwoord 301), geeft de rechter de bevoegdheid om, op vordering van de rechthebbende, tussenpersonen wier diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op het auteursrecht te maken, te bevelen de diensten die worden gebruikt om die inbreuk te maken te staken. Dit artikel vormt de implementatie van de derde volzin van artikel 11 van de Handhavingsrichtlijn. Het HvJEU heeft in zijn arrest van 12 juli 2011 inzake 1'Oreal/eBay (C-324/09) over deze derde volzin van artikel 11 overwogen dat de daarin opgenomen woorden ‘rechterlijk bevel’ zich wezenlijk onderscheiden van de woorden ‘bevel tot staking van de inbreuk’, welk bevel volgens de eerste volzin van dit artikel aan de inbreukmakers op een intellectueel eigendomsrecht kan worden gericht. Het bevel dat aan een inbreukmaker wordt gericht, bestaat er logischerwijze in dat het hem wordt verboden om de inbreuk voort te zetten, terwijl de situatie van de verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel. De bevoegdheid die overeenkomstig de derde volzin van artikel 11 van de Handhavingsrichtlijn aan de rechter wordt verleend, moet hem de mogelijkheid bieden de tussenpersoon te gelasten doeltreffende maatregelen te treffen om niet alleen inbreuken die met behulp van de diensten van de tussenpersoon worden gepleegd te beëindigen, maar ook om nieuwe inbreuken te voorkomen. Het nationale recht moet zo worden ingericht dat het door de Handhavingsrichtlijn nagestreefde doel kan worden bereikt. De betrokken maatregelen moeten doeltreffend en afschrikkend zijn. Toepassing van de regels moet eveneens de beperkingen eerbiedigen die voortvloeien uit de richtlijn en uit de rechtsbronnen waarnaar deze verwijst. Het HvJEU wijst in dit verband in de eerste plaats — hof: zie daarvoor de considerans van de Handhavingsrichtlijn onder 15 — op artikel 15 lid 1 van de Richtlijn inzake elektronische handel waaruit volgt dat de maatregelen die van de verlener van diensten van de informatiemaatschappij worden verlangd niet kunnen bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van zijn klanten om elke toekomstige inbreuk op intellectuele eigendomsrechten te voorkomen. Een dergelijke algemene surveillanceplicht zou bovendien onverenigbaar zijn met artikel 3 van de handhavingsrichtlijn krachtens welk de bij die richtlijn bedoelde maatregelen billijk en evenredig moeten zijn en niet overdreven kostbaar mogen zijn. De bevelen mogen, zo sluit het HvJEU in genoemd arrest af, geen belemmering voor het legitiem handelsverkeer scheppen.
3.6.3.
Met artikel 6:196c lid 5 BW is, zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, bedoeld te implementeren telkens het derde lid van de artikelen 12, 13 en 14 van de richtlijn inzake elektronische handel, welke artikelen de vrijstelling van aansprakelijkheid van respectievelijk ‘mere conduit’, ‘caching’ en ‘hosting’ dienstverleners regelen. Dit derde lid luidt telkens, voor zover van belang, dat het desbetreffende artikel geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor een rechtbank te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Artikel 15 van dezelfde richtlijn luidt dat met betrekking tot de levering van de in de artikelen 12, 13 en 14 bedoelde diensten de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting opleggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. Dit artikel is bij de implementatie van de Richtlijn inzake elektronische handel in Nederland niet uitdrukkelijk gecodificeerd. Het hof is van oordeel, mede in het licht van de hiervoor reeds geciteerde uitspraak I'Oreal/eBay en de daarop gevolgde SABAM-arresten (C-70/10 en C-360/10), dat dit niet wegneemt dat het in artikel 6:196c lid 5 BW bedoelde verbod of bevel door de in artikel 15 van de richtlijn geformuleerde regel wordt beperkt. De artikelen 12, 13 en 14 van de Richtlijn inzake elektronische handel, en daarmee evenzo artikel 6:196c BW dat is bedoeld ter implementatie van deze artikelen, kunnen immers niet los worden gezien van de in artikel 15 van dezelfde richtlijn gegeven beperking.
(…)
3.6.6.
Het door de rechtbank gegeven bevel is, zo overweegt het hof, naar zijn bewoordingen gericht op het staken en gestaakt houden van inbreuken op de rechten van bij Brein aangesloten rechthebbenden en sluit dus niet aan bij de rol van NSE als verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, welke situatie complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel. Het standpunt van zowel NSE als Brein is dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen als zij alle binnenkomende binaries filtert op ongeoorloofde inhoud. Dit houdt naar het oordeel van het hof in dat de rechtbank aan NSE een algemene verplichting heeft opgelegd om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft en opslaat. Het door de rechtbank gegeven bevel is aldus in strijd met de beperking van de bevoegdheid tot het opleggen van een verbod of bevel die voortvloeit uit artikel 15 van de Richtlijn inzake elektronische handel. Het bestreden vonnis kan dan ook niet in stand blijven, voor zover de rechtbank daarbij het gewraakte bevel heeft gegeven. In zoverre slagen de grieven 8 tot en met 15 eveneens.
3.6.7.
Aan het voorgaande doet niet af dat de rechtbank het gegeven gebod heeft beperkt tot binaries en daarmee, zo begrijpt het hof, de tekstbestanden buiten de verplichting van NSE tot algemeen toezicht heeft gehouden. NSE heeft onbetwist aangevoerd dat ook tekstberichten gecodeerde inhoud kunnen bevatten en daarmee eveneens een — mogelijk inbreukmakend — binair bericht worden, bijvoorbeeld berichten met een plaatje zoals een bedrijfslogo of een elektronisch visitekaartje, met een toegevoegd document zoals een powerpoint of word- of txt-document en berichten waaraan screenshots, logfiles, foto's of video's zijn toegevoegd. Daarbij komt dat het de gebruikers vrij staat binaire berichten te plaatsen in de nieuwsgroepen die bedoeld zijn voor tekstberichten (memorie van grieven 143 tot en met 145). NSE dient dan ook, naar het hof op grond van een en ander begrijpt, om aan de haar door de rechtbank opgelegde verplichting te voldoen alle binnenkomende artikelen te filteren op de aanwezigheid van binaire informatie en vervolgens bij dat deel van de artikelen dat binaire informatie bevat — hetgeen bij een aanzienlijk deel het geval zal zijn — te bezien of sprake is van beschermde binaire informatie. De beperking van het bevel is gelet op een en ander van onvoldoende betekenis om te concluderen dat het door de rechtbank gegeven gebod anders is te kwalificeren dan dat dit aan NSE een algemene verplichting oplegt om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft of opslaat. Ook grief 31 slaagt.’
1.66
Subonderdeel 3.5 klaagt dat in rov. 3.6.1 en 3.6.5–3.6.7 is miskend dat een verbod of bevel op grond van art. 26d Aw respectievelijk art. 6:196c lid 5 BW toewijsbaar is indien dit de tussenpersoon (i) vrijlaat te bepalen welke maatregelen zij neemt om aan het gegeven verbod te voldoen en (ii) vrijwaart van aansprakelijkheid indien zij alle redelijke maatregelen heeft genomen. Deze maatregelen hoeven niet te leiden tot volledige beëindiging van alle inbreuken, maar zij moeten wel voldoende doeltreffend zijn (onder verwijzing naar UPC Telekabel Wien en McFadden).
1.67
Deze klacht gaat al niet op bij gebrek aan belang. Brein heeft immers geen vordering geformuleerd die NSE vrij zou laten in de keuze van de maatregelen om aan het verbod te voldoen. Hieraan doet niet af het oordeel van het hof dat in het door Brein gevorderde ook besloten ligt een vordering tot een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel (rov. 3.6.9 TA1 en rov. 2.2.3 TA2, waarover nader hierna incidenteel onderdeel 3), omdat uit dat oordeel niet volgt dat in de vordering van Brein ook besloten lag een vordering die NSE vrij zou laten in de keuze van de maatregelen om aan het verbod te voldoen.
1.68
Subonderdeel 3.6 is louter voortbouwend op het slagen van het voorgaande subonderdeel, zodat dit ook niet tot cassatie kan leiden.
1.69
Subonderdeel 3.7 is gericht tegen de passage uit rov. 3.6.5 dat Brein niet heeft aangegeven waarom in dit geval sprake is van een specifiek, duidelijk omschreven geval waarin wel een algemene toezichtverplichting kan worden opgelegd. Dat is volgens de klacht onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingname van Brein, waaruit volgt dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten, omdat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens (waarbij wordt verwezen naar subonderdeel 1.2.4) en dat NSE gegronde reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij haar opgeslagen informatie (onder verwijzing naar subonderdeel 1.3.3). Onder die omstandigheden had het hof, zonodig onder aanvulling van de rechtsgronden, moeten oordelen dat hier sprake is van een geval waarin een toezichtverplichting wel aangewezen is.
1.70
Deze klacht(en) stuiten naar ik meen al af op het niet slagen van de onderdelen 1.2.4 en 1.3.3. Daarmee is immers de grond onder de klacht(en) weggevallen.
1.71
Subonderdeel 3.8 richt een motiveringsklacht tegen de passage in rov. 3.6.5 dat Brein niet (uitdrukkelijk) bestrijdt dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen door alle binnenkomende binaries te filteren op de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal. Brein heeft namelijk in beide instanties verschillende alternatieve maatregelen opgesomd waarbij niet alle binnenkomende binaries gefilterd hoeven te worden en die NSE weinig moeite en geld zouden kosten (CvR, 198; MvA, 95). Na het eerste tussenarrest heeft Brein deze maatregelen verder uitgewerkt en toegelicht dat deze maatregelen voldoen aan de eisen van UPC Telekabel Wien (akte 11 november 2014, 46–79).
1.72
Zowel onder 198 CvR als onder 95 MvA heeft Brein inderdaad alternatieve filtermethoden opgesomd. Dat heeft zij echter gedaan in het kader van het betoog dat er diverse filtermethoden zijn die vele malen effectiever zijn dan de NTD-procedure van NSE en die niet leiden tot een disproportionele last voor de rechthebbenden, welk betoog volgt op de stelling van NSE dat de mogelijke filtermethode niet effectief is. Dat Brein heeft gesteld dat bij deze alternatieve filtermethoden ook niet alle binnenkomende binaries hoeven te worden gefilterd, maar wel wordt voldaan aan het door de rechtbank gegeven bevel, blijkt niet uit CvR 198 of MvA 95. Hetgeen Brein heeft gesteld bij akte van 11 november 2014, dus ná het arrest met het hier bestreden oordeel, kan aan de begrijpelijkheid van dat oordeel vanzelfsprekend niet afdoen. Overigens trof ik ook daar niet de betwisting aan van de stelling dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen door alle binaries te filteren op de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal. Ook deze klacht is niet terecht voorgesteld.
Onderdeel 4- Handelen in strijd met de zorgvuldigheidsplicht
1.73
Onderdeel 4 richt zich hoofdzakelijk tegen rov. 3.8.1–3.8.6 TA1, maar met de laatste van de negen subonderdelen ook tegen rov. 2.8.3 TA2. Rov. 3.8.1–3.8.6 zien op het gestelde handelen van NSE in strijd met de zorgvuldigheid en houden, voor zover in cassatie nog van belang, het volgende in:
‘3.8.1
Brein heeft haar vordering inzake het op te leggen bevel subsidiair gegrond op de stelling dat NSE onrechtmatig handelt door voor commercieel gewin een download systeem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermd materiaal wordt vastgelegd en verspreid zonder dat daarvoor toestemming van de rechthebbenden is verkregen. De rechtbank heeft het door haar gegeven bevel, voor zover betrekking hebbend op het ter beschikking stellen van binaries aan andere Usenet providers in het kader van het synchronisatieproces, toegewezen op de subsidiaire grondslag. De grieven 23 tot en met 30 richten zich tegen dat oordeel en tegen de overwegingen die daartoe hebben geleid. NSE voert daarbij aan dat geen sprake is van handelen in strijd met de jegens de rechthebbenden in acht te nemen zorgvuldigheid, en dat de rechtbank zich heeft laten leiden door onjuiste aannames over onder meer het Usenet en het percentage aan illegaal materiaal.
(…)
3.8.3
Het hof overweegt dat, voor zover NSE handelt als verlener van een dienst van de informatiemaatschappij, haar ook in verband met de door Brein aangevoerde subsidiaire grondslag een beroep toekomt op de bescherming van artikel 6:196c BW. De — in algemene termen geformuleerde — stelling dat NSE voor commercieel gewin een download systeem in stand houdt, is dan ook onvoldoende om te concluderen dat NSE in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid. NSE is immers in beginsel niet aansprakelijk voor de door de gebruikers van haar diensten gepleegde inbreuken op de rechten van derden. Brein heeft geen omstandigheden aangevoerd die ertoe nopen om van dit uitgangspunt af te wijken. De diensten die NSE verricht zijn niet in het leven geroepen om, of van zichzelf gericht op het faciliteren van inbreukmakende handelingen, zoals in de door Brein uit bestaande jurisprudentie aangehaalde gevallen. Dat de diensten van NSE daarvoor thans door derden wel in substantiële mate worden gebruikt, maakt dat op zichzelf niet anders. Deze ontwikkeling kan immers bestreden worden door het beroep dat Brein en de bij haar aangesloten rechthebbenden kunnen doen en thans ook hebben gedaan op artikel 26d Aw, terwijl NSE, zoals gezegd, een beroep toekomt op de bescherming van artikel 6:196c BW binnen de daar gestelde grenzen. Brein heeft niet aan haar vordering ten grondslag gelegd dat dit afgewogen systeem (uiteindelijk) niet effectief zal zijn door de wijze waarop NSE haar diensten verleend en/of dat NSE een specifiek verwijt treft — anders dan hiervoor reeds besproken en verworpen — betreffende het nalaten van het nemen van afdoende maatregelen. Zij stelt in feite slechts dat het misbruik van de door NSE verleende diensten een substantiële omvang heeft aangenomen en dat NSE nog steeds haar diensten verleend. Dat is onvoldoende om te concluderen dat NSE alsnog aansprakelijk is voor het misbruik van haar diensten door derden.
3.8.4
De door Brein in haar conclusie van repliek onder 146 aangevoerde omstandigheden zijn, ook in samenhang bezien, evenmin voldoende om te concluderen dat NSE ondanks de uitsluiting van haar aansprakelijkheid voor de inbreuk door derden op grond van artikel 6:196c BW, onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat NSE haar diensten verricht voor commercieel gewin, dat zij de grootste Usenetprovider ter wereld is, dat zij een lange retentietijd hanteert en snelle servers heeft maakt alles bij elkaar nog niet dat het verrichten van haar diensten onrechtmatig is. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de marketing van NSE (thans) is gericht op het al dan niet illegaal downloaden van entertainment content, zoals Brein in eerste aanleg nog had gesteld en door NSE was betwist.
3.8.5
Brein stelt nog dat de binaries ‘voor een belangrijk deel’ beschermd materiaal bevatten en dat dit grote schade toebrengt aan de rechthebbenden. Zij gaat uit, zo begrijpt het hof, van een percentage van 80 tot 90%. In de door Brein overgelegde onderzoeken worden diverse percentages aan inbreukmakend materiaal genoemd. NSE heeft de resultaten van deze door Brein geproduceerde onderzoeken gemotiveerd betwist en heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de onderzochte gegevens niet representatief zijn. Zij komt bovendien met een eigen onderzoek waarin wordt geconcludeerd dat 6% van het materiaal inbreukmakend is. Aldus is niet vast komen te staan dat het door Brein genoemde percentage juist is. Brein heeft bewijs aangeboden van het feit dat ‘de binaries substantieel inbreukmakend zijn’. Bewijslevering (door een of meer deskundigen) is echter slechts zinvol indien in de te bewijzen feiten aanleiding kan worden gevonden tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken. Brein zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte hierover uit te laten. Zij zal daarbij rekening dienen te houden met hetgeen hiervoor onder 3.8.3 en 3.8.4 is overwogen. Brein zal in elk geval dienen in te gaan op (a) wat — in concrete termen — het object van onderzoek zou moeten zijn, te meer daar NSE thans geen Usenet diensten verleend, (b) op welke wijze rekening dient te worden gehouden met reeds aan NSE als tussenpersoon op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie dient te leiden. NSE zal in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte te reageren.’
1.74
Subonderdeel 4.6 beklaagt de oordelen in rov. 3.8.3 en 3.8.4 als onjuist, omdat het voor commercieel gewin doelbewust en structureel of stelselmatig faciliteren van substantiële inbreuk op IE-rechten die rechthebbenden schade berokkent, zonder daarbij adequate voorzorgsmaatregelen te nemen om inbreuk te voorkomen, een onrechtmatige daad is jegens de rechthebbenden. Daarnaast heeft het hof miskend dat de maatschappelijke zorgvuldigheid eist dat NSE niet, ten koste van de mogelijkheid van de rechthebbenden om een passende vergoeding te verkrijgen, willens en wetens profijt trekt van de inbreuken van gebruikers en/of deze bevordert, ook omdat het voor Brein onmogelijk is om alle inbreuksmakers individueel aan te spreken.
1.75
Deze klacht is naar ik meen terecht voorgesteld. Het hof had — nu de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW in onze primaire sleutel beperkt is tot schadevergoedingsacties — moeten onderzoeken of de gedragingen van NSE in strijd zijn met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
Zou — anders dan primair door mij betoogd — worden aangenomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan heeft het hof terecht voorop gesteld dat de vordering van Brein gegrond op onrechtmatige daad hierop (volgens het hof: in beginsel) afstuit (rov. 3.8.3, eerste en derde volzin). Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding gaven om van dit uitgangspunt af te wijken en geoordeeld dat dat niet het geval was. De klachten — die zijn gericht op het al dan niet onrechtmatig handelen van NSE — schieten hier langs en zouden dan niet opgaan.
Bij dit alles geldt dat het belang van Brein bij deze klacht is gelegen in de omstandigheid dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen een stakingsbevel aan de inbreukmaker en een rechterlijk bevel tegen een tussenpersoon, zoals nader uitgewerkt in 2.37–2.38 van mijn vorige conclusie en hierna in 1.89.
1.76
Nu deze rechtsklacht opgaat, komen we niet toe aan de in subonderdeel 4.7 geformuleerde motiveringsklacht voor het geval de rechtsklacht van subonderdeel 4.6 niet slaagt.
Zou — anders dan primair door mij betoogd — worden aangenomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan geldt dat ook deze motiveringsklacht langs het daadwerkelijke oordeel van het hof heen schiet (evenals de rechtsklacht in die sleutel bezien, vlg. hiervoor in 1.75). Voor zover het subonderdeel verwijst naar de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3, verwijs ik naar de door mij voorgestelde afdoening van deze klachten. Ook zo bezien is dit wat mij betreft niet succesvol in cassatie.
1.77
Subonderdeel 4.8 klaagt over het oordeel dat NSE in beginsel niet aansprakelijk is voor de door de gebruikers van haar diensten gepleegde inbreuken op de rechten van derden en dat Brein geen omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe nopen om van dit uitgangspunt af te wijken. Volgens het onderdeel is dit onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd op de gronden als genoemd onder 4.6 en 4.7. Ook deze klacht — die in feite een herhaling is van de klacht onder 4.6 — slaagt in de primaire sleutel.
Voor de subsidiaire sleutel verwijs ik naar het tweede gedeelte van 1.75 hiervoor.
1.78
Subonderdeel 4.9 is een motiveringsklacht gericht tegen de passage in rov. 3.8.3 dat de diensten van NSE niet in het leven geroepen zijn om, of van zichzelf gericht zijn op, het faciliteren van inbreukmakende handelingen. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen dat NSE, toen zij zich rechtstreeks op consumenten richtte, expliciet tot uitdrukking bracht dat haar diensten waren gericht op het downloaden van beschermde werken (MvA 58–60 en prods. 56a t/m d).
1.79
Brein heeft onder MvA 5825. gesteld dat NSE van 1996 tot tenminste 2008 een mede op consumenten gerichte abonneedienst was die er geen twijfel over liet bestaan dat het om het downloaden van entertainment-content ging en dat nader toegelicht onder verwijzing naar de producties 56a t/m d. In de leeswijzer bij prod. 56 is vervolgens opgenomen dat de screenshots die prod. 56a vormen laten zien dat vanaf het begin (1996/1997) tot aan in ieder geval mei 2008 eindgebruikers/consumenten rechtstreeks een abonnement konden afsluiten op de dienst van NSE en dat in februari 1999 aan de homepage de titel ‘Free News-Service. Free sex groups games news, see the best newsgroups now!’ is meegegeven. Blijkens de leeswijzer zien de daaropvolgende producties op het verrichten van actieve beheershandelingen van NSE met betrekking tot nieuwsgroepen met een bepaalde content over de periode 2002–2006 (prod. 56b), de lengte van de retentie voor populaire binary nieuwsgroepen in 2006–2008 (prod. 56c) en het bestaan van een binaries zoekdienst in de periode 2004–2009 (prod. 56d).
1.80
De aangehaalde stellingen en producties maken het oordeel van het hof dat de diensten van NSE niet in het (even zijn geroepen om, of van zichzelf gericht zijn op, het faciliteren van inbreukmakende handelingen, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daartoe is ten eerste van belang dat het gestelde in de kern niet afdoet aan het oordeel van het hof. Verder geldt dat de prods. 56a-d geen betrekking hebben op de vraag waartoe de diensten die NSE verricht in het leven zijn geroepen (deze producties hebben hoofdzakelijk betrekking op jaren (ruim) na de start van NSE) en evenmin op de vraag waarop de diensten van NSE van zichzelf zijn gericht. Daar strandt dit subonderdeel op.
1.81
Subonderdeel 4.10 klaagt over de passage in rov. 3.8.3 dat de omstandigheid dat de diensten van NSE thans door derden wel in substantiële mate worden gebruikt voor het maken van inbreuk, bestreden kan worden door het beroep van Brein op art. 26d Aw en dat Brein niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat dit afgewogen systeem (uiteindelijk) niet effectief zal zijn. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en kan het bovendien het oordeel van het hof niet dragen. Dit oordeel laat immers onverlet dat NSE (onder de omstandigheden van dit geval, zie onderdelen 1.2.4 en 1.3.3) uit eigen beweging adequate voorzorgsmaatregelen had moeten nemen, dat niet heeft gedaan en daarmee onrechtmatig jegens de bij Brein aangesloten rechthebbenden handelt.
1.81a
a Dit komt er voor zover ik deze klacht begrijp in de kern op neer dat Breins positie is dat nu NSE eigener beweging adequate voorzorgsmaatregelen had moeten nemen, maar dat heeft nagelaten, dit had moeten leiden tot het oordeel dat NSE onrechtmatig handelt, ondanks de bescherming die haar op grond van art. 6:196c BW toekomt. Dit is in wezen een herhaling van de klacht van subonderdeel 4.6 en slaagt daarom eveneens.
Indien zou moeten worden aangenomen dat de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen — anders dan door mij primair betoogd — dan is deze klacht een herhaling van zetten van subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3 en kan de klacht om de redenen genoemd bij de bespreking van die klachten niet slagen.
1.82
Subonderdeel 4.11 beklaagt als een onvoldoende begrijpelijke samenvatting van Breins positie de laatste zin van rov. 3.8.3: dat Brein in feite slechts stelt dat het misbruik substantiële vorm heeft aangenomen en NSE nog steeds haar diensten verleent. Uit rov. 3.8.4 blijkt immers al dat Brein veel meer heeft gesteld dan dat, hetgeen ook blijkt uit de gedingstukken (zie bijvoorbeeld de stellingen genoemd in de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3).
1.83
Gelet op het slagen van de klachten uit subonderdelen 4.6 en 4.10, behoeft deze klacht geen bespreking en kan ook de laatste zin van rov. 3.8.3 niet in stand blijven.
Zou Uw Raad ten aanzien van de subonderdelen 4.6 en 4.10 anders oordelen, omdat moet worden aangenomen dat art. 6:196c BW zich uitstrekt tot civiele aansprakelijkheid in het algemeen, dan geldt dat de klacht niet kan slagen. Dat is al het geval nu de omstandigheid dat Brein naast de in rov. 3.8.3 genoemde stellingen ook de in rov. 3.8.4 genoemde stellingen heeft ingenomen niet tot cassatie kan leiden, omdat het hof deze stellingen in rov. 3.8.4 heeft besproken en daarover niet wordt geklaagd. Voor zover verwezen wordt naar de subonderdelen 1.2.4 en 1.3.3 is dit weer een herhaling van zetten die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
1.84
Subonderdeel 4.12 bevat geen zelfstandige klacht.
1.85
Subonderdeel 4.13 klaagt over de passage in rov. 3.8.5 dat bewijslevering slechts zinvol is als de te bewijzen feiten aanleiding geven tot een verdergaand bevel dan al kan worden gegeven op de grond dat NSE een tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken, dat Brein zich daarover zal mogen uitlaten en dat Brein daarbij moet ingaan op de onder (a)–(c) door het hof genoemde punten. Volgens de klacht getuigt deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De stelling dat 80–90% van het aanwezige materiaal inbreukmakend is, kan immers bijdragen aan de conclusie dat NSE in het geheel geen beroep toekomt op de vrijstelling van art. 6:196c BW, dat NSE onrechtmatig handelt en/of dat een op onrechtmatige daad gebaseerd verbod aangewezen is, zodat bewijslevering reeds daarom zinvol is. Die conclusie had het hof ook zelfstandig kunnen en moeten trekken.
1.86
De vraag of NSE een beroep toekwam op de aansprakelijkheidsexoneratie uit art. 6:196c BW stond in rov. 3.8.1–3.8.5 niet ter beoordeling. Die vraag had het hof namelijk al bevestigend beantwoord in de rov 3.4.1–3.4.11, waarna in rov. 3.8.1–3.8.4 de subsidiaire grondslag van Breins vordering aan de beurt komt (onrechtmatig handelen). Dat het hof in het kader van die subsidiaire grondslag tot bewijslevering over had moeten gaan omdat die bewijslevering bij zou kunnen dragen aan de conclusie dat de vordering op de primaire — reeds afgewezen — grondslag van Brein toch toewijsbaar zou zijn, valt niet in te zien. Dat bewijslevering omtrent genoemde stelling zou kunnen bijdragen aan de conclusie dat NSE onrechtmatig handelt en/of dat een op onrechtmatige daad gebaseerd (verdergaand) verbod aangewezen is, heeft kennelijk ook het hof niet uitgesloten geacht, nu het Brein in rov. 3.8.5 in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte over dit punt uit te laten. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Dat het hof zelfstandig tot de slotsom had moeten komen dat bewijslevering op dit punt zinvol was, kan naar ik meen niet worden volgehouden. Het hof was kennelijk van oordeel dat onvoldoende uit de verf was gekomen wat Brein met deze stelling wilde bereiken — aanvullend op het aan NSE als tussenpersoon op te leggen bevel en rekening houdend met de omstandigheid dat naar het oordeel van het hof NSE ook in het kader van de op onrechtmatige daad gegronde vordering een beroep toekwam op art 6:196c BW. Dat oordeel is aan de feitenrechter voorbehouden en niet onbegrijpelijk. De klacht is tevergeefs.
1.87
Subonderdeel 4.14 klaagt over rov. 2.8.3 TA2:
‘Het hof overweegt het volgende. Brein heeft niets aangevoerd omtrent de in de akte onder (b) geformuleerde vraag. Zij heeft immers niet aangegeven op welke wijze bij een nader feitenonderzoek rekening dient te worden gehouden met reeds aan NSE als tussenpersoon op te leggen maatregelen. Brein heeft evenmin antwoord gegeven op de vraag welke uitkomst van een nadere bewijslevering tot welke conclusie dient te leiden, zoals in de akte onder (c) gevraagd. Brein heeft voor het overige niets toegevoegd aan hetgeen reeds in het tussenarrest is besproken en beoordeeld. Brein heeft al met al geen concrete feiten gesteld die, indien bewezen, aanleiding kunnen geven tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken. Er is dan ook geen aanleiding voor nadere bewijslevering. De verdere uitwerking van het bewijsaanbod door Brein kan gelet daarop onbesproken blijven. De conclusie van het voorgaande is dat de stellingen van Brein omtrent het onrechtmatig handelen van NSE, niet kunnen bijdragen aan een (verdergaande) toewijzing van het gevorderde dan reeds op grond van art. 26d AW mogelijk is. In die zin slagen de grieven 23 tot en met 30.’
1.88
Dit is volgens de klacht onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat Brein dergelijke omstandigheden wel degelijk heeft gesteld (akte 11 november 2014, hfst III, 13–45) en zich daarbij ook heeft uitgelaten over (b) de verhouding tot de al op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie zou leiden. Brein heeft immers gesteld dat een uitkomst van 66.67% inbreukmateriaal handhaving van het stakingsbevel zou rechtvaardigen (akte 11 november 2014, 38, 40, pleitnota 30 juni 2016, 14).
1.89
Deze klacht is terecht voorgesteld. Onder 14 van de akte van 11 november 2014 heeft Brein toegelicht dat bij een bevel op grond van art. 26d Aw de tussenpersoon alle redelijke maatregelen moet nemen, terwijl bij een bevel op grond van art. 6:162 BW het resultaat moet worden behaald als omschreven in het bevel. Hiermee heeft Brein stellingen ingenomen die aanleiding kunnen geven tot een verdergaand bevel dan al kan worden gegeven aan NSE q.q. tussenpersoon. De stellingen van Brein stroken bovendien met hetgeen door het HvJEU in het arrest l'Oréal/eBay is overwogen, namelijk dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen een stakingsbevel (inbreukverbod) aan de inbreukmaker en een rechterlijk bevel gericht tegen een tussenpersoon. De hoedanigheid van tussenpersoon maakt de situatie complexer en leent zich voor andere soorten bevelen26.. Het oordeel van het hof dat Brein geen concrete feiten heeft gesteld die aanleiding kunnen geven tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is, lijkt mij dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 5 — belang bij maatregelen aanvullend aan NTD-procedure
1.90
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof dat Brein geen voldoende belang heeft om door te procederen over de aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen en bovendien misbruik van procesrecht maakt door wel verder te willen procederen.
1.91
In rov. 3.7.8 en 3.7.9 TA1 heeft het hof overwogen dat NSE Breins stelling niet heeft betwist dat er aanvullend aan een effectieve NTD-procedure maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden. Evenmin heeft NSE volgens het hof aangevoerd dat deze aanvullende maatregelen niet van haar gevergd kunnen worden. Omdat partijen over deze aanvullende maatregelen nog niet uitputtend hebben gedebatteerd, en ook nog geen rekening hebben kunnen houden met het arrest UPC Telekabel Wien27., heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover nader uit te laten. Na de daarop volgende aktewisseling heeft het hof in rov. 2.1.2 en 2.1.3 TA2 overwogen dat NSE het standpunt heeft ingenomen dat zij haar bedrijfsactiviteiten niet zal hervatten, waarmee aan de orde wordt gesteld de vraag of Brein nog belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen. Het hof heeft daarop partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover nader uit te laten.
1.92
Bij eindarrest heeft het hof zich vervolgens uitgesproken over de vraag of Brein nog belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen en daartoe overwogen:
‘2.5
Het hof overweegt naar aanleiding van de standpunten over en weer het volgende. Bij tussenarrest I is reeds beslist omtrent de vernietiging van het bestreden vonnis op de hiervoor onder 2.1 reeds genoemde onderdelen [kort gezegd: de verklaringen voor recht op grond dat NSE zelf inbreuk maakt en het bevel tot staken en gestaakt houden van inbreuken]. Deze beslissingen tot vernietiging warden niet geraakt door het debat over de vraag of Brein nog wel belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen en zullen dan ook in stand worden gelaten. Bij dat tussenarrest is tevens beslist dat er aanleiding is NSE te bevelen om een effectieve NTD-procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof dient thans te beslissen of er grond is om terug te komen op deze in beginsel bindende eindbeslissing.
2.6
NSE heeft daartoe, zoals gezegd, aangevoerd dat zij haar activiteiten als Usenetprovider niet meer zal hervatten en dat Brein aldus geen belang meer heeft bij toewijzing van haar vorderingen. Dat betekent naar het oordeel van het hof echter nog niet dat de beslissing dat er aanleiding is NSE te bevelen een effectieve NTD-procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom, is genomen op een ondeugdelijke grandslag. Die feitelijk gewijzigde situatie (die grotendeels het gevolg is van door NSE zelf genomen beslissingen) tast immers de grondslagen zoals uitgewerkt in tussenarrest I onder (met name) de rechtsoverwegingen 3.6.1 tot en met 3.6.9 en 3.7.1 niet aan. Evenmin kan worden gezegd dat Brein geen enkel belang heeft bij het handhaven van de beslissing. Het handhaven van de beslissing maakt immers haar procespositie in dit geding duidelijk en geeft Brein bovendien in het, hoewel onwaarschijnlijke, niet geheel uit te sluiten geval dat NSE ondanks herhaalde andersluidende mededelingen toch haar activiteiten zal hervatten, een middel om NSE te bewegen dit alleen te doen met het gelijktijdig invoeren van een effectieve NTD-procedure. Brein heeft dan ook nog steeds een, zij het gering, materieel belang bij het toewijzen van haar vordering op dit onderdeel. Daar komt bij dat NSE door te stellen dat zij haar activiteiten niet meer zal hervatten in een laat stadium van het geding een ingrijpende wending aan het processuele debat heeft gegeven, zodat ook de goede procesorde zich verzet tegen het om die reden terugkomen op de onderhavige beslissing. Het handhaven van de beslissing vergt bovendien geen tijdrovend en kostbaar werk van de wederpartij en de rechter, Nadere proceshandelingen zijn niet nodig. Het hof acht met het voorgaande onvoldoende grond aanwezig om op de beslissing terug te komen. Het hof zal bij het toe te wijzen bevel wel bepalen dat dit uitsluitend geldt voor het geval dat NSE haar activiteiten als usenetprovider hervat.
2.7
Dit ligt anders ten aanzien van de vraag of verder dient te worden geprocedeerd omtrent aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen. Het hof heeft reeds beslist dat er aanvullende maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreuk makend materiaal leiden en dat NSE niet in algemene zin heeft aangevoerd dat aanvullende maatregelen niet van haar gevergd kunnen worden (tussenarrest I, rechtsoverweging 3.7.8). Er is dan ook reeds in algemene zin beslist omtrent de rechtsverhouding tussen partijen op dit onderwerp, zodat daarin voor Brein geen belang meer kan worden gevonden om verder te procederen. Om te komen tot een te executeren bevel inzake aanvullende maatregelen is echter een verdere precisering van deze maatregel noodzakelijk, rekening houdend met technische mogelijkheden, kosten en effectiviteit. Daartoe dient nog een reeks aan vragen te worden beantwoord die mede de inzet van deskundigen vereist, alleen al voor de beantwoording van de in tussenarrest II geformuleerde vragen dienaangaande. Dit betekent dat voortzetting van het geding naar het zich laat aanzien voor partijen en voor de rechter tijdrovend en kostbaar werk met zich mee zal brengen. Het hof is van oordeel dat Brein daar tegenover onvoldoende concreet heeft gesteld welk belang zij heeft om op dit punt verder te procederen. De omstandigheid dat, hoewel onwaarschijnlijk, niet geheel is uit te sluiten dat NSE ondanks herhaalde andersluidende mededelingen toch haar activiteiten zal hervatten, is in dit verband van onvoldoende gewicht. Dat dit zal gebeuren is zoals gezegd niet waarschijnlijk zodat de kans groot is dat het tijdrovende en kostbare werk zinloos zal blijken te zijn. Bovendien is geenszins duidelijk op welke wijze NSE bij een hervatting van haar diensten haar activiteiten zal inrichten. Brein heeft in dit verband evenmin aangevoerd dat zij in het voorkomende geval niet, niet tijdig of onvoldoende de gelegenheid heeft om opnieuw over deze kwestie te procederen. Dat Brein onder deze omstandigheden wil doorprocederen levert bovendien misbruik van procesrecht op, hetgeen NSE — naar het hof begrijpt — terecht aanvoert.’
1.93
De klachten uit het onderdeel richten zich tegen de hiervoor geciteerde rov. 2.7 van het eindarrest.
1.94
Subonderdeel 5.5 klaagt over het oordeel dat Brein geen voldoende concreet rechtens te respecteren belang heeft bij voortzetting van het geding over verdere aan NSE op te leggen maatregelen. Volgens de klacht getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de hem op grond van art. 3:303 BW passende terughoudendheid uit het oog heeft verloren. NSE kan haar activiteiten immers hervatten. NSE is niet ontbonden, heeft haar activiteiten verplaatst naar een andere Usenetprovider (pleitaantekening 18 maart 2014, 14–15 in samenhang met prod. 74–78) en heeft niet bewezen dat zij de inbreukmakende content van haar servers heeft verwijderd (akte 11 november 2014, 29 en 55). Binnen NSE vinden verder nog activiteiten plaats, zo is zij bezig met het voorbereiden van een schadeclaim tegen Brein. Het oordeel dat NSE haar activiteiten niet zal hervatten is bovendien gebaseerd op het ‘woord’ van een partij die er belang bij heeft om aan aanvullende maatregelen te ontkomen. NSE voert ook verweer tegen het opleggen van aanvullende maatregelen, wat niet verklaarbaar is als NSE haar activiteiten niet zal hervatten. Daarmee heeft het hof ook miskend dat art. 3:303 BW ook voor de verweerder geldt.
1.95
Ik citeer dit uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:303 BW28.:
‘Om te kunnen uitmaken of aan de eiser de rechtsvordering op deze grond moet worden ontzegd, moet de rechter niet alleen nagaan of de eiser enig belang bij de vordering heeft, maar ook, of dit belang voldoende is om een procedure te rechtvaardigen. In het algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij uitzondering zal de eiser moeten bewijzen, dat hij voldoende belang heeft.’
Uit dit citaat en uit het arrest Severin/Detam29., is — mijns inziens terecht — afgeleid dat art. 3:303 BW met terughoudendheid moet worden toegepast30., zoals Brein naar voren brengt.
1.96
Volgens Brein dwingt vervolgens de mogelijkheid dat er een kans is, hoe klein ook, dat NSE haar activiteiten zal hervatten, tot het oordeel dat Brein belang in de zin van art. 3:303 BW heeft bij het voortprocederen over de vraag of aan NSE aanvullende maatregelen kunnen worden opgelegd. Dat lijkt mij niet juist. Vaststaat dat NSE op het moment dat het hof arrest wees géén activiteiten als Usenetprovider meer uitvoerde. Dat betekent dat de aanvullende maatregelen waarover al dan niet verder geprocedeerd diende te worden, betrekking hadden op (eventuele) toekomstige (dus virtuele) handelingen van NSE. In dat verband kan een parallel worden getrokken met het arrest VJV/De Staat (vgl. s.t. NSE onder 167)31.. In die zaak werd jegens de Staat een verbod gevorderd met betrekking tot de inzet van kernwapens in NAVO-verband. Uw Raad overwoog dat voor ontvankelijkheid van verboden voor toekomstige handelingen vereist is dat er een concreet belang bestaat, dat wil zeggen dat er een reële dreiging is dat de handelingen waar het gevorderde verbod op ziet zullen worden verricht. Bij afwezigheid van een concrete en reële dreiging zou het debat in de procedure slechts kunnen gaan over de geoorloofdheid in abstracto. Het antwoord op de vraag of een reële dreiging bestaat is aan de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel van het hof in de voorliggende zaak komt er in feite op neer dat er geen sprake is van een reële dreiging dat de handelingen waarop Brein de aanvullende maatregelen van toepassing wil laten verklaren nog door NSE zullen worden verricht, zodat er onvoldoende belang in de zin van art. 3:303 BW bestaat. Daarbij heeft het hof dan ook nog betrokken dat onduidelijk is op welke wijze NSE — zou zij wel tot hervatting overgaan — haar bedrijfsactiviteiten zou inrichten (zie ook de bespreking van subonderdeel 5.6 hierna). Met dat oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
1.97
Over de klacht dat het hof heeft miskend dat art. 3:303 BW ook voor de verweerder geldt, kan ik vervolgens kort zijn. Nadat het hof had geoordeeld dat er onvoldoende belang bestond bij de vordering van Brein ten aanzien van de aanvullende maatregelen, kwam het niet toe aan een beoordeling van de vraag of bij het daartegen gerichte verweer van NSE voldoende belang bestond. Daarop stuit deze klacht af.
1.98
Subonderdeel 5.6 klaagt over de overweging dat geenszins duidelijk is op welke wijze NSE bij een hervatting van haar diensten haar activiteiten zal inrichten. Dit is volgens Brein geen toereikende motivering van het oordeel om niet verder te procederen over de aanvullende maatregelen, omdat deze onduidelijkheid juist een reden is om door te procederen.
1.99
Deze klacht faalt al bij gebrek aan belang nu de bestreden overweging het oordeel van het hof dat Brein geen belang heeft bij voortprocederen over aanvullend te nemen maatregelen niet zelfstandig draagt.
1.100
Subonderdeel 5.7 klaagt over de overweging dat een voortgezet debat voor de rechter en partijen tijdrovend en kostbaar zal zijn. Dit kan op zichzelf geen reden zijn om de aanvullende maatregelen niet te onderzoeken op doeltreffendheid en evenredigheid, nu het verrichten van een dergelijk onderzoek eigen is aan de taak van de rechter.
1.101
Ook deze klacht is gericht tegen een niet zelfstandig dragende overweging, zodat ook dit niet tot cassatie kan leiden.
1.102
Subonderdeel 5.8 richt een rechtsklacht over art. 3:13 BW tegen het oordeel dat Brein misbruik van procesrecht zou maken. Dit omdat (i) misbruik wegens onevenredigheid van de betrokken belangen pas dan aan de orde is, als geen weldenkend mens in redelijkheid tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen en (ii) bij het aannemen van misbruik van procesrecht terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de door het hof genoemde omstandigheden niet de conclusie wettigen dat van een dergelijke onevenredigheid sprake is, aldus dit subonderdeel.
1.103
Ook bij deze klacht heeft Brein geen belang. Het oordeel dat niet zal worden voortgeprocedeerd is gebaseerd op twee gronden die dat oordeel ieder zelfstandig dragen, namelijk het ontbreken van belang en het maken van misbruik van procesrecht. Nu het oordeel dat Brein onvoldoende belang heeft bij verder procederen over de aanvullende maatregelen zoals we zagen volgens mij stand houdt, kunnen de klachten gericht tegen het oordeel dat Brein misbruik van procesrecht maakt niet tot cassatie leiden.
1.104
De klacht uit subonderdeel 5.9 richt zich tegen het oordeel van het hof dat, kort gezegd, onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat de schadevergoedingsactie die NSE volgens Brein aan het voorbereiden is, voldoende belang oplevert voor het voortprocederen over de aanvullend op te leggen maatregelen.
1.105
Onder 9 van haar pleitnotities voor de zitting van 30 juni 2016 heeft Brein gesteld dat NSE Brein verantwoordelijk houdt voor haar beslissing om te stoppen en vindt dat Brein haar volledig moet compenseren voor het staken van haar bedrijfsactiviteiten. Vervolgens heeft Brein onder 11 en 12 van diezelfde pleitnotities gesteld:
‘11.
Brein vindt dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de beslissing van NSE om haar activiteiten te staken. Zij kan er echter niet zeker van zijn dat de rechter in een schadeprocedure haar daarin zal volgen. Het is daarom met het oog op de schadevaststelling van belang welke maatregelen het Hof oplegt. Het is zeer waarschijnlijk dat NSE bij oplegging van de maatregelen zoals door Brein voorgesteld ook zou zijn gestopt met haar activiteiten. Niet voor niets kondigt zij aan niet meer actief te zullen worden nu de oplegging van effectieve maatregelen na de tussenarresten reëel is geworden.
12.
Maar ook als NSE de maatregelen wel zou hebben toegepast, zou dat de hoogte van de schade beïnvloeden. Commerciële Usenet diensten draaien op consumenten die een abonnement nemen om populaire muziek en films te kunnen downloaden. Daar waren de servers van NSE op ingericht, oorspronkelijk zelfs door films en muziek op te slaan op aparte ‘movies’ en ‘sounds’ servers. Als de populaire muziek en films door NTD en een woordfilter worden geweerd, neemt de waarde van de dienst af en zullen gebruikers geen abonnement van EUR 15,- per maand meer willen betalen.’
1.106
Op deze stellingen respondeert het hof klaarblijkelijk in de hier bestreden rov. 2.9 eindarrest aldus:
‘Voorts heeft Brein erop gewezen dat NSE een schadevergoedingsactie voorbereidt in verband met de vernietiging van het bestreden vonnis en dat zij belang heeft bij voortzetting van het geding om zich daartegen te kunnen verweren. Brein heeft echter nagelaten om toe te lichten waarom, in dat verband, een nadere concretisering van door NSE te nemen aanvullende maatregelen in dit geding dient plaats te vinden en waarom niet — indien dat van belang zou zijn — in een eventuele nieuwe procedure zou kunnen worden bepaald onder welke voorwaarden NSE op rechtmatige wijze haar activiteiten zou hebben kunnen voortzetten.’
1.107
Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Gelet op de moeite die partijen (in opdracht van het hof) zich reeds hebben getroost om te komen met onderzoeken en onderzoeksvoorstellen (akte 11 november 2014, 31–45, 53–70, prod. 85–87; antwoordakte 3 februari 2015,113,117–155,191–199, 205; akte 24 februari 2015,13–61, 62–68; pleitnota Brein 30 juni 2016, 19–21), verlangt de proceseconomie dat de op te leggen maatregelen in deze procedure worden bepaald. Het oordeel over deze maatregelen is immers van wezenlijk belang voor de vaststelling van de door NSE gestelde schade: indien de door Brein voorgestelde maatregelen zouden zijn opgelegd, was NSE waarschijnlijk ook gestopt met haar activiteiten (pleitnota Brein 30 juni 2016,11). Die maatregelen zouden ertoe hebben geleid dat de meest populaire content niet meer beschikbaar zou zijn, waardoor de dienst van NSE niet of veel minder aantrekkelijk zou zijn voor haar (resellers') gebruikers (pleitnota Brein 30 juni 2016, 12), ook volgens het hof is de beschikbaarheid van illegale content immers de reden waarom een abonnement bij de resellers van NSE juist interessant is voor de gebruikers.
1.108
Het hof heeft de stelling van Brein dat zij belang heeft bij voortzetting van het geding om zich te kunnen verweren tegen de schadevergoedingsactie verworpen omdat Brein heeft nagelaten toe te lichten waarom, in dat verband, een nadere concretisering van door NSE te nemen aanvullende maatregelen in dit geding dient plaats te vinden en waarom dat niet, indien dat van belang zou zijn, in een eventuele nieuwe procedure zou kunnen. Dat Brein heeft toegelicht waarom de nadere concretisering van door NSE te nemen aanvullende maatregelen in dit geding moet plaatsvinden, en dus niet, indien nodig, in een eventuele nieuwe procedure, blijkt niet uit de in de procesinleiding in cassatie aangehaalde vindplaatsen. Brein verwijst daarin wel naar de (in opdracht van het hof) overgelegde onderzoeken en onderzoeksvoorstellen, maar niet naar een vindplaats waarin is toegelicht dat dit maakt dat de concretisering van de door NSE te nemen maatregelen in dit geding moet plaatsvinden. Ook uit de stellingname onder 11 en 12 van de pleitnotities van Brein van 30 juni 2016 volgt niet waarom nadere concretisering van de door NSE te nemen aanvullende maatregelen in deze procedure plaats zou moeten vinden. Daarbij is met name relevant dat NSE al na de eerdere tussenarresten van het hof heeft aangekondigd niet meer actief te zullen worden, zodat deze beslissing van NSE dus (kennelijk) niet af lijkt te hangen van de door het hof te bepalen aanvullende maatregelen. Ik zie deze klacht hier op afketsen.
2. Bespreking van het voorwaardelijke incidenteel cassatieberoep
2.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten van het middel in het principaal cassatieberoep (al dan niet gedeeltelijk) slaagt. Nu (ook) volgens deze aanvullende conclusie het principale beroep gedeeltelijk doel treft, komen wij aan het incidentele beroep toe. Dat geldt zelfs in de subsidiaire varianten waarbij werd uitgewerkt de situatie dat de hosting safe harbor niet beperkt zou zijn tot schadevergoedingszaken, want ook dan slaagt de principale cassatieklacht onder 4.14 (vgl. hiervoor in 1.89).
2.2
Incidenteel onderdeel 1 over het Unie-auteursrechtelijke begrip ‘mededeling aan het publiek’ is in mijn eerdere conclusie in deze zaak al uitgebreid aan de orde gekomen, in 3.4 tot en met 3.7 (vgl. ook die conclusie onder 2.41), uitmondend in een voorstel voor het stellen van een prejudiciële vraag hierover. Ik heb daar nu, ook na lezing van de Borgersbrieven naar aanleiding van die conclusie, niets aan toe te voegen en blijf hierbij32.. Na terugkomst van de Luxemburgse verwijzingsronde kan dan zo nodig nader worden geconcludeerd over de gevolgen van de verwijzinguitspraak voor het hofoordeel dat NSE meedeelt aan het publiek. Mocht dat door Uw Raad een acte clair worden geoordeeld, dan kunnen de incidentele klachten van onderdeel 1 niet tot cassatie leiden. Het onwaarschijnlijke geval dat tot acte clair wordt bestempeld dat NSE niet meedeelt aan het publiek, laat ik rusten. Voor de zelfstandige leesbaarheid van deze nadere conclusie herhaal ik hier de in mijn eerdere conclusie voorgestelde prejudiciële vraag:
- 1.)
Is sprake van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 van richtlijn 2001/29 door de exploitant van een platform voor Usenetdiensten, indien op de server van deze exploitant beschermde werken ter beschikking worden gesteld voor gebruikers van het Usenet (te weten abonnees van resellers van de exploitant en de gebruikers die bij andere Usenetproviders zijn aangesloten) die daar door gebruikers van het Usenet op zijn geplaatst?
2.3
Bij incidenteel onderdeel 2 bestaat volgens mij geen belang om de redenen aangegeven in mijn eerdere conclusie onder 3.333. voor het geval evenbedoelde prejudiciële vraag positief wordt beantwoord, of indien geoordeeld wordt dat hier sprake is van een acte clair en van een mededeling aan het publiek.
Voor het niet te verwachten geval dat de prejudiciële uitkomst is dat geen sprake is van een mededeling aan het publiek, bestaat na de Luxemburgse ronde nog gelegenheid om nader over incidenteel onderdeel 2 te concluderen, zo daartoe dan nog aanleiding zou zijn. Ik kom daarom hier tot dezelfde bevindingen over incidenteel onderdeel 2 als in 3.3 van mijn eerste conclusie.
2.4
Aan de behandeling van de klachten uit incidentele onderdelen 3–6, die zien op oordelen van het hof over de vrijstellingsregeling van art. 6:196c BW, gaat naar mij voorkomt opnieuw, evenals bij de klachten in het principaal cassatieberoep over art. 6:196c BW de vraag vooraf of deze vrijstellingsregeling beperkt is tot schadevergoedingsacties (waarvan in onze zaak geen sprake (meer) is). Immers, indien zo'n beperking geldt, lijken mij deze klachten door de bank genomen niet tot cassatie te kunnen leiden, omdat deze veronderstellen dat art. 6:196c BW van toepassing is op een zaak als de onze, die juist geen schadevergoedingsactie behelst. Ik verwijs kortheidshalve naar wat ik hierover in de inleiding bij deze nadere conclusie schreef en naar 1.59 en 1.64, waarin van voortschrijdend inzicht sprake was over deze kernkwestie bij de beoordeling van principale onderdelen 2.2 en 2.4. Het verbaast dan niet, dat dit inzicht bij doordenken evenzeer geldt voor de aan art. 6:196c BW rakende incidentele klachten uit de onderdelen 3–6. Voor het geval besloten zou worden hierover. prejudiciële vragen te stellen (het is bepaald pleitbaar dat dit een acte clair is), is een voorstel voor een drietal vragen gedaan in 2.46 van de vorige conclusie, welke vragen in deze nadere conclusie voor de zelfstandige leesbaarheid hiervoor al zijn weergegeven in 1.59.
2.5
Indien het beperkt zijn van de hosting safe harbor uit de e-Commercerichtlijn tot schadevergoedingsacties een acte clair wordt gevonden, dan kan volgens mij meteen geoordeeld worden dat geen belang bestaat bij de klachten uit incidentele onderdelen 3–6, waar ik ook op uit kwam in mijn eerdere conclusie onder 3.3. Incidentele onderdelen 3–6 vallen immers de inhoudelijke oordelen over art. 6:196c BW aan, dat evenwel ziet op een ander type zaak dan hier voorligt, zodat die klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
2.6
Voor het geval Uw Raad meteen al zou toekomen aan de inhoudelijke behandeling van incidentele onderdelen 3–6, ga ik daar hierna desverzocht op in.
2.7
Daarbij geldt dan wel dat, mocht Uw Raad menen dat in de onderhavige procedure tot uitgangspunt moet worden genomen dat de vrijstellingsregeling uit art. 6:196c BW van toepassing is, bij de onderdelen 3, 5 en 6 van het incidenteel cassatieberoep ook om een andere reden geen belang bestaat. Het hof heeft in rov. 2.7 EA, kort gezegd, overwogen dat Brein geen belang heeft om verder te procederen over aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen. Tegen dit oordeel van het hof is Brein opgekomen met onderdeel 5 van het principale cassatiemiddel, zo hebben we gezien. Onder 1.90–1.108 heb ik bepleit dat dit onderdeel dient te worden verworpen. Als dat gevolgd wordt, staat in de onderhavige procedure vast dat Brein geen belang meer heeft bij het voortzetten van de procedure over aanvullend aan een NTD-procedure op te leggen maatregelen. De klachten uit het derde, vijfde en zesde onderdeel van het incidenteel cassatieberoep zien op (inhoudelijke) overwegingen van het hof over deze aanvullende maatregelen, door het hof gegeven vóórdat het tot het oordeel kwam dat Brein geen belang heeft bij voortprocederen op dit punt. Omdat — als ik zou worden gevolgd in mijn conclusie ten aanzien van onderdeel 5 van het principale cassatieberoep — NSE uiteindelijk ten aanzien van de aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen als de in het gelijk gestelde partij heeft te gelden, bestaat bij de onderdelen 3,5 en 6 van het incidenteel cassatieberoep dan geen belang.
Onderdeel 3 — Ruimte voor (debat over) andere maatregelen dan stakingsbevel
2.8
Het derde onderdeel ziet op de vraag of er ruimte bestond voor (een debat over) het opleggen van andere maatregelen dan een stakingsbevel. Het hof heeft in rov. 3.6.9 TA1 overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens impliciet een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel heeft bedoeld te vorderen, zodat het hof zal onderzoeken wat de mogelijkheden zijn tot het opleggen van een minder ver strekkend bevel. In rov. 2.2.3 TA2 heeft het hof het verzoek van NSE om van deze beslissing terug te komen verworpen en daartoe onder meer overwogen dat het de rechter in het algemeen vrijstaat om een minder verstrekkend bevel op te leggen dan gevorderd en dat niet kan worden gezegd dat Brein slechts de door haar gevorderde maatregel, met uitsluiting van elke minder verstrekkende, wenst.
2.9
Subonderdeel 3.2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechter is gebonden aan hetgeen partijen hebben gevorderd en/of dat de rechtsregel dat, indien de rechter van oordeel is dat weliswaar een gevorderde voorziening als te vergaand niet kan worden toegewezen, maar een minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zal zijn, hij laatstbedoelde voorziening zal moeten toewijzen, alleen geldt indien de rechter aannemelijk oordeelt dat in hetgeen is gevorderd ook een vordering tot het treffen van die minder verstrekkende voorziening ligt besloten. Daarvoor is niet alleen vereist dat duidelijk moet zijn dat de eisende partij dit mindere ook heeft gewild, maar ook dat voor de wederpartij voldoende duidelijk was of redelijkerwijs kon zijn waartegen zij zich had te verweren. Dit klemt te meer nu in onderhavige zaak allerminst duidelijk is welke minder verstrekkende voorziening wel passend zou zijn in plaats van het gevorderde maar als te verstrekkend beoordeelde stakingsbevel. In hoger beroep gelden hierbij ook de tweeconclusieregel en de eisen van de goede procesorde.
2.10
Het is vaste jurisprudentie dat indien de rechter van oordeel is dat weliswaar een gevorderde voorziening als te vergaand niet kan worden toegewezen, maar dat een minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zou zijn, de rechter laatstbedoelde voorziening in beginsel zal moeten toewijzen indien aannemelijk is dat in hetgeen gevorderd is ook een vordering tot het treffen van die minder verstrekkende voorziening besloten ligt34.. Daarvoor moet wel aan drie voorwaarden zijn voldaan. Ik citeer hierover A-G Wesseling-van Gent35.:
‘Allereerst dient de feitelijke grondslag voor het meerdere en het mindere hetzelfde te zijn, zodat de aan de verderstrekkende vordering ten grondslag gestelde feiten de mindere vordering eveneens kunnen dragen.
In zoverre kan een parallel worden getrokken met het leerstuk van het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden. Ook in dat geval is de rechter gehouden om (ambtshalve) te onderzoeken of de feiten die een partij aan zijn op een bepaalde wijze gekwalificeerde rechtsverhouding ten grondslag heeft gelegd, een andere kwalificatie van de rechtsverhouding kunnen dragen.
In beide gevallen wordt dan het werkelijke geschil tussen partijen berecht.
Een tweede voorwaarde is — en die geldt cumulatief — dat de eiser niet de beperking heeft aangebracht dat hij uitsluitend de gevraagde meest verstrekkende vordering beoordeeld wenst te krijgen. Toewijzing van het mindere moet wel door hem zijn gewild indien het meerdere niet toewijsbaar is. Ook bij het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden moet aan deze voorwaarde zijn voldaan.
Ten slotte moet de wederpartij ook hebben begrepen of redelijkerwijs hebben moeten begrijpen dat het mindere in het meerdere besloten ligt.’
2.11
Het hof heeft toepassing gegeven aan deze rechtsregels door het aannemelijk te vinden dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens heeft bedoeld een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel te vorderen (rov. 3.6.9 TA1 en rov. 2.2.3 TA2). Daarbij heeft het hof overwogen dat de stellingen die Brein heeft ingenomen er op wijzen dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht, doch geen steun bieden voor de gedachte dat slechts de door haar gevorderde maatregel, met uitsluiting van elke minder verstrekkende, gewenst is (rov. 2.2.3 TA2). In dit oordeel ligt besloten dat het naar het feitelijk oordeel van het hof ook voor NSE redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat in het door Brein gevorderde meerdere het mindere besloten lag. Dat het hof niet uitdrukkelijk op dit vereiste is ingegaan kan worden verklaard doordat niet is gebleken dat NSE — na het eerste tussenarrest (maar voor deze cassatieprocedure) — heeft aangevoerd dat voor haar niet duidelijk was en ook redelijkerwijs niet duidelijk hoefde te zijn dat het mindere in het door Brein gevorderde meerdere besloten lag. In zoverre kan deze klacht niet tot cassatie leiden.
2.12
Het blijkt niet dat met de slotzin over de twee-conclusieregel en de eisen van goede procesorde is beoogd een zelfstandige klacht te formuleren. Meer voor de hand ligt dat deze zin is bedoeld als inleiding op de subonderdelen 3.2.8–3.2.15, gelet op de verwijzing aan het einde van deze zin naar die subonderdelen. Ik zal de in die subonderdelen geformuleerde klachten ten aanzien van de tweeconclusieregel en de eisen van de goede procesorde dan ook bespreken bij de bespreking van die subonderdelen. Op dit een en ander stuiten deze klachten van subonderdeel 3.2.1 af.
2.13
Subonderdeel 3.2.2 voert aan dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd om de in de volgende onderdelen genoemde redenen en bevat geen zelfstandige klacht.
2.14
Volgens subonderdeel 3.2.3 met nadere uitwerking in subonderdelen 3.2.4–3.2.6 heeft het hof niet geoordeeld dat en waarom voldoende duidelijk zou zijn (althans redelijkerwijs voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren. Integendeel: de overwegingen van het hof laten volgens de klacht geen andere conclusie toe dan dat niet voldoende duidelijk was voor NSE waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere.
In rov. 3.7.7 TA1 heeft het hof immers overwogen dat NSE niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op de door Brein genoemde voorbeelden van grovere methoden, mogelijk ‘omdat Brein daaraan geen duidelijke consequenties heeft verbonden voor of in verband met (de concrete formulering van) haar vordering’ (subonderdeel 3.2.4).
Naar aanleiding van het bezwaar van NSE en haar verzoek aan het hof om terug te komen op de eerdere beslissingen van het hof ten aanzien van de minder verstrekkende maatregelen dan het gevorderde stakingsbevel heeft het hof vastgesteld ‘dat Brein haar oorspronkelijke vordering enkel heeft gericht op een bevel tot staking van het vastleggen van inbreukmakend materiaal en daarbij de stelling heeft ingenomen dat het aan NSE is om te bepalen hoe dat materiaal wordt geweerd’ (rov. 2.2.3 TA2). Volgens het hof ‘wijzen de stellingen die Brein overigens heeft ingenomen er op dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht’ (rov. 2.2.3 TA2). Deze overwegingen laten geen andere conclusie toe dan dat het mindere niet lag besloten in de oorspronkelijke vordering van Brein, maar dat voortschrijdend inzicht ervoor heeft gezorgd dat Brein pas later wenste om dit mindere te vorderen. Ook hieruit volgt dat niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs niet voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere (subonderdeel 3.2.5).
Dat Brein louter een verbodsvordering heeft ingesteld, blijkt ook uit haar procesinleiding in cassatie. Daar geeft Brein onder het kopje ‘inzet van de procedure: vorderingen Brein’ aan uitsluitend een verbodsvordering te hebben ingesteld (procesinleiding onder 2). Vervolgens merkt Brein nogmaals op dat het vervolgens aan NSE was om te bepalen welke maatregelen zij zou nemen om aan het gegeven verbod te voldoen (procesinleiding onder 3.6). In rov. 3.6.6 TA1 geeft het hof aan dat het standpunt van zowel NSE als Brein is dat NSE alleen aan de verbodsvordering / het bevel van de rechtbank kan voldoen als zij alle binnenkomende berichten filtert. Die vordering, althans dat bevel, is naar zijn aard in strijd met de e-Commercerichtlijn, zoals het hof terecht in die rechtsoverweging oordeelt (vgl. rov. 3.6.9 TA1) (subonderdeel 3.2.6).
2.15
De beslissing die het hof heeft genomen houdt in dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens impliceert een minder verstrekkend maar mogelijk wel effectieve maatregel te vorderen (rov. 3.6.9 TA1). Het (impliciete) oordeel van het hof is dat dit voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn. Het hof oordeelt dus niet dat het voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn welke specifieke aanvullende maatregelen Brein op het oog had. Voor dit laatste was immers de nadere aktewisseling bestemd.
Indien wel zou worden aangenomen dat het voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn welke specifieke aanvullende maatregelen als het mindere in het meerdere besloten lagen, baat dat NSE overigens niet. De door Brein uiteindelijk genoemde maatregelen (zie rov. 2.3.4 TA2) zijn door Brein al genoemd bij grieven onder 95 (maatregelen I. en II.), zodat voor NSE voldoende duidelijk had moeten zijn dat Brein het oog had op deze maatregelen, of het zijn maatregelen waar NSE zich kennelijk in kan vinden (maatregelen III. en IV., zie rov. 2.6.1–2.7.1 TA2), zodat zij geen belang heeft bij deze klacht, die zodoende faalt.
2.16
Voor zover uit het oordeel van het hof in rov. 2.2.3 TA2 (dat Brein haar oorspronkelijke vordering enkel heeft gericht op een bevel tot het staken van het vastleggen van inbreukmakend materiaal en daarbij heeft gesteld dat het aan NSE is om te bepalen hoe dat materiaal wordt geweerd), zou kunnen worden afgeleid dat op basis van de oorspronkelijke vordering van Brein (en de bijbehorende stellingname) redelijkerwijs niet voldoende duidelijk was dat Brein ook een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel wenste te vorderen, geldt dat uit dezelfde overweging van het hof volgt dat Brein (kennelijk: tijdig) haar stellingen op zo'n manier heeft aangepast dat dit redelijkerwijs wél voldoende duidelijk werd.
2.17
Dat Brein in de procesinleiding in cassatie onder 2 alleen de oorspronkelijk ingestelde vordering (‘het meerdere’) op heeft genomen onder het kopje ‘vorderingen Brein’, betekent niet dat in die vordering niet ‘het mindere’ besloten kan liggen, zoals de klacht nog wil. In ieder geval kan dit-vanzelfsprekend van na het hofarrest daterende stuk-op zichzelf bezien geen afbreuk doen aan het oordeel van het hof. Ditzelfde geldt voor hetgeen Brein in de procesinleiding in cassatie bij onderdeel 3.6 opmerkt, te weten dat het hof een verbod had dienen op te leggen, waarbij het aan NSE was om te bepalen welke maatregelen zij zou nemen om aan het gegeven verbod te voldoen. Dit was immers het door Brein gevorderde ‘meerdere’ en onderdeel 3.6 betreft een klacht gericht tegen de beslissing van het hof om dit meerdere af te wijzen. Logischerwijs beroept Brein zich in dat verband op haar primaire standpunt: toewijzing van het meerdere. Hier ketsen de klachten op af.
2.18
Subonderdeel 3.2.7 klaagt in het verlengde van de voorgaande subonderdelen dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 26d Aw bevelen aan tussenpersonen kunnen worden opgelegd op vordering van de maker. De specifieke maatregelen die het hof bespreekt vanaf rov. 3.4.7 TA1 hadden dus door Brein moeten zijn gevorderd. In het eerste tussenarrest heeft het hof slechts overwogen dat er maatregelen te bedenken zijn die op een effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden (rov. 3.7.8 TA1). Zelfs nadat partijen vervolgens uitvoerig aktes hadden gewisseld over deze aanvullende maatregelen, met daarbij deskundigenrapporten, is het hof in het tweede tussenarrest niet verder gekomen dan het formuleren van een groot aantal vragen ten aanzien van de door Brein bij akte van 11 november 2014 voorgestelde maatregelen. In het eindarrest heeft het hof overwogen dat voortzetting van het geding op dit punt met inzet van deskundigen naar dergelijke aanvullende maatregelen voor partijen en voor de rechter tijdrovend en kostbaar werk zal meebrengen, alleen al voor wat betreft de in het tweede tussenarrest geformuleerde vragen (rov. 2.7 EA). Hieruit volgt dat voor het hof allerminst duidelijk is welke minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zou zijn. Hieruit volgt dat het voor NSE ook niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs ook niet kon zijn) waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere.
2.19
Dit onderdeel betreft in wezen een herhaling van zetten. Ik heb bij de voorafgaande klachten al toegelicht dat naar het oordeel van het hof de ‘mindere’ maatregelen wel in de door Brein ingestelde vordering besloten lagen, zodat deze maatregelen zijn gevorderd. Ook is daarin uitgewerkt dat het hof heeft geoordeeld dat het voor NSE redelijkerwijs voldoende duidelijk had moeten zijn dat het mindere (in de zin van: andere maatregelen dan het gevorderde bevel) in het meerdere besloten lag en ten aanzien van enkele maatregelen ook dat Brein daarbij die maatregelen op het oog had (en dat ten aanzien van de andere maatregelen NSE zich in die maatregelen kon vinden). Hierop stuiten de klachten af.
2.20
Volgens subonderdeel 3.2.8 heeft het hof miskend dat in hoger beroep de tweeconclusieregel van art. 347 Rv in beginsel meebrengt (althans de eisen van de goede procesorde dat doen) dat de hiervoor behandelde beoordeling door de rechter, aangevallen in subonderdelen 3.2.1–3.2.7, of het mindere ligt besloten in het meerdere en of voldoende duidelijk was/althans voldoende duidelijk kon zijn voor de wederpartij waartegen zij zich had te verweren, dient te worden verricht, voor zover het gaat om de stellingen van de eisende partij, op basis van de stellingen vervat in (in dit geval) de memorie van antwoord (of stellingen van eerdere datum). Anders zou dit onverenigbaar zijn met de in beginsel ontoelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep na de memorie van grieven of van antwoord. Dat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte uit te laten over minder verstrekkende maatregelen maakt dat niet anders.
2.21
Het hof heeft in rov. 3.6.9 TA1 overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te ver strekkend beoordeelde bevel tevens impliceert een minder verstrekkend, maar mogelijk wel effectieve maatregel te vorderen. Dit eerste tussenarrest is gewezen na memorie van grieven, memorie van antwoord en pleidooi. Dat betekent dat het hof al op basis daarvan van oordeel was dat het door Brein gevorderde meerdere ook het mindere impliceerde en dat voor NSE voldoende duidelijk had moeten zijn. In het tweede tussenarrest heeft het hof, in reactie op de stelling van NSE dat een nader debat over ‘het mindere’ in strijd is met de twee-conclusieregel, overwogen dat al bij eerste memories is gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel en dat het hof de mogelijkheid heeft om Brein een nadere toelichting te vragen op de door haar in haar memorie van grieven ingenomen standpunten (rov. 2.2.3 TA2). Hieruit volgt dat het oordeel van het hof is gebaseerd op de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof heeft de tweeconclusieregel zodoende niet miskend.
2.22
Subonderdeel 3.2.9 vervolgt dan met de motiveringsklacht dat voor zover dit niet zou zijn miskend door het hof, de betreffende oordelen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn om de volgende redenen. Zoals in subonderdelen 3.2.1–3.2.7 uiteengezet, laten de overwegingen van het hof geen andere conclusie toe dan dat het mindere niet lag besloten in de oorspronkelijke vordering van Brein, maar dat voortschrijdend inzicht ervoor heeft gezorgd dat Brein pas later heeft besloten om dit mindere te vorderen (rov. 2.2.3 TA2). Het hof heeft in die overweging niet uitdrukkelijk aangegeven op welke stellingen van Brein wordt gedoeld bij de overweging dat de stellingen die Brein heeft ingenomen er op wijzen dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht. Indien het hof heeft gedoeld op stellingen van Brein uit de memorie van antwoord of van eerdere datum, dan is dat onbegrijpelijk, want Brein heeft dergelijke stellingen pas voor het eerst bij akte van 11 november 2014 ingenomen.
2.23
Deze klacht treft ook geen doel. Het hof heeft in rov. 3.7.6 TA1 overwogen dat Brein heeft aangevoerd dat er (kennelijk, ten opzichte van filteren of NTD) grovere methoden zijn die, zo begrijpt het hof, minder effectief zijn in het bestrijden van inbreuk, maar die grootschalige inbreuk wel verminderen en dat Brein voorbeelden van dergelijke methoden heeft gegeven. Daarbij verwijst het hof naar MvA 94 en 95, waarin is gesteld:
‘VI. Filteren
91.
NSE stelt zich in alinea 132–149 van de Memorie van Grieven op het standpunt dat zij niet aan het vonnis kan voldoen anders dan door het volledig staken van haar diensten. Het filteren van berichten op inbreukmakende inhoud is volgens haar niet mogelijk.
Filteren kan, maar NSE wil het niet
(…)
94.
Betogen dat filteringsoftware wel kan werken maar niet 100% nauwkeurig is, is als zeggen dat software niet werkt. Computersoftware geeft nooit 100% zekerheid dat het doet wat het beoogt te doen, dat is inherent aan software. Daarmee is echter niet gezegd dat software niet effectief kan zijn. Hetzelfde geldt voor filteringsoftware, maar NSE wil daar niets van weten. NSE heeft voorafgaande en tijdens de procedure in eerste aanleg expliciet geweigerd om over welke vorm van filtering dan ook te praten. Ze wil niet praten over geavanceerde filteringsoftware zoals Audible Magic die alleen bestanden filtert die herkend zijn als ongeautoriseerd. Maar ook niet over grovere methoden die weliswaar geen 100% garantie bieden, maar die de grootschalige inbreuk wel substantieel kunnen beperken (zie ook CvR 212–221).
95.
Voorbeelden van grovere methoden die voor NSE weinig moeite en geld zouden kosten:
- —
Blokkeren van hiërarchieën of nieuwsgroepen waarbinnen (bijna alleen maar) beschermd materiaal wordt uitgewisseld (…)
- —
Filteren op namen van nieuwsgroepen die evident zijn gericht op het uitwisselen van auteursrechtelijk beschermd materiaal, zoals alt.binaries.hdtv, alt.binaries.movies, alt.binaries.cd enz. (…)
- —
NSE gebruikt het programma Cleanfeed om spam uit te filteren (MvG 210). Dezelfde software kan worden gebruikt om binaries, nieuwsgroepen of hiërarchieën te blokkeren. Het is voorts mogelijk om met dit programma te zorgen dat bestanden met grote volumes die al op de server staan, er niet opnieuw op komen (zgn. md5 filter) (…)
- —
Er kan worden gefilterd op de woorden in de titels van het bestand, bijv. op de naam van de artiest, naam van een film of televisieprogramma, op woorden als ‘DVD’, ‘DVDrip’, etc (…)
- —
Cleanfeed kan ook worden gebruikt om articles door te laten die men juist niet wil filteren, zoals tekstberichten. Met de ‘image_allowed’ en de ‘image_extensions’ optie is het voorts mogelijk om plaatsjes bij een tekstbericht door te laten ondanks dat het om een binary gaat (…)
- —
Cleanfeed heeft tevens een optie om binaries wel toe te laten in moderated nieuwsgroepen (…)
- —
Enz.’
2.24
Bij repliek onder 212–221, waar Brein bij grieven onder 94 naar verwijst, heeft Brein een weergave gegeven van een tussen NSE en Brein gevoerd gesprek, waarbij diverse alternatieve maatregelen aan de orde zijn gekomen (bijvoorbeeld CvR onder 220: ‘Ook in het gesprek heeft Brein vervolgens uitgelegd dat de verantwoordelijkheid van NSE verder gaat dan NTD en heeft zij filtering en afsluiten van nieuwsgroepen als mogelijke maatregelen op tafel gelegd.’).
2.25
Feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat deze stellingen er op wijzen dat Brein wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat dus in het gevorderde ‘meerdere’ ook het ‘mindere’ besloten lag.
2.26
In subonderdeel 3.2.10, dat geen zelfstandige klacht bevat, is opgenomen dat het hof in rov. 2.2.3 TA2 heeft geoordeeld dat er geen strijd is met de tweeconclusieregel, aangezien partijen bij hun eerste memories al zijdelings hebben gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel en het het hof vrijstond om van Brein een nadere toelichting te vragen op door haar bij antwoord in appel ingenomen standpunten.
2.27
Subonderdeel 3.2.11 klaagt dat het hof heeft miskend dat de twee-conclusieregel meebrengt dat geïntimeerde bij MvA alle nieuwe feiten en stellingen naar voren moet brengen waarop hij zich in appel wenst te beroepen. Daarna is een nadere toelichting alleen toegestaan indien en voor zover dit een toelaatbare nadere precisering betreft van eerder aangevoerde stellingen. Als er door de later aangevoerde stellingen nieuwe elementen in het partijdebat worden gebracht, dan is dat geen toelaatbare nadere precisering. Dat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte uit te laten over de minder verstrekkende maatregelen maakt dat niet anders.
2.28
De rechtsklacht uit dit subonderdeel leent zich voor gezamenlijke bespreking met de tegen hetzelfde oordeel gerichte motiveringsklachten uit de subonderdelen 3.2.12–3.2.14.
2.29
Subonderdeel 3.2.12 klaagt dat het oordeel van het hof, indien het hof het in subonderdeel 3.2.11 genoemde niet heeft miskend, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Daartoe voert subonderdeel 3.2.13 aan dat indien het mindere niet besloten lag in het meerdere, al om die reden niet valt in te zien dat en waarom geen sprake zou zijn van ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein. Indien het mindere wel besloten zou liggen in het meerdere, betoogt subonderdeel 3.2.14 dat niet valt in te zien dat en waarom geen sprake zou zijn van ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein. Zoals in subonderdelen 3.2.1–3.2.7 uiteengezet, heeft het hof geoordeeld dat het door de rechtbank gegeven bevel niet aansluit bij de rol van NSE als verlener van diensten met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, welke situatie complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel (rov. 3.6.6 TA1). In het eerste tussenarrest is het hof niet verder gekomen dan dat er naast de NTD-procedure maatregelen te bedenken zijn die op een effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden (rov. 3.7.8 TA1). Vervolgens heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de minder verstrekkende maatregelen. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de stellingen van Brein bij akte van 11 november 2014 kunnen worden aangemerkt als een toelaatbare nadere precisering van eerder aangevoerde stellingen, dan is dit onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien door deze stellingen van Brein ontegenzeggelijk een groot aantal geheel nieuwe elementen in het partijdebat zijn gebracht. Dit blijkt ook uit het tweede tussenarrest, waar het hof niet verder is gekomen dan het formuleren van een groot aantal vragen ten aanzien van de door Brein bij akte van 11 november 2014 voorgestelde maatregelen (rov. 2.4.1–2.7.1 TA2), en uit het eindarrest, waar het hof heeft overwogen dat nader onderzoek, mede door deskundigen, tijdrovend en kostbaar werk zal meebrengen (rov. 2.7 EA).
2.30
In het voorgaande is gebleken dat het hof heeft kunnen oordelen dat in het door Brein gevorderde bevel besloten lag een vordering tot minder verstrekkende, maar mogelijk wel effectieve maatregelen. Het hof heeft verder geoordeeld dat partijen al bij grieven en antwoord (zijdelings) hebben gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel. Uit de bespreking van subonderdeel 3.2.9 volgt dat Brein bij antwoord inderdaad diverse andere maatregelen dan een stakingsbevel heeft geopperd. Wat — als ik het goed zie — de nu besproken subonderdelen als nog niet eerder besproken klacht naar voren brengen, is dat het hof ofwel heeft miskend dat Brein ontoelaatbaar na antwoord nieuwe elementen in het partijdebat heeft gebracht, ofwel dat onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd dat en waarom hier geen sprake zou zijn van ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein.
2.31
Ik citeer opnieuw A-G Wesseling-van Gent, nu over de tweeconclusieregel:
‘De ‘twee-conclusieregel’ houdt in dat in het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen, niet alleen alle grieven dienen te worden aangevoerd maar dat daarin ook (a) nieuwe feiten moeten worden gesteld, (b) de (grondslag van de) eis moet worden veranderd, of (c) nieuw verweer dient te worden gevoerd. De mogelijkheid tot wijziging of aanvulling van feitelijke of juridische stellingen is in beginsel dus beperkt. Zij geldt echter slechts indien en voor zover deze nieuwe stellingen strekken tot wijziging van het dictum van de uitspraak van de rechtbank, en dus tot vernietiging van die uitspraak. Voor zover de nieuwe feiten en stellingen niet die strekking hebben, moet hun toelaatbaarheid worden getoetst aan de eisen van een goede procesorde met als uitgangspunt dat zij in het processuele debat worden betrokken, gezien de herstelfunctie van het appel.’36.
En:
‘De ‘in beginsel strakke regel’ in art. 347 lid 1 Rv houdt in dit verband voor een appellant in dat na de memorie van grieven in beginsel geen nieuwe feiten of nieuwe stellingen kunnen worden aangevoerd. De regel kent een aantal uitzonderingen, waaronder het geval dat deze nieuwe feiten of nieuwe stellingen een nadere uitwerking vormen van een bij memorie van grieven aangevoerde klacht of stelling.
Een zodanige beoordeling hangt in belangrijke mate af van de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken (voetnoot: HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI877, NJ 2010/154, rov. 2.4.3; HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR2012:BV1301, rov. 3.9; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/84–88 en 107–116 met verdere verwijzingen).’37.
2.32
In het licht van het hiervoor geschetste kader kan het (kennelijke) oordeel van het hof dat het door Brein in haar akte na tussenarrest gestelde een toelaatbare uitwerking vormt van de bij memorie van antwoord onder 94 en 95 ingenomen stellingen niet worden aangemerkt als rechtens onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit geldt in ieder geval ten aanzien van de door Brein als aanvullende maatregelen voorgestelde woordfilter en blokkade van bepaalde nieuwsgroepen (zie rov. 2.3.4 TA2), nu deze maatregelen uitdrukkelijk onder (94 en) 95 MvA aan de orde zijn gekomen. Ten aanzien van de derde door Brein voorgestelde maatregel (informatie aan de gebruikers en transparantie) geldt dat NSE tegen deze maatregel in beginsel geen bezwaar heeft gemaakt (rov. 2.6.2 TA2). Hierbij benadruk ik dat de kwalificatie van de in de akte na tussenarrest door Brein ingenomen stellingen berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken38.. Verder merk ik nog op dat door NSE in het onderdeel niet is uitgewerkt welke stellingen van Brein (precies) als ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen moeten worden aangemerkt.
2.33
Subonderdeel 3.2.15 klaagt dat het hof in rov. 2.2.3 TA2 rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde, nu NSE in de gelegenheid is gesteld op de akte van Brein te reageren en dus niet in haar procespositie is geschaad. In dit kader is volgens de klacht niet (alleen) relevant dat NSE in de gelegenheid is gesteld om op de akte van Brein te reageren, maar ook dat door de stellingen van Brein bij akte van 11 november 2014 een groot aantal geheel nieuwe elementen in het partijdebat zijn gebracht die nader onderzoek nodig maken, waarvoor het geding in hoger beroep geen gelegenheid meer biedt, mede met het oog op de concentratie van het debat en/of de spoedige afdoening van het geschil.
2.34
Deze klacht ligt in het verlengde van de door de voorgaande subonderdelen aan de orde gestelde klachten over de tweeconclusieregel en moet het lot daarvan delen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat het onderdeel verwijst naar een arrest van Uw Raad, waarin werd geoordeeld dat omdat sprake was van een geheel nieuw verweer dat niet in het verlengde lag van de al door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel, het hof, door de uitbreiding van het verweer te aanvaarden, de door de goede procesorde op dit punt gestelde grenzen heeft miskend39.. Als gezegd is in onderhavige zaak van een nieuwe stelling die niet in het verlengde lag van de al door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel geen sprake, maar heeft het hof juist kunnen oordelen dat sprake is van stellingen die wel in het verlengde liggen van reeds eerder ingenomen standpunten. De enkele verdere omstandigheid dat dit eerder ingenomen standpunt en de daarop nadien verschafte nadere toelichting nader onderzoek nodig maken (zoals blijkt uit TA2), levert geen strijd op met de goede procesorde.
Onderdeel 4 — Bevel tot invoeren NTD
2.35
Het vierde onderdeel richt zich tegen het oordeel in TA1 dat er aanleiding is om NSE te bevelen een effectieve NTD-procedure in te voeren op straffe van een dwangsom, de handhaving van die beslissing in TA2 en het oordeel in het EA dat het feit dat NSE haar activiteiten niet meer zal hervatten niet betekent dat deze beslissing niet gehandhaafd kan worden.
2.36
Subonderdeel 4.2.1 is gericht tegen rov. 3.7.1–3.7.2 TA1, rov. 2.2.1–2.2.2 TA2 en rov. 2.5–2.6 EA, waar het hof oordeelt dat er aanleiding is om NSE op straffe van een dwangsom te bevelen een NTD-procedure in te voeren. Hiertegen wordt een rechtsklacht gericht, nu daarmee is miskend dat NSE als verlener van een dienst die bestaat uit de opslag van derden afkomstige informatie in de zin van art. 6:196c lid 4 BW en art. 14 e-Commercerichtlijn al wettelijk gehouden is tot het hanteren van een NTD-procedure en dat NSE aan deze eisen voldeed. Zij hoeft daartoe niet bevolen te worden en al helemaal niet op straffe van verbeurte van dwangsommen, aldus de klacht.
2.37
We hebben al gezien bij de principale subonderdelen 1.3 en 1.4 dat volgens art. 6:196c lid 4 BW een online dienstverlener die op verzoek informatie afkomstig van een derde opslaat onder meer aansprakelijkheid ontloopt, als deze bij wetenschap of redelijkerwijs behoren te weten van onrechtmatige content die prompt verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt (vgl. art. 14 e-Commercerichtlijn). Volgens lid 5 van art. 6:196c BW hoeft die exoneratie niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel (vgl. art. 14 lid 3 e-Commercerichtlijn: ‘Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank (…) om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. (…)’ [cursivering A-G]). Hieruit volgt al dat hoewel de wet op straffe van aansprakelijkheid vereist dat er een (effectieve) NTD-procedure bestaat, dit niet afdoet aan de mogelijkheid om — indien er geen (effectieve) NTD-procedure is (wat wettelijk dus mogelijk is, maar leidt tot het niet kunnen profiteren van de aansprakelijkheidsexoneratie) — een rechterlijk bevel op te leggen tot het invoeren van een (effectieve) NTD-procedure40..
2.38
Het hof heeft aanleiding gezien om NSE op straffe van verbeurte van dwangsommen te bevelen een effectieve NTD-procedure in te voeren, omdat het aan NSE is te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd en niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen (rov. 3.7.2 TA1, tweede en derde volzin). Dat is een feitelijk oordeel en daarbij heeft het hof mede het oog gehad op art. 6:196c lid 4 onder b BW (rov. 3.7.1 TA1). Het hof heeft dus niet miskend dat NSE al wettelijk gehouden is tot het hanteren van een NTD-procedure (op straffe van aansprakelijkheid), maar geoordeeld dat NSE aan dat vereiste niet voldeed en terzake een bevel opgelegd, waartoe rechtens de mogelijkheid bestaat. De rechtsklacht faalt.
2.39
Subonderdeel 4.2.2 klaagt dat deze oordelen althans onbegrijpelijk zijn, want onverenigbaar met het oordeel in rov. 3.4.9–3.4.11 TA1 dat NSE een tussenpersoon is die aan de voorwaarden voldoet die in art. 6:196c lid 4 BW worden gesteld. In die overwegingen oordeelt het hof immers terecht dat NSE, voordat zij haar dienst staakte, een effectieve NTD-procedure hanteerde en daarmee voldoet aan de voorwaarden die genoemd artikel stelt. Met die constatering is niet te rijmen de overweging in rov. 3.7.2 TA1 dat niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar in staat stellen inbreukmakende artikelen prompt van haar servers te verwijderen.
2.40
Dit onderdeel bevat in feite dezelfde klacht als onderdeel 1.4.5 van het principale cassatiemiddel. Ik verwijs dan ook naar de bespreking van dat onderdeel hiervoor in 1.45–1.47. Ook deze klacht strandt.
2.41
Subonderdeel 4.2.3 klaagt over het oordeel in rov. 3.7.1 TA1 dat de effectiviteit van een NTD-procedure kan worden afgemeten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd. Volgens de klacht is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. De effectiviteit wordt immers bepaald aan de hand van diverse omstandigheden, waaronder de vraag of de maatregelen billijk en evenredig zijn in de zin van art. 3 van de Handhavingsrichtlijn en voldoen aan het vereiste een rechtvaardig evenwicht te bewaren tussen de betrokken grondrechten (art. 52 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).
2.42
Op grond van het Unierecht dient, hoewel de modaliteiten van de bevelen die kunnen worden opgelegd aan het nationale recht zijn overgelaten, bij de toepassing van deze nationale regels door nationale rechters te worden nagegaan of het bevel in overeenstemming is met het Unierecht. In dat kader dient onder meer te worden nagegaan of het bevel voldoet aan het evenredigheidsbeginsel en of er een juist evenwicht wordt gewaarborgd tussen de toepasselijke grondrechten. Ter bescherming van het grondrecht dat IE-rechten omvat is in dat verband onder meer vereist dat de maatregelen die uit het bevel voortvloeien voldoende doeltreffend zijn om een effectieve bescherming van dit grondrecht te verzekeren41.. Hieruit volgt dat de toets of en wanneer een NTD-procedure effectief is, een andere, meer beperkte toets is dan de toets of het bevel tot oplegging van een NTD-procedure (ook overigens) in overeenstemming is met het Unierecht. Niet valt daarom in te zien waarom het oordeel dat de effectiviteit van een NTD-procedure kan worden afgemeten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd onjuist of onbegrijpelijk is op de grond dat bij de beoordeling van de vraag of een op te leggen bevel in overeenstemming is met het Unierecht nog diverse andere factoren in acht moeten worden genomen. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
2.43
Subonderdeel 4.2.4 klaagt dat in strijd met het recht en/of onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 3.7.1 TA1 dat NSE geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen. De vrijheid van ondernemerschap (art. 16 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) kan met zich brengen dat dergelijke beperkingen geëigend zijn. Onbegrijpelijk is ook dat het hof spreekt van een limiet, nu NSE heeft aangevoerd dat op elk moment minimaal twee miljard berichten ontoegankelijk konden worden gemaakt met de Fast Track NTD en dat daarnaast de reguliere NTD van toepassing bleef en rechthebbenden verwijderingsverzoeken konden indienen via de e-mail.
2.44
Voorop dient te worden gesteld dat het hof heeft geoordeeld dat voor een effectieve NTD-procedure NSE in beginsel geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staat. Daarbij heeft het hof overwogen dat de verwerkingscapaciteit minstens groter moet zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal. Dat dit oordeel, dat door het gebruik van de woorden ‘in beginsel’ ruimte laat voor eventuele beperkingen, in dit concrete geval de vrijheid van ondernemerschap in de kern raakt42., stelt het onderdeel niet en blijkt ook niet. Dat in feitelijke instanties is aangevoerd dat NSE's vrijheid van ondernemerschap door een dergelijke maatregel in de kern wordt geraakt, staat niet in de klacht.
2.45
Daarbij komt dat het hof in de hier bestreden rov. 3.7.1 de NTD-procedure van NSE nog niet beoordeelt (dat gebeurt pas in rov. 3.7.2), maar slechts in algemene zin overweegt waaraan een effectieve NTD-procedure moet voldoen. Hetgeen NSE heeft gesteld over haar eigen NTD-procedure maakt de overweging in rov. 3.7.1 dat NSE geen limiet mag stellen aan het aantal aan te leveren en verwerken meldingen dus op zichzelf niet onbegrijpelijk. Hier stuiten deze klachten op af.
2.46
Subonderdeel 4.2.5 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 3.7.2 TA1 slechts de zogenoemde Fast Track NTD heeft beoordeeld en niet de reguliere NTD of de indiening van verwijderingsverzoeken via e-mail, dit oordeel in strijd is met het recht en/of onbegrijpelijk is. In dat geval heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de Fast Track NTD die NSE had ontwikkeld. Dit zou te meer onbegrijpelijk zijn in het licht van de overweging in rov. 3.7.1 TA1 dat NSE moet voldoen aan hetgeen in de markt redelijk is te noemen. De laagdrempelige Fast Track NTD was immers uniek in de markt en voldeed ruimschoots aan de redelijkheidstoets van het hof.
2.47
De Fast Track procedure van NSE geeft bepaalde partijen het recht om direct, zonder tussenkomst van NSE, onrechtmatige artikelen van de servers van NSE te verwijderen (3.1.8 TA1). NSE en Brein hebben onderhandeld over het aan Brein geven van toegang tot deze Fast Track-procedure, maar deze onderhandelingen zijn voortijdig afgebroken (rov. 3.4.9 en rov. 3.7.2 TA1). Het hof heeft vervolgens overwogen dat ook zonder voortgang van deze onderhandelingen van NSE gevergd kan worden dat zij een effectieve NTD-procedure in het leven roept (rov. 3.7.2 TA1). Dat de reguliere NTD-procedure effectief was (in de zin van rov. 3.7.1 TA1), is niet gebleken (rov. 3.7.2 TA1 en rov. 2.2.2 TA2). Wat het hof in rov. 3.7.2 beoordeelt is dus niet de Fast Track-procedure van NSE, maar de reguliere procedure van NSE. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.
2.48
Subonderdeel 4.2.6 klaagt dat onjuist en/of onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 3.7.2 TA1 en rov. 2.2.2 TA2 dat uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een effectieve NTD-procedure hanteerde en/of de ontwikkeling daarvan heeft voortgezet. NSE heeft immers uitvoerig betoogd dat zij reeds een (efficiënte) NTD-procedure hanteerde voorafgaand aan de onderhandelingen met Brein en, ook na het staken van de onderhandelingen met Brein, de ontwikkeling van de (Fast Track) NTD-procedure heeft voortgezet (onder 17.13 CvA, onder 2.29–2.31 pleitnotities eerste aanleg 19 april 2010, onder 9.1–9.20 pleitnotities eerste aanleg 24 mei 2011, onder 76–98 MvG, onder 84–99 pleitnotities HB, onder 100–112 antwoordakte nrs. 9). NSE heeft in dit verband onder meer voorbeelden gegeven van andere rechthebbenden die in de periode juni 2009 — november 2011 op grote schaal en naar tevredenheid gebruik maakten van haar NTD-procedure, hetgeen onder meer blijkt uit producties van NSE (onder 87–92 MvG, prod. 31–34). Door aldus te oordelen is het hof voorbij gegaan aan deze essentiële stellingen van NSE. De overwegingen van het hof dat van NSE gevergd kan worden dat zij een procedure in het leven roept waardoor zij in staat is de door Brein te melden inbreukmakende artikelen efficiënt te verwijderen, zijn in het licht hiervan onbegrijpelijk. Dit geldt te meer nu Brein geen gebruik heeft gemaakt van deze procedure en ook niet voornemens was dat te doen.
2.49
In rov. 3.7.1 TA1 heeft het hof overwogen dat een effectieve NTD-procedure in beginsel geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staan, dat de verwerkingscapaciteit dus minstens groter moet zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal, dat het mogelijk moet zijn om met een zekere voortvarendheid de hoeveelheid inbreukmakend materiaal te verminderen en dat de snelheid tussen melding en verwijdering moet voldoen aan datgene wat in de markt redelijk is te noemen. In rov. 3.7.2 TA1 overweegt het hof vervolgens dat er aanleiding bestaat NSE te bevelen een dergelijke procedure in te voeren, nu het aan NSE is te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd en dat niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen.
2.50
De stelling waar NSE zich in het onderdeel op beroept is dat zij al een (effectieve) NTD-procedure hanteerde voorafgaand aan de onderhandelingen met Brein en ook na het staken van de onderhandelingen met Brein de ontwikkeling van de (Fast Track) NTD-procedure heeft voortgezet. De algemene stelling van NSE dat zij al een (effectieve) NTD-procedure hanteerde, heeft het hof verworpen met de overweging dat niet is gebleken dat NSE maatregelen heeft genomen die haar in staat stellen om alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers te verwijderen. Dat de al bestaande NTD-procedure van NSE voldeed aan de vereisten die het hof in rov. 3.7.1 TA1 heeft gesteld, blijkt niet uit de door NSE aangehaalde stellingen43.. Uit die stellingen blijkt wel dat NSE de ontwikkeling van de Fast Track NTD-procedure heeft voortgezet na het afbreken van de onderhandelingen met Brein. Dit doet echter niet ter zake, omdat als gevolg van de afgebroken onderhandelingen tussen partijen Brein niet deel kan nemen aan die Fast Track procedure. Het hof heeft om die reden in rov. 3.7.2 TA1 overwogen dat van NSE ook zonder voortgang van de onderhandelingen gevergd kan worden dat zij een procedure in het leven roept waardoor zij in staat is de door Brein te melden inbreukmakende content efficiënt te verwijderen. Dat NSE heeft gesteld dat te hebben gedaan, blijkt niet uit de aangehaalde vindplaatsen. In zoverre gaat de klacht niet op.
2.51
Ten aanzien van de stelling dat NSE voorbeelden zou hebben gegeven van andere rechthebbenden die in de periode juni 2009 tot november 2011 op grote schaal en naar tevredenheid gebruik maakten van haar NTD-procedure, geldt dat uit de stellingen ingenomen op de aangehaalde vindplaatsen wel blijkt dat andere rechthebbenden (op grote schaal) gebruik hebben gemaakt van de NTD-procedure van NSE, maar niet dat zij dit naar tevredenheid hebben gedaan. De enkele omstandigheid dat andere rechthebbenden gebruik hebben gemaakt van de NTD-procedure kan in het kader van de vraag of sprake was van een effectieve NTD-procedure (in de zin van rov. 3.7.1 TA1) niet als een essentiële stelling worden aangemerkt. Ook zoverre falen de klachten.
Onderdeel 5 — Aanvullende maatregelen
2.52
Het vijfde onderdeel is gericht tegen het oordeel over andere maatregelen die een Usenet-provider in aanvulling op een NTD-procedure zou kunnen nemen.
2.53
Subonderdeel 5.2.1 klaagt dat het hof in rov. 3.7.6–3.7.8 TA1 en rov. 2.7 EA heeft miskend dat het er niet om gaat of er meer (grovere) methoden voorhanden zijn om inbreuken te bestrijden, maar dat de vraag is of de gehanteerde methoden — hier een NTD-procedure — effectief zijn. Daarbij geldt op grond van UPC Telekabel Wien dat voldoende is dat de maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en dat zij de gebruikers ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot illegale content. Het hof heeft volgens de klacht ‘onder meer’ miskend dat ook als bepaalde maatregelen niet tot een volledige beëindiging van alle inbreuken kunnen leiden, zij nog wel effectief kunnen zijn.
2.54
Dit mist feitelijke grondslag, zodat de klacht niet opgaat. Het hof heeft niet overwogen dat, omdat een (effectieve) NTD-procedure niet tot volledige beëindiging van alle inbreuken leidt, er aanvullende maatregelen nodig zijn. Dat het hof de aangevoerde regel uit UPC Telekabel Wien zou hebben miskend, blijkt niet uit de arresten van het hof. Zo overweegt het hof in rov. 3.7.8 TA1 uitdrukkelijk dat er — naast de NTD-procedure — maatregelen zijn te bedenken die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden. Om die reden heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld hierover nader te debatteren. Daarbij heeft het hof in rov. 3.7.9 TA1 overwogen dat de inhoud van UPC Telekabel Wien van belang kan zijn voor de omvang, inhoud en omschrijving van andere aan NSE op te leggen maatregelen, maar dat partijen met dat arrest nog geen rekening hebben kunnen houden, zodat partijen zich ook daar nog over kunnen uitlaten44..
2.55
Subonderdeel 5.2.2 klaagt dat het oordeel in rov. 3.7.6 TA1 dat onderzocht moet worden of naast een effectieve methode als een NTD-procedure ook mindere effectieve methoden moeten worden toegepast, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is. Het Unierecht vereist niet meer dan een effectieve maatregel, in overeenstemming met de beperkingen die volgens het Unierecht gelden, in het bijzonder dat de maatregelen billijk en evenredig moeten zijn en een rechtvaardig evenwicht moet bewaren tussen de betrokken grondrechten. Het hof heeft miskend dat het opleggen van meer, minder effectieve, maatregelen in strijd is met deze beperkingen.
2.56
Het subonderdeel gaat er kennelijk van uit dat als er één (in de zin van UPC Telekabel Wien) effectieve maatregel wordt opgelegd (hier: een effectieve NTD-procedure), op grond van het Unierecht is uitgesloten dat er nog nadere, aanvullende, maatregelen worden opgelegd. Een dergelijke opvatting vindt geen steun in het recht. Integendeel, in UPC Telekabel Wien spreekt het HvJEU uitdrukkelijk en herhaaldelijk over ‘maatregelen’45.. Wel dienen de op te leggen maatregelen op zichzelf en in onderling verband in overeenstemming te zijn met de beperkingen die volgens het Unierecht gelden. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat het opleggen van meerdere maatregelen ertoe leidt dat de maatregelen niet langer evenredig zijn of dat het evenwicht tussen de betrokken grondrechten wordt verstoord. Maar daaruit volgt niet dat er steeds niet meer dan één effectieve maatregel kan worden opgelegd.
2.57
Het hof is in het onderhavige geval niet toegekomen aan de vraag of de aan NSE aanvullend aan een NTD-procedure op te leggen maatregelen in overeenstemming zijn met de beperkingen die volgens het Unierecht gelden (zie rov. 2.4.5 TA2, eerste volzin), omdat het hof voordat het aan die beoordeling toekwam al tot het oordeel kwam dat bij voortprocederen over de aanvullende maatregelen geen belang bestond. Op dit een en ander loopt de klacht stuk.
2.58
Subonderdeel 5.2.3 klaagt dat voor zover het hof heeft willen oordelen dat (NTD-)maatregelen slechts effectief zijn wanneer deze het plaatsen van nieuwe films en televisieseries tijdig kunnen onderscheppen (rov. 2.3.3 TA2), dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat uitgangspunt van art. 6:196c lid 4 BW (en de e-Commercerichtlijn) is een NTD-procedure, dat een NTD-procedure per definitie niet preventief werkt en dat dit op grond van bedoelde richtlijn ook niet is vereist. Vereist wordt dat een dienstverlener, zodra deze kennis heeft van het onwettige karakter van activiteiten of informatie, prompt handelt om die informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Dat is een reactieve maatregel, geen preventieve. Subonderdeel 5.2.4 klaagt dat een dergelijk oordeel onbegrijpelijk is, omdat zo'n oordeel onverenigbaar is met de oordelen van het hof in rov. 3.4.10 en 3.7.3 TA1. Daaruit volgt immers dat niet vereist is dat een NTD-procedure nieuwe uploads tijdig onderschept.
2.59
Deze beide klachten missen feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld dat (NTD-)maatregelen slechts effectief zijn wanneer deze het plaatsen van nieuwe films en televisieservies tijdig kunnen onderscheppen. Het hof heeft in rov. 2.3.3 TA2 — waar het onderdeel naar verwijst — de stelling van Brein weergegeven dat een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries en overwogen dat NSE dit niet heeft betwist, zodat de juistheid van de stellingen van Brein tot uitgangspunt wordt genomen. De klachten falen.
2.60
Subonderdeel 5.2.5 klaagt over onbegrijpelijkheid voor zover het hof in rov. 3.7.6 e.v. TA1 en rov. 2.3.3 TA2 heeft willen oordelen dat een NTD-procedure alléén niet effectief zou zijn. Dat is volgens de klacht niet te volgen, nu de NTD-procedure van NSE niet in concreto door Brein is getoetst en, in de relevante omstandigheden tussen de betrokken partijen, ook niet door het hof is, althans, kan zijn beoordeeld. Het staat immers vast dat Brein nooit gebruik heeft gemaakt of gebruik heeft willen maken van de NTD-procedure van NSE. Om die reden is de vaststelling dat deze procedure (voor Brein) alleen niet voldoende effectief is, onbegrijpelijk. Subonderdeel 5.2.6 klaagt dat het oordeel ook onbegrijpelijk is, nu het onverenigbaar is met vaststelling van het hof dat de NTD-procedure van NSE wel degelijk effectief is (rov. 3.1.8, 3.4.9–3.4.11,3.7.3 TA1).
2.61
Ook deze klachten missen feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat een NTD-procedure alléén niet effectief zou zijn. Het hof heeft juist geoordeeld dat de in te voeren NTD-procedure effectief is, maar dat er daarnaast nog andere maatregelen denkbaar zijn die kunnen helpen bij de bestrijding van misbruik van de diensten van NSE (rov. 3.7:1–3.7.2, 3.7.8 TA1). Deze klachten treffen dus evenmin doel.
2.62
Subonderdeel 5.2.7 klaagt dat onjuist en onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is het oordeel in rov. 2.3.3 TA2 dat NSE niet zou hebben bestreden dat alléén een NTD-procedure niet voldoende is. Het hof verwijst in dit verband alleen naar de antwoordakte van NSE. Hiermee heeft het hof echter miskend dat NSE bij herhaling heeft betoogd dat een NTD-procedure op Usenet zeer effectief is en in de praktijk ook veelvuldig naar tevredenheid wordt gebruikt door allerlei rechthebbenden. Dat het melden en verwijderen van specifieke posts door middel van een NTD-procedure nu juist een proportionele en effectieve maatregel is, is steeds het standpunt en uitgangspunt van NSE geweest.
2.63
Ook dit ontbeert feitelijke grondslag in de bestreden uitspraak. Het hof heeft niet overwogen dat NSE niet heeft betwist dat alléén een NTD-procedure niet voldoende is. Het hof heeft overwogen dat door NSE niet is bestreden dat ‘alleen een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries’. Daarop loopt deze klacht spaak.
2.64
Subonderdeel 5.2.8 klaagt over het oordeel in rov. 3.7.8 TA1, rov. 2.3.3 TA2 en rov. 2.7 EA dat er maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van illegale content leiden. Volgens het onderdeel ligt in dit oordeel besloten dat het hof in beginsel reden ziet om zulke aanvullende maatregelen op te leggen. Dat is onjuist, althans onbegrijpelijk. Het gaat immers niet aan uitputtend aanvullende maatregelen te beoordelen, in ieder geval niet wanneer deze niet zijn gevorderd, zonder eerst te hebben kunnen beoordelen of de, volgens het hof, in ‘elk geval passende maatregel’ (rov. 3.7.1 TA1) afdoende is. Uitgangspunt van het Unierecht is immers dat een NTD-procedure een ‘passende maatregel’ is, zoals ook het hof terecht overweegt in rov. 3.7.1 TA1. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom daarnaast ook aanvullende maatregelen moeten worden beoordeeld.
2.65
Dit is in wezen een herhaling van zetten van de voorafgaande subonderdelen en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Daarbij merk ik nog op dat het hof juist wel heeft beoordeeld of de ‘in elk geval passende maatregel’ afdoende is en heeft geoordeeld dat er maatregelen te bedenken zijn die — naast de NTD-procedure — op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van illegale content leiden (rov. 3.7.8 TA1) en dat niet bestreden is Breins stalling dat alleen een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries (rov. 2.3.3 TA2). Ook dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden.
2.66
Subonderdeel 5.2.9 klaagt dat het hof met het onderzoek naar aanvullende maatregelen heeft miskend dat de Uniewetgever met het regime ter beperking van de aansprakelijkheid van tussenpersonen juist heeft beoogd een helder en eenduidig kader te scheppen voor tussenpersonen, dat rechtszekerheid biedt. Het doen van onderzoek naar aanvullende maatregelen is daarmee in strijd, helemaal nu deze maatregelen niet zijn gevorderd door Brein. Anders dan het hof overweegt (rov. 3.6.8 TA1) is een dergelijk onderzoek slechts gerechtvaardigd in het geval sprake is van een additionele normschending door NSE, waarvan volgens het hof nu juist geen sprake is.
2.67
Waarom het doen van een onderzoek naar aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen in strijd is met het helder en eenduidig kader dat de Uniewetgever voor tussenpersonen heeft beoogd en pas is toegestaan bij additionele normschending door NSE, licht het onderdeel niet toe. Daarmee voldoet de rechtsklacht niet aan de daaraan te stellen eisen. Mocht hieraan de gedachte ten grondslag liggen dat aan een tussenpersoon geen ander bevel kan worden opgelegd dan een bevel tot invoeren van een effectieve NTD-procedure, of dat naast een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure geen aanvullende maatregelen kunnen worden opgelegd, dan vindt die opvatting als gezegd geen steun in het recht. Deze klacht faalt ook.
2.68
Subonderdeel 5.2.10 bevat een klacht voor zover het hof het in subonderdeel 5.2.9 gestelde niet heeft miskend. In dat geval heeft het hof volgens het subonderdeel miskend dat de vraag of en zo ja, welke, (aanvullende) maatregelen kunnen worden opgelegd aan een tussenpersoon afhankelijk is van diverse feitelijke en juridische omstandigheden die niet in abstracto kunnen worden beoordeeld, in ieder geval niet bij ontstentenis van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de tussenpersoon, althans in ieder geval een toetsing in concreto vergen, waarbij onder meer alle toepasselijke grondrechten moeten worden betrokken en waarbij de evenredigheid en effectiviteit van de maatregelen moet worden getoetst. De oplegging van een rechterlijk verbod of bevel vereist dat de belangen en grondrechten van de betrokken partijen in evenwicht worden gebracht. Het hof heeft voorts miskend dat de maatregelen waarin art. 26d Aw voorziet niet onnodig ingewikkeld of kostbaar mogen zijn en geen onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen mogen inhouden. Dit volgt uit art. 3 Handhavingsrichtlijn. Bovendien heeft het hof miskend dat zij doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend behoren te zijn, zodanig moeten worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor het rechtmatig handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik ervan. Het oordeel van het hof in onder meer rov. 3.7.2 TA1 dat het feit dat NSE haar activiteiten heeft gestaakt niet aan het opleggen van genoemde maatregelen in de weg staat, getuigt (aldus) van een onjuiste rechtsopvatting.
2.69
In de kern klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat NSE haar activiteiten heeft gestaakt tot gevolg heeft dat de op te leggen (aanvullende) maatregelen niet in concreto, maar slechts in abstracto kunnen worden getoetst aan de geldende vereisten. Het onderdeel verwijst daartoe naar rov. 3.7.2 TA1. In die overweging staat dat de omstandigheid dat NSE haar activiteiten inmiddels heeft gestaakt, niet in de weg staat aan het opleggen van een bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure. Die overweging ziet dus niet op de (eventueel) aan NSE op te leggen aanvullende maatregelen. Ten aanzien van die aanvullende maatregelen heeft het hof in rov. 2.3.2 TA2 overwogen dat de omstandigheid dat NSE niet meer actief is op zichzelf niet in de weg staat aan het opleggen van aanvullende maatregelen, omdat de maatregelen ook op andere wijze dan toetsing in de praktijk van de bedrijfsvoering van NSE kunnen worden getoetst, zoals al blijkt uit door de partijen overgelegde rapportages. Tegen dit oordeel zijn de klachten uit dit subonderdeel echter niet gericht. Dat volgt, naast de omstandigheid dat het subonderdeel alleen rov. 3.7.2 TA1 noemt, ook uit de omstandigheid dat onderdeel 5 in zowel het incidenteel cassatieberoepschrift als in de schriftelijke toelichting als opschrift heeft ‘Onderdeel 5 — aanvullende maatregelen’ en blijkens de inleiding in zowel het incidenteel cassatieberoepschrift als in de schriftelijke toelichting alléén is gericht tegen rov. 3.7.6–3.7.9 TA1 en rov. 2.3.3 TA2. Alleen al hierom kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden.
2.70
Subonderdeel 5.2.11 klaagt dat het hof heeft miskend dat aanvullende maatregelen pas aan de orde kunnen zijn indien zou blijken dat de NTD-procedure in de praktijk niet goed/afdoende zou functioneren. Dit vloeit immers voort uit het beginsel van subsidiariteit. Bij gebreke van een dergelijke toetsing, kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat er wel/geen reden is voor het opleggen van aanvullende maatregelen. Het hof heeft miskend dat, ook in het geval Brein om specifieke aanvullende maatregelen had verzocht, het aan de nationale rechter is om zich te verzekeren van het bestaan van passende maatregelen die overeenstemmen met de uit het Unierecht voortvloeiende beperkingen.
2.71
Het beginsel van subsidiariteit houdt in dit verband in dat, wanneer er een keuze tussen meerdere geschikte maatregelen mogelijk is, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt46.. Het onderdeel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat dit beginsel meebrengt dat er slechts één maatregel tegelijkertijd kan worden opgelegd en dat pas als is gebleken dat die betreffende maatregel niet afdoende functioneert, een andere (aanvullende) maatregel kan worden opgelegd. Dit volgt in zijn algemeenheid echter niet uit het beginsel van subsidiariteit, zoals reeds blijkt uit het feit dat het HvJEU over ‘maatregelen’ spreekt (zie hiervoor in 2.56). Het oordeel van het hof in onderhavige zaak is verder niet dat er meerdere geschikte maatregelen mogelijk zijn (die het zelfde resultaat hebben), maar dat er naast de NTD-procedure nog aanvullende maatregelen mogelijk zijn. In dat verband herhaal ik dat het hof wel degelijk heeft beoordeeld of de ‘in elk geval passende maatregel’ afdoende is en heeft geoordeeld dat er maatregelen te bedenken zijn die — naast de NTD-procedure — op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden (rov. 3.7.8 TA1) en dat niet bestreden is de stelling van Brein dat alleen een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries (rov. 2.3.3 TA2). De klacht faalt.
Onderdeel 6 — Verbod algemeen toezicht (art. 15 e-Commercerichtlijn)
2.72
Het zesde onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof over het woordfilter. Door Brein is voorgesteld om met de software Cleanfeed binnenkomende berichten voor een beperkt aantal nieuwsgroepen te filteren op door Brein aangeleverde ‘regular expressions’ die selecteren op woorden die duiden op entertainment content, artiesten, titels van werken of combinaties daarvan. Er worden eenmaal per twee weken maximaal 500 ‘regular expressions’ aangeleverd, zodat op maximaal 500 titels wordt gefilterd. Direct na binnenkomst van de berichten worden de ‘headers’ daarvan gefilterd en de (positief) gefilterde berichten worden niet aan de eindgebruikers beschikbaar gesteld (rov. 2.4.1 TA2). Het hof heeft overwogen dat deze maatregel niet in strijd is met art. 15 e-Commercerichtlijn, omdat het gaat om een geautomatiseerd zoekproces, waarbij alleen de ‘headers’ van binnenkomende berichten, bestemd voor bepaalde nieuwsgroepen, worden vergeleken met een beperkt aantal op dat moment — in verband met het beschikbaar komen van nieuwe populaire en beschermde content — relevante zoektermen. Zolang het gaat om een dergelijk beperkt zoekproces, kan niet worden gesproken van algemeen toezicht in de zin van voornoemd artikel (rov. 2.4.2 TA2).
2.73
Subonderdeel 6.2.1 klaagt dat rov. 2.4.2 TA2 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over art. 15 e-Commercerichtlijn. Het hof heeft miskend dat wel degelijk sprake is van een verboden algemene toezichtverplichting.
Op grond van art. 15 e-Commercerichtlijn mag aan tussenpersonen geen algemene verplichting worden opgelegd om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden (subonderdeel 6.2.2).
Het HvJEU heeft art. 15 e-Commercerichtlijn zo uitgelegd dat aan een tussenpersoon opgelegde maatregelen niet kunnen bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van zijn klanten (subonderdeel 6.2.3).
Het hof heeft miskend dat ook wanneer het woordfilter beperkt is tot een aantal nieuwsgroepen en woorden, dit niet meebrengt dat geen sprake meer is van een verboden algemene toezichtverplichting. De maatregel is immers niet gericht op beëindiging of voorkoming van een specifieke inbreuk, maar vergt preventieve controle van alle berichten die op Usenet worden geplaatst. NSE zal immers uit alle berichten de berichten moeten selecteren die overeenstemmen met het filter. Dit betekent dat NSE achtereenvolgens moet constateren (i) of een bericht in een nieuwsgroep is geplaatst waarop het filter actief is, (ii) of het bericht een tekstbericht is of een binair bericht, (iii) indien het een binair bericht betreft: of het bericht louter uit een afbeelding bestaat en (iv) indien het binaire bericht niet uit louter een afbeelding bestaat: of het onderwerp van het bericht overeenkomt met één van de 500 door Brein gespecificeerde ‘regular expressions’. Het hof heeft miskend dat de betrokken maatregel ten minste begrensd moet zijn voor wat het voorwerp en de duur van het toezicht betreft. De betrokken maatregel is dat niet. Integendeel: de maatregel betreft alle communicatie en is op geen enkele wijze begrensd in tijd. Van een ‘beperkt zoekproces’ is geen sprake. Dat een en ander geautomatiseerd gebeurt doet hieraan niet af (subonderdeel 6.2.4).
2.74
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Art. 15 e-Commercerichtlijn bepaalt dat de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting opleggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden. In 47 van de considerans van deze richtlijn staat dat dit niet geldt voor toezichtverplichtingen in speciale gevallen en met name geen afbreuk doet aan maatregelen van nationale autoriteiten in overeenstemming met nationale wetgeving. Een toegestane maatregel kan bijvoorbeeld zijn het toezicht houden op een specifieke site gedurende een specifieke periode om een specifieke illegale activiteit te bestrijden of voorkomen47..
2.75
Uit art. 15 e-Commercerichtlijn volgt dat maatregelen die aan de dienstverlener worden opgelegd niet kunnen bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van de klanten van de dienstverlener om elke toekomstige inbreuk op IE-rechten via de site van de dienstverlener te voorkomen48.. Een filtersysteem dat veronderstelt dat (i) de internetprovider uit de volledige elektronische communicatie van al zijn klanten bestanden selecteert die behoren tot het peer-to-peer-verkeer, (ii) deze uit dit peer-to-peer-verkeer de bestanden selecteert die werken bevatten waarop houders van IE-rechten beweren rechten te hebben, (iii) deze bepaalt welke van deze bestanden illegaal werden uitgewisseld en (iv) de als illegaal gekwalificeerde uitwisselingen van bestanden blokkeert, werd door het HvJEU gekwalificeerd als een verboden algemene toezichtverplichting49.. Dit omdat dergelijk preventief toezicht een actieve observatie vereist van alle elektronische communicatie op het netwerk van de betrokken internetprovider en bijgevolg alle door te geven informatie en alle klanten die het netwerk gebruiken omvat. Dat gaat te ver.
2.76
Het door Brein voorgestelde woordfilter vereist dat (i) NSE uit alle binnenkomende berichten de berichten selecteert die bestemd zijn voor de betreffende nieuwsgroepen (de 50 meest populaire nieuwsgroepen en/of nieuwsgroepen met een naam die duidt op entertainment content), (ii) NSE uit de berichten die bestemd zijn voor deze nieuwsgroepen de berichten selecteert die in de headers gebruik maken van een van de 500 ‘regular expressions’ en (iii) NSE ervoor zorgt dat de aldus gefilterde berichten niet beschikbaar worden gesteld aan de eindgebruikers. Het door Brein voorgestelde filter vereist dus (net zoals het filter uit de SABAM-zaak) observatie door NSE van alle bij haar binnenkomende berichten. Dat geldt echter voor elk filter, omdat zo'n filter nu eenmaal moet beginnen met een ‘controle’ van alle berichten50.. Het door Brein voorgestelde woordfilter is echter beduidend specifieker dan het filter uit SABAM. Dat laatste filter vereiste immers een selectie van werken waarop houders van IE-rechten beweren rechten te hebben en bepaling van welke van deze werken illegaal werden uitgewisseld, terwijl het Breinfilter op 500 specifieke ‘regular expressions’ ziet51.. Bovendien is het door Brein voorgestelde woordfilter beperkt in tijd, doordat elke twee weken nieuwe ‘regular expressions’ worden aangeleverd. Over de vraag of dit woordfilter daarmee voldoende specifiek en beperkt in tijd is om niet te worden aangemerkt als verboden een algemene toezichtverplichting uit art. 15 e-Commercerichtlijn. REH, kan verschillend worden gedacht. Mij lijkt het voorgestelde Breinfilter geen verboden algemene toezichtsverplichting vanwege de aangegeven verschillen met het filter dat in SABAM aan de orde was, maar bij gerede twijfel kan op dit punt een prejudiciële vraag geïndiceerd zijn. Ik houd het erop dat de rechtsklacht niet opgaat.
2.77
Subonderdeel 6.2.5 bevat een motiveringsklacht, voor het geval evenbedoeld oordeel van het hof geen blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe het woordfilter beperkt is tot een speciaal, individueel geval, waarbij wordt verwezen naar de considerans van de e-Commercerichtlijn onder 47.
2.78
Het hof heeft overwogen dat er sprake is van een zodanig beperkt zoekproces dat niet kan worden gesproken van algemeen toezicht in de zin van art. 15 e-Commercerichtlijn. Dat oordeel heeft het hof toegelicht door er op te wijzen dat het gaat om een geautomatiseerd zoekproces, waarbij alleen headers van de binnenkomende berichten, bestemd voor bepaalde nieuwsgroepen, worden vergeleken met een beperkt aantal relevante zoektermen. In dit oordeel ligt besloten dat het hof van mening was dat het woordfilter beperkt was tot een speciaal geval52.. Indien het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting — zoals het subonderdeel tot uitgangspunt neemt — dan is deze overweging op zichzelf bezien niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De klacht faalt.
2.79
Subonderdeel 6.2.6 klaagt ten slotte dat het oordeel van het hof te meer onbegrijpelijk is, gelet op het oordeel in rov. 3.6.6 TA1. Daar overweegt het hof immers dat een bevel een filter te implementeren neerkomt op een algemene verplichting om toe te zien op de informatie die NSE doorgeeft en opslaat. Dat het bevel van de rechtbank beperkt was tot zogenoemde binaries en daarmee tot een beperkt deel van het Usenet, deed daaraan niet af, aldus het hof in rov. 3.6.2 TA1. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom dit niet zou gelden voor het woordfilter dat in rov. 2.4.1–2.4.7 TA2 wordt besproken.
2.80
In rov. 3.6.6 TA1 heeft het hof overwogen dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen als zij alle binnenkomende binaries filtert op illegale content en dat dit neerkomt op een algemene toezichtverplichting in strijd met art. 15 e-Commercerichtlijn. In de hier bestreden rov. 2.4.2 TA2 heeft het hof overwogen dat het gaat om een geautomatiseerd zoekproces, waarbij alleen headers van de binnenkomende berichten, bestemd voor bepaalde nieuwsgroepen, worden vergeleken met een beperkt aantal relevante zoektermen. Naar het oordeel van het hof zat er dus een wezenlijk verschil tussen het filter dat in rov. 3.6.6 TA1 wordt besproken en het filter dat rov. 2.4.2 TA2 aan de orde was. Van innerlijke tegenstrijdigheid of onbegrijpelijkheid lijkt mij zodoende geen sprake. Ook deze klacht faalt.
3. Conclusie
De nadere conclusie strekt in het principale beroep primair tot schorsing en het (zekerheidshalve) stellen van de voorgestelde prejudiciële vragen geformuleerd in 1.59, subsidiair tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijke incidentele beroep primair tot schorsing met prejudiciële verwijzing als voorgesteld in 2.2, subsidiair tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑11‑2018
Zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, RvdW 2013/892, rov. 3.1.
Proposal for a European Parliament and Council Directive on certain legal aspects of electronic commerce in the internal market, 18 november 1998, COM(1998), 586 final, p. 27.
Aldus ook de s.t. NSE onder 60.
Vp, vt. 3, p. 27.
Vp, vt. 3, p. 27.
Vgl. GS Onrechtmatige Daad, art. 6:196c BW, aant. 7 (S. Kulk). Zie over geautomatiseerde processen in dit verband ook S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p. 172.
In gelijke zin s.t. NSE onder 74.
Vp vt. 3, p. 29.
HvJEU 12 juli 2011, C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474, NJ 2012/525, m.nt. J.H. Spoor, IER 2011/58, m.nt. Ch. Gielen, BIE 2011/107, m.nt. K.J. Koelman (en naschrift T. Cohen Jehoram en reactie K.J. Koelman), SEW 2012/6267, m.nt. R. Ludding (L'Oréal/eBay). Zie ook Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 49.
Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 49–50.
De herkomst van de term ‘zekere onderzoeksplicht in bijzondere gevallen’ is een soort obiter uit de brief van de minister van Justitie van 7 september 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 25880, nr. 7): ‘In kringen van tussenpersonen bestaat een zekere angst dat zij gehouden zijn tot bepaalde vormen van controle vooraf op hetgeen zij doorgeven of (tijdelijk) opslaan. Ik ben van mening dat naar geldend recht de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer van tussenpersonen mag worden verwacht een dergelijke algemene gehoudenheid niet meebrengt. Dit laat uiteraard onverlet dat een zekere onderzoeksplicht wel kan bestaan in bijzondere gevallen, waarin de tussenpersoon in verband met de gerechtvaardigde belangen van derden gegronde redenen heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van hetgeen hij doorgeeft of (tijdelijk) opslaat.’ [Cursivering A-G]
Council of the European Union 12 January 2000, draft minutes of the 2233rd Council meeting, held in Brussels, on 7 December 1999, 13858/99, p. 8. Te raadplegen op http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-13858-1999-INIT/en/pdf.
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 22/2000 van 28 februari 2000, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel in de interne markt (‘Richtlijn inzake elektronische handel’), Publicatieblad nr. C128 van 8 mei 2000, p. 32–50.
Deze situatie betreft het belangrijkste voorbeeld dat door de regering is gegeven van gevallen waarin een onderzoeksverplichting zou gelden, zie hiervoor in 1.34.
Vgl. onder 162–163 van de conclusie van A-G Jääskinen voor L'Oréal/eBay, vp. vt. 10:‘161. Wat de uitlegging van artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2000/31 betreft, omvat volgens mij de eis van ‘daadwerkelijke kennis’ twee aspecten.162. Om te beginnen is het duidelijk dat de dienstverlener daadwerkelijk kennis en niet een loutere verdenking of vermoeden van de onrechtmatige activiteit of informatie moet hebben. Ik meen voorts dat ‘kennis’ juridisch gezien enkel kan verwijzen naar het verleden en/of het heden, maar niet naar de toekomst. In het geval van een vermeende merkinbreuk op een elektronische marktplaats moet derhalve het voorwerp van de kennis een voltooide of lopende activiteit zijn, dan wel een bestaand feit of bestaande omstandigheid.163. In de tweede plaats lijkt de eis van daadwerkelijke kennis veronderstelde kennis uit te sluiten. Het is niet voldoende dat de dienstverlener kennis had moeten hebben of goede redenen heeft voor een vermoeden van een onrechtmatige activiteit. Dit strookt ook met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31, dat de lidstaten verbiedt om dienstverleners algemene verplichtingen op te leggen om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, of om actief op zoek te gaan naar feiten of omstandigheden die op onrechtmatige activiteiten duiden.’.Zie ook C.J. Angelopoulos, European intermediary liability in copyright: A tort-based analysis, diss. 2016, p. 54–55.
De Commissie heeft de dienstverleners wel opgeroepen om proactief maatregel en te treffen en proactief op te treden (zie Mededeling van 28 september 2017 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's, De bestrijding van illegale online-inhoud: Naar een grotere verantwoordelijkheid voor onlineplatforms, COM/2017/0555 final), maar dat betreft geen juridisch bindend stuk.
Ik wijs er in dit verband op dat het Bundesgerichtshof op 13 september 2018 (in de zaak met nummer ZR 140/15) aan het HvJEU onder meer de vraag heeft gesteld of de daadwerkelijke kennis van dienstverlener of de kennis van feiten of omstandigheden waaruit dit blijkt, moet zien op specifieke onwettige activiteiten of informatie. Een (rechts)klacht die ertoe noopt ook in onderhavige zaak een dergelijke vraag te stellen, ligt naar ik meen niet in de hier geformuleerde klacht besloten.
Dat het bij art. 6:196c lid 4, onder b, BW gaat om een concrete toets, maar het op grond van dit artikel ook mogelijk is om een NTD-procedure in te voeren, kan ook worden afgeleid uit het explanatory memorandum (vp, vt 3), p. 29:‘Service providers will not lose the exemption from liability if after obtaining actual knowledge or becoming aware of facts and circumstances indicating illegal activity, they act expeditiously to remove or to disable access to the information. This principle, established in the second indent of the paragraph, provides a basis on which different interested parties may lay down procedures 'for notifying the service provider about information that is the subject of illegal activity and for obtaining the removal or disablement of such information (sometimes referred to as ‘notice and take down procedures’). It should nevertheless be stressed that these procedures do not and cannot replace existing judicial remedies.’
Mededeling van 28 september 2017 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's, De bestrijding van illegale online-inhoud: Naar een grotere verantwoordelijkheid voor onlineplatforms, COM/2017/0555 final, onder 22 en 23.
Op dit moment is een verplichting tot het hebben van een NTDSD-procedure alleen nog maar opgenomen in het voorstel voor de richtlijn inzake auteursrechten in de digitale eengemaakte markt aan het Europees Parlement en de Raad (de DSM-richtlijn). Zie bijv., in de laatste stand van zaken, Interinstitutional File 2016/0280-COD, 9134/18 waarin is opgenomen (curs. toegevoegd):‘(…) 38c (…) In addition, for the online content sharing service providers not to be liable, they should also in any case, upon notification by rightholders of specific unauthorised works or other subject-matter, act expeditiously to remove or disable access to these and make their best efforts to prevent their future availability.(…)Article 13Use of protected content by online content sharing service providers(…)4. In the absence of the authorisation referred to in the second subparagraph of paragraph 1, Member States shall provide that an online content sharing service provider shall not be liable for acts of communication to the public or making available to the public within the meaning of this Article when:(…)(b) upon notification by rightholders of works or other subject matter, it has acted expeditiously to remove or disable access to these works or other subject matter and it demonstrates that it has made its best efforts to prevent their future availability through the measures referred to in point (a).’Zie ook S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p. 118.
S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p, 105: ‘The liability exemptions cover liability for monetary damages only.’
Dit stelt het onderdeel althans in de kop ‘3. Artikel 6:196c BW sluit (stakings)bevel niet uit (contra rov. 3.6.1–3.6.7)’. In feite richt het onderdeel alleen klachten tegen de rov. 3.6.1 en 3.6.5–3.6.7.
Onder 59 en 60 zijn stellingen opgenomen over het business model van NSE ná 2008, zodat deze stellingen hier relevantie missen.
Vp, vt. 10, punten 128–129.
HvJEU 27 maart 2014, C-314/12, EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien).
Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 915 (TM).
HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058, NJ 1994/118 m.nt. H.E. Ras (Severin/Detam).
Zie ook onder 5.33.3 conclusie A-G Verkade voor HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1532, NJ 2013/502 m.nt. P.B. Hugenholtz, IER 2013/50 m.nt. P.G.F.A. Geerts (Stokke/Fikszo) en onder 1.13 conclusie A-G Wesseling — van Gent voor HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424, Tvl 2015/6 m.nt. J.R. Berkenbosch (Yukos).
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, NJ 2002/217 m.nt. T. Koopmans (VJV/De Staat), rov. 3.3.
Ik mark alleen nog op dat het Bundesgerichtshof inmiddels op 13 September 2018 (in de zaak met nummer ZR 140/15) de vraag heeft gesteld of Youtube, gelet op de in die uitspraak genoemde omstandigheden, een mededeling aan het publiek doet (en zo niet, of Youtube wel kan worden aangemerkt als een inbreukmaker in de zin van art. 11 en 13 van de Auteursrechtrichtlijn), Dat is materie nauw verwant aan die gemoeid met de in deze zaak voorgestelde prejudiciële vraag in het voorwaardelijk incidenteel beroep.
Indien NSE meedeelt aan het publiek, bestaat geen belang meer bij de verveelvoudigingskwestie uit incidenteel onderdeel 2, omdat dan al vaststaat dat door NSE inbreuk is gepleegd. Het m.i. onwaarschijnlijke geval dat tot acte clair wordt bestempeld dat NSE niet meedeelt aan het publiek, lijkt me als gezegd bij incidenteel onderdeel 1 verantwoord om (ook) hier buiten beschouwing te laten.
HR 29 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1116, NJ 1994/107 (Kraaiende hanen); HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1945, NJ 1996/449, m.nt. H.E. Ras; HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2762, NJ 1999/305, m.nt. W.M. Kleijn.
Conclusie voor HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8246 onder 2.18–2.20.
Onder 2.5 van haar conclusie voor HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, NJ 2018/31, JBPR 2018/9, m.nt G.C.C. Lewin, JIN 2018/34, m.nt. E.J.H. Zandbergen en J.M. Kuipers. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/160.
Onder 2.15 van haar conclusie voor HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:281, RvdW 2017/262, JBPR 2017/35, m.nt. G.C.C. Lewin.
HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:281, RvdW 2017/262, JBPR 2017/35 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.3.5.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7, m.nt. H.J. Snijders (naam 1.), rov. 3.4. Hiernaar verwijst voetnoot 72 van het incidentele cassatieberoep.
Vgl. in dit verband ook het het explanatory memorandum (vp, vt 3), p. 29:‘Service providers will not lose the exemption from liability if after obtaining actual knowledge or becoming aware of facts and circumstances indicating illegal activity, they act expeditiously to remove or to disable access to the information. This principle, established in the second indent of the paragraph, provides a basis on which different interested parties may lay down procedures ‘for notifying the service provider about information that is the subject of illegal activity and for obtaining the removal or disablement of such information (sometimes referred to as ‘notice and take down procedures’). It should nevertheless be stressed that these procedures do not and cannot replace existing judicial remedies.’ [Cursivering A-G].
HvJEU 27 maart 2014, C-314/12, EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien), punten 42–64.
UPC Telekabel Wien, vp. vorige vt, punt 51.
Ten aanzien van die stellingen merk ik nog op dat de pleitnotities van NSE in eerste aanleg voor de zitting van 24 mei 2011 geen randnummers 9.1–9.20 bevatten, maar eindigen bij randnummer 7.10.
Het subonderdeel richt zich ook tegen rov. 2.7 EA. In die overweging heeft het hof geoordeeld dat er voor Brein geen belang bestaat bij voortprocederen over de aanvullende maatregelen. Waarom dit subonderdeel zich tegen dat (voor NSE gunstige) oordeel richt, is mij niet duidelijk.
Vp. vt. 32, bijv. punt 64. Vgl. ook S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p. 133: ‘Given the absence of detail in the legislation at EU level, rules on what types of injunctive relief are available in what kinds of cases and under what conditions must necessarily be contested in individual court cases.’
Vgl. de conclusie van A-G Cruz Villalón voor UPC Telekabel Wien, onder 103, vp. vt. 41.
Proposal for a European Parliament and Council Directive on certain legal aspects of electronic commerce in the internal market, 18 november 1998, COM(1998), 586 final, p. 30. Vgl. ook onder 132 conclusie A-G Szpunar voor HvJEU 15 september 2016, C-484/14, ECLI:EU:C:2016:689 (McFadden).
HvJEU 12 juli 2011, C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L'Oréal), punt 139; HvJEU 24 november 2011, C-70/10, ECLI:EU:C:2011:771 (Scarlet/SABAM), punt 36; HvJEU 15 september 2016, C-484/14, ECLI:EU:C:2016:689 (McFadden), punt 87. Zie hierover ook S. Kulk, Internet Intermediaries and Copyright Law; Towards a Future-proof EU Legal Framework, diss. 2018, p, 121–122.
Scarlet/SABAM, vp. vorige vt., punten 38–40. Vgl. ook HvJEU 16 februari 2012, C-360/10, ECLI:EU:C:2012:85 (SABAM/Netlog).
Vgl. het rapport Liability of Online Service Providers for Copyrighted Content — Regulatory Action Needed? van het D-G for international policies, p. 17–18. Te raadplegen op: http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2017/614207/IPOL IDA(2017)614207 EN.pdf.
Vgl. het standpunt van de Europese Commissie: ‘However, the prohibition of imposing a general obligation to monitor resulting from Article 15(1) of the e-Commerce Directive and Article 3 of IPRED, read in conjunction with the requirements stemming from the applicable fundamental rights, preclude intermediaries from being made subject by means of such injunctions to obligations requiring them to install and operate excessively broad, unspecific and expensive filtering systems of the type and in the circumstances at issue in the Scarlet Extended and SABAM cases.’, zie Communication from the Commission to the European Parliament, the Council and the European Economic and Social Committee, Guidance on certain aspects of Directive 2004/48/EC of the European Parliament and of the Council on the enforcement of intellectual property rights, COM(2017)708 final, p. 20.
Dat het zou moeten gaan om een ‘speciaal, individueel geval’ volgt alleen uit de Nederlandse parlementaire geschiedenis, waarin is opgemerkt: ‘Slechts in individuele, specifieke omstandigheden kan een in Nederland gevestigde dienstverlener een toezichtsverplichting worden opgelegd. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de mogelijkheden die de zevende afdeling van titel IVA van het Wetboek van Strafvordering biedt om in geval van een concrete verdenking van bepaalde misdrijven inlichtingen te vorderen met betrekking tot telecommunicatieverkeer. De richtlijn doet hieraan geen afbreuk.’ Zie Kamerstukken II 2001–2002, 28 197, nr. 3, p. 27. De e-Commercerichtlijn spreekt alleen over een ‘speciaal geval’.
Conclusie 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Auteursrecht. Vervolg op HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:503. Art. 3 Richtlijn 2001/29/EG (Auteursrechtrichtlijn). Art. 14 en 15 Richtlijn 2000/31/EG (Richtlijn inzake elektronische handel). Aansprakelijkheid exploitant van platform Usenetdiensten op internet. Tussenpersoon als bedoeld in art. 6:196c BW. Mededeling aan het publiek? Verhouding art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn tot art. 14 lid 1 Richtlijn inzake elektronische handel. Actieve rol? Welke soorten bevelen zijn mogelijk? Prejudiciële vragen aan HvJEU.
17/01135
mr. G.R.B. van Peursem
13 juli 2018
Conclusie inzake:
Stichting Brein,
(hierna: Brein)
advocaat: mr. A.M. van Aerde
tegen
News-Service Europe B.V.,
(hierna: NSE),
advocaat: mr. J. van der Beek
Deze zaak gaat over de verhouding tussen de Auteursrechtrichtlijn en de Richtlijn elektronische handel (ook wel e-Commercerichtlijn genoemd), in het bijzonder over de in de Auteursrechtrichtlijn geregelde “mededeling aan het publiek” en de mogelijkheid van het geven van een bevel aan een tussenpersoon aan de ene kant en de aansprakelijkheidsvrijstelling van tussenpersonen uit de e-Commercerichtlijn anderzijds. Kan NSE profiteren van deze vrijstelling van aansprakelijkheid uit art. 6:196c BW, de Nederlandse implementatie van de art. 12-15 van de Richtlijn elektronische handel, en pleegt zij zelf auteursrechtinbreuk door het aanbieden van Usenet-diensten die onder meer worden gebruikt om beschermde werken te delen? Dat levert de nodige puzzels op.
Het hof heeft geoordeeld dat aan NSE een beroep toekomt op art. 6:196c BW en dat daaruit voortvloeit dat zij niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat zij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat zij door derden gemaakte inbreuken faciliteert1..
De eerste vraag die opdoemt is of in deze zaak, waarin verklaringen voor recht en aan NSE op te leggen bevelen worden gevorderd door Brein en geen schadevergoedingsvordering (meer) voorligt, überhaupt aan art. 6:196c BW kan worden toegekomen. Op overtuigende gronden valt te betogen dat dat niet zo is gelet op het McFadden-arrest van het HvJ EU: deze op de e-Commercerichtlijn terug te voeren regeling lijkt te zijn beperkt tot civiele aansprakelijkheid bij schadevergoedingsvorderingen. Helemaal zeker is dat niet, omdat dit arrest alleen over art. 12 van de e-Commercerichtlijn gaat (“mere conduit”) en onze zaak daar mede om gaat, maar vooral over art. 14 (“hosting”) handelt. Dat geeft aanleiding om (zekerheidshalve) prejudiciële vragen te stellen over de reikwijdte van de aansprakelijkheidsvrijstelling in beide artikelen en de McFadden-leer.
Mocht juist zijn dat art. 6:196c BW beperkt is tot civiele aansprakelijkheid bij schadevergoedingsvorderingen, dan zou de portee van onderdeel 1 van het principaal cassatieberoep kunnen slagen en zou kunnen worden toegekomen aan het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van NSE met onder meer de vraag of NSE een mededeling aan het publiek doet in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn. Wanneer er precies sprake is van zo’n auteursrechtelijke openbaarmakingshandeling en welke elementen daarbij van belang zijn, is voorwerp van uitgebreide, niet eenvoudig te doorgronden casuïstische Luxemburgse rechtspraak met als tendens dat dit (zeer) ruim wordt opgevat. Op dit punt lijkt een prejudiciële vraag wel aangewezen en dan dient het de proceseconomie om beide besproken vragen over artt. 12 en 14 e-Commercerichtlijn enerzijds en art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn anderzijds tegelijkertijd te stellen. Daartoe lijkt te meer aanleiding gelet op de onduidelijkheid over precies deze kwesties die blijkt uit het tumultueuze wordingsproces van het DSM-richtlijnvoorstel. Het lijkt om proceseconomische redenen dan aangewezen eerst de Luxemburgse antwoorden op deze kwesties af te wachten, voordat aan de eigenlijke cassatieklachten wordt toegekomen.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Brein is een stichting die zich blijkens de art. 3.1 en 3.2 van haar statuten ten doel stelt de onrechtmatige exploitatie van informatiedragers en informatie te bestrijden en te dien einde de belangen te behartigen van de rechthebbenden op die informatie en van de rechtmatige exploitanten daarvan. Zij doet dit in het bijzonder door het handhaven, het bevorderen en het verkrijgen van een afdoende juridische bescherming van de rechten en belangen van die rechthebbenden en exploitanten. Brein tracht dit doel onder meer te bereiken door het voeren en doen voeren van rechtsgedingen ter bescherming van de rechten en belangen van haar aangeslotenen en de leden van die aangeslotenen, waarbij Brein zowel ter verwezenlijking en bescherming van haar doel als ten behoeve van haar aangeslotenen en de leden van die aangeslotenen op eigen naam in rechte kan optreden. Bij Brein aangesloten recht- en belanghebbenden zijn onder andere Buma, Stemra, de leden van de International Federation of the Phonographic Industry (IFPI), de leden van de Motion Picture Association of America(...) (MPA), de leden van de Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers (NVPI, afdelingen audio, video en interactief), de Nederlandse Uitgeversbond (NUB) en de Nederlandse Vereniging van Filmverhuurders (NVF).
1.2 Het Usenet bestaat sinds 1979 en is een onderdeel van het internet. Het is een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten. Het Usenet bestaat uit een reeks discussiegroepen, ook wel nieuwsgroepen, met namen die van oudsher hiërarchisch zijn geclassificeerd naar onderwerp. De meest bekende nieuwsgroepen, ook wel de ‘Big-8’, zijn comp (over computers), humanities (literatuur, filosofie), news (over het Usenet), rec (recreatie, spellen e.d.), sci (wetenschap), soc (sociale zaken), talk (geloof en politiek) en misc (diverse onderwerpen). Verder is er de alt-hiërarchie waarin Usenet gebruikers zelf nieuwe nieuwsgroepen kunnen aanmaken en die als gevolg daarvan tamelijk chaotisch van structuur is. Gebruikers van het Usenet kunnen berichten plaatsen (uploaden of posten) in een door hen te bepalen nieuwsgroep. De kop (header) van het geplaatste bericht wordt opgenomen in het overzicht (overview) van de nieuwsgroep en aan de hand daarvan kunnen andere gebruikers het bericht in de nieuwsgroep terugvinden. De berichten, ook wel artikelen of posts genoemd, zijn tevens voorzien van een eigen unieke message-id die automatisch wordt gegenereerd bij het plaatsen van het bericht door een gebruiker. De berichten kunnen ook aan de hand van deze message-id worden teruggevonden. Usenetgebruikers kunnen berichten dus opvragen door in het overzicht (overview) van de nieuwsgroep te kijken en daaruit een bericht te selecteren, of rechtstreeks aan de hand van de unieke message-id. Zij kunnen de door hen gevonden berichten desgewenst downloaden.
1.3 Het Usenet wordt ondersteund door een groot aantal providers. Indien een bericht wordt geplaatst door een gebruiker van een bepaalde Usenetprovider, dan wordt dit eenmalig uitgewisseld met alle andere Usenetproviders. Dit proces wordt synchronisatie of peering genoemd. De Usenetproviders slaan zowel de door henzelf van hun eigen gebruikers ontvangen berichten op hun servers op, als de berichten die zij door synchronisatie van andere Usenetproviders ontvangen. De oudste berichten worden automatisch verwijderd om ruimte te maken voor nieuwe berichten. De periode dat berichten blijven opgeslagen wordt de retentietijd genoemd. Het aanbod aan artikelen van Usenetproviders is door de synchronisatie of peering in beginsel hetzelfde. Het aanbod kan slechts verschillen door het verschil in retentietijd (en eventueel door storingen of door verwijdering als gevolg van een Notice and Takedown-procedure, zie hierna).
1.4 Het Usenet wordt (inmiddels) gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het met behulp van teksten discussiëren over onderwerpen, maar ook (steeds meer) voor het verspreiden van berichten die afbeeldingen, beelden, geluid en/of software bevatten. Films en muziek zijn via het Usenet op eenvoudige wijze te uploaden en te downloaden. Een binair bestand (waarin een speelfilm, muziektrack of bijvoorbeeld een game is vervat) op de computer van de gebruiker wordt met behulp van software opgesplitst en gecodeerd in een groot aantal alfanumerieke berichten, die vervolgens (middels uploaden) op het Usenet worden gezet. De berichten die tot stand komen door de codering en opsplitsing van een binair bestand worden binaries genoemd. De alfanumerieke artikelen (binaries) kunnen door een andere gebruiker worden verzameld en kunnen vervolgens softwarematig aan elkaar worden geplakt en gedecodeerd, teneinde het oorspronkelijke binaire bestand te verkrijgen. De betreffende software is gratis voorhanden op het internet. Deze software wordt niet door NSE ontwikkeld, aangeboden of geleverd. Er zijn diverse zoekmachines en software-applicaties die het de gebruiker (consument) gemakkelijk maken (aan de hand van de message-id’s) de muziek of de speelfilm van hun keuze (ofwel de verzameling alfanumerieke artikelen die de muziek of speelfilm belichamen) op het Usenet te vinden. Binaire berichten worden doorgaans geplaatst in nieuwsgroepen die het woord binaries bevatten, bijvoorbeeld alt.binaries.pictures.gardens. Deze binaire nieuwsgroepen zijn ontstaan naast de nieuwsgroepen bedoeld voor tekstberichten.
1.5 NSE, die naar aanleiding van het vonnis in eerste aanleg haar activiteiten heeft gestaakt, was een exploitant van een platform voor Usenetdiensten. Op haar site profileerde zij zich als de grootste Europese Usenet serviceprovider (USP). Klanten van NSE waren bijvoorbeeld internetserviceproviders (ISP’s) die de toegang tot het Usenet opnamen in het pakket van diensten dat de consument voor het reguliere internetabonnement kreeg dan wel de door NSE verzorgde Usenetdienst als aanvullend product tegen bijbetaling aanboden. De klant kon ook een zogenaamde reseller zijn, die de toegang als primair product aanbood. De reseller verkocht aan consumenten abonnementen die toegang gaven tot de berichten op de servers van NSE. In beide gevallen werd de consument in staat gesteld om met behulp van een zogenoemde newsreader (bijvoorbeeld de gratis beschikbare applicatie Grabit) content van de servers van NSE te downloaden. De consument die een abonnement afsloot bij een reseller van NSE, kreeg als gebruiker rechtstreeks toegang tot de servers van NSE. NSE deed niet rechtstreeks zaken met consumenten.
1.6 De artikelen die middels uploaden en synchronisatie bij NSE werden aangeboden, kwamen binnen op zogenaamde feederservers en werden van daaruit direct overgezet naar de spoolservers. De artikelen kwamen op de spoolservers terecht in een soort wachtrij (de queue), waarbij de laatste artikelen, bij het vollopen van de queue, de oudste artikelen als het ware wegduwden. Op de spoolservers stonden alle artikelen (zowel tekstberichten als binaire berichten) die NSE middels uploaden en middels synchronisatie binnenkreeg. De retentietijd, dat is de tijd dat een artikel op de spoolservers staat, bedroeg bij NSE ten tijde van de laatste zitting in eerste aanleg 400 dagen. Ongeveer 5% van de content die de gebruikers van NSE (de klanten van haar resellers) downloadden was afkomstig van gebruikers van NSE zelf. Omstreeks 95% van de artikelen op haar servers heeft NSE in het kader van synchronisatie ofwel peering ontvangen van andere USP’s.
1.7 NSE gebruikte een spamfilter, genaamd Cleanfeed, dat binnenkomende tekstberichten controleerde op herhaalde patronen en dubbele berichten en dat bekende spammingsites en domeinen herkende aan de hand van de zogenoemde Breidbart index. Het spamfilter zorgde er op geautomatiseerde wijze voor dat tekstberichten die herkenbaar spam bevatten, niet terecht kwamen in de inhoudsopgave van de nieuwsgroepen.
1.8 NSE heeft op enig moment na 6 april 2009 een zogenaamde Notice and Takedown-procedure (hierna: NTD of NTD-procedure) ingevoerd. Ook heeft zij met andere Usenetproviders overleg gevoerd en hen aangeboden om de NTD van NSE te gebruiken of om deze als inspiratie voor het opstellen van een eigen NTD te gebruiken. Op enig moment voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg van 24 mei 2011 heeft NSE ook een zogenoemde Fast Track-procedure geïntroduceerd. Deze procedure geeft bepaalde partijen het recht om direct – zonder tussenkomst van NSE – onrechtmatige artikelen van de servers van NSE te verwijderen.
1.9 Brein heeft – voor zover in cassatie van belang – in eerste aanleg verklaringen voor recht gevorderd dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van bij Brein aangeslotenen indien zij zonder toestemming (i) reproducties geheel of gedeeltelijk (doet) vastleggen op servers met het oog op het ter beschikking stellen daarvan aan derden in het kader van Usenet-diensten en (ii) reproducties geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt aan derden in het kader van Usenet diensten. Ook heeft Brein een verklaring voor recht gevorderd dat NSE aansprakelijk is voor de inbreukmakende handelingen.
Verder heeft Brein een tot artikelen met binaries beperkt inbreukverbod gevorderd versterkt met een dwangsom. Brein heeft aan deze verbodsvordering ten grondslag gelegd dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten en naburige rechten van bij haar aangeslotenen en ook overigens onrechtmatig handelt door voor commercieel gewin een download systeem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermde content worden vastgelegd en verspreid zonder dat daarvoor toestemming is verkregen.
NSE heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.10 De Amsterdamse rechtbank heeft bij eindvonnis van 28 september 20113.de onder (i) en (ii) gevorderde verklaringen voor recht toegewezen. Volgens de rechtbank gaat het hier om openbaarmakingen en is van een tijdelijke reproductie van voorbijgaande aard geen sprake (rov. 4.4-4.27)4.. De gevorderde verklaring voor recht dat NSE jegens Brein aansprakelijk is voor de gestelde schade heeft de rechtbank afgewezen omdat Brein niet stelt dat en waarom NSE jegens haar aansprakelijk is en/of welke schade zij lijdt dan wel heeft geleden (rov. 4.31). De rechtbank is daarmee niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of en in hoeverre NSE een beroep toekomt op art. 6:196c BW. De rechtbank overweegt wel nog dat de in dit artikel genoemde situaties waarin de aansprakelijkheid van bedoelde dienstverleners wordt beperkt de mogelijkheid een verbod op te leggen onverlet laten (rov. 4.32).
Het gevorderde stakingsbevel met betrekking tot binaries wordt vervolgens toegewezen, versterkt met een dwangsom. De rechtbank overweegt dat NSE welbewust de openbaarmaking van illegale content door andere USP’s faciliteert door de door gebruikers op haar servers geposte binaries vanaf haar servers ter beschikking te stellen aan bedoelde andere USP’s, zodat zij de betreffende binaries ter beschikking van de bij hen aangesloten abonnees kunnen stellen. Hiermee handelt NSE in strijd met de jegens de bij Brein aangeslotenen in acht te nemen zorgvuldigheid, hetgeen onrechtmatig is (rov. 4.39).
1.11 NSE heeft haar activiteiten na het vonnis van de rechtbank gestaakt en hoger beroep ingesteld bij het Amsterdamse hof5.. In een uitvoerig tussenarrest van 19 augustus 20146.(hierna: TA 1) is samengevat het volgende uitgemaakt.
Waar NSE vanaf haar servers artikelen aan gebruikers ter beschikking stelt, verricht NSE een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt (rov. 3.3.3).
NSE komt een beroep toe op de uitsluiting van aansprakelijkheid uit art. 6:196c lid 1 (voor wat betreft het doorgeven van door haar eigen gebruikers geplaatste berichten aan andere Usenet providers, rov. 3.4.5) en lid 4 (voor wat betreft het opslaan van berichten op haar servers afkomstig van haar eigen gebruikers dan wel van (gebruikers van) andere Usenetproviders gedurende de retentietijd, rov. 3.4.6) (vgl. rov. 3.4.1 - 3.4.11). Volgens het hof is een zodanig geëxonereerde niet aansprakelijk als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert. Het hof ziet daarom geen grond voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht (rov. 3.5.1 -3.5.5).
Het hof overweegt dat een op te leggen verbod of bevel niet kan zijn gegrond op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen, maar dat gelet op art. 6:196c lid 5 BW toch een bevel of verbod kan worden uitgevaardigd (rov. 3.6.1). Het door de rechtbank gegeven bevel is volgens het hof echter in strijd met art. 15 van de Richtlijn inzake elektronische handel omdat dat betekent dat NSE een algemene verplichting zou hebben om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft en opslaat (rov. 3.6.2 -3.6.9).
Het hof oordeelt vervolgens dat, gelet op het percentage aan inbreukmakende postings, er voldoende aanleiding is te onderzoeken welke passende maatregel aan NSE als tussenpersoon dient te worden opgelegd. Een in elk geval passende maatregel is volgens het hof het bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure (rov. 3.7.1-3.7.5). Omdat partijen volgens het hof nog niet uitputtend hebben gedebatteerd over specifieke maatregelen die NSE nog aanvullend zou kunnen nemen, hebben zij gelegenheid gekregen zich daarover bij akte uit te laten (rov. 3.7.6-3.7.9).
Het hof overweegt verder dat Brein bewijs heeft aangeboden van het feit dat “de binaries substantieel inbreukmakend zijn” en dat bewijslevering slechts zinvol is wanneer in de te bewijzen feiten aanleiding kan worden gevonden tot een verdergaand bevel dan al kan worden gegeven op de grond dat NSE een tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken. Brein is in de gelegenheid gesteld zich ook hierover uit te laten, waarbij Brein volgens het hof in elk geval zal dienen in te gaan op (a) wat – in concrete termen – het object van onderzoek zou moeten zijn, te meer daar NSE nu geen Usenet diensten verleent, (b) op welke wijze rekening dient te worden gehouden met al aan NSE als tussenpersoon op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie dient te leiden (rov. 3.8.1 – 3.8.6).
1.12 In haar akte na het tussenarrest van 19 augustus 2014 heeft NSE aangevoerd dat Brein geen belang heeft bij het opleggen van (aanvullende) maatregelen omdat NSE haar diensten niet meer zal hervatten. Brein heeft daarop gereageerd dat zij geen enkele zekerheid heeft dat NSE haar diensten niet meer zal hervatten en er daardoor geen inbreuken meer zullen plaatsvinden via haar diensten. Volgens Brein bestaat er nog steeds belang bij de vordering, in elk geval bij een beslissing over de proceskosten.
1.13 Bij tussenarrest van 8 maart 20167.(hierna TA 2) heeft het hof aangegeven nader ingelicht te willen worden over het belang dat Brein nog ziet bij voortzetting van de procedure en het verweer daartegen. Daartoe heeft het hof een comparitie gelast (rov. 2.1.1 – 2.1.4). Het hof heeft in dit tussenarrest verder geoordeeld dat voor zover alsnog belang van Brein bij een beslissing op haar vordering wordt aangenomen, een (vervolg)comparitie van partijen wordt gelast zodat partijen een nadere toelichting kunnen geven op de door Brein voorgestelde aanvullende maatregelen, te weten (i) een woordfilter met betrekking tot populaire titels, (ii) het blokkeren van bepaalde nieuwsgroepen, (iii) informatie aan eindgebruikers en transparantie en (iv) het afsluiten van herhaalde inbreukmakers (rov. 2.3.1 - 2.7.1).
Het hof heeft verder in dit tussenarrest geoordeeld dat Brein geen concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, aanleiding kunnen geven tot een verdergaand bevel dan al kan worden gegeven op de grond dat NSE tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken (rov. 2.8.1 - 2.8.3).
1.14 Nadat op 30 juni 2016 een comparitie had plaatsgevonden, heeft het hof op 6 december 20168.eindarrest (hierna: EA) gewezen. Het hof oordeelt samengevat dat er geen grond is om op eerder genomen bindende eindbeslissingen terug te komen (rov. 2.5-2.6), maar dat Brein onvoldoende concreet belang heeft om door te procederen omtrent aanvullend aan een effectieve NTD-procedure op te leggen maatregelen (rov. 2.7-2.10). Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en NSE bevolen om voor het geval zij haar activiteiten als Usenetprovider hervat, een effectieve NTD-procedure in te voeren zoals beschreven in TA 1, rov. 3.7.1.
1.15 Brein heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. NSE heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Brein heeft vervolgens geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, waarna partijen hun standpunten schriftelijk hebben laten toelichten. Daarop is gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het middel in het principaal cassatieberoep bestaat uit vijf onderdelen met verschillende subonderdelen.
Onderdeel 1 richt klachten tegen het oordeel dat NSE kan profiteren van de aansprakelijkheidsexoneratie uit art. 6:196c lid 1, respectievelijk lid 4 BW (rov. 3.4.1 -3.4.11 TA 1).
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel dat een zodanig geëxonereerde niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert (rov. 3.5.1 -3.6.1 TA 1).
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel dat het door de rechtbank opgelegde verbod in strijd is met art. 15 van de e-Commerce richtlijn omdat het NSE een algemene verplichting oplegt om toe te zien op de informatie die zij doorgeeft en opslaat (rov. 3.6.1-3.6.7 TA 1).
Onderdeel 4 klaagt dat het hof heeft miskend dat NSE in strijd handelt met de zorgvuldigheidsnorm door voor commercieel gewin een downloadsysteem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermd materiaal zonder toestemming van de rechthebbende worden vastgelegd en verspreid (rov. 3.8.1-3.8.6 TA 1 en rov. 2.8.1-2.8.3 TA 2).
Onderdeel 5 ziet op het oordeel dat Brein geen belang heeft bij maatregelen aanvullend op de NTD-procedure (rov. 2.7 – 2.10 EA).
2.2
In een zoektocht naar het meest geschikte juridische kader in deze zaak lijkt het dienstig ter inleiding op de eigenlijke cassatieklachten de volgende onderwerpen te bespreken:
(i) art. 6:196c BW en (het doel van) de aansprakelijkheidsvrijstelling in de e-Commercerichtlijn;
(ii) de verhouding tussen de e-Commercerichtlijn en de Auteursrechtrichtlijn;
(iii) het DSM-richtlijnvoorstel; en
(iv) de reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid.
Art. 6:196c BW en art. 12-15 van de e-Commercerichtlijn
2.3
Art. 6:196c BW9.– om welk artikel het in cassatie grotendeels draait – is een implementatie van de art. 12-15 van de Richtlijn elektronische handel10.. Deze artikelen luiden – voor zover in cassatie van belang11.– als volgt:
“1. Degene die diensten van de informatiemaatschappij verricht als bedoeld in artikel 15d lid 3 van Boek 312., bestaande uit het doorgeven van van een ander afkomstige informatie of het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk is niet aansprakelijk voor de doorgegeven informatie, indien hij:
a. niet het initiatief tot het doorgeven van de informatie neemt;
b. niet degene is die bepaalt aan wie de informatie wordt doorgegeven; en
c. hij de doorgegeven informatie niet heeft geselecteerd of gewijzigd.
2 Voor de toepassing van lid 1 wordt onder het enkele doorgeven van van een ander afkomstige informatie en het enkele verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk mede verstaan de geautomatiseerde, tussentijdse en tijdelijke opslag van de doorgegeven informatie, voor zover deze opslag uitsluitend geschiedt ten behoeve van het doorgeven van die informatie en de duur van deze opslag niet langer is dan daarvoor redelijkerwijs noodzakelijk is.
(…)
4 Degene die diensten van de informatiemaatschappij verricht als bedoeld in artikel 15d lid 3 van Boek 3, bestaande uit het op verzoek opslaan van van een ander afkomstige informatie, is niet aansprakelijk voor de opgeslagen informatie, indien hij:
a. niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter en, in geval van een schadevergoedingsvordering, niet redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, dan wel
b. zodra hij dat weet of redelijkerwijs behoort te weten, prompt de informatie verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt.
5 Het hiervoor bepaalde staat niet in de weg aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel.”
“Afdeling 4 Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden
Artikel 12 ‘Mere conduit’ (doorgeefluik)
1. De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de informatiemaatschappij bestaat in het doorgeven in een communicatienetwerk van door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, of in het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor de doorgegeven informatie, op voorwaarde dat:
a) het initiatief tot de doorgifte niet bij de dienstverlener ligt;
b) de ontvanger van de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt geselecteerd, en
c) de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt geselecteerd of gewijzigd.
2. Het doorgeven van informatie en het verschaffen van toegang in de zin van lid 1 omvatten de automatische, tussentijdse en tijdelijke opslag van de doorgegeven informatie, voorzover deze opslag uitsluitend dient om de doorgifte in het communicatienetwerk te bewerkstelligen en niet langer duurt dan redelijkerwijs voor het doorgeven nodig is.
3. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt.
(…)
Artikel 14 ‘Hosting’ (‘host’-diensten)
1. De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de informatiemaatschappij bestaat in de opslag van de door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor de op verzoek van de afnemer van de dienst opgeslagen informatie, op voorwaarde dat:
a) de dienstverlener niet daadwerkelijk kennis heeft van de onwettige activiteit of informatie en, wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft, geen kennis heeft van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt, of
b) de dienstverlener, zodra hij van het bovenbedoelde daadwerkelijk kennis heeft of besef krijgt, prompt handelt om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer de afnemer van de dienst op gezag of onder toezicht van de dienstverlener handelt.
3. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Het doet evenmin afbreuk aan de mogelijkheid voor lidstaten om procedures vast te stellen om informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.
Artikel 15 Geen algemene toezichtverplichting
1. Met betrekking tot de levering van de in de artikelen 12, 13 en 14 bedoelde diensten leggen de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting op om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
2. De lidstaten kunnen voorschrijven dat dienstverleners de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis dienen te stellen van vermeende onwettige activiteiten of informatie door afnemers van hun dienst, alsook dat zij de bevoegde autoriteiten op hun verzoek informatie dienen te verstrekken waarmee de afnemers van hun dienst met wie zij opslagovereenkomsten hebben gesloten, kunnen worden geïdentificeerd.”
Achtergrond van de e-Commercerichtlijn en ratio van de aansprakelijkheidsvrijstelling voor tussenpersonen
2.4
Het doel van de e-Commercerichtlijn is bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen Dit gebeurt door - voor zover voor de verwezenlijking van deze doelstelling nodig - onderlinge aanpassing van nationale bepalingen die van toepassing zijn op online diensten en betrekking hebben op bijvoorbeeld de aansprakelijkheid van tussenpersonen13..
2.5
In de considerans van de richtlijn staat onder 42 dat de in de e-Commercerichtlijn opgenomen aansprakelijkheidsexoneraties uitsluitend gelden voor gevallen waarin de activiteit van de aanbieder van online diensten is beperkt tot het technische proces van werking en het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk waarop door derden verstrekte informatie wordt doorgegeven of tijdelijk wordt opgeslagen, met als enig doel de doorgifte efficiënter te maken. Die activiteit heeft een louter technisch, automatisch en passief karakter, dat wil zeggen dat de aanbieder van die online diensten noch kennis noch controle heeft over de informatie die wordt doorgegeven of opgeslagen. Ik citeer hier de volgende verdere relevante passages uit de considerans over de aansprakelijkheid van tussenpersonen:
“43. Een dienstverlener komt voor de vrijstellingen voor “mere conduit” en “caching” in aanmerking wanneer hij op geen enkele wijze betrokken is bij de doorgegeven informatie. Daarvoor is onder meer vereist dat hij de informatie die hij doorgeeft, niet wijzigt. Die eis heeft geen betrekking op technische handelingen die tijdens de doorgifte plaatsvinden aangezien de integriteit van de doorgegeven informatie daardoor niet wordt aangetast.
44. Een dienstverlener die met opzet met een van zijn afnemers van de dienst samenwerkt om onwettige handelingen te verrichten, gaat verder dan de activiteiten “mere conduit” of “caching” en kan zich derhalve niet beroepen op de voor die activiteiten vastgestelde vrijstelling van de aansprakelijkheid.
45. De beperking van de in de richtlijn vastgestelde aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden, doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om verschillende soorten verbodsmaatregelen te treffen. Die maatregelen bestaan in het bijzonder in rechterlijke of administratieve uitspraken waarin de beëindiging of voorkoming van een inbreuk wordt bevolen, met inbegrip van de verwijdering of het ontoegankelijk maken van onwettige informatie.
46. Wil de verlener van een dienst van de informatiemaatschappij die uit de opslag van informatie bestaat, in aanmerking komen voor een beperkte aansprakelijkheid, dan moet hij, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft van onwettige activiteiten of dergelijke activiteiten gewaarwordt, prompt handelen om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. De verwijdering of het ontoegankelijk maken dient te geschieden met inachtneming van het beginsel van de vrijheid van meningsuiting en van daarvoor vastgestelde procedures op nationaal niveau. Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de lidstaten om specifieke eisen te stellen waaraan onverwijld dient te worden voldaan eer er informatie wordt verwijderd of ontoegankelijk wordt gemaakt.”
2.6
Wat is de ratio van de art. 12-15 van de e-Commercerichtlijn?
2.7
Al vóór het voorstel van de Commissie voor die richtlijn heeft het Europees Parlement herhaaldelijk gewezen op de noodzaak om het probleem van de aansprakelijkheid (van tussenpersonen) op Europees niveau aan te pakken14.. Zo heeft het Europees Parlement in de Resolutie over de mededeling van de Commissie over een Europees initiatief op het gebied van de elektronische handel (bij herhaling) aangedrongen op een Unierechtelijke regeling over de aansprakelijkheid (onder 10 en 14) en daarin is ook aangegeven dat dit een “horizontaal” probleem is (onder 16)15.. Verder is bij de behandeling van het voorstel voor de Auteursrechtrichtlijn16.(voorafgaand aan de behandeling van het voorstel voor de e-Commercerichtlijn) door het Europees Parlement gesignaleerd dat diverse betrokkenen zorgen hebben geuit over het ontbreken van een regeling over aansprakelijkheid in het voorstel voor de Auteursrechtrichtlijn en is de Commissie aangespoord om het traject voor de e-Commercerichtlijn, waarin een dergelijke regeling wél is opgenomen, te bespoedigen17.. Verder is door het Europees Parlement benadrukt dat in de e-Commercerichtlijn een duidelijke oplossing moet worden opgenomen voor de aansprakelijkheid van “online service providers”, waaronder ook de aansprakelijkheid voor auteursrechtinbreuken en dat in het bijzonder geregeld moet worden dat de personen die een “mere conduit” rol vervullen worden geëxonereerd18.. In reactie hierop heeft de Commissie vervolgens in het kader van het voorstel voor de Auteursrechtrichtlijn kenbaar gemaakt dat de aansprakelijkheid van tussenpersonen een horizontale aangelegenheid is, die betrekking heeft op een groot aantal gebieden buiten het auteursrecht en de naburige rechten (bijvoorbeeld merken, misleidende reclame en laster) en toegezegd om hierover op communautair niveau duidelijkheid te scheppen in de context van de e-Commercerichtlijn19..
2.8
De Commissie heeft daarop inderdaad in de e-Commercerichtlijn een aansprakelijkheidsregeling voor tussenpersonen opgenomen. In het explanatory memorandum zet de Commissie daarover het volgende uiteen20.:
“There is considerable legal uncertainty within Member States regarding the application of their existing liability regimes to providers of Information Society Services when they act as “intermediaries”, i.e. when they transmit or host third party information (information provided by the users of the service). (…)
In view of the limited degree of knowledge providers have about the information that they transmit or store via interactive communication networks, the main problem that arises is the allocation of liabilities between on-line service providers transmitting and storing illegal information and the persons who originally put such information on line.
(…)
For the internal market these divergences [in legislation between Member States] could be the source of obstacles for the crossborder provision of Information Society services (…). Indeed the current situation creates an incentive for providers to establish such activities in Member States with favourable regimes (forum shopping). The situation also leaves different parties (service providers, content providers, persons whose rights have been violated and consumers in general) under considerable legal uncertainty.
(…)
Limitations to liability are established in a horizontal manner, i.e. they affect liability for all types of illegal activities initiated by third parties online (e.g. copyright piracy, unfair competition practices, misleading advertising, etc.). It should be clear, however, that the provisions of this section do not affect the underlying material law governing the different infringements that may be concerned. This section is restricted to the establishment of the limitations on the liability. If a service provider fails to qualify for such limitations, the nature and scope of his liability will be established on the basis of Member States legislation.
The distinction as regards liability is not based on different categories of operators but on the specific types of activities undertaken by operators. The fact that a provider qualifies for an exemption from liability as regards [to] a particular act does not provide him with an exemption for all of his other activities.”
In een later stadium van het wetgevingstraject op Europees niveau is herhaald dat de aansprakelijkheid van tussenpersonen op nationaal niveau op verschillende manieren was geregeld, dat dit het functioneren van de interne markt negatief beïnvloedt en dat de Commissie om die reden het regime van de art. 12 tot en met 14 van de richtlijn heeft voorgesteld21.. Verder heeft de Commissie aangegeven dat het gaat om een zeer belangrijk en gevoelig terrein, waaraan in het voorstel voor de Richtlijn elektronische handel in nauw overleg met de betrokken partijen bijzondere aandacht is besteed, zodat een redelijk compromis kon worden bereikt, waarbij voldoende rekening was gehouden met alle betrokken belangen22..
2.9
Nader licht op het waarom van de regeling over aansprakelijkheid van tussenpersonen werpt het eerste verslag van de Commissie dat is verschenen over de toepassing van de e-Commercerichtlijn23.:
“4.6. Aansprakelijkheid van tussenpersonen op internet
(…)
De in de richtlijn genoemde beperkingen op de aansprakelijkheid van tussenpersonen werden als absoluut noodzakelijk beschouwd om te verzekeren dat de basisdiensten die het ononderbroken vrije verkeer van informatie op het net vrijwaren, werden verleend en dat werd voorzien in een kader waarin internet en e-handel zich kunnen ontwikkelen. De uiteenlopende benaderingen in de wetgeving en de jurisprudentie die in de lidstaten werden waargenomen, en de daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid voor grensoverschrijdende activiteiten hielden het risico in dat belemmeringen voor het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten zouden ontstaan. Het communautaire optreden werd echter beperkt tot wat noodzakelijk werd geacht om te voorkomen dat dit risico concreet vorm zou aannemen.” (cursivering A-G)
2.10
Aldus lijkt de ratio van de aansprakelijkheidsexoneratie van tussenpersonen te zijn het functioneren van de interne markt: het vrije verkeer van diensten en informatie moet worden gewaarborgd. De basisdiensten die dit verkeer faciliteren moeten kunnen worden verleend zonder aansprakelijkheidsobstakels voor tussenpersonen, zodat ook het internet en e-handel zich kunnen ontwikkelen24..
Verhouding e-Commercerichtlijn en Auteursrechtrichtlijn
2.11
Hiervoor kwam in 2.7 deze verhouding al zijdelings aan de orde. Daar bleek dat er bewust voor is gekozen om over de aansprakelijkheid van tussenpersonen geen regeling op te nemen in de Auteursrechtrichtlijn, maar dit in de e-Commercerichtlijn te regelen. Dit blijkt ook uit de considerans van deze richtlijnen, vgl. de considerans van de Auteursrechtrichtlijn onder 16:
“Het vraagstuk van de aansprakelijkheid voor activiteiten in de netwerkomgeving zal, aangezien het zich niet alleen op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten, maar ook op andere gebieden zoals laster, misleidende reclame of inbreuken op handelsmerken voordoet, op horizontale wijze worden aangepakt in [de Richtlijn inzake elektronische handel] waarin verscheidene juridische aspecten in verband met de diensten van de informatiemaatschappij, met inbegrip van de elektronische handel, zullen worden verduidelijkt en geharmoniseerd. Deze richtlijn moet worden uitgevoerd binnen eenzelfde tijdschema als dat voor de uitvoering van de richtlijn inzake elektronische handel, omdat die richtlijn voorziet in een geharmoniseerd kader van de beginselen en voorschriften die onder andere van belang zijn voor belangrijke delen van deze richtlijn. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de voorschriften inzake aansprakelijkheid in de richtlijn inzake elektronische handel.”
en de considerans van de e-Commercerichtlijn onder 50:
“Het is van belang dat de voorgestelde richtlijn betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en de onderhavige richtlijn ongeveer gelijktijdig in werking treden, teneinde een duidelijk regelgevend kader betreffende de aansprakelijkheid van tussenpersonen voor inbreuken op het auteursrecht en naburige rechten op communautair niveau te scheppen.”
2.12
Verhelderend over de verhouding tussen beide richtlijnen is deze passage uit het Commissieverslag uit april 1999 over het wetgevingstraject van de e-Commercerichtlijn25.:
“Het is belangrijk duidelijkheid te scheppen in deze kwesties aangezien het debat inzake het voorstel over het auteursrecht al ver gevorderd is. Het voorstel over het auteursrecht houdt zich niet bezig met de kwestie van de aansprakelijkheid en bepaalt alleen de reikwijdte van de rechten van rechthebbenden (met inbegrip van de beperking op deze rechten). Aangezien de activiteiten van Internet-tussenpersonen vaak betrekking hebben op een aantal van deze rechten, en met name het reproductierecht, is het essentieel om te zorgen voor uitzonderingen en beperkingen op de aansprakelijkheid van tussenpersonen.”
2.13
Dit onderscheid in wat in de Auteursrechtrichtlijn en in de e-Commercerichtlijn moest worden geregeld is door de Commissie consequent volgehouden. Zo zijn in het wetgevingstraject van de e-Commercerichtlijn diverse door het Europees Parlement voorgestelde amendementen niet overgenomen, omdat deze betrekking hadden op een specifiek inhoudelijk-rechtelijk onderwerp, zoals auteursrecht, en dus overbodig lijken te zijn in de context van het betreffende voorstel (dat een “horizontaal” karakter heeft, vgl. hiervoor in voetnoot 15 over dit begrip) of tot misverstanden kunnen leiden26..
DSM-richtlijnvoorstel
2.14
Een voor onze zaak volgende belangrijke stap is gezet met het op 14 september 2016 door de Europese Commissie gedane (tot op vandaag controversiële) voorstel voor een richtlijn inzake auteursrechten in de digitale eengemaakte markt aan het Europees Parlement en de Raad (hierna ook: de DSM-richtlijn)27.. Achtergrond van dit voorstel is de wens om de verschillen tussen de nationale auteursrechtenstelsels te verkleinen en de onlinetoegang van gebruikers in heel de EU op ruimere schaal mogelijk te maken. Het aanvankelijke voorstel voorziet (volgens p. 4) niet in een wijziging van of aanvulling op de e-Commercerichtlijn, maar noemt deze richtlijn wel in de considerans onder 38:
“(38) Wanneer aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij voorzien in de opslag van en de toegang tot auteursrechtelijk beschermde werken of andere materialen die door de gebruikers ervan zijn geüpload, en zodoende verder gaan dan de loutere beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten en een handeling van mededeling aan het publiek verrichten, zijn zij verplicht licentieovereenkomsten met rechthebbenden te sluiten, tenzij zij in aanmerking komen voor de vrijstelling van aansprakelijkheid waarin artikel 14 van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad voorziet.
Met betrekking tot artikel 14 moet worden nagegaan of de dienstverlener een actieve rol speelt, onder meer door de presentatie van de geüploade werken of andere materialen te optimaliseren of door deze te promoten, ongeacht de aard van de daarvoor gebruikte middelen.
Om de werking van een licentieovereenkomst te verzekeren moeten aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij die zich bezighouden met het opslaan van en het verlenen van publieke toegang tot grote hoeveelheden door hun gebruikers geüploade auteursrechtelijk beschermde werken of andere materialen, passende en evenredige maatregelen nemen, zoals de toepassing van doeltreffende technologieën, om de bescherming van werken of andere materialen te garanderen. Deze verplichting moet ook van toepassing zijn wanneer de aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij in aanmerking komen voor de in artikel 14 van Richtlijn 2000/31/EG omschreven vrijstelling van aansprakelijkheid.” (onderstreping A-G)
Terzijde: deze toelichting over de verhouding tussen openbaar makende tussenpersonen en de vrijstelling van art. 14 e-Commercerichtlijn roept meer vragen op dan dat deze verheldering brengt. We zullen verderop zien dat op dit aanvankelijke voorstel belangrijke wijzigingsvoorstellen zijn gekomen op het moment van schrijven van deze conclusie. Ook p. 14 van het advies van de Commissie Auteursrecht aan de Minister van Veiligheid en Justitie over het (toenmalige) voorstel voor de DSM-richtlijn van 31 mei 201728.is kritisch hierover:
“Ook lezing van overweging 38 leidt niet tot een groter begrip. De commissie auteursrecht vindt dat de richtlijnwetgever zou moeten verduidelijken hoe het voorgestelde art. 13 [hier direct onder geciteerd, A-G] zich verhoudt tot het recht van mededeling aan het publiek uit de Auteursrechtrichtlijn enerzijds en de hosting safe harbor uit de e-commercerichtlijn anderzijds. De commissie auteursrecht vraagt zich af of het richtlijnvoorstel wellicht zo moet worden gelezen dat zowel de hosting safe harbor als het auteursrechtelijk verbodsrecht in essentie ongewijzigd blijven, en dat de verplichtingen die art. 13 oplegt aan de platforms zijn gebaseerd op een los daarvan bestaande zorgplicht van de platforms. Daarvoor zou de e-commercerichtlijn model gestaan kunnen hebben. Deze richtlijn bepaalt dat dienstenaanbieders verplicht kunnen worden om maatregelen te nemen om inbreuk te voorkomen (artt. 12, 13 en 14). Deze plicht geldt ongeacht of zij een beroep kunnen doen op een van de vrijstellingen van aansprakelijkheid. Overweging 48 van deze richtlijn verwijst naar zorgvuldigheidsverplichtingen die op de dienstenaanbieders kunnen rusten en die bij nationale wet zijn vastgesteld. De richtlijnwetgever zou duidelijk moeten maken of het voorgestelde art. 13 een gedeeltelijke harmonisatie van de zorgvuldigheidsverplichting behelst. Onder de hosting safe harbor zijn de platforms thans wel verplicht mee te werken aan de uitoefening van het auteursrechtelijk verbodsrecht, maar niet om licenties te sluiten voor het uploaden door gebruikers van audiovisueel materiaal en daarvoor vergoedingen aan rechthebbenden te betalen.”
De Commissie Auteursrecht situeert art. 13 van het DSM-richtlijnvoorstel als:
“(...) onderdeel (...) van een bredere tendens om verplichtingen, zoals filtering en monitoring, bij internetplatforms te leggen, ook indien die zelf geen auteursrechtelijk relevante handelingen verrichten. Dit roept wel de vraag op hoe art. 13 DSM-richtlijnvoorstel zich verhoudt tot privacy en uitingsvrijheden en het recht van vrijheid van ondernemerschap. De commissie auteursrecht mist in het voorstel een toelichting op dit punt.”
2.15
Bedoeld art. 13 uit het aanvankelijke voorstel luidt als volgt:
“Artikel 13
Gebruik van beschermde inhoud door aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij die grote hoeveelheden door hun gebruikers geüploade werken en andere materialen opslaan en toegang daartoe verlenen
1. Aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij die grote hoeveelheden door hun gebruikers geüploade werken en andere materialen opslaan en publieke toegang daartoe verlenen, nemen in samenwerking met rechthebbenden maatregelen om de werking van overeenkomsten met rechthebbenden voor het gebruik van hun werken of andere materialen te verzekeren en om via samenwerking met de dienstenaanbieders te voorkomen dat op hun diensten door rechthebbenden aangewezen werken of andere materialen beschikbaar worden gesteld. Deze maatregelen, zoals het gebruik van effectieve technologieën voor herkenning van inhoud, zijn passend en evenredig. Dienstenaanbieders verstrekken rechthebbenden passende informatie over de invoering en de werking van de maatregelen, alsmede, indien van toepassing, passende verslagen over de herkenning en het gebruik van de werken en andere materialen.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde dienstverleners klacht- en schadevergoedingsmechanismen instellen die beschikbaar zijn voor gebruikers in geval van geschillen over de toepassing van de in lid 1 bedoelde maatregelen.
3. De lidstaten bevorderen indien nodig de samenwerking tussen aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij en rechthebbenden door middel van dialogen met belanghebbenden om beste praktijken, zoals passende en evenredige technologieën voor herkenning van inhoud, te bepalen rekening houdend onder meer met de aard van de diensten, de beschikbaarheid van technologieën en de doeltreffendheid ervan in het licht van de technologische ontwikkelingen.”
2.16
Er zijn in het kader van de beraadslagingen in de Raad verschillende suggesties gedaan tot aanpassing van het richtlijnvoorstel29., die deze materie direct interessant maken voor onze zaak, met name vanwege de koppeling tussen auteursrechtelijke openbaarmaking door tussenpersonen en de aansprakelijkheidsexoneratiekwestie. Op 2 maart 2018 is het volgende “revised Presidency compromise proposal” met betrekking tot art. 2 en 13 gedaan30., dat wel een aanvulling op de e-Commercerichtlijn behelst:
“Article 2
(5) ‘online content sharing service provider’ within the meaning of this Directive is a provider of an information society service whose main or one of the main purposes is to store and give the public access to a significant amount of copyright protected works or other protected subject-matter uploaded by its users; non-for profit online encyclopaedia and educational or scientific material shall not be considered online content sharing service providers within the meaning of this Directive.
(…)
Article 13
Use of protected content by online content sharing service providers
1. Without prejudice to Article 3(1) and (2) of Directive 2001/29/EC, Member States shall provide that an online content sharing service provider pursuant to Article 2(5) is capable of performing an act of communication to the public or an act of making available to the public within the meaning of Article 3(1) and (2) of Directive 2001/29/EC when it gives the public access to copyright protected works or other protected subject matter uploaded by its users.
2. When online content sharing services communicate to the public they shall not be eligible for the limited liability provided for in Article 14 of Directive 2001/31/EC31.for unauthorised acts of communication to the public and acts of making available to the public.
(…)”
Volgens dit aangepaste art. 13 lid 2 zou dus een internetdienstverlener die grote hoeveelheden (auteursrechtelijk) beschermd materiaal opslaat en beschikbaar stelt zelf een mededeling aan het publiek doen en dan geen beroep meer kunnen doen op de aansprakelijkheidsexoneratie uit art. 14 van de e-Commercerichtlijn. Dat raakt onze zaak rechtstreeks, maar dit regime is nog lang niet uitgekristalliseerd en inmiddels heftig bekritiseerd in het veld.
2.17
Op 25 mei 2018 heeft het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (“Coreper”) overeenstemming bereikt over een aangepaste tekst op basis waarvan de Raad onderhandelingen kan gaan starten met het Europees Parlement32.. Hierin wordt – anders dan in het oorspronkelijke voorstel – expliciet vermeld dat de DSM-richtlijn de e-Commercerichtlijn aanvult (considerans onder 4). De tekst van dit voorstel bevat verder de volgende voor onze zaak relevante passages:
“(37) Over the last years, the functioning of the online content marketplace has gained in complexity. Online content sharing services providing access to a large amount of copyright- protected content uploaded by their users have developed and have become main sources of access to content online. Legal uncertainty exists as to whether such services engage in copyright relevant acts and need to obtain authorisations from rightholders for the content uploaded by their users who do not hold the relevant rights in the uploaded content, without prejudice to the application of exceptions and limitations provided for in Union Law. This situation affects rightholders' possibilities to determine whether, and under which conditions, their content is used as well as their possibilities to get appropriate remuneration for it. It is therefore important to foster the development of the licensing market between rightholders and online content sharing service providers. These licensing agreements should be fair and keep a reasonable balance for both parties. Rightholders should receive an appropriate reward for the use of their works or other subject matter.
(37a) The definition of an online content sharing service provider under this Directive targets only online services which play an important role on the online content market by competing with other online content services, such as online audio and video streaming services, for the same audiences. The services covered by this intervention are those the main or one of the main purposes of which is to provide access to a large amount of copyright-protected content uploaded by their users with the purpose of obtaining profit therefrom, either directly or indirectly, by organising it and promoting it in order to attract more audiences. Organising and promoting content involves for example indexing the content, presenting it in a certain manner and categorising it, as well as using targeted promotion on it. The definition does not include services whose main purpose is not to provide access to copyright protected content with the purpose of obtaining profit from this activity. These include, for instance, electronic communication services within the meaning of Regulation 2015/2120/EU, including internet access providers, as well as providers of cloud services which allow users, to upload content for their own use, such as cyberlockers, or online marketplaces whose main activity is online retail and not giving access to copyright protected content. Nor does this definition cover websites which store and provide access to content for non-for-profit purposes, such as online encyclopaedias, scientific or educational repositories or open source software developing platforms which do not store and give access to content for profit making purposes. In order to ensure the high level of copyright protection and to avoid the possible application of the liability exemption mechanism provided for in this Directive, this Directive should not apply to services the main purpose of which is to engage in or to facilitate copyright piracy.
(37b) The assessment of whether an online content sharing service provider stores and gives access to a large amount of copyright-protected content needs to be made on a case-by-case basis and take account of a combination of elements, such as the audience of the service and the number of files of copyright-protected content uploaded by the users of the services.
(38) This Directive clarifies under which conditions the online content sharing service providers are engaging in an act of communication to the public or making available to the public within the meaning of Article 3(1) and (2) of Directive 2001/29/EC. It does not change the concept of communication to the public or of making available to the public under Union law nor does it affect the possible application of Article 3(1) and (2) of Directive 2001/29/EC to other services using copyright-protected content.
(38a) Deleted.
(38b) When online content sharing service providers communicate to the public, they should not benefit from the limited liability provided for in Article 14 of Directive 2000/31/EC for the purposes of copyright relevant acts. This should not affect the possibility for the same online content sharing providers to benefit from such exemption of liability for other purposes than copyright when they are providing their services and host content at the request of their users in accordance with Article 14 of Directive 2000/31/EC.
(38c) Taking into account the fact that online content sharing service providers give access to content which is not uploaded by them but by their users, it is appropriate to provide that, for cases where no authorisation has been obtained by the services and, for the purpose of this Directive, they should not be liable for unauthorised acts in specific, well-defined circumstances, when they demonstrate that they have acted in a diligent manner with the objective to prevent such unauthorised acts, without prejudice to remedies under national law for cases other than liability for copyright infringements and to the possibility for national courts or administrative authorities of issuing injunctions. In particular, they should not be liable if some unauthorised content is available on their services despite their best efforts to prevent its availability by applying effective and proportionate measures based on the information provided by rightholders. In addition, for the online content sharing service providers not to be liable, they should also in any case, upon notification by rightholders of specific unauthorised works or other subject-matter, act expeditiously to remove or disable access to these and make their best efforts to prevent their future availability.
(…)
Article 13
Use of protected content by online content sharing service providers
1. Member States shall provide that an online content sharing service provider performs an act of communication to the public or an act of making available to the public when it gives the public access to copyright protected works or other protected subject matter uploaded by its users.
An online content sharing service provider shall obtain an authorisation from the rightholders referred to in Article 3(1) and (2) of Directive 2001/29/EC in order to communicate or make available to the public works or other subject matter. Where no such authorisation has been obtained, the service provider shall prevent the availability on its service of those works and other subject matter, including through the application of measures referred to in paragraph 4. This subparagraph shall apply without prejudice to exceptions and limitations provided for in Union law.
Member States shall provide that when an authorisation has been obtained, including via a licensing agreement, by an online content sharing service provider, this authorisation shall also cover acts of uploading by the users of the service falling within Article 3 of Directive 2001/29/EC when they are not acting on a commercial basis.
2. Deleted.
3. When an online content sharing service provider performs an act of communication to the public or an act of making available to the public, it shall not be eligible for the exemption of liability provided for in Article 14 of Directive 2000/31/EC for unauthorised acts of communication to the public and making available to the public, without prejudice to the possible application of Article 14 of Directive 2000/31/EC to those services for purposes other than copyright relevant acts.
4. In the absence of the authorisation referred to in the second subparagraph of paragraph 1, Member States shall provide that an online content sharing service provider shall not be liable for acts of communication to the public or making available to the public within the meaning of this Article when:
(a) it demonstrates that it has made best efforts to prevent the availability of specific works or other subject matter by implementing effective and proportionate measures, in accordance with paragraph 5, to prevent the availability on its services of the specific works or other subject matter identified by rightholders and for which the rightholders have provided the service with relevant and necessary information for the application of these measures; and
(b) upon notification by rightholders of works or other subject matter, it has acted expeditiously to remove or disable access to these works or other subject matter and it demonstrates that it has made its best efforts to prevent their future availability through the measures referred to in point (a).
5. The measures referred to in point (a) of paragraph 4 shall be effective and proportionate, taking into account, among other factors:
(a) the nature and size of the services, in particular whether they are provided by a microenterprise or a small-sized enterprise within the meaning of Title I of the Annex to Commission Recommendation 2003/361/EC, and their audience;
(b) the amount and the type of works or other subject matter uploaded by the users of the services;
(c) the availability and costs of the measures as well as their effectiveness in light of technological developments in line with the industry best practice referred to in paragraph 8.
6. Member States shall ensure that online content sharing service providers and rightholders cooperate with each other in a diligent manner to ensure the effective functioning of the measures referred to in point (a) of paragraph 4 over time. Online content sharing service providers shall provide rightholders, at their request, with adequate information on the deployment and functioning of these measures to allow the assessment of their effectiveness, in particular information on the type of measures used and, where licensing agreements are concluded between service providers and rightholders, information on the use of content covered by the agreements.
7. Member States shall ensure that the measures referred to in paragraph 4 are implemented by the online content sharing service provider without prejudice to the possibility for their users to benefit from exceptions or limitations to copyright. For that purpose, the service provider shall put in place a complaint and redress mechanism that is available to users of the service in case of disputes over the application of the measures to their content. Complaints submitted under this mechanism shall be processed by the online content sharing service provider in cooperation with relevant rightholders within a reasonable period of time. Rightholders shall duly justify the reasons for their requests to remove or block access to their specific works or other subject matter. Member States shall endeavour to put in place independent bodies to assess complaints related to the application of the measures.
8. The Commission and the Member States shall encourage stakeholder dialogues to define best practices for the measures referred to in point (a) of paragraph 4. Member States shall also endeavour to establish mechanisms to facilitate the assessment of the effectiveness and proportionality of these measures and provide the Commission regularly with information on those mechanisms. The Commission shall, in consultation with online content sharing service providers, rightholders and other relevant stakeholders and taking into account the results of the stakeholder dialogues and the national mechanisms, issue guidance on the application of the measures referred to in point (a) of paragraph 4.”
(onderstrepingen A-G)
Nieuw in deze tekst is dus dat een online service provider (zoals NSE) een mededeling aan het publiek doet wanneer zij toegang geeft tot auteursrechtelijk beschermd werk dat wordt geüpload door haar gebruikers. Ook is geregeld dat wanneer een online service provider een mededeling aan het publiek doet, deze geen beroep kan doen op de vrijstellingsregeling uit art. 14 van de richtlijn elektronische handel (lid 3). Wel geldt er een aansprakelijkheidsexoneratie wanneer aan de voorwaarden uit lid 4 wordt voldaan (te weten: de online service provider heeft effectieve maatregelen getroffen om auteursrechtinbreuk te voorkomen). Achtergrond van deze exoneratie is dat de content niet door de online service provider zelf, maar door de gebruikers wordt geüpload (considerans 38c). In de considerans onder 38c is verder uitdrukkelijk bepaald dat deze vrijstelling niet afdoet aan de mogelijkheid om een verbod op te leggen aan de online service provider.
2.18
Het Europees Parlement heeft op dit moment nog geen standpunt ingenomen over het richtlijnvoorstel33.. De EP-Commissie juridische zaken (JURI) heeft op 20 juni 2018 aangegeven dat de onderhandelingen met de Raad (op basis van een door haar aangepast voorstel) kunnen worden gestart om tot een overeenkomst na eerste lezing te komen, maar tijdens een stemming in het plenaire Europese Parlement op 5 juli 2018 is besloten om nog niet in onderhandeling te treden. Vooral over art. 13 van het richtlijnvoorstel bestaat grote twijfel34.. In september 2018 zal het Europees Parlement zich opnieuw over het richtlijnvoorstel buigen. Ongewis is wat er uiteindelijk van (art. 13 van) het DSM-richtlijnvoorstel overblijft.
2.19
Uit dit geworstel tot nog toe wordt al duidelijk hoe weerbarstig en controversieel de materie is waar wij ons in deze zaak over buigen. Ik citeer Wikipedia’s inleiding onder het lemna Directive on Copyright in the Digital Single Market voor zover van belang voor ons onderwerp (citaat zonder voetnoten):
“Article (...) 13 (...) [has] attracted widespread criticism from European and American parties. (...)Article 13 [has been criticized] as a “meme ban”, on the basis that the content-matching technologies employed to meet its requirements identify fair dealing such as parody. Supporters of the directive, largely media groups, publishers, and content creators, reject these arguments and claim that a “disinformation campaign” is being carried out by big internet platforms who benefit from the status quo, such as Google.
(…)
en even verderop:
Article 13 has faced criticism over the possibility that it could create a chilling effect on online expression. (…)”35.
Dit bouwt voorzichtig op naar de positie dat met name ook in het licht van dit controversiële wetgevingsproces met betrekking tot de DSM-richtlijn het zaak lijkt prejudiciële vragen te stellen aan het Luxemburgse hof over de verhouding tussen de aansprakelijkheidsexoneratie uit de e-Commercerichtlijn en het al dan niet doen van een mededeling aan het publiek in de zin van de Auteursrechtrichtlijn door tussenpersonen als NSE. Ik kom daartoe langs de nu volgende lijnen.
De reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid
2.20
In onze zaak wordt in het principale cassatieberoep aan de orde gesteld of het voldoen aan de voorwaarden voor aansprakelijkheidsexoneratie betekent dat:
(i) ervan moet worden uitgegaan dat de dienstverlener door de handelingen die hij als tussenpersoon verricht – en waarvoor de vrijstelling geldt – zelf geen auteursrechtinbreuk pleegt / mededeling aan het publiek doet in de zin van art. 3 Auteursrechtrichtlijn;
(ii) ervan moet worden uitgegaan dat de dienstverlener door de handelingen die hij als tussenpersoon verricht – en waarvoor de vrijstelling geldt – niet onrechtmatig handelt in de zin van art. 6:162 BW.
2.21
Het hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord. Omdat NSE een geslaagd beroep toekomt op de uitsluiting van aansprakelijkheid van art. 6:196c BW, kan zij (dus) niet als inbreukmaker worden gezien (rov. 3.5.1-3.5.5 TA 1) en ook niet als pleger van een onrechtmatige daad (rov. 3.5.3, 3.6.1 en 3.8.1-3.8.4 TA 1). Opvallend is dat het hof wel oordeelt dat NSE een interventie verricht die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt (rov. 3.3.3 – 3.3.5 TA 1) en dus een auteursrechtelijk relevante mededeling aan het publiek doet36..
In een eerste nadere analyse in het licht van de geschetste verhouding tussen de besproken richtlijnstelsels kom ik tot de volgende beschouwingen.
- Verhouding vrijstellingsregeling versus mededeling aan het publiek
2.22
Op het eerste gezicht lijkt het voor de hand te liggen dat wanneer een dienstverlener kan profiteren van een aansprakelijkheidsexoneratie er van inbreukmakend handelen door deze dienstverlener zelf geen sprake kan zijn. Bij een geslaagd beroep op de vrijstelling wordt er immers van uitgegaan dat de dienstverlener een “neutrale rol” speelt. Zo werd in Google France37.door het HvJ EU onder verwijzing naar considerans 42 van de e-Commercerichtlijn geoordeeld dat de aansprakelijkheidsexoneraties uitsluitend gelden voor gevallen waarin de activiteit van de aanbieder van online diensten een “louter technisch, automatisch en passief” karakter heeft, waarbij deze aanbieder “noch kennis noch controle heeft over de informatie die wordt doorgegeven of opgeslagen”38..
Maar daarbij dient volgens mij een belangrijk aspect van de exoneratieregeling goed voor ogen gehouden te worden: die regeling ziet alleen op bepaalde doorgegeven en opgeslagen informatie en niet op de (rol van de) dienstverlener zelf. Het proefschrift van C.J. Angelopoulos illustreert dit als volgt (citaat zonder voetnoten)39.:
“In this regard it is important to stress that the safe harbours apply to the relevant activities, not to service providers per se. Advocate General Jääskinen in his Opinion on L’Oréal was adamant on this point: “[t]he three articles intend to create exceptions to certain types of activity exercised by a service provider. To my understanding, it is inconceivable to think that they would purport to exempt a service provider type as such.” As a result, a single company can at the same time act as a host, cache provider and mere conduit, as well as providing other unimmunised services, such as search: each action of the company must be assessed individually. The AG applies this logic to eBay: “the hosting of the information provided by a client may well benefit from an exemption if the conditions of Article 14 of Directive 2000/31 are satisfied. Yet the hosting exception does not exempt eBay from any potential liability it may incur in the context of its use of a paid internet referencing service.”
In dezelfde zin het eerste verslag over de toepassing van de e-Commercerichtlijn40.:
“De in de richtlijn genoemde aansprakelijkheidsbeperkingen gelden voor bepaalde duidelijk afgebakende activiteiten die door tussenpersonen op internet worden uitgevoerd, veeleer dan voor categorieën dienstverleners of soorten informatie.”
2.23
Daarbij speelt een rol dat het HvJ EU in de afgelopen jaren een zeer ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip “mededeling aan het publiek” uit art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn (waarover hierna in 3.7 e.v.)41., waardoor de inbreukdrempel snel geslecht kan zijn.
Wat nu de verhouding is tussen de vrijstelling van aansprakelijkheid in de e-Commercerichtlijn en de ruime uitleg die door het HvJ EU wordt gegeven aan het begrip mededeling aan het publiek in de Auteursrechtrichtlijn, is volgens mij niet duidelijk.
Betekent het feit dat men een “mededeling aan het publiek” doet, dat men niet meer “neutraal” is en dus per se geen beroep meer kan doen op de aansprakelijkheidsexoneratie? Of kan men een mededeling aan het publiek doen en tegelijkertijd ook een geslaagd beroep doen op die exoneratie?
Illustratief voor de onduidelijkheid hierover is de hiervoor geschetste (2.14-2.18) woelige wordingsgeschiedenis van het DSM-richtlijnvoorstel. Waar in de considerans onder 38 van het oorspronkelijke voorstel er nog van werd uitgegaan dat ook wanneer een dienstverlener een mededeling aan het publiek doet er nog een beroep openstaat op de aansprakelijkheidsexoneratie uit art. 14 van de e-Commercerichtlijn, ligt er inmiddels tegenvoorstel van de Raad met een daaraan tegenovergestelde regeling: juist geen exoneratiemogelijkheid uit art. 14 Richtlijn elektronische handel wanneer een internetdienstverlener die grote hoeveelheden auteursrechtelijk beschermd materiaal opslaat en beschikbaar stelt (zodoende) zelf een mededeling aan het publiek doet. Men is er op Uniewetgevingsniveau nog lang niet uit.
2.24
Voor de goede orde: deze vraag naar de precieze verhouding tussen de exoneratie voor tussenpersonen uit de e-Commercerichtlijn en de reikwijdte van de mededeling aan het publiek uit de Auteursrechtrichtlijn speelt alleen bij de exoneratie voor het verrichten van host-diensten, zoals ook blijkt uit het besproken DSM-richtlijnvoorstel waarin alleen wordt gesproken over art. 14 van de e-Commercerichtlijn. In geval van mere-conduit diensten (art. 12 e-Commercerichtlijn), waar het in onze zaak ook om gaat, zal van een mededeling aan het publiek door de dienstverlener geen sprake zijn. Het initiatief tot doorgifte ligt dan immers niet bij de dienstverlener (art. 12 lid 1 e-Commercerichtlijn).
- Reikwijdte vrijstellingsregeling voor wat betreft civiele aansprakelijkheid beperkt tot schadevergoedingsvorderingen?
2.25
Voordat de zojuist besproken kwestie tot klaarheid kan worden gebracht, stuiten wij in mijn optiek bij een scherpere analyse onvermijdelijk op de voorvraag naar de reikwijdte van de vrijstellingsregeling uit de e-Commercerichtlijn. Dat lijkt in de vorige instanties in onze zaak geen rol van betekenis te hebben gespeeld.
Mogelijk heeft het hof impliciet aangenomen dat de vrijstellingsregeling zich voor wat betreft civiele aansprakelijkheid niet beperkt tot schadevergoedingsvorderingen, maar ik vermoed dat niet. Ik wijs er in dit verband op dat het hof in rov. 3.4.8 TA 1 vaststelt dat een vordering tot schadevergoeding in onze zaak niet meer aan de orde is. Als zou worden aangenomen dat de vrijstellingsregeling zich beperkt tot schade
2.26
Een goed startpunt van deze scherpere analyse lijkt het McFadden-arrest42.waarin het HvJ EU is ingegaan op de reikwijdte van de vrijstelling van art. 12 (mere conduit) e-Commercerichtlijn. Uit deze uitspraak leid ik af dat de vrijstelling van aansprakelijkheid (in art. 12 lid 1) zich beperkt tot de vrijwaring van een vordering tot schadevergoeding. Door de formulering “in elk geval” in punt 74 van het arrest (hierna geciteerd) zou hierover getwijfeld kunnen worden, maar naar mij wil voorkomen is daarmee bedoeld dat vrijwaring van een schadevergoedingsclaim niet uitsluit dat op grond van art. 12 lid 3 aan de dienstverlener wel een inbreukverbod kan worden opgelegd (zie punten 76-79):
“72 Met zijn vierde vraag, die als vijfde moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een persoon die door de schending van zijn rechten op een werk is benadeeld, jegens een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk waarvan de diensten zijn gebruikt om die inbreuk te plegen, kan vorderen dat de voortzetting van die inbreuk wordt verboden, alsook een schadevergoeding en de betaling van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten.
73 In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat dienstverleners die toegang verschaffen tot een communicatienetwerk, niet aansprakelijk zijn voor de informatie die hun is doorgegeven door de afnemers van die dienst, mits is voldaan aan de in die bepaling vermelde drievoudige voorwaarde dat het initiatief tot de doorgifte niet bij de dienstverlener ligt, de ontvanger van de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt geselecteerd, en de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt geselecteerd of gewijzigd.
74 Hieruit volgt dat wanneer die voorwaarden zijn vervuld, de aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk niet aansprakelijk is en dus in elk geval uitgesloten is dat de auteursrechthebbende van die dienstverlener een schadevergoeding kan vorderen op grond dat de toegang tot dat netwerk door derden is gebruikt om inbreuk te maken op zijn rechten.
75 Bijgevolg is ook in elk geval uitgesloten dat de auteursrechthebbende kan verzoeken om vergoeding van de in het kader van zijn schadevordering gemaakte kosten van ingebrekestelling en gerechtskosten. Een dergelijke bijkomende vordering kan immers [alleen] maar gegrond zijn indien de hoofdvordering zelf gegrond is, waartegen artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 zich verzet.
76 Artikel 12, lid 3, van richtlijn 2000/31 preciseert evenwel dat dit artikel geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor een nationale rechtbank of een administratieve autoriteit om te eisen dat de dienstverlener een inbreuk op de auteursrechten beëindigt of voorkomt.
77 Hieruit volgt dat wanneer een derde een inbreuk heeft gemaakt door middel van de internetverbinding die hem ter beschikking is gesteld door een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk, artikel 12, lid 1, van die richtlijn niet eraan in de weg staat dat de persoon die door die inbreuk is benadeeld een nationale autoriteit of rechterlijke instantie verzoekt om die aanbieder te verbieden het voortduren van die inbreuk mogelijk te maken.
78 Derhalve sluit artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 op zich evenmin uit dat die persoon kan verzoeken om terugbetaling van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten die hij heeft gemaakt voor een vordering als bedoeld in het vorige punt.
79 Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon die door de schending van zijn rechten op een werk is benadeeld, jegens een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk schadevergoeding kan vorderen omdat een toegang tot dat netwerk door derden is gebruikt om inbreuk op zijn rechten te maken, alsook de vergoeding van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten die hij met het oog op de schadevordering heeft gemaakt. Daarentegen moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat die persoon jegens een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk van wie de diensten zijn gebruikt om die inbreuk te plegen, vordert dat de voortzetting van die inbreuk wordt verboden, alsook de betaling van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten, wanneer die vorderingen gericht zijn of aansluiten op de vaststelling van een bevel door een nationale autoriteit of rechterlijke instantie op grond waarvan het die aanbieder wordt verboden het voortduren van die inbreuk mogelijk te maken.”
Ook A-G Szpunar ziet dit in zijn conclusie voor McFadden zo:
“73. Ik herinner eraan dat artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 de civiele aansprakelijkheid van een als tussenpersoon optredende dienstverlener beperkt door elke schadevordering op grond van elke vorm van civiele aansprakelijkheid uit te sluiten.43.
74. Deze beperking omvat volgens mij niet slechts de schadevordering, maar ook elke andere geldvordering die aansprakelijkheid uit hoofde van een inbreuk op het auteursrecht veronderstelt, zoals vorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten of proceskosten.”
2.27
C.J. Angelopoulos gaat er in haar proefschrift – overigens zonder dit met zoveel woorden aan te kaarten – van uit dat de reikwijdte van de vrijstellingsregeling is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen (citaat zonder voetnoten)44.:
“The centrepiece of current European intermediary liability legislation is to be found in the ECommerce Directive. Although this fails to provide substantive rules for the regulation of accessory copyright liability, specifically with regard to online intermediaries, “to eliminate the existing legal uncertainty and to bring coherence to the different approaches that are emerging at Member State level”, it does introduce a cluster of horizontal conditional liability exemptions: the famous safeharbours. These grant immunity to intermediaries as regards claims for damages from all liability incurred in the provision of three types of services: “mere conduit” services (Article 12), “caching” services (Article 13) and “hosting” services (Article 14).”
(…)
“The liability rules of the E-Commerce Directive are exclusively confined to claims by right- holders for monetary relief pursued against internet intermediaries. The imposition of any kind of injunction by a court or administrative authority is expressly permitted by the final paragraph of each of the safe harbours of Articles 12 to 14. These enable “courts and administrative authorities” to order information society services to “terminate or prevent an infringement”.”
In vergelijkbare zin ook een notitie van de Minister van Justitie over de aansprakelijkheid van tussenpersonen waar wordt opgemerkt dat de e-Commercerichtlijn (toen nog een voorstel) alleen betrekking heeft op de vraag of een tussenpersoon schadevergoeding verschuldigd kan zijn45.:
“Voorts dient te worden bedacht dat het richtlijnvoorstel alleen betrekking heeft op de vraag of een tussenpersoon schadevergoeding verschuldigd kan zijn. Het ontwerp laat de mogelijkheden van het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel onverlet, zodat het er niet aan in de weg staat dat belanghebbenden langs die weg optreden om (verdere) schade te voorkomen.”
2.28
Hof Leeuwarden oordeelde in de Stokke/Marktplaats46.zaak dat de vrijwaring voor host-diensten (art. 6:196c lid 4 BW) ziet op “vrijwaring voor strafrechtelijke aansprakelijkheid en aansprakelijkheid voor schade, en niet op ‘vrijwaring’ voor een verbod of bevel tot voorkoming of beëindiging van een onrechtmatige toestand” (rov. 7.9).
Rechtsvergelijking leert ook: exoneratie beperkt tot schadevergoedingsacties
2.29
In Duitsland is de Richtlijn elektronische handel geïmplementeerd in § 7-10 van de Telemediengesetz (TMG), waarbij § 8 de implementatie is van art. 12 van de richtlijn en § 10 die van art. 14. In recente Duitse literatuur wordt onder verwijzing naar het McFadden-arrest geleerd dat de vrijstellingsregeling uit de e-Commercerichtlijn is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen:
Franz Hofmann, Mittelbare Verantwortlichkeit im Internet. Eine Einführung in die Intermediärshaftung, JuS 2017, 713, Rn 717:
“Begrenzt wird die Häftung durch die Häftungsprivilegierungen der E-Commerce-RL (RL 2000/31/EG, vgl §§ 7 ff. TMG). Die Haftungsfreistellungen für Zugangprovider sind aber nach dem EuGH auf Schadensersatzansprüche begrenzt. Unterlassungsanordnungen bleiben möglich.47.”
Ansgar Ohly, Die Haftung von Internet-Dienstleistern für die Verletzung lauterkeitsrechtlicher Verkehrspflichten, GRUR 2017, 441, VIII Die Privilegierung der §§ 7 bis 10 TMG, Rn. 449 (zonder voetnoten):
“Nicht abschließend geklärt ist bisher, ob die §§ TMG § 7 bis TMG § 10 TMG auch für Unterlassungsansprüche gelten und wie sich die Vorschriften zu den richterrechtlich herausgebildeten lauterkeitsrechtlichen Verkehrspflichten verhalten. Der BGH ging früher davon aus, dass die Privilegierungen Unterlassungsansprüche unberührt ließen, und begründete diese Ansicht in erster Linie damit, dass in den Art. 12 III bis 14 III ECRL = § 7 II 2 TMG Verpflichtungen zur Entfernung und Sperrung von Informationen nach den allgemeinen Gesetzen unberührt bleiben. Allerdings ergaben sich Zweifel an dieser Ansicht daraus, dass der EuGH die Privilegierungen wiederholt auch auf Unterlassungsansprüche angewandt hat. Auch der I. Zivilsenat scheint sich, anders als der für das Persönlichkeitsrecht zuständige VI. Zivilsenat, von seiner früheren Ansicht abzuwenden. Im Fall „Hotelbewertungsportal“ wendet er § 7 II 1 TMG an und bezieht auch § 10 TMG in seine Überlegungen ein. Tatsächlich erscheint eine differenzierende Lösung zutreffend. Erstens bleibt nach Art. 12 III und 14 III ECRL, die in § 7 II 2 TMG verallgemeinert wurden, nur die Pflicht zur Verhinderung konkreter Rechtsverletzungen unberührt. Das Verbot allgemeiner Überwachungspflichten im Schutzbereich der §§ 8 bis 10 TMG wird vom BGH also zu Recht auch auf Unterlassungsansprüche angewandt. Im Übrigen ist zwischen § 8 und § 10 TMG zu differenzieren. Zugangsvermittler werden durch Art. 12 I ECRL = § 8 I TMG von allen Pflichten freigestellt. Diese Privilegierung kann für Unterlassungsansprüche nicht gelten, weil ansonsten Art. 12 III ECRL = § 7 II 2 TMG leerliefe. Der EuGH hat daher angenommen, dass Unterlassungsansprüche gegen Telekommunikationsunternehmen und die Betreiber von W- LAN-Netzen gerichtet und dass ihnen auch Abmahnkosten auferlegt werden können. Etwas anders stellt sich die Lage bei Art. 14 I ECRL = § 10 I TMG dar, weil hier nicht nur negativ eine Haftungsbefreiung erfolgt, sondern positiv ein Pflichtenprogramm vorgegeben wird: Hosts haben keine allgemeine Überwachungspflicht, müssen aber auf einen Hinweis reagieren. Dieses System muss auch für Unterlassungsansprüche gelten. Insbesondere besteht also keineswegs gem. Art. 14 III ECRL = § 7 II 2 TMG eine allgemeine Überwachungspflicht, die nur für Schadensersatzansprüche auf „notice and action“ eingeschränkt wurde. In diesem Punkt entsprechen sich die Verkehrspflichten, die der BGH für Intermediäre aufstellt, und die Privilegierung des § 10 I TMG. Beide enthalten dasselbe Pflichtenprogramm. § 10 I TMG gestaltet also die Verkehrspflichten aus und sollte systematisch auch an dieser Stelle, nicht erst als Haftungsausschlussgrund, geprüft werden.“
Dit was in Duitsland overigens ook in oudere literatuur al de algemeen gangbare opvatting:
Joachim Bornkamm, E-commerce directive v. IP rights enforcement: Legal balance achieved? GRUR Int. 2007, 643. Bornkamm, destijds “Vorsitzender Richter” van de BGH-Senat die het in dit artikel besproken arrest Rolex v. Ricardo of Internet-Versteigerung I wees, laat hierover geen twijfel (acte clair volgens hem)48.:
“a) The first question which had to be answered by the Bundesgerichtshof was about the scope of the privilege granted to host providers under Art. 14(1) of the E-Commerce Directive. The Court considered this privilege to apply fully to criminal liability and liability for damages, but not injunctive relief. With regard to injunctive relief the language of the Directive seemed clear. Moreover, despite the criticism the RICARDO judgment of 2004 has given rise to, it still seems clear to the Court in that injunctive relief is not fully privileged. “
Annette Kur, Secondary liability for trademark infringement on the internet: the situation in Germany and throughout the EU, Columbia Journal of Law and the Arts 2014/37 (curs. toegevoegd A-G):
“Because Störerhaftung only allows rights holders to seek injunctions, German courts feel free to apply the rule whether or not the activities of the ISP are covered by the safe harbor provisions in the E-Commerce Directive (as implemented in the German Telemedia Act). As expressed by Joachim Bornkamm, the presiding judge of the First Civil Senate of the Federal Court of Justice, “The Court consider[s] [the safe harbor principle] to apply fully to criminal liability and liability for damages, but not injunctive relief.” [voetnoot 52: het hiervoor genoemde artikel van Bornkamm] The court considered that interpretation to be “acte clair” (beyond doubt) and therefore did not refer the issue to the CJEU [voetnoot 53: Matthias Leistner, Common Principles of Secondary Liability?, in Common Principles of European Intellectual Property Law (Ansgar Ohly ed.), at 125]”
Op de hiervoor aangehaalde vindplaats schrijft Leistner:
“On the basis of an interpretation of the E-Commerce Directive, which was mainly based upon the wording and systematic context of Art. 14, namely Art. 14(3) of that Directive, the Federal Court of Justice came to the conclusion that Art. 14(1) of the E-Commerce Directive privileges the host provider only in relation to claims for damages and criminal liability, but not in relation to injunctive relieve. Indeed in light of the systematic context, the Court construed the wording of Art. 14(3) of the Directive as unambiguous in the sense of acte clair and therefore did not even refer the issue to the ECJ.”
Zo ook het Bundesgerichtshof al in 200749.:
“20 (…) Soweit § 10 TMG (früher: § 11 TDG) von der Verantwortlichkeit des Diensteanbieters spricht, werden lediglich die strafrechtliche Verantwortlichkeit und die Schadensersatzhaftung behandelt. (…)”
2.30
In het Verenigd Koninkrijk is art. 14 van de e-Commercerichtlijn geïmplementeerd in regulation 19 van de Electronic Commerce (EC Directive) Regulations 200250.. Dit artikel bepaalt51.:
“Where an information society service is provided which consists of the storage of information provided by the recipient of the service, the service provider (if he otherwise would) shall not be liable for damages or for any other pecuniary remedy or for any criminal sanction as a result of that storage where —
(a) the service provider—
(i) does not have actual knowledge of unlawful activity or information and, where a claim for damages is made, is not aware of facts or circumstances from which it would have been apparent to the service provider that the activity or information was unlawful; or
(ii) upon obtaining such knowledge or awareness, acts expeditiously to remove or to disable access to the information, and
(b) the recipient of the service was not acting under the authority or the control of the service provider.”
(onderstreping door A-G)
Ook regulation 17, waarmee art. 12 van de e-Commerce richtlijn is geïmplementeerd, sluit ‘liability for damages or for any other pecuniary remedy or for any criminal sanction’ uit52.. Aldus eveneens Eady J in Bunt v. Tilley53.:
“76. It is necessary to bear in mind in this context, as I have said, that the provisions of Regulation 19 would prevent any claim for damages, whether in respect of harassment or any other wrongful act.”
In dezelfde zin Eady J in Karim v. Newsquest Media54.:
“16. It is true that regulation 19 has an application only to damages or any other pecuniary remedy; it would not necessarily be relevant to claim for an injunction, but that is a theoretical matter only so far as this claim is concerned. There is no threat of repeated publication and that does not arise for present purposes.”
en in Metropolitan International Schools55.:
“87. It is necessary to consider the terms of Regulations 17, 18 and 19, which were intended to give effect to Articles 12 to 14 of the Directive. It is important to note, however, that in so far as these regulations afford protection, it is only against claims for damages. It would not cover injunctive relief.”
2.31
Ook overigens is men hier niet verdeeld over:
Pablo Baistrocchi, Liability of Intermediary Service Providers in the EU Directive on Electronic Commerce, Santa Clara High Technology Law Journal, 2003, Volume 19, Issue I, p. 118:
“The limitations apply only to liability for damages because the last paragraphs of Articles 12, 13, and 14 of the Directive establish that Member States retain the right to require the IS
to terminate or prevent known infringements. Moreover, it is stated in Recital 45 of the Preamble that the limits on the liability of ISPs includes injunctions of different types and court orders that require the "termination" or "prevention" of any infringement. This includes prohibitory injunctions, where the ISPs are required to desist from wrongful activity, and mandatory injunctions, where ISPs are required to rectify any wrongdoing.”
J.B. Nordemann, Internet Copyright Infringement: remedies against intermediaries; the European perspective on host and access providers, Journal of the Copyright Society of the U.S.A. 2012/773:
“EU law makes it mandatory for Member States to grant liability privileges for Internet providers. Articles 12 to 14 of the EU E-Commerce Directive stipulate that Member States' legislatures must establish liability shields for access providers (mere conduits), caching providers and hosting providers. These liability shields also cover claims for copyright infringement, yet only cover particular damages and criminal liability.“
P. van Eecke en B. Ooms, ISP liability and the E-commerce directive: a growing trend toward greater responsibility for ISPs, Journal of Internet Law 2007/4 (curs. toegevoegd A-G):
“Finally, in relation to the types of liability covered by the E-Commerce Directive, the liability limitations apply not only to civil liability but also to criminal liability. In addition the liability limitations apply only to monetary damages, meaning that the E-Commerce Directive does not prevent the grant of injunctions imposed upon online intermediaries in accordance with the member states’ legal systems”.
R. Julia-Barcelo en K.J. Koelman, Intermediary liability: intermediary liability in the E-commerce directive: so far so good, but it’s not enough, Computer Law & Security Review, 2000/16, p. 231-239 (curs. toegevoegd A-G):
“The E-Commerce Directive limits damages liability of information society service providers when they act in one of the intermediary roles identified by the Directive, i.e. mere conduit, caching and hosting. Before describing the liability standards that apply to each of these functions, it is important to make some general comments that apply to all three standards. First, the liability limitations are established in a horizontal manner, so that they apply to all kinds of illegal material provided by third parties, including copyright, trademark, defamatory statements, pornography, etc. Second, as regards the types of liability covered by the Directive, it should be noted that the liability limitations apply not only to civil but also to criminal liability. Third, it is also important that the liability limitations apply only to damages liability. Thus, the Directive does not prevent injunctions from being imposed upon online intermediaries.
(…)
As regards the mere conduit function, Article 12 of the Directive excludes transmission providers from damages liability provided that they do not modify the content transmitted except for manipulations of a technical nature enabling the transmission of the information.
(…)
According to Article 14, providers that store third party content on their servers may not be held liable for damages, unless they fail expeditiously to block access to the information upon obtaining actual knowledge of the illegal activity or information or upon becoming aware of facts or circumstances from which illegal activity or information is apparent.”
2.32
In de e-Commercerichtlijn zelf wordt niet verduidelijkt wat moet worden verstaan onder het “niet aansprakelijk” zijn (in art. 12 lid 1 en art. 14 lid 1). Uit de considerans onder 40 kan worden opgemaakt dat het om civiel- en strafrechtelijke aansprakelijkheid gaat56.. Uit het explanatory memorandum bij het richtlijnvoorstel lijkt te volgen dat men voor wat betreft civiele aansprakelijkheid dacht aan “claims for damages” (zie de citaten in voetnoot 44 hiervoor).
2.33
Uw Raad heeft zich in de Lycos/Pessers zaak57.al wel uitgelaten over de reikwijdte van de vrijstelling van aansprakelijkheid in de e-Commercerichtlijn. De positie van Lycos in die zaak “dat de Richtlijn niet toelaat dat een hosting provider gehouden kan worden de NAW-gegevens van de betrokken websitehouder bekend te maken aan degene die de vordering instelt, omdat de Richtlijn een als uitputtend bedoelde regeling bevat die ertoe strekt dat een hosting provider uitsluitend civielrechtelijk of strafrechtelijk aansprakelijk is wanneer aan de in art. 14 van de Richtlijn gestelde voorwaarden niet is voldaan” (rov. 5.1.2), werd door Uw Raad verworpen (rov. 5.1.6), waarvoor steun werd gevonden in de considerans onder 48 (rov. 5.1.4):
“(48) Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de lidstaten om van dienstverleners die door afnemers van hun dienst verstrekte informatie toegankelijk maken, te verlangen dat zij zich aan zorgvuldigheidsverplichtingen houden die redelijkerwijs van hen verwacht mogen worden en die bij nationale wet zijn vastgesteld, zulks om bepaalde soorten onwettige activiteiten op te sporen en te voorkomen.”.
Als ik het goed zie, heeft Uw Raad in deze zaak geen oordeel gegeven over de vraag of de vrijstellingsregeling is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen58..
- Verhouding vrijstellingsregeling versus onrechtmatige daad
2.34
Wat de vrijstelling van aansprakelijkheid precies inhoudt is ook van belang om te kunnen beoordelen of er bij een geslaagd beroep op de vrijstelling nog ruimte bestaat het geëxonereerde handelen naar nationaal recht aan te merken als onrechtmatig handelen.
2.35
Hof Leeuwarden heeft zich in de genoemde Stokke/Marktplaats59.zaak over deze vraag gebogen in een zaak waarin het ging om host-diensten (art. 14 lid 1 van de richtlijn). Dit hof oordeelde – anders dan het Amsterdamse hof in onze zaak – dat de vrijwaring van aansprakelijkheid voor host-diensten exonereert voor strafrechtelijke aansprakelijkheid en aansprakelijkheid voor schade (rov. 7.9) en dat dit niet betekent dat de host niet onzorgvuldig zou kunnen handelen (rov. 7.11):
“7.9 Het meest verstrekkende verweer van Marktplaats tegen Stokke’s vorderingen houdt evenwel in dat zij beoordeeld moeten worden aan de hand van artikel 6:196c lid 4 BW, en niet op basis van artikel 6:162 BW, en dat, nu Marktplaats aan de voorwaarden voor vrijstelling van aansprakelijkheid van het eerstgenoemde artikel voldoet, een verbod of bevel jegens haar niet mogelijk is. Dit verweer gaat echter niet op. In artikel 14 lid 3 Reh is – voortbouwend op hetgeen in punt 45 van de considerans van die richtlijn is vermeld – met zoveel woorden bepaald dat artikel 14 lid 1 Reh geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om voor een rechtbank te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. In artikel 6:196c lid 5 BW is in overeenstemming hiermee bepaald dat onder meer het in artikel 6:196c lid 4 BW bepaalde niet aan het verkrijgen van een rechterlijk bevel of verbod in de weg staat. Ook de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:196c BW laat over de betekenis van lid 5 daarvan geen misverstand mogelijk:
"[d]e drie besproken vrijwaringen van aansprakelijkheid laten de mogelijkheid onverlet dat de dienstverlener die als tussenpersoon optreedt door een rechterlijke autoriteit wordt bevolen om een inbreuk te beëindigen of voorkomen (respectievelijk artikel 12 lid 3, artikel 13 lid 2 en artikel 14 lid 3 van de richtlijn)” (TK, 2001-2002, 28 197, nr. 3, par. 16).”
De vrijwaring van artikel 6:196c lid 4 BW (artikel 14 lid 1 Reh) ziet dus op vrijwaring voor strafrechtelijke aansprakelijkheid en aansprakelijkheid voor schade, en niet op ‘vrijwaring’ voor een verbod of bevel tot voorkoming of beëindiging van een onrechtmatige toestand. Anders dan Marktplaats onder 68-71 MvA lijkt te willen betogen is er, zeker gezien de duidelijke tekst van artikel 14 lid 3 Reh, geen grond om hierbij onderscheid te maken tussen de dienstverlening als bedoeld in de artikelen 12 en 13 Reh (‘mere conduit’ en ‘caching’) en de dienstverlening als bedoeld in artikel 14 Reh (‘hosting’).
7.10
In verband met Stokke’s vordering L tot schadevergoeding dient in aansluiting op het zojuist overwogene nog het volgende te worden opgemerkt. Het is logischerwijze zo dat een regeling voor vrijwaring van aansprakelijkheid voor schade pas aan de orde is wanneer die aansprakelijkheid bestaat. De vraag of aansprakelijkheid bestaat, is – zo is af te leiden uit punt 108 van het L’Oréal/eBay-arrrest – een kwestie van nationaal recht. Vordering L moet daarom worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:162 BW, met dien verstande dat op grond van de hier toepasselijke vrijwaringsregeling van artikel 6:196c lid 4 BW (artikel 14 lid 1 Reh) geen veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken indien het een aansprakelijkheid betreft die onder de reikwijdte van die vrijwaringsregeling valt.
7.11
Marktplaats heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, indien de vrijwaringsregeling niet aan de door Stokke gevorderde ge- en verboden in de weg staat, in ieder geval geen sprake kan zijn van schending van een zorgvuldigheidsverplichting wanneer aan de voorwaarden voor vrijwaring is voldaan, althans voor zover het om opslagdiensten gaat (punten 72-81 MvA). Over dit standpunt is het volgende te zeggen. Weliswaar zal een host – die zelf geen IE-inbreuk pleegt of ongeoorloofde reclame maakt – doorgaans inderdaad geen onzorgvuldig handelen kunnen worden tegengeworpen indien hij de maatregelen heeft genomen die nodig zijn om voor vrijwaring in aanmerking te komen, doch geheel uitgesloten is dat niet. Onder bijzondere omstandigheden zal, gelet op de concrete belangen, wellicht toch onzorgvuldig handelen kunnen worden aangenomen waardoor – ook al zal schadevergoeding vanwege de vrijwaring niet mogelijk zijn – op de voet van artikel 3:296 BW een verbod of bevel kan worden gegeven. In het geval echter dat aan de voorwaarden voor vrijwaring is voldaan en daarnaast de van de host gevergde verplichting onevenredig is, zal het nalaten van de host om aan die verplichting te voldoen niet als strijdig met de zorgvuldigheidsnorm kunnen worden beschouwd – een host is niet gehouden tot voor hem onevenredig nadelige maatregelen – zodat in dat geval naar Nederlands recht ook geen verbod of bevel kan worden opgelegd.”
2.36
Een ander geluid laat Schrijvers horen in haar annotatie onder het FTD/Eyeworks arrest60.(daterend van vóór Stokke/Marktplaats), nu volgens haar een ISP niet onrechtmatig handelt indien hij aan de voorwaarden van art. 6:196c BW voldoet:
“Als men nu heeft vastgesteld dat de host niet aansprakelijk is voor de opgeslagen informatie (omdat hij voldoet aan de voorwaarden van lid 4) kan men dan nog wel met betrekking tot diezelfde opgeslagen informatie zeggen dat een host onrechtmatig heeft gehandeld (bijv. omdat hij inbreuk zou stimuleren door het hosten van de website)? Art. 6:196c BW is bijzonder recht ten opzichte van art. 6:162 BW en het is aan de lidstaten niet toegestaan om aanvullende voorwaarden in de wetgeving op te nemen waaraan een ISP zou moeten voldoen als hij een beroep wil doen op de in de richtlijn genoemde vrijwaringen; dat zou immers het hele doel van de harmonisatie van deze regeling in de EU ongedaan maken. Bestaat er naast de geschetste mogelijkheid van art. 6:196 lid 5 BW dan nog wel een grond om een algemene zorgvuldigheidsplicht voor of onrechtmatig handelen ex art. 6:162 BW van de host aan te nemen? In een normale situatie, waarin de ISP volledig voldoet aan de eisen van art. 6:196c BW zou ik zeggen van niet. Hem kan op grond van lid 5 wel gevraagd worden een onrechtmatige situatie (waarvoor hij zelf niet aansprakelijk is) op te heffen (onder de genoemde voorwaarden), maar hij riskeert pas onrechtmatig handelen als hij dat niet doet terwijl dat van hem wel gevergd kan worden (de vraag is natuurlijk wel wat er zoal van hem gevergd kan worden).”
Belang?
2.37
Een vraag die naar aanleiding van deze beschouwingen opkomt is welk belang een rechthebbende er bij kan hebben dat wordt vastgesteld dat een dienstverlener zelf inbreuk maakt dan wel onrechtmatig handelt. In art. 12 lid 3 en art. 14 lid 3 van de e-Commerce richtlijn (zie ook art. 6:196c lid 5 BW) is immers bepaald dat ondanks de vrijstelling van aansprakelijkheid er aan de tussenpersoon een bevel kan worden opgelegd om te zorgen dat een inbreuk wordt beëindigd of voorkomen. In art. 11 lid 3 van de Handhavingsrichtlijn en art. 8 lid 3 Auteursrechtrichtlijn is eenzelfde soort bepaling opgenomen die voor alle soorten tussenpersonen geldt61..
2.38
Dat belang ligt volgens mij in de reikwijdte van het verbod dat kan worden verkregen: aan een inbreukmaker kan een verderstrekkend bevel worden opgelegd dan aan een tussenpersoon62.. In L’Oréal/eBay63., waar het ging om de uitleg van art. 11 lid 3 Handhavingsrichtlijn, heeft HvJ EU dit geëxpliciteerd:
“128 Teneinde te bepalen of de in artikel 11, derde volzin, van richtlijn 2004/48 bedoelde bevelen tevens het voorkomen van nieuwe inbreuken tot doel hebben, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het gebruik van het woord „rechterlijk bevel” in de derde volzin van genoemd artikel 11 zich wezenlijk onderscheidt van het gebruik, in de eerste volzin van datzelfde artikel, van de woorden „bevel tot staking van de inbreuk”, die verwijzen naar de bevelen die aan de inbreukmakers op een intellectueel-eigendomsrecht kunnen worden gericht.
129 Zoals onder meer de Poolse regering heeft opgemerkt, wordt dit verschil verklaard door het feit dat het bevel dat aan een inbreukmaker wordt gericht, er logischerwijze in bestaat dat het hem wordt verboden om de inbreuk voort te zetten, terwijl de situatie van de verlener van de dienst met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel.
130 Om die reden kan het woord „rechterlijk bevel” dat in artikel 11, derde volzin, van richtlijn 2004/48 is gebruikt, niet gelijk worden gesteld met de woorden „bevel tot staking van de inbreuk” die in de eerste volzin van datzelfde artikel voorkomen.”
Mogelijke routes in onze zaak naar aanleiding van het principaal cassatieberoep
2.39
De belangrijkste kwestie in deze zaak lijkt te zijn of de vrijstellingsregeling uit de e-Commercerichtlijn voor wat betreft civiele aansprakelijkheid is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen, of dat deze zich ook kan uitstrekken tot een declaratoir dat de dienstverlener auteursrechtinbreuk pleegt (en de vrijstelling mede inhoudt dat er geen sprake kan zijn van inbreukmakend of onrechtmatig handelen). Deze vraag is relevant omdat het hof in rov. 3.4.8 (in fine) van het eerste tussenarrest heeft vastgesteld dat de vordering tot vergoeding van schade in deze zaak niet meer aan de orde is, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen. Indien de civiele aansprakelijkheidsvrijstelling zich zou beperken tot schadevergoedingsvorderingen, wordt aan art. 6:196c BW in onze zaak dan ook helemaal niet toegekomen.
2.40
Het hof lijkt er impliciet van te zijn uitgegaan dat art. 6:196c BW ook kan worden gehanteerd bij een verklaring voor recht en een inbreukverbod:
“Gevolgen voor de verklaringen voor recht
3.5.1
Het hof komt thans toe aan de vraag hoe ver de uitsluiting van de aansprakelijkheid van NSE voor de door haar doorgegeven en door haar opgeslagen informatie ingevolge artikel 6:196c BW strekt. Deze vraag dient te worden beantwoord zowel in verband met de door Brein gevorderde en door de rechtbank gegeven verklaringen voor recht als in verband met het door Brein gevorderde en door de rechtbank opgelegde bevel. Het hof zal eerst ingaan op de verklaringen voor recht.
3.5.2
Tussen partijen staat vast dat een deel van de door NSE doorgegeven en door haar opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat. Het uitgangspunt is dan ook dat vaststaat dat NSE diensten verleent aan derden die inbreuk maken op de rechten van anderen, ook, naar mag worden aangenomen, op de rechten van bij Brein aangeslotenen, in die zin dat deze derden zonder toestemming beschermde werken verveelvoudigen en openbaar maken door deze met behulp van de door NSE geleverde diensten op het Usenet te plaatsen. De vraag in verband met de verklaringen voor recht is of NSE naast deze derden mede als inbreukmaker heeft te gelden.
3.5.3
Het hof stelt in verband met de beantwoording van deze vraag vast dat de wetgever ervoor gekozen heeft om de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (verder: Richtlijn inzake elektronische handel) in het Nederlandse rechtssysteem te implementeren door (onder meer) artikel 6:196c BW op te nemen in de afdeling betreffende aansprakelijkheid bij elektronisch rechtsverkeer, die onderdeel uitmaakt van de in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen titel over de onrechtmatige daad, welke titel de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad min of meer uitputtend regelt. Daaruit volgt dat met de uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:196c BW mede is bedoeld dat degene die een beroep op dit artikel toekomt niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert.
3.5.4
Deze uitleg strookt met doel en strekking van de richtlijn 2001/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (verder: Auteursrichtlijn) waar in de considerans onder 16 is vermeld dat deze richtlijn - die tot doel heeft te komen tot harmonisatie van het auteursrecht binnen de Europese Unie - geen afbreuk doet aan de voorschriften inzake aansprakelijkheid in de Richtlijn inzake elektronische handel, en de richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (verder: de Handhavingsrichtlijn) waar in de considerans onder 15 is opgenomen dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de Richtlijn inzake elektronische handel. Deze verwijzingen maken immers duidelijk dat de nationale regels voortvloeiend uit de Richtlijn inzake elektronische handel grenzen kunnen stellen aan de nationale regels betreffende de bescherming van auteursrechten, zelfs indien de noodzaak deze rechten te beschermen in aanmerking wordt genomen. Dat neemt overigens niet weg dat de Richtlijn inzake elektronische handel en daarmee artikel 6:196c BW ruimte openlaat voor het nemen van maatregelen ter bescherming van bedoelde rechten. Het hof zal daarop terugkomen bij de beoordeling van de grondslag van het door Brein gevorderde bevel.
3.5.5
Het voorgaande betekent dat er geen grond is voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht. Deze gaan immers ervan uit dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd en de vorderingen inzake de verklaringen voor recht zullen alsnog worden afgewezen. De grieven 8 tot en met 15, en de grieven 17 en 20 voor zover daarbij een beroep op het onderhavige wetsartikel is gedaan, slagen in zoverre.
Gevolgen voor het bevel
3.6.1
Uit een en ander kan tevens worden geconcludeerd dat een in dezen op te leggen rechterlijk verbod of bevel niet kan zijn gegrond op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen. Dit betekent echter niet dat in een geval als het onderhavige geen verbod of bevel kan worden gegeven. Het vijfde lid van artikel 6:196c BW houdt immers in dat het in de voorgaande leden bepaalde niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel. Dat betekent dat ook in het geval dat NSE op grond van deze voorgaande artikelleden niet aansprakelijk is voor de inbreuken op de rechten van anderen, zoals het hof heeft geoordeeld, in beginsel toch een verbod of bevel kan worden opgelegd. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit niet ertoe kan leiden dat het bevel zoals door Brein in haar vordering geformuleerd - en door de rechtbank, op enkele onderdelen aangepast, toegewezen - daarom zonder meer toewijsbaar is. Het in artikel 6:196c lid 5 BW bepaalde wordt immers ingekleurd door het volgende.
(…)
3.8.1
Brein heeft haar vordering inzake het op te leggen bevel subsidiair gegrond op de stelling dat NSE onrechtmatig handelt door voor commercieel gewin een download systeem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermd materiaal wordt vastgesteld en verspreid zonder dat daarvoor toestemming van de rechthebbenden is verkregen. De rechtbank heeft het door haar gegeven bevel, voor zover betrekking hebbend op het ter beschikking stellen van binaries aan andere Usenet providers in het kader van het synchronisatieproces, toegewezen op deze subsidiaire grondslag. De grieven 23 tot en met 30 richten zich tegen dat oordeel en tegen de overwegingen die daartoe hebben geleid. NSE voert daarbij aan dat geen sprake is van handelen in strijd met de jegens de rechthebbenden in acht te nemen zorgvuldigheid, en dat de rechtbank zich heeft laten leiden door onjuiste aannames over onder meer het Usenet en het percentage aan illegaal materiaal.
3.8.2.
Het slagen van de grieven 8 tot en met 15 en 31 in de hiervoor omschreven zin, de subsidiair door Brein aangevoerde grondslag en de strekking van de grieven 23 tot en met 30 brengen met zich mee dat het hof dient te bezien of de stellingen van Brein kunnen leiden tot het oordeel dat NSE handelt in strijd met de jegens bij Brein aangesloten rechthebbenden in acht te nemen zorgvuldigheid en zo ja, of daarin aanleiding kan worden gevonden tot een verdergaand bevel dan als aan NSE als tussenpersoon wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken is op te leggen zonder dat sprake is van een additionele normschending (zie ook rechtsoverweging 3.6.8).
3.8.3.
Het hof overweegt dat, voor zover NSE handelt als verlener van een dienst van de informatiemaatschappij, haar ook in verband met de door Brein aangevoerde subsidiaire grondslag een beroep toekomt op de bescherming van artikel 6:196c BW. De - in algemene termen geformuleerde - stelling dat NSE voor commercieel gewin een download systeem in stand houdt, is dan ook onvoldoende om te concluderen dat NSE in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid. NSE is immers in beginsel niet aansprakelijk voor de door de gebruikers van haar diensten gepleegde inbreuken op de rechten van derden. Brein heeft geen omstandigheden aangevoerd die ertoe nopen om van dit uitgangspunt af te wijken. De diensten die NSE verricht zijn niet in het leven geroepen om, of van zichzelf gericht op het faciliteren van inbreukmakende handelingen, zoals in de door Brein uit bestaande jurisprudentie aangehaalde gevallen. Dat de diensten van NSE daarvoor thans door derden wel in substantiële mate worden gebruikt, maakt dit op zichzelf niet anders. Deze ontwikkeling kan immers bestreden worden door het beroep dat Brein en de bij haar aangesloten rechthebbenden kunnen doen en thans ook hebben gedaan op artikel 26d Aw, terwijl NSE, zoals gezegd, een beroep toekomt op de bescherming van artikel 6:196c BW binnen de daar gestelde grenzen. Brein heeft niet aan haar vordering ten grondslag gelegd dat dit afgewogen systeem (uiteindelijk) niet effectief zal zijn door de wijze waarop NSE haar diensten verleend en/of dat NSE een specifiek verwijt treft - anders dan hiervoor reeds besproken en verworpen - betreffende het nalaten van het nemen van afdoende maatregelen. Zij stelt in feite slechts dat het misbruik van de door NSE verleende diensten een substantiële omvang heeft aangenomen en dat NSE nog steeds haar diensten verleent. Dat is onvoldoende om te concluderen dat NSE alsnog aansprakelijk is voor het misbruik van haar diensten door derden.
3.8.4.
De door Brein in haar conclusie van repliek onder 146 aangevoerde omstandigheden zijn, ook in samenhang bezien, evenmin voldoende om te concluderen dat NSE ondanks de uitsluiting van haar aansprakelijkheid voor de inbreuk door derden op grond van artikel 6:196c BW, onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat NSE haar diensten verricht voor commercieel gewin, dat zij de grootste Usenetprovider ter wereld is, dat zij een lange retentietijd hanteert en snelle servers heeft maakt alles bij elkaar nog niet dat het verrichten van haar diensten onrechtmatig is. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de marketing van NSE (thans) is gericht op het al dan niet illegaal downloaden van entertainment content, zoals Brein in eerste aanleg nog had gesteld en door NSE was betwist.”
2.41
De vraag naar de reikwijdte van de vrijstellingsregeling wordt – zij het enigszins omfloerst, maar niettemin kenbaar – naar de kern genomen aan de orde gesteld in de principale cassatieklachten van subonderdelen 1.3.2 en 1.5.1 (mede gelet op het kopje boven onderdeel 1: “Geen beroep NSE op vrijstellingen van art. 6:196c BW (rov. 3.4.1-3.4.11)”).
De klacht onder 1.3.2 is dat het hof heeft miskend dat art. 14 lid 1 sub a e-Commercerichtlijn een onderscheid bedoelt te maken tussen strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid, waarbij het er niet toe doet dat de vordering tot schadevergoeding niet meer aan de orde is. Zodoende stelt deze klacht aan de orde wat moet worden begrepen onder de term “aansprakelijkheid” uit de artt. 12 en 14 van de e-Commercerichtlijn, zij het dat de in de klacht verdedigde uitleg mij niet de juiste lijkt.
Onder 1.5.1 wordt betoogd dat de voorgaande onderdelen onder meer aan de orde stellen hoe art. 6:196c BW en dus de artt. 12 en 14 van de e-Commercerichtlijn moeten worden uitgelegd, bij welke uitleg ook de Auteursrechtrichtlijn volgens deze klacht relevant is. “Voor zover over de uitleg twijfel mogelijk is, dient de Hoge Raad vragen van uitleg te stellen aan het Hof van Justitie”, zo besluit dit subonderdeel. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat twijfel mogelijk is over hoe deze vrijstellingsbepalingen moeten worden uitgelegd en de link gelegd met uitleg van de Auteursrechtrichtlijn in dat verband.
Ik geef toe dat dit een dunne basis vormt om in te lezen dat geklaagd wordt over de uitleg van de reikwijdte van (art. 6:196c BW en dus uiteindelijk van) de artt. 12 en 14 van de e-Commercerichtlijn, maar het principale cassatiemiddel signaleert expliciet dat het om de uitleg van deze bepalingen draait bij welke uitleg ook de Auteursrechtrichtlijn moet worden betrokken en dat bij twijfel over die uitleg prejudiciële vragen aangewezen zijn. Het is de vraag of hier uitlegvragen nodig zijn. Of hier sprake is van een acte clair, werk ik hierna uit in 2.44-2.47, waarin ik uiteindelijk voorzichtigheidshalve pleit voor het stellen van prejudiciële vragen. Op goede gronden kan verdedigd worden dat dit al is uitgemaakt in de McFadden-zaak: de reikwijdte van de hosting safe harbor uit de e-Commercerichtlijn lijkt beperkt tot schadevergoedingsvorderingen, maar omdat die uitspraak beperkt is tot art. 12 (mere conduit)-materie en wij in onze zaak vooral te maken hebben met art. 14 (hosting), is dit niet zonder gerede twijfel.
Indien de vrijstellingsregeling beperkt zou zijn tot schadevergoedingsacties, dan zou volgens mij de portee van onderdeel 1 van het principaal cassatieberoep slagen, dat klaagt dat NSE niet kan profiteren van art. 6:196c BW en dan zou de voorwaarde worden vervuld waaronder het voorwaardelijk incidenteel beroep is ingesteld en dan moet hoe dan ook een uitlegvraag gesteld worden over het al dan niet doen van een mededeling aan het publiek door NSE in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn, zoals ik zal betogen in 3.5-3.8. In de totstandkomingsgeschiedenis van de DSM-richtlijn tot nu toe stuitten we op de verwevenheid van deze twee kwesties bij tussenpersonen, bepaald geen eenvoudige materie, en Uw Raad zou deze zaak aan kunnen grijpen om (deels zekerheidshalve) over beide kwesties vragen te stellen aan het Hof van Justitie in Luxemburg.
2.42
Anders gezegd: pas als duidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de vrijstellingsregeling kan worden beoordeeld of nog wordt toegekomen aan de overige klachten van het principaal cassatieberoep die zien op de vereisten van art. 6:196c BW (onderdeel 1), of art. 6:196c BW een verklaring voor recht uitsluit (onderdeel 2), of art. 6:196c BW een (stakings)bevel uitsluit (onderdeel 3), of art. 6:196c BW het aannemen van handelen in strijd met de zorgvuldigheid uitsluit (onderdeel 4) en of Brein belang heeft bij verdergaande maatregelen (onderdeel 5). Overigens zijn bepaalde vervolgvragen uit de principale onderdelen 2-5 weer niet goed te beantwoorden zonder antwoord op de vraag of en zo ja onder welke omstandigheden een tussenpersoon als NSE meedeelt aan het publiek in de zin van de Auteursrechtrichtlijn. In die vervolgonderdelen wordt namelijk geroerd aan de verhouding tussen de vrijstellingsregeling uit de e-Commercerichtlijn en art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn (mededeling aan het publiek). Moeilijk te ontwarren materie, die zinvoller gecombineerd aan de orde kan worden gesteld in Luxemburg.
2.43
Mocht over beide kwesties geoordeeld worden dat sprake is van een acte clair èn geoordeeld worden dat de vrijstelling beperkt is tot schadevergoedingsvorderingen en dus niet van toepassing is op onze zaak en (de portee van) principaal onderdeel 1 gegrond zou worden bevonden, waarna vervolgens zou worden geoordeeld dat NSE meedeelt aan het publiek (omdat incidenteel onderdeel 1 dan zou slagen), dan bestaat geen belang meer bij de overige incidentele klachten, zodat om redenen van proceseconomie in dit stadium kan worden afgezien van inhoudelijke behandeling daarvan.
De vrijstelling van civiele aansprakelijkheid is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen: acte clair?
2.44
Pleitbaar is dat acte clair is dat de vrijstellingsregeling van niet alleen art. 12 voor mere conduit (uitgemaakt in McFadden) maar ook art. 14 (hosting) van de e-Commercerichtlijn voor wat betreft de civiele aansprakelijkheid beperkt is tot schadevergoedingsvorderingen. De vraag naar de reikwijdte van die vrijstellingsregeling is voor (alleen) art. 12 immers al eens door het Landgericht München aan het HvJ EU voorgelegd in de Mc Fadden zaak. Daarin werd deze vraag voorgelegd:
“4) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn [2000/31] aldus te worden uitgelegd dat‚ niet aansprakelijk [...] voor de doorgegeven informatie’ inhoudt dat de gelaedeerde van een auteursrechtinbreuk in beginsel, of althans met betrekking tot de eerste vastgestelde auteursrechtinbreuk, geen verbodsvordering, schadevordering of vordering tot betaling van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtelijke kosten kan instellen tegen de toegangverschaffer?”
2.45
Uit het antwoord van het HvJ EU op deze vraag – weliswaar na herformulering van de vraag (hiervoor onder 2.26 geciteerd) – volgt naar ik meen dat de vrijstellingsregeling uit art. 12 voor wat betreft de civiele aansprakelijkheid is beperkt tot schadevergoedingsvorderingen (“Schadensersatz” in de oorspronkelijke Duitse taal). De formulering “in elk geval”/”daher jedenfalls” in punt 74 van het arrest zou enige twijfel kunnen zaaien, maar ik houd het erop dat daarmee wordt bedoeld dat de vrijstelling voor schadevergoeding er niet aan in de weg staat dat wel een bevel kan worden opgelegd om het de aanbieder te verbieden het voortduren van een inbreuk mogelijk te maken (punt 76). Dit leid ik af uit de Duitse tekst van het arrest (de procestaal in die zaak):
“74 Folglich besteht, wenn diese drei Voraussetzungen erfüllt sind, keine Haftung eines Diensteanbieters, der Zugang zu einem Kommunikationsnetz vermittelt, und ist es daher jedenfalls ausgeschlossen, dass ein Urheberrechtsinhaber von diesem Anbieter Schadensersatz verlangen könnte, weil Dritte dieses Kommunikationsnetz zur Verletzung seiner Rechte benutzt haben.
75 Infolgedessen scheidet es jedenfalls auch aus, dass ein Urheberrechtsinhaber die Erstattung der für sein Schadensersatzbegehren aufgewendeten Abmahnkosten oder Gerichtskosten verlangen könnte. Denn ein solcher Nebenanspruch könnte nur bestehen, wenn der Hauptanspruch selbst bestünde, was Art. 12 Abs. 1 der Richtlinie 2000/31 jedoch ausschließt.
76 Jedoch wird in Art. 12 Abs. 3 der Richtlinie 2000/31 klargestellt, dass dieser Artikel die Möglichkeit unberührt lässt, dass ein Gericht oder eine Verwaltungsbehörde vom Diensteanbieter verlangt, die Urheberrechtsverletzung abzustellen oder zu verhindern.”
Dat hier ook in de Engelse rechtspraak en Duitse (en andere buitenlandse) literatuur van wordt uitgegaan (zie hiervoor onder 2.29-2.31), wijst hier niet in een andere richting.
2.46
Niet helemaal zeker is of McFadden kan worden doorgetrokken naar art. 14 (hosting), waar andere criteria voor gelden dan voor mere conduit situatie uit art. 12 en in onze zaak gaat het vooral om hosting. Het ligt wel enigszins voor de hand gelet op de structuur van beide bepalingen dat dit als een acte clair kan gelden (zie ook de Duitse en Engelse rechtspraak weergegeven in resp. 2.29 en 2.30, maar dat dateert van vóór de recente perikelen rond de DSM-richtlijn), maar voorzichtigheidshalve pleit ik voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt, waarvoor ik de volgende voorzet geef:
1. Dient “niet aansprakelijk” in art. 12 lid 1 en art. 14 lid 1 Richtlijn 2000/31 aldus te worden verstaan dat de vrijstelling van civiele aansprakelijkheid zich beperkt tot schadevergoedingsvorderingen zodat een vordering tot verklaring voor recht dat auteursrechtinbreuk wordt gemaakt niet onder de reikwijdte van de vrijstellingsregeling valt en de vrijstelling dus niet mede inhoudt dat er geen sprake kan zijn van inbreukmakend of onrechtmatig handelen door de dienstverlener die de informatie doorgeeft respectievelijk opslaat?
Voor het geval deze vraag (onverwacht) ontkennend wordt beantwoord, lijkt het nuttig om – mede gelet op de weerbarstige ontwikkeling van het DSM-richtlijnvoorstel (zie hiervoor onder 2.14-2.18) – de volgende vragen te stellen over de verhouding tussen de vrijstellingsregeling in de e-Commercerichtlijn en art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn:
2. a.) Ervan uitgaande dat een dienstverlener een geslaagd beroep kan doen op de vrijstelling van aansprakelijkheid in art. 14 lid 1 Richtlijn elektronische handel, betekent dit dan dat deze dienstverlener ten aanzien van de informatie waarvoor de vrijstelling geldt zelf geen auteursrechtinbreuk pleegt/mededeling aan het publiek doet in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn?
b.) Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt en deze dienstverlener ten aanzien van deze informatie ook zelf auteursrechtinbreuk kan maken, heeft dit dan invloed op het type bevel dat aan de dienstverlener kan worden opgelegd, in die zin dat dit bevel ruimer kan zijn dan het bevel in de zin van art. 14 lid 3 Richtlijn elektronische handel en de inbreukmaker ook kan worden verboden de inbreuk voort te zetten (vgl. C-324/09, punten 128-130, L’Oréal/eBay) ?
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het middel in het principaal cassatieberoep (al dan niet gedeeltelijk) slaagt.
3.2
Indien (al dan niet na verwijzing naar het HvJ EU) geoordeeld zou worden dat de reikwijdte van de regeling van vrijstelling van aansprakelijkheid in art. 12 lid 1 en 14 lid 1 e-Commercerichtlijn voor wat betreft de civiele aansprakelijkheid beperkt is tot schadevergoedingsvorderingen, slaagt zoals uiteengezet volgens mij de portee van onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel (vgl. hiervoor onder 2.41) en wordt toegekomen aan het incidenteel cassatieberoep.
3.3
Bij het verwachte oordeel dat de exoneratie beperkt is tot schadevergoedingsvorderingen, bestaat geen belang bij de incidentele onderdelen 3 tot en met 6, die aspecten van de inhoudelijke oordelen over art. 6:196c BW aanvallen. Om proceseconomische redenen bespreek ik deze onderdelen nu niet64.. Datzelfde geldt voor incidenteel onderdeel 2 over het verveelvoudigingsoordeel. Als incidenteel onderdeel 1 uitmondt in het stellen van de hierna uitgewerkte prejudiciële vraag of NSE meedeelt aan het publiek, is het zinvol het antwoord daarop eerst af te wachten, omdat bij positieve beantwoording geen belang meer bestaat bij de verveelvoudigingskwestie uit incidenteel onderdeel 2 (omdat dan al vaststaat dat door NSE inbreuk is gepleegd). Mocht deze kwestie tot acte clair bestempeld worden (dus: wel mededeling aan het publiek), dan leidt dat tot dezelfde conclusie voor incidenteel onderdeel 2. Bij negatieve beantwoording van bedoelde prejudiciële vraag bestaat vervolgens na de Luxemburgse ronde nog gelegenheid over incidenteel onderdeel 2 te concluderen, zo dat dan nog opportuun zou zijn.
Dat brengt mij tot bespreking van incidenteel onderdeel 1.
Mededeling aan het publiek
3.4
Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 3.3.3 TA 1, waarin het hof heeft overwogen dat voor zover NSE artikelen vanaf haar servers aan gebruikers (de abonnees van haar resellers en de gebruikers die bij andere Usenetproviders zijn aangesloten) ter beschikking stelt, er sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Ik geef hier ook de daaraan voorafgaande rov. 3.3.2 weer:
“3.3.2 NSE stelt met haar grieven 17 en 18 aan de orde haar door de rechtbank verworpen verweer dat zij niet in auteursrechtelijk relevante zin openbaar maakt omdat zij enkel de fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten. NSE voert bij deze grieven het volgende aan. Er moet volgens Europese jurisprudentie bij openbaarmaking sprake zijn van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Zij bevordert op geen enkele wijze dat berichten worden geplaatst, laat staan dat zij bevordert dat de geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken. De techniek en software die nodig zijn om de bestanden te coderen en te splitsen en vervolgens te decoderen en samen te voegen en te downloaden wordt niet door haar aangeboden. NSE voert in dit verband tevens aan dat zij zelf geen relatie met Usenetgebruikers heeft maar slechts met een beperkte kring van resellers. Volgens NSE is in dit verband niet van belang, zoals de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, dat zij een onderscheid maakt tussen tekstartikelen en binaries, van de tekstartikelen een kopie op een aparte server plaatst en langer dan de retentietijd bewaart, dat zij de retentietijd beïnvloedt en dat zij de headers van de artikelen op een aparte server plaatst.
3.3.3
De rechtbank heeft beslist dat NSE, voor zover zij artikelen in het kader van de synchronisatie aan andere USP’s ter beschikking stelt, niet openbaar maakt omdat geen sprake is van een nieuw publiek en dat NSE wel openbaar maakt voor zover zij de artikelen vanaf haar servers aan gebruikers ter beschikking stelt. Alleen de laatste beslissing is naar aanleiding van de onderhavige grieven aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. NSE slaat de berichten op die door gebruikers van het Usenet, dat zijn de abonnees van haar resellers en de gebruikers die bij andere Usenetproviders zijn aangesloten, op het Usenet worden geplaatst en zij zorgt er ook voor dat de abonnees van haar resellers de op haar servers geplaatste berichten kunnen bereiken. In deze zin bevordert NSE wel degelijk dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, namelijk de abonnees van haar resellers. De door NSE geleverde dienst bestaat immers juist eruit deze abonnees toegang te bieden tot de op haar servers opgeslagen artikelen. Zonder de door NSE geleverde dienst hadden haar gebruikers – het nieuwe publiek – deze toegang niet. Dit is niet anders doordat slechts de resellers (waaronder ISP’s) abonnementen verkopen die toegang bieden tot de servers van NSE en niet NSE zelf. Het is immers NSE die de abonnees van haar resellers toegang biedt tot de op haar servers opgeslagen artikelen; uit de stellingen van NSE blijkt niet dat de resellers daaraan meer bijdragen dan de verkoop van abonnementen. Het hof komt evenmin tot een andere conclusie op de – door NSE aangevoerde – grond dat deze gebruikers nog externe software nodig hebben om de binaries te decoderen en samen te voegen tot een bruikbaar bestand, of dat zij nog software nodig hebben op artikelen te downloaden. NSE heeft immers niet weersproken dat de voor deze doeleinden benodigde software algemeen beschikbaar is. Dat maakt dat dit onderdeel van het technische procedé – het downloaden en het omzetten van de binaries in een voor gebruikelijke afspeelapparatuur verwerkbaar bestand – in het kader van deze beoordeling van onvoldoende gewicht is. De door NSE bestreden gronden waarop de rechtbank haar verweer heeft verworpen kunnen verder onbesproken blijven. Het verweer van NSE dat zij geen nieuw publiek bereikt strandt immers reeds op bovenvermelde gronden. De grieven falen in zoverre dat in dit geval wel sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Voor zover NSE bij deze grieven een beroep doet op de bescherming van art. 6:196c BW, zal dit bij de bespreking van de grieven 8 tot en met 15 worden betrokken.”
3.5
De klachten van incidenteel onderdeel 1 stellen in de kern aan de orde of hier sprake is van een “mededeling aan het publiek” in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn en meer specifiek of er een nieuw publiek wordt bereikt en of er sprake is van een weloverwogen interventie door NSE. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte aangenomen dat sprake is van een mededeling aan het publiek, omdat het handelen van NSE zou kwalificeren als de beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, hetgeen blijkens onder meer overweging 27 van de Auteursrechtrichtlijn geen mededeling aan het publiek oplevert.
Het onderdeel stelt in dit verband ook aan de orde dat het hof in het kader van het beroep op de vrijstelling van art. 6:196c BW heeft geoordeeld dat de diensten die NSE verricht een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben, waaruit ook zou volgen dat NSE niet meer doet dan het verschaffen van fysieke faciliteiten.
3.6
Het HvJ EU heeft in de afgelopen jaren een zeer ruime uitleg gegeven aan het begrip “mededeling aan het publiek” uit art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn. Deze rechtspraak is zeer casuïstisch en ondervindt geregeld stevige kritiek65.. Hugenholtz schreef in zijn NJ-noot onder onder meer het Luxemburgse The Pirate Bay-arrest66.:
“6.6 Door de casuïstische benadering van het mededelingsrecht en het introduceren van subjectieve factoren, zoals het Hof in deze arresten gedaan heeft, wordt het mededelingsrecht een ‘bewegliches System’ (Targosz, Kluwer Copyright Blog, 6 september 2016) dat in hoge mate fluïde en onvoorspelbaar is, zulks ten koste van het rechtskarakter van het auteursrecht en van de rechtszekerheid. Toegegeven, een zekere mate van openheid en flexibiliteit is in het auteursrecht in het licht van de snelle ontwikkeling van de technologie gewenst, maar daarvoor zijn de wettelijke beperkingen van het auteursrecht en de regels inzake aansprakelijkheid veel beter geschikt. Bedenk hierbij dat auteursrechtelijke vermogensrechten op grote schaal plegen te worden overgedragen. Wat is nog de waarde van een auteursrecht waarvan de reikwijdte in ieder geval afzonderlijk, ‘geïndividualiseerd’ moet worden vastgesteld?”
Quaedvlieg signaleert hetzelfde in zijn BIE-noot onder dit arrest67.:
“Hoe ondoorgrondelijk het Europeesrechtelijke begrip van mededeling aan het publiek is geworden illustreert ook deze beslissing weer. Een voorbeeld uit een keus van meerdere: het Hof constateert in rov. 36 dat TPB handelt om toegang te verschaffen, en voegt “in dat verband” toe dat deze werken zonder TPB “niet of moeilijker” door de gebruikers kunnen worden gedeeld. Wat bedoelt het Hof daarmee? Is ieder handelen dat een inbreuk door een ander “minder moeilijk” maakt een directe auteursrechtinbreuk? Neen. Die omstandigheid toont slechts aan dat TPB een “onontkoombare actor” is bij het toegang verschaffen (rov. 37). Dit vervult op zijn beurt de in de doctrine van het Hof noodzakelijke voorwaarde van de “centrale rol van de gebruiker” en het “weloverwogen karakter van diens interventie”, zie rov. 26. De reden en strekking van deze eisen is echter duister; zij moet nog ooit door het Hof uit de doeken worden gedaan. Tot die dag is het “moeilijker delen”-criterium alleen maar verwarrend en storend.”
en:
“Met name valt op dat het Hof ook in deze uitspraak weer een worsteling aangaat met zijn eigen rampzalige “nieuw publiek” criterium (rov. 44).”
Ik zie geen aanwijzingen dat er verandering zal komen in deze casuïstische aanpak van het Luxemburgse hof.
3.7
Gelet op de ruime uitleg die het HvJ EU geeft aan het begrip “mededeling aan publiek” is de verwachting gerechtvaardigd dat ook NSE in de omstandigheden van onze zaak meedeelt aan het publiek; het is aangenomen in Filmspeler en The Pirate Bay en dan lijkt de stap naar een Usenet-provider niet groot – zij het dat Usenet niet “in het leven is geroepen om inbreuk te plegen of van zichzelf gericht is op het faciliteren daarvan”, om het in de woorden van het in 2.40 geciteerde TA 1, rov. 3.8.3 te zeggen. Het is zodoende nog wel degelijk een te nemen stap. En sinds de verschillen tussen de Milanese tandartswachtkamer (muziek in die wachtkamer is geen mededeling aan het publiek) en het Duitse revalidatiecentrum (TV-programma’s in die (twee) wachtkamer(s) en de trainingsruimte vormen wel een mededeling aan het publiek), die ik niet kan uitleggen, ben ik het spoor wat dat betreft een beetje bijster68.. Het is onvoorspelbaarheid troef. Deze wordt in onze zaak nog vergroot door het gezwalk in de wordingsgeschiedenis van de DSM-richtlijn, zoals die eerder in deze conclusie uit de doeken is gedaan. Tekenend daarvoor is wel de hiervoor al in 2.17 geciteerde considerans 37 van dit voorstel:
“Legal uncertainty exists as to whether such services [te weten: online content sharing services, zoals die van NSE] engage in copyright relevant acts and need to obtain authorisations from rightholders for the content uploaded by their users who do not hold the relevant rights in the uploaded content”.
Nu in dit stelsel van steeds verder langs casuïstische lijnen opgerekt mededelingsrecht volgens mij niet buiten gerede twijfel is of hier sprake is van auteursrechtelijk relevant openbaar maken (ook al is de verwachting dat dit heel goed zo zou kunnen zijn vanwege de uit de Luxemburgse rechtspraak blijkende ruime opvatting hierover), lijkt mij geen sprake van een acte clair op dit punt en is het aangewezen de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU:
1.) Is sprake van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 van richtlijn 2001/29 door de exploitant van een platform voor Usenetdiensten, indien op de server van deze exploitant beschermde werken ter beschikking worden gesteld voor gebruikers van het Usenet (te weten abonnees van resellers van de exploitant en de gebruikers die bij andere Usenetproviders zijn aangesloten) die daar door gebruikers van het Usenet op zijn geplaatst?
Voorlopig slot
3.8
De voorgaande beschouwingen leiden ertoe dat de zaak geschorst dient te worden hangende prejudiciële verwijzing. Ik meen dat ik hiermee alle aspecten heb behandeld die op dit moment aan de orde dienen te komen.
Mocht Uw Raad wel toekomen aan een eerdere inhoudelijke behandeling van nog niet besproken klachten, dan kan daarover op korte termijn desgewenst nader worden geconcludeerd.
4. Conclusie
Ik concludeer dat de Hoge Raad het geding schorst en vragen van uitleg stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie als geformuleerd in 2.46 en 3.7.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2018
Zie rov. 3.5.3 van het tussenarrest van 19 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3435, Computerrecht 2014/181, m.nt. M.H.M. Schellekens.
Ontleend aan rov. 3.1.1 – 3.1.8 van het bestreden tussenarrest: Hof Amsterdam 19 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3435, Computerrecht 2014/181, m.nt. M.H.M. Schellekens.
ECLI:NL:RBAMS:2011:BU6271, Computerrecht 2012/44, m.nt. M.H.M. Schellekens.
De rechtbank heeft in rov. 4.2 van het eindvonnis overwogen dat de verklaringen voor recht zowel op de Auteurswet (Aw) als op de Wet naburige rechten (Wnr) gegrond zijn, dat het partijdebat hierop niet afzonderlijk gericht is geweest, dat het verveelvoudigingsrecht en het openbaarmakingsbegrip in de Aw en de Wnr voor zover hier van belang niet van elkaar verschillen en dat de rechtbank in navolging van het partijdebat enkel zal spreken over de Auteurswet en auteursrechthebbenden. Het hof heeft dit ook gedaan (zie het bestreden tussenarrest van 19 augustus 2014, rov. 3.2.1) en in deze conclusie sluit ik mij daarbij aan.
Dit roept wellicht de vraag op naar het belang van Brein bij het voortzetten van deze procedure. Dat belang is, als ik het goed zie, tweeërlei. Dat is in de eerste plaats haar belang bij de proceskostenveroordeling. In hoger beroep zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Indien Brein na een eventuele cassatie en verwijzing alsnog als de overwegend in het gelijk gestelde partij zou hebben te gelden, dan heeft zij recht op een proceskostenveroordeling (mogelijk op de voet van art. 1019h Rv). Dat vormt al een voldoende belang, vgl. HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4281, NJ 2000/188, rov. 3.3 en HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188 (Het Land Aruba/NMTS) en zie verder Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/50 onder verwijzing naar verdere jurisprudentie). Ten tweede kan worden verdedigd dat Brein (althans de bij Brein aangesloten rechthebbenden) belang heeft (hebben) bij het verkrijgen van de verklaring voor recht dat NSE inbreuk maakt op de auteursrechten van bij Brein aangeslotenen. Zouden die verklaringen worden afgegeven en de betreffende uitspraak in kracht van gewijsde gaan, dan zou in een eventueel te voeren schadevergoedingsprocedure het inbreukmakend/onrechtmatig handelen van NSE zijn gegeven. Die schadevergoedingsprocedure zou weliswaar niet door Brein zelf kunnen worden gevoerd (tussen partijen staat immers vast dat Brein zelf geen schade heeft geleden (zie rov. 4.31 eindvonnis van de rechtbank, zoals gezegd in hoger beroep niet bestreden) en Brein kan op grond van art. 3:305a lid 3 BW geen collectieve vordering tot schadevergoeding instellen), maar wel door de bij Brein aangesloten rechthebbenden. Nu de bij Brein aangeslotenen in deze procedure hebben te gelden als de materiele procespartij, kunnen ook zij zich op het genoemde gezag van gewijsde beroepen (vgl. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art 236 Rv, aant. 13 (E.J. Numann). Ik teken hierbij nog aan die schadevergoeding volgens mij alleen kan zien op de periode vóórdat NSE haar bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt.
ECLI:NL:GHAMS:2014:3435, Computerrecht 2014/181, m.nt. M.H.M. Schellekens. Onderaan het tussenarrest staat kennelijk abusievelijk vermeld dat het arrest is gewezen op 27 mei 2014.
Het artikel is op 30 juni 2004 in werking getreden: Stb. 2004, 210 en Stb. 2004, 285.
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, Pb EG L 178/1. In deze conclusie worden de benamingen Richtlijn elektronische handel en e-Commercerichtlijn als synoniemen gebruikt.
Dit artikellid definieert dit begrip als volgt: “Onder dienst van de informatiemaatschappij wordt verstaan elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van de afnemer van de dienst wordt verricht zonder dat partijen gelijktijdig op dezelfde plaats aanwezig zijn. Een dienst wordt langs elektronische weg verricht indien deze geheel per draad, per radio, of door middel van optische of andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen met behulp van elektronische apparatuur voor de verwerking, met inbegrip van digitale compressie en de opslag van gegevens.”. Korter gezegd (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 197, nr. 3, p. 12): een online dienst waarbij sprake is van een economische activiteit. In plaats van de weinig ingeburgerde juridische term “dienst van de informatiemaatschappij” wordt in deze conclusie ook kortweg gesproken van “online dienst”.
Zie art. 1 van de e-Commercerichtlijn en de considerans daarvan onder 8.
Vgl. het advies van de Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid, opgenomen in Verslag van 23 april 1999 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt (COM(98)0568 – C4-0020/99 – 98/0325(COD)), p. 55-56. Online te raadplegen: http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//NONSGML+REPORT+A4-1999-0248+0+DOC+PDF+V0//NL.
Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s over een Europees initiatief op het gebied van de elektronische handel COM(97)9157-C4-0297/97, Pb. C 167 van 1 juni 1998, p. 203. In het hierna in 2.8 geciteerde explanatory memorandum wordt dit begrip “horizontaal” als volgt omschreven: “Limitations to liability are established in a horizontal manner, i.e. they affect liability for all types of illegal activities initiated by third parties (e.g. copyright piracy, unfair competition practices, misleading advertising, etc.)” Met “horizontaal” wordt zodoende specifiek IE-recht overschrijdend bedoeld.
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, Pb. L 167 van 22 juni 2001, p. 10-19.
Onder 10, Verslag van 28 januari 1999 over het voorstel voor richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en verwante rechten in de informatiemaatschappij (COM(97)0628-C4-0079/98-97/0359(COD)): http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+REPORT+A4-1999-0026+0+DOC+XML+V0//NL.
Idem, onder 11.
Gewijzigd voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (COM/99/0250), Pb. C 180 van 25 juni 1999, p. 6 (zie de, naar aanleiding van amendement 9, aangepaste overweging 12).
Proposal for a European Parliament and Council Directive on certain legal aspects of electronic commerce in the internal market, 18 november 1998, COM(1998), 586 final, p. 12-13, p. 27.
Zie het Explanatory Statement onder H. bij het Verslag van 23 april 1999 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt (COM(98)0568 – C4-0020/99 – 98/0325(COD)), online te raadplegen: http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?type=REPORT&mode=XML&reference=A4-1999-0248&language=EN#top.
Gewijzigd voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt, Pb. C-248 E van 29 augustus 2000, p. 69-96, onder 2.3.3 (vgl. http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:51999PC0427&from=EN). Om deze reden heeft de Commissie diverse door het Europees Parlement voorgestelde amendementen op het gebied van de aansprakelijkheid van tussenpersonen niet aanvaard (amendementen 45-49, 53 en 54, te raadplegen in het hiervoor genoemde Verslag van 23 april 1999). Het gaat daarbij bijvoorbeeld om: het toevoegen aan art. 12 lid 2 van een vereiste tot het treffen van alle nodige maatregelen zodat de opgeslagen informatie slechts toegankelijk is voor de persoon waarvoor zij bestemd is (amendement 46) en het leveren van een dienst van de informatiemaatschappij bestaande uit het verschaffen van toegang tot het communicatienet onder art. 14 laten vallen (amendement 48).
Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Eerste verslag over de toepassing van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“richtlijn inzake elektronische handel”), COM/2003/0702: http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1520412018709&uri=CELEX:52003DC0702.
Zie ook de noot van P.B. Hugenholtz onder HvJ EG 29 januari 2008, C-275/06, ECLI:EU:C:2008:54, NJ 2009/551, m.nt. P.B. Hugenholtz, IER 2008/44, m.nt. F.W. Grosheide (Promusicae).
Zie het verslag van 23 april 1999, vp vt 21, p. 56.
Het betreft de amendementen 8, 26 en 58. Zie Gewijzigd voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt, Pb. C-248 E van 29 augustus 2000, p. 69-96, onder 2.3.1.
COM (2016)593. De voorstelde richtlijn wordt vaak afgekort tot DSM-richtlijn (Digital Single Market), zie bijv. Seignette in IER 2016/99. In (Engelstalig) vakjargon wordt dit voorstel ook aangeduid als de EU Copyright Directive genoemd, niet te verwarren met de Auteursrechtrichtlijn (Ri 2001/29 EG) uit 2001, die in bedoeld vakjargon bekend staat als de Copyright Directive, Information Society Directive of kortweg InfoSoc Directive.
Advies van de Commissie auteursrecht aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de Europese voorstellen voor een richtlijn inzake auteursrechten in de digitale eengemaakte markt en een verordening voor bepaalde online uitzendingen van omroeporganisaties, 31 mei 2017.Zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/06/20/advies-over-europese-voorstellen-voor-een-richtlijn-inzake-auteursrechten-in-de-digitale-markt
Voor dit richtlijnvoorstel wordt de gewone wetgevingsprocedure gevolgd. Zie over deze procedure het Handboek over de gewone wetgevingsprocedure, november 2017, PE 608.827 (http://www.epgencms.europarl.europa.eu/cmsdata/upload/4e114a61-49bf-47d6-b81e-100e7c3d4b5e/handbook-olp-nl.pdf). Ten tijde van het schrijven van deze conclusie bevindt het richtlijnvoorstel zich in de fase van “eerste lezing”. De Raad en het Parlement stellen dan beiden hun standpunt vast over het richtlijnvoorstel en proberen daarna tot een compromistekst te komen. Zie voor het verloop van de wetgevingsprocedure bij de Raad (onder het kopje ‘procedure’): http://eur-lex.europa.eu/legal-content/nl/HIS/?uri=CELEX:52016PC0593.
Interinstitutional File 2016/0280 COD, 6767/18.
Hier zal zijn bedoeld richtlijn 2000/31/EC oftewel de Richtlijn elektronische handel.
Interinstitutional File 2016/0280 COD, 9134/18.
Zie voor de verloop van de wetgevingsprocedure bij het Europees Parlement: http://www.europarl.europa.eu/oeil/popups/ficheprocedure.do?lang=en&reference=2016/0280(OLP).
In een brief van 12 juni 2018 aan de voorzitter van het Europees Parlement hebben verschillende internetpioniers benadrukt dat art. 13 het vrije internet aantast. Zij schrijven onder meer: “Europe has been served well by the balanced liability model established under the Ecommerce Directive, under which those who upload content to the Internet bear the principal responsibility for its legality, while platforms are responsible to take action to remove such content once its illegality has been brought to their attention. By inverting this liability model and essentially making platforms directly responsible for ensuring the legality of content in the first instance, the business models and investments of platforms large and small will be impacted. The damage that this may do to the free and open Internet as we know it is hard to predict, but in our opinions could be substantial.” Zie: https://tweakers.net/nieuws/139763/internetpioniers-slaan-alarm-om-europese-plannen-voor-filteren-uploads.html (waar een link naar de brief is te vinden). Een nuttig overzichtsartikel van Eelonora Rosati, The value gap proposal in the JURI Committee Report as a consolidation of the existing framework (not the end of the internet), waarin de problemen rond art. 13 van het DSM-richtlijnvoorstel worden gesignaleerd,verscheen onlangs op het IPKat-blog (2 juli 2018): http://ipkitten.blogspot.com/2018/07/the-value-gap-proposal-in-juri.html
https://en.wikipedia.org/wiki/Directive_on_Copyright_in_the_Digital_Single_Market (geraadpleegd op 12 juli 2018).
Zie daarover de noot van M.H.M. Schellekens onder het bestreden eerste tussenarrest (Computerrecht 2014/181): “6 Vervolgens gaat het hof in op de verklaring voor recht. Het voorgaande geeft immers aanleiding tot een opmerkelijke situatie. Vanuit puur auteursrechtelijk perspectief maakt NSE zelf inbreuk op de auteursrechten van bij Brein aangesloten rechthebbenden. De rechtbank heeft dit met zoveel woorden in haar eerste twee verklaringen voor recht gezegd. De grieven van NSE die dit auteursrechtelijke oordeel bestreden zijn ongegrond verklaard. Vanuit het perspectief van de uitsluiting van aansprakelijkheid van art. 6:196c BW blijkt NSE voor de vrijstelling als tussenpersoon in aanmerking te komen (als mere conduit en hosting provider). Op dit punt in de redenering is NSE dus inbreukmaker en tussenpersoon tegelijkertijd, zij het vanuit verschillende perspectieven. Deze paradox vraagt om een tie-breaker. Het hof vindt de tie-breaker in twee relevante Europese richtlijnen over auteursrecht: de informatiesamenleving Richtlijn 2001/29/EG en de Richtlijn 2004/48/EG. Consideransen van beide richtlijnen verklaren geen afbreuk te doen aan de Richtlijn inzake e-Handel (i.e. de richtlijn waarop het regime van art. 6:196c BW is gebaseerd). Dit tezamen met het oordeel dat art. 6:196c BW voor de in dat artikel bedoelde dienstverleners min of meer uitputtend regelt wie als pleger van een onrechtmatige daad heeft te gelden leidt het hof tot het oordeel dat de gevraagde verklaringen voor recht (nl. dat NSE inbreuk maakt) niet afgegeven kunnen worden. Dit is een helder analytisch oordeel over de verhouding tussen de uitsluiting van aansprakelijkheid en de onderliggende onrechtmatige daad. Het oordeel geeft ruim baan aan de uitsluiting van aansprakelijkheid. De meeste rechters zouden het allicht niet op een paradox aan laten komen, bijvoorbeeld door vanuit auteursrechtelijk perspectief te oordelen dat NSE inbreuk door derden bevordert. Maar doordat het hof zich hier wel geconfronteerd zag met een paradox moest een heldere uitspraak gedaan worden over de verhouding tussen beide regimes.”.
HvJ EU 23 maart 2010, C-236/08 en C-238/08, ECLI:EU:C:2010:159, NJ 2012/523, m.nt. J.H. Spoor (Google France), punt 113.
Vgl. ook HvJ EU 11 september 2014, C-291/13, ECLI:EU:C:2014:2209 (Papasavvas), punten 41-45.
C.J. Angelopoulos, European intermediary liability in copyright: A tort-based analysis, diss. 2016, p. 46.
COM (2003) 702 definitief, 21 november 2003, p. 14.
Zie bijv. HvJ EU 14 juni 2017, C-610/15, ECLI:EU:C:2017:456, NJ 2018/114, m.nt. P.B. Hugenholtz, BIE 2017/29, m.nt. A.A. Quaedvlieg en AMI 2017/14, m.nt. K.J. Koelman (Stichting Brein/Ziggo en XS4ALL Internet) waar werd geoordeeld dat het begrip ‘mededeling aan het publiek” uit art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het beschikbaar stellen en het beheer, op internet, van een platform voor de uitwisseling van bestanden, dat door de indexering van meta-informatie inzake beschermde werken en de verstrekking van een zoekmotor, de gebruikers van dit platform in staat stelt deze werken te vinden en deze in het kader van een peer-to-peernetwerk te delen, hier in de omstandigheden van dit hoofdgeding, onder valt. Zie ook HvJ EU 31 mei 2016, C-117/15, ECLI:EU:C:2016:379, IER 2016/48, m.nt. M. Bronneman (Reha Training/GEMA), waar werd geoordeeld dat uitzending van televisieprogramma’s via televisietoestellen die de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes heeft geïnstalleerd een handeling bestaande in een “mededeling aan het publiek” is.
HvJ EU 15 september 2016, C-484/14, ECLI:EU:C:2016:689, IER 2017/13, m.nt. J.M.B. Seignette, AMI 6/2016 en 1/2017, nr. 10, m.nt. P. Teunissen (McFadden).
A-G Szpunar verwijst hier naar het explanatory memorandum bij het richtlijnvoorstel COM(1998) 586 def, blz. 28. Daar staat dit (p. 27/28): “As regards the types of activities covered by this Article claims for damages cannot be directed against the provider for any form of liability. Equally, the provider cannot be subject to prosecution in a criminal case. The Article does not exclude, however, the possibility of an action for injunctive relief.”. Bij de toelichting op art. 14 van de richtlijn (hosting) staat het volgende: “The exemption from liability (both as regards civil and criminal liability) cannot be granted if a service providers knows that a user of his service is undertaking illegal activity (actual knowledge). The exemption from liability, as regards claims for damages, cannot be granted if the service provider is aware of facts and circumstances from which the illegal activity is apparent”.
C.J. Angelopoulos, European intermediary liability in copyright: A tort-based analysis, diss. 2016, p. 42-43 en 61.
Hof Leeuwarden 22 mei 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6296, Computerrecht 2012/155, m.nt. A.R. Lodder.
EuGH, NJW 2016, 3503 Rn. 72 ff., 77- McFadden; s. auch Ohly, GRUR 2017, 441 (449).
Bundesgerichthof 11 maart 2004, zaak no I ZR 204/01 (Internet-Versteigerung I) IIC 2005, 573. Als ik deze uitspraak goed begrijp, ziet die zaak echter meer op de vraag of art. 14 van de Richtlijn elektronische handel zich uitstrekt tot (stakings)bevelen. Wel overweegt het Bundesgerichtshof daar ook dat een schadevergoedingsvordering in ieder geval onder de vrijstellingsregeling van de richtlijn valt.
T. Pinto, N. Shan, S. Freytag, E. von Braunschweig, V. Aumage, Liability of online publishers for user generated content: a European perspective, Communications Lawyer 2010/27.
Vgl. High Court of Justice (Justice Stadlen) 29 maart 2010 (Kaschke v. Gray & Anor), [2010] EWHC 690 (QB), onder 23. Zie voor de tekst van de wettelijke bepaling http://www.legislation.gov.uk/uksi/2002/2013/regulation/19/made.
HighCourt of Justice (Eady J) 10 maart 2006, [2006] EWHC 407 (QB).
High Court of Justice (Eady J) 27 oktober 2009, [2009] EWHC 3205 (QB).
High Court of Justice (Eady J) J 16 juli 2009 (Metropolitan International Schools), [2009] EWHC 1765 (QB).
In de considerans onder 40 staat het volgende: “(40) Het uiteenlopen van de bestaande of nieuwe wetgeving en rechtspraak in de lidstaten op het gebied van de privaatrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van als tussenpersoon optredende dienstverleners staat de goede werking van de interne markt in de weg, met name omdat daarmee de ontwikkeling van de grensoverschrijdende dienstverlening wordt belemmerd en zulks tot concurrentieverstoringen leidt. Om onwettige activiteiten te vermijden of deze te doen ophouden, zijn de dienstverleners in bepaalde gevallen verplicht op te treden. De bepalingen van deze richtlijn vormen het passende uitgangspunt voor de uitwerking van snelle, betrouwbare mechanismen om onwettige informatie te verwijderen en ontoegankelijk te maken. Dergelijke mechanismen dienen te worden uitgewerkt op basis van vrijwillige overeenkomsten tussen alle betrokken partijen en dienen door de lidstaten te worden aangemoedigd. Het is in het belang van alle partijen die diensten van de informatiemaatschappij leveren, om dergelijke mechanismen vast te stellen en toe te passen. De bepalingen van deze richtlijn over aansprakelijkheid staan de ontwikkeling en daadwerkelijke uitvoering door de betrokken partijen van de technische beschermings- en identificatiesystemen en van technische toezichtinstrumenten die de digitale technologie mogelijk heeft gemaakt, binnen de door de Richtlijnen 95/46/EG en 97/66/EG gestelde grenzen, niet in de weg.” Dit brengt ons op het springende punt voor onze zaak niet verder.
HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4019, NJ 2009/550, m.nt. P.B. Hugenholtz; Computerrecht 2006/11, m.nt. H.H. de Vries, WBP 2009/34, m.nt. H.H. de Vries, AV&S 2006/32, m.nt. L.R. van Harinxma thoe Slooten.
Dat was in die zaak niet aan de orde. Vgl. ook de conclusie van A-G Huydecoper in de Lycos/Pessers zaak, ECLI:NL:PHR:2005:AU4019, onder 19 e.v.
Hof Leeuwarden 22 mei 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6296, Computerrecht 2012/155, m.nt. A.R. Lodder. Lodder wijst er in zijn noot onder 9 op dat art. 6:196c BW zou moeten worden aangepast gelet op het veranderde internet. Hij vindt het terecht dat het hof concludeert dat Marktplaats gevrijwaard is, maar acht art. 6:196c BW daarvoor niet de aangewezen rechtsgrond nu klassieke hostingdiensten weinig overlap hebben met de door Marktplaats geleverde dienst. Volgens Lodder had het meer voor de hand gelegen om de zaak te beoordelen aan de hand van art. 6:162 BW.
Hof Den Haag 15 november 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BO3980, Computerrecht 2011/69, m.nt. M.G. Schrijvers (FTD/Eyeworks).
In HvJ EU 7 juli 2016, C-494/15, ECLI:EU:C:2016:528, IER 2016/66 m.nt. A.M.E. Verschuur, AMI 2016/6 m.nt. R.D. Chavannes (Praagse markthal), waarover C. van Nispen, Het verbod tegen een tussenpersoon in de fysieke wereld. Beschouwingen naar aanleiding van HvJ 7 juli 2016 (Praagse markthal), BIE 2016, p. 318-321, is in punten 22-25 onder verwijzing naar eerdere rechtspraak geoordeeld over het overeenkomstige begrip “tussenpersoon” in deze twee richtlijnbepalingen. Uit de passage “onverminderd zijn eventuele eigen aansprakelijkheid ten aanzien van de litigieuze feiten” uit punt 22 van dit arrest valt af te leiden dat de mogelijkheid van eigen aansprakelijkheid van een tussenpersoon reëel is. In HvJ EU 19 februari 2009, EU:C:2009:107, C-557/07, ECLI:EU:C:2009:107 (LSG), punt 43 en HvJ EU 27 maart 2014, C-314/12, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien), punt 32 volgt dat een ISP zo’n tussenpersoon in de zin van deze richtlijnbepalingen kan zijn.
Zie over het verschil in reikwijdte van een bevel tegen een tussenpersoon en een inbreukmaker mijn conclusie van 29 mei 2015, ECLI:NL:PHR:2015:729 (Stg. Brein/Ziggo en XS4ALL; The Pirate Bay) onder 2.2.1-2.2.9 n.a.v. het na prejudiciële verwijzing vervolgens ingetrokken principaal middel IIa dat zich keerde tegen rov. 5.3 van het bestreden arrest, waarin naar punt 128 van het l’Oréal/eBay-arrest werd verwezen.
HvJ EU 12 juli 2011, C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474, NJ 2012/525, m.nt. J.H. Spoor, IER 2011/58, m.nt. Ch. Gielen, BIE 2011/107, m.nt. K.J. Koelman (en naschrift T. Cohen Jehoram en reactie K.J. Koelman), SEW 2012/6267, m.nt. R. Ludding (L’Oréal/eBay).
Ik zie ook geen reden om naar aanleiding van deze klachten prejudiciële vragen te stellen.
Zie bijv. S.C. van Velze, Het ‘nieuw publiek’ criterium hoort niet thuis in het Europese mededelingsrecht, AMI 2016/3, p. 57-66. Zie ook de noot van J.M.B. Seignette onder HvJ EU 8 september 2016, C-160/15, ECLI:EU:C:2016:644, IER 2016/47 (Sanoma/GS Media) en de annotaties uit de volgende twee voetnoten van deze conclusie. Zie voor een overzicht van deze rechtspraak bijv. de samengevatte weergave in HvJ EU 26 april 2017, C-527/15, ECLI:EU:C:2017:300, NJ 2018/113 (Filmspeler), punten 28-38 en 53 en de daarin genoemde rechtspraak, naar welk Filmspeler-arrest weer wordt verwezen in het Luxemburgse The Pirate Bay-arrest, vp. vtnt. 66.
HvJ EU 14 juni 2017, C-610/15, ECLI:EU:C:2017:456, NJ 2018/114, m.nt. P.B. Hugenholtz (Stg. Brein/Ziggo en XS4ALL; The Pirate Bay). De annotatie bespreekt 4 hyperlink-arresten, naast TPB ook Svensson, Sanoma/GS Media en Filmspeler.
HR 13 november 2015 en HvJ EU 14 juni 2017, BIE 2017/29 (Stg. Brein/Ziggo en XS4ALL), m.nt. A.A. Quaedvlieg.
Resp. HvJ EU 15 maart 2012, C-135/10, ECLI:EU:C:2012:140, NJ 2013/197, m.nt. P.B. Hugenholtz, IER 2012/36 (SCF/Marco Del Corso) en HvJ EU 31 mei 2016, C-117/15, ECLI:EU:C:2016:379, IER 2016/48, m.nt. M. Bronneman (Reha Training/GEMA).Bronneman vermoedt in haar kritische IER-noot onder het revalidatiecentrumarrest dat het hof dit verschil ziet in de kring van personen: bij de tandarts een private groep (“vrij beperkt en zelfs onbeduidend”) en geen “personen in het algemeen”. Dat vermoeden heb ik ook, maar overtuigt bepaald niet. Wie weet waar op deze glijdende schaal dan de grens ligt, mag het zeggen.
Beroepschrift 01‑09‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 1 september 2017
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
NEWS-SERVICE EUROPE B.V.
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. J. van der Beek (hierna te noemen: ‘NSE’)
tegen
STICHTING BREIN
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. A.M. van Aerde (hierna te noemen: ‘Brein’)
PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP
NSE doet voor antwoord zeggen in het principaal cassatieberoep:
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn onder zaaknummer 200.097.924/01 gewezen tussenarresten van 19 augustus 2014 (het ‘Eerste Tussenarrest’ of afgekort ‘TA-I’) en 8 maart 2016 (het ‘Tweede Tussenarrest’ of afgekort ‘TA-II’) en het eindarrest gewezen op 6 december 2016 (het ‘Eindarrest’ of afgekort ‘EA’, tezamen met het Eerste Tussenarrest en het Tweede Tussenarrest, de ‘Arresten’) niet om de redenen zoals vermeld in de procesinleiding in cassatie het recht geschonden of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen verzuimd.
Met conclusie in het principaal cassatieberoep:
tot verwerping van het principaal cassatieberoep, met veroordeling van Brein in de redelijke en evenredige proceskosten van NSE op de voet van artikel 1019h Rv en vermeerdering van de toe te wijzen proceskostenvergoeding met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Het incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het middel in het principaal cassatieberoep (al dan niet gedeeltelijk) slaagt.
NSE voert tegen de bestreden Arresten het navolgende MIDDEL VAN CASSATIE aan:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. doordat het hof in zijn te dezen bestreden Arresten op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan, zulks om de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1 — Geen mededeling aan het publiek
1.1. Inleiding
1.1.1
In r.o. 3.3.3–3.3.5 TA-I oordeelt het hof, kort gezegd, dat NSE een mededeling aan het publiek verricht. Het hof legt hieraan in r.o. 3,3.3 TA-I ten grondslag dat NSE, door de berichten die gebruikers van het Usenet op het Usenet plaatsen op te slaan en ervoor te zorgen dat de abonnees van haar resellers. de op haar servers geplaatste berichten kunnen bereiken, ‘bevordert’ dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, namelijk de abonnees van de resellers. Op basis hiervan komt het hof tot de slotsom dat sprake is van een interventie door NSE die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Voldoende daarvoor is dat NSE toegang biedt tot de op haar servers opgeslagen berichten. Dat slechts resellers abonnementen verkopen die toegang bieden tot de servers van NSE en dat de eindgebruikers nog externe software nodig hebben om de berichten te decoderen en samen te voegen tot een bruikbaar bestand, doet hier niet aan af, aldus het hof. In r.o. 3.3.5 TA-I verwerpt het hof de grieven van NSE die erop neerkomen, kort gezegd, dat zij geen mededeling aan het publiek verricht.
1.1.2
Op de volgende gronden geeft het oordeel van het hof in r.o. 3.3.3–3.3.5 TA-I blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het onvoldoende gemotiveerd.
1.2. Klachten
1.2.1
Het oordeel in r.o. 3.3.3 TA-I dat NSE, door berichten op te slaan en daartoe toegang te bieden, ‘bevordert’ dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, is onbegrijpelijk, want onverenigbaar met de oordelen van het hof in r.o. 3.4.5 en 3.4.6 TA-I. Daar overweegt het hof immers, kort gezegd, dat het de gebruikers zijn die het initiatief nemen tot het uploaden van berichten op het Usenet en dat het feit dat NSE de berichten opslaat en doorgeeft niet tot de conclusie kan leiden dat NSE het initiatief daartoe neemt. Bovendien overweegt het hof in diezelfde rechtsoverweging dat NSE niet bepaalt aan wie de informatie (uiteindelijk) wordt doorgegeven, dat NSE de doorgegeven informatie niet selecteert of wijzigt en dat de dienst aldus een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft. Het hof overweegt daarin voorts dat NSE kennis van noch controle heeft over de doorgegeven gegevens.1. Uit deze oordelen, in r.o. 3.4.5-3.4.6 TA-I, die in lijn zijn met de stellingen van NSE,2. volgt dat van het ‘bevorderen’ door NSE geen sprake is.
1.2.2
Het oordeel in r.o. 3.3.3 TA-I dat NSE, door berichten op te slaan en daartoe toegang te bieden, ‘bevordert’ dat de op haar servers geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vraag of sprake is van een schending van het openbaarmakingsrecht in de zin van artikel 12 Auteurswet (‘Aw’). Deze bepaling moet worden uitgelegd in overeenstemming met het recht van mededeling aan het publiek in artikel 3 lid 1 van richtlijn 2001/29 (de Auteursrechtrichtlijn, hierna: ‘ARl’). Conform de jurisprudentie van het hof van Justitie EU (‘HvJEU’) moet voor het oordeel dat sprake is van een mededeling aan het publiek sprake zijn van twee cumulatieve elementen, namelijk een ‘handeling bestaande in een mededeling’ van een beschermd werk en de mededeling daarvan aan een ‘publiek’.3. Voor het antwoord op de vraag of in een gegeven situatie sprake is van een mededeling aan het publiek, houdt het HvJEU rekening met meerdere niet-autonome en onderling afhankelijke criteria.4. Of NSE al dan niet ‘bevordert’ dat werken een nieuw publiek bereiken, is niet één van de criteria die het HvJEU in dit verband relevant heeft geacht. Het al dan niet ‘bevorderen’ van inbreuken, is dus niet relevant voor het antwoord op de vraag of een mededeling wordt verricht en evenmin of daarmee een (nieuw) publiek wordt bereikt.5. Alleen daarom al is het oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk.
1.2.3
Voor zover het hof met het oordeel in r.o. 3.3.3 dat NSE ‘bevordert’ dat de op haar services geplaatste berichten een nieuw publiek bereiken, heeft gemeend dat het enkele opslaan van berichten en bieden van toegang tot servers reeds een mededeling (aan het publiek) inhoudt, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daarmee immers miskend dat het handelen van NSE kwalificeert als de beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten,6. hetgeen ingevolge overweging 27 van de ARl en de gemeenschappelijke verklaring bij artikel 8 van het Verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht uit 1996 geen mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 ARl is.7. De dienstverlening van NSE is immers beperkt tot het bieden van toegang tot het Usenet en het bieden van (tijdelijke) opslagcapaciteit.8. Voor zover NSE berichten van gebruikers opslaat, zoals het hof overweegt, doet zij dat onmiskenbaar op verzoek van de resellers althans de abonnees van de resellers. De opslagdienst die NSE verricht is aldus een opslagdienst in de zin van artikel 14 van de Richtlijn 2000/31 betreffende elektronische handel (‘richtlijn elektronische handel’) en artikel 6:196c lid 4 BW zoals het hof ook terecht overweegt in r.o. 3.4.6 TA-I.
1.2.4
In ieder geval is een dergelijk oordeel onbegrijpelijk, nu het hof hiermee voorbij is gegaan aan de uitvoerige grieven en essentiële stellingen van NSE die erop neerkomen dat zij slechts fysieke faciliteiten ter beschikking stelt.9. NSE heeft er in dit verband op gewezen dat zij slechts een technologisch platform aanbiedt, welk platform (sommige) derden kunnen aanwenden voor inbreukmakende handelingen. NSE is op geen enkele manier betrokken bij het plaatsen van berichten op het Usenet door gebruikers, zij maakt geen selectie, categoriseert of modereert berichten niet, noch verschaft zij de software of hulpmiddelen waarmee berichten kunnen worden gemaakt, verzameld, gedownload en gedecodeerd. Op geen enkele wijze initieert, promoot of bevordert NSE voorts het plaatsen van (inbreukmakend) materiaal op het Usenet.10.
1.2.5
Voorts en/of althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, want onverenigbaar met het oordeel van het hof in r.o. 3.4.5–3.4.6 TA-I dat de diensten die NSE verricht een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben.11. Hieruit volgt immers dat NSE niet meer doet dan het verschaffen van fysieke faciliteiten. In elk geval is 's hofs (impliciete) andersluidende oordeel gelet op de uitvoerige onderbouwing van NSE,12. onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, valt immers niet in te zien dat en waarom het opslaan op servers van de berichten die door gebruikers op het Usenet worden geplaatst en het verschaffen van toegang tot die servers, zoals NSE doet, verder gaat dan het aanbieden van fysieke faciliteiten.13.
1.2.6
Het oordeel van het hof in r.o. 3.3.3 TA-I dat sprake is van een interventie die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt, getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof hiermee immers heeft miskend dat voor de vraag of sprake is van een ‘handeling bestaande in een mededeling’, vereist is dat de gebruiker een bewuste interventie pleegt in de doorgifte van beschermd materiaal, waardoor het publiek toegang krijgt tot dit materiaal.14. | 15. Dit vereist dat de tussenkomende partij, met volledige kennis van de gevolgen van zijn handelwijze, intervenieert om zijn klanten toegang te verlenen tot beschermde werken. Zonder deze weloverwogen interventie of tussenkomst moeten eindgebruikers het werk in beginsel niet, of slechts moeilijk, kunnen ontvangen.16. Het hof heeft miskend dat NSE niet een dergelijke tussenkomst of ‘interventie’ verricht om toegang te verschaffen tot werken, laat staan dat NSE dit weloverwogen doet. Voorts en/of althans is het oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk, want onverenigbaar met de volgende door het hof vastgestelde omstandigheden, althans de volgende door NSE gestelde en door het hof in het midden gelaten omstandigheden, waaruit volgt dat NSE geen bewuste interventie verricht:
- •
NSE biedt slechts toegang tot servers, plaatst zelf geen berichten en bevordert evenmin dat dit gebeurt;17.
- •
NSE is op geen enkele manier betrokken bij het plaatsen van berichten op Usenet door gebruikers en neemt daar ook het initiatief niet toe;18.
- •
de techniek en de software die nodig zijn om bestanden te coderen, splitsen, op Usenet te kunnen plaatsen, te decoderen, samen te voegen en downloaden, wordt niet door NSE aangeboden;19.
- •
NSE bevordert niet dat geplaatste berichten het publiek bereiken, onder meer omdat zij geen relatie heeft met eindgebruikers;20.
- •
NSE categoriseert, indexeert, selecteert of modereert berichten of nieuwsgroepen niet;21.
- •
NSE initieert, promoot of bevordert op geen enkele wijze het plaatsen van (inbreukmakend) materiaal op Usenet22.
- •
NSE biedt geen Usenet index- of zoekmogelijkheden aan, noch enig ander hulpmiddel om gebruikers te helpen om berichten op Usenet te vinden;23.
- •
NSE verschaft niet directe toegang tot beschermde werken, nu de gebruiker daarvoor nog verschillende stappen moet zetten en (niet door NSE aangeboden) externe software moet installeren en activeren.24.
- •
NSE heeft geen kennis van of controle over (het at dan niet inbreukmakende karakter van) de berichten die op haar servers worden geplaatst.25.
- •
NSE bepaalt niet aan wie de berichten (uiteindelijk) worden doorgegeven, noch heeft zij daar invloed op.26.
1.2.7
Voor zover het hof met het oordeel in r.o. 3.3.3 TA-I heeft gemeend dat het enkele opslaan van berichten en bieden van toegang tot servers — door het hof aangeduid als het ‘bevorderen’ — reeds een (weloverwogen) ‘interventie’ om toegang te verlenen tot beschermde werken inhoudt, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk. Voor een ‘interventie’ is immers blijkens de jurisprudentie van het HvJEU vereist dat de gebruiker zich welbewust tussenschakelt en daarmee een bestaande mededeling toegankelijk maakt voor een (nieuw) publiek dat daarmee toegang krijgt tot beschermde werken, hetgeen zij niet doet.27. NSE slaat slechts op verzoek van de resellers, althans de abonnees van de resellers, berichten op haar servers op,28. maar verricht zelf geen actieve handeling ten aanzien van beschermd materiaal, laat staan dat zij zich welbewust tussenschakelt. Zij verschaft niet de externe software die nodig is om berichten te plaatsen, te verzamelen, downloaden en te decoderen.29. Het hof heeft in r.o. 3.3.3 TA-I miskend dat deze omstandigheid wel degelijk relevant is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een mededeling. Het (indirect, want via de reseller) verschaffen van toegang tot door derden geplaatste alfanumerieke berichten op servers, is immers iets anders dan het verschaffen van directe toegang tot werken. Vaststaat immers dat gebruikers nog verschillende handelingen moet verrichten om daadwerkelijk toegang te krijgen tot beschermde werken en dat NSE daar geen rol bij speelt.30. Althans heeft het hof miskend dat onder deze omstandigheden, waarbij niet de dienstverlener maar de eindgebruiker van de dienst berichten plaatst, slechts sprake kan zijn van een mededeling indien de dienstverlener welbewust handelt om toegang tot werken te verlenen of het vinden daarvan aanzienlijk te vergemakkelijken, zoals door het vooraf installeren van add-ons/links, het indexeren en inventariseren van werken en/of het aanbieden van een zoekmotor.31. Vast staat dat NSE dit niet doet.32.
1.2.8
Het oordeel van het hof in r.o. 3.3.3 en 3.3.4 TA-I dat sprake is van een ‘nieuw publiek’, namelijk de abonnees van de resellers van NSE, getuigt van onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk gemotiveerd. Daarmee heeft het hof immers miskend dat NSE zelf geen relatie heeft met die abonnees, maar slechts met een beperkte kring van resellers, terwijl het begrip ‘publiek’ ziet op een onbepaalde aantal potentiële ontvangers. Het moet, met andere woorden, gaan om een publiek van eindgebruikers.33. Niet NSE, maar de resellers, verlenen toegang tot het Usenet aan eindgebruikers. De kleine kring van professionele resellers kwalificeert niet als een ‘publiek’.34. Om die reden verricht NSE dus ook geen mededeling aan een ‘publiek’.
1.2.9
Dat het hof overigens (terecht) heeft geoordeeld dat NSE een beroep toekomt op de uitsluiting van aansprakelijkheid in artikel 6:196c BW35., laat onverlet dat geen sprake is van een mededeling aan het publiek door NSE op voornoemde gronden. Sterker nog, de toepasselijkheid van artikel 6:196c BW impliceert dat NSE geen inbreuk pleegt.36. Dit blijkt ook uit een contextuele analyse van artikel 3 lid 1 ARL in relatie tot andere bepalingen in de ARl. Uit artikel 8 lid 3 ARL, waarvan artikel 26d Auteurswet (het artikel waarop het hof het bevel (mede) baseert)37. de Nederlandse implementatie vormt, blijkt dat rechthebbenden de mogelijkheid hebben om tussenpersonen wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op het auteursrecht, in rechte aan te spreken en een verbod op te leggen. Hieruit volgt dat artikel 3 lid 1 ARl impliceert dat een persoon die bepaalde faciliterende, dienstverlenende handelingen verricht die bijdragen aan een inbreuk daarmee op zichzelf niet (ook) zelf inbreuk maakt. Die persoon valt onder artikel 8 lid 3 ARl. Artikel 8 lid 3 ARl vervult derhalve een afzonderlijke, aanvullende rol. Deze bepaling zou zinledig zijn wanneer tussenpersonen zelf inbreuk plegen.38. Ook om deze reden getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting althans is het onbegrijpelijk.
Onderdeel 2 — Geen verveelvoudiging
2.1. Inleiding
2.1.1
In r.o. 3.3.6 TA-I gaat het hof in op de vraag of het opslaan van berichten op de servers van NSE een verveelvoudigingshandeling is. Het hof oordeelt, kort gezegd, dat dit het geval is en verwerpt de andersluidende grieven van NSE. Aan dit oordeel legt het hof ten grondslag dat het opslaan van de berichten (op de spoolservers) geen onderdeel vormt van een technisch procedé dat wordt toegepast met als enig doel het mogelijk maken van de doorgifte in een netwerk tussen derden of het rechtmatig gebruik van een werk, zoals artikel 13a Aw volgens het hof wel vereist. Volgens het hof dient het opslaan van de artikelen gedurende de retentietijd een zelfstandig doel, namelijk het gedurende deze tijd beschikbaar houden van de artikelen voor toegang ten behoeve van de abonnees van de resellers. Het opslaan van de berichten bezit, aldus nog steeds het hof, zelfstandige waarde, waarbij het hof overweegt dat een abonnement bij de resellers van NSE juist interessant is vanwege de beschikbaarheid van een grote hoeveelheid content.
2.1.2
Op de volgende gronden geeft het oordeel van het hof in r.o. 3.3.6 TA-I blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zij onvoldoende gemotiveerd.
2.2. Klachten
2.2.1
In de verwerping van het beroep op artikel 13a Aw in r.o. 3.3.6 TA-I door het hof, ligt het oordeel besloten dat NSE naar de opvatting van het hof een auteursrechtelijke verveelvoudigingshandeling (reproductie) verricht. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Door aldus te oordelen heeft het hof immers miskend dat, voor zover het opslaan van berichten op de servers van NSE al een feitelijke reproductiehandeling met zich brengt, deze niet wordt verricht door NSE, maar door de gebruikers.39. Het op verzoek van derden opslaan van informatie kwalificeert op zichzelf niet als een reproductie, althans in ieder geval niet als de dienst die de intermediair daarbij verricht een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft, zoals het hof terecht feitelijk vaststelt ten aanzien van NSE in r.o. 3.4.5–3.4.6 TA-I. Het hof heeft eveneens miskend dat de duur van de opslag niet afdoet aan het feit dat er geen reproductiehandelingen worden verricht door NSE.
2.2.2
Voorts en/of althans is het oordeel in r.o. 3.3.6 TA-I dat NSE verveelvoudigingen verricht, onbegrijpelijk, want onverenigbaar met het oordeel van het hof in r.o. 3.5.2 en 3.5.3 TA-I
dat NSE diensten verleent aan derden die inbreuk maken op de rechten van anderen, in die zin dat deze derden zonder toestemming beschermde werken verveelvoudigen en openbaar maken door deze met behulp van de door NSE geleverde diensten op het Usenet te plaatsen.40. In dit oordeel ligt immers besloten dat NSE hooguit door derden gemaakte inbreuken faciliteert, maar niet zelf pleegt.41.
2.2.3
Althans heeft het hof miskend dat het niet de bedoeling van de (Unie)wetgever is geweest om tussenpersonen auteursrechtelijke handelingen te laten verrichten.42. Technische en functionele handelingen, waaronder begrepen de louter technische opslag op verzoek van gebruikers door Usenet providers en andere tussenpersonen, blijven buiten het bereik van het auteursrecht. Zou dit anders zijn, dan zou dit betekenen dat het enkele ‘zijn’ van een Usenet provider en het in werking hebben van systemen, auteursrechtinbreuk met zich brengt.43. Dat dit niet de bedoeling is geweest blijkt uit overweging 27 ARl, uit overweging 33 ARl en uit artikel 5 lid 1 ARl. Hetzelfde volgt uit artikel 8 lid 3 ARl, dat de mogelijkheid schept om, onder omstandigheden, een verbod of bevel uit te vaardigen jegens tussenpersonen. Deze bepaling zou immers overbodig zijn wanneer tussenpersonen zelf inbreuk plegen.44.
2.2.4
Het oordeel van liet hof in r.o. 3.3.6 geeft bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) geformuleerd, nu het hof hiermee de relatie tussen de ARl en (het aansprakelijkheidsregime in) de richtlijn elektronische handel45. heeft miskend. Beide richtlijnen kwamen gelijktijdig tot stand en moeten, aldus ook het hof in r.o. 3.5.4 nadrukkelijk met elkaar in verband worden gelezen, zoals blijkt uit overweging 16 van de ARl en overweging 50 van de richtlijn elektronische handel.46. Nu het vraagstuk van de aansprakelijkheid voor activiteiten in de netwerkomgeving is geregeld in de richtlijn elektronische handel en in artikel 14 van die richtlijn de vrijwaring is opgenomen terzake van diensten van de informatiemaatschappij die bestaan uit het op verzoek opslaan van informatie, kan die handeling dan ook niet resulteren in een verboden reproductiehandeling op grond van de ARl. In die situatie zou de bescherming van de richtlijn elektronische handel immers zinledig zijn, omdat tussenpersonen voortdurende technische reproducties maken om doorgifte mogelijk te maken. Dat dit niet de bedoeling is, blijkt uit het feit dat de ARl geen afbreuk doet aan de richtlijn elektronische handel (overweging 16 ARl).
2.2.5
Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het hof miskend dat dienstverleners die louter fysieke faciliteiten beschikbaar stellen, zoals NSE,47. geen auteursrechtelijk relevante verveelvoudigingshandelingen verrichten. De bescherming van overweging 27 AR1 zou in dat geval immers zinloos zijn. Een dienstverlener die op grond van overweging 27 ARl geen mededeling aan het publiek verricht, zou immers alsnog bakzeil halen omdat hij een verveelvoudingshandelingen verricht. Ook om die reden getuigt r.o. 3.3.6 TA-I van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze onbegrijpelijk.
2.2.6
Het oordeel in r.o. 3.3.6 dat het gedurende de retentietijd opslaan van berichten een zelfstandige economische waarde bezit, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende gemotiveerd. Het hof baseert dit oordeel op het feit dat een abonnement bij de resellers van NSE ‘juist interessant’ zou zijn vanwege de beschikbaarheid van een grote hoeveelheid content. Door aldus te oordelen heeft het hof miskend dat de betrokken reproductiehandeling op zichzelf moet worden bezien en dat het enkele opslaan van alfanumerieke berichten op servers op zich geen economische waarde bezit.48. Van enige waarde kan immers pas sprake zijn op het moment dat gebruikers een abonnement afsluiten bij een reseller en, met behulp van externe software, daadwerkelijk toegang verkrijgen tot de inhoud van het op het Usenet beschikbare materiaal. Het oordeel is voort onvoldoende gemotiveerd, omdat NSE wel degelijk gemotiveerd heeft betwist dat een abonnement bij een van haar resellers ‘juist interessant’ is vanwege de beschikbaarheid van een grote hoeveelheid content. Zij heeft in dit verband gesteld dat zij toegang biedt tot hetzelfde Usenet als andere Usenet providers.49.
Onderdeel 3 — geen ruimte voor (debat over) opleggen andere maatregelen dan stakingsbevel
3.1. Inleiding
3.1.1
In de Arresten heeft het hof, kort samengevat, het volgende geoordeeld over minder verstrekkende maatregelen dan het gevorderde stakingsbevel. In het Eerste Tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat, nu ervan kan worden uitgegaan dat Brein met het door haar in haar vordering geformuleerde en als te verstrekkend beoordeelde bevel tevens impliceert een minder verstrekkende maar mogelijk wel effectieve maatregel te vorderen, het hof zal onderzoeken wat de mogelijkheden zijn tot het opleggen van een minder ver strekkend bevel (r.o. 3.6.6, 3.6.8 en 3.6.9 TA-I). Een in elk geval passende maatregel is het bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure op straffe van verbeurte van een dwangsom (r.o. 3.7.1–3.7.5 TA-I). Er zijn — naast de NTD-procedure — maatregelen te bedenken die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden (r.o. 3.7.6–3.7.9 TA-I). NSE heeft niet uitdrukkelijk gereageerd op de door Brein genoemde voorbeelden van grovere methoden, mogelijk omdat Brein daaraan geen duidelijke consequenties heeft verbonden voor of in verband met (de concrete formulering van)haar vordering (r.o. 3.7.7 TA-I), Aangezien partijen niet uitputtend hebben gedebatteerd over aan NSE op te leggen maatregelen aanvullend aan de NTD-procedure, worden zij in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over deze aanvullende maatregelen (r.o. 3.7.6–3.7.9 TA-I).
3.1.2
Naar aanleiding van bezwaar van NSE en haar verzoek aan het hof terug te komen op deze beslissingen ten aanzien van minder verstrekkende maatregelen dan het gevorderde stakingsbevel50. heeft het hof in het Tweede Tussenarrest (in r.o. 2.2.3) het volgende geoordeeld. Het hof blijft bij zijn oordeel dat de vordering zoals door Brein geformuleerd ruimte biedt tot het eventueel opleggen van minder verstrekkende maatregelen. Het staat de rechter in het algemeen vrij, indien daartoe gronden zijn, een minder verstrekkend bevel op te leggen dan gevorderd. Brein heeft niet welbewust afgezien van dat mindere. Dat Brein haar oorspronkelijke vordering enkel heeft gericht op een stakingsbevel en daarbij de stelling heeft ingenomen dat het aan NSE is om te bepalen hoe aan dat stakingsbevel moet worden voldaan, is onvoldoende om tot een dergelijke conclusie te komen. De andere stellingen van Brein wijzen erop dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht. Evenmin is sprake van strijd met de twee-conclusieregel, aldus nog steeds het hof. Partijen hebben bij hun eerste memories reeds gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel. Dat dit slechts zijdelings is gebeurd, maakt dit volgens het hof niet anders. Het stond het hof vrij om van Brein een nadere toelichting te vragen op door haar in haar memorie van antwoord reeds ingenomen standpunten, NSE is evenmin geschaad in haar procespositie: zij is immers in de gelegenheid gesteld op de akte van Brein te reageren. Er is dan ook geen sprake van strijd met de goede procesorde, aldus het hof.
3.1.3
Door aldus te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of de Arresten onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om de volgende redenen die zo nodig in onderling verband moeten worden bezien.
3.2. Klachten
3.2.1
Het hof heeft miskend dat de rechter is gebonden aan hetgeen partijen hebben gevorderd51. en/of dat de rechtsregel dat, indien de rechter van oordeel is dat weliswaar een gevorderde voorziening als te vergaand niet kan worden toegewezen, maar dat een minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zou zijn, hij laatstbedoelde voorziening zal moeten toewijzen, uitsluitend geldt indien de rechter aannemelijk oordeelt dat in hetgeen is gevorderd ook een vordering tot het treffen van die minder verstrekkende voorziening ligt besloten.52. Daarvoor is niet alleen vereist dat duidelijk moet zijn dat de eisende partij (Brein) ook dit mindere heeft gewild, maar bovendien dat voldoende duidelijk was (althans redelijkerwijs voldoende duidelijk kon zijn) voor de wederpartij (NSE) waartegen zij zich had te verweren.53. Dit klemt temeer aangezien in deze zaak het mindere niet is een gedeelte van het meerdere (zoals bij gedeeltelijke toewijzing van een geldvordering),54. maar — zoals ook door het hof vastgesteld (zie hieronder) — allerminst duidelijk is welke minder verstrekkende voorziening wel passend zou zijn in plaats van het gevorderde maar als te verstrekkend beoordeelde stakingsbevel. In hoger beroep gelden hierbij ook de tweeconclusieregel en de eisen van een goede procesorde (zie alinea 3.28–3.2.15).
3.2.2
Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn de bovengenoemde oordelen onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om de volgende redenen.
3.2.3
Het hof heeft niet (althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd) geoordeeld dat en waarom voldoende duidelijk zou zijn (althans redelijkerwijs voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren. In tegendeel: de overwegingen van het hof laten geen andere conclusie toe dan dat niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs niet voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere (zie hieronder).
3.2.4
In het Eerste Tussenarrest heeft het hof immers overwogen dat NSE niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op de door Brein genoemde voorbeelden van grovere methoden, mogelijk ‘omdat Brein daaraan geen duidelijke consequenties heeft verbonden voor of in verband met(de concrete formulering van) haar vordering’ (r.o. 3.7.7 TA-I). Deze vaststelling laat geen andere conclusie toe dan dat niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs niet voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere.
3.2.5
Naar aanleiding van het bezwaar van NSE en haar verzoek aan het hof om terug te komen op de eerdere beslissingen van het hof ten aanzien van minder verstrekkende maatregelen dan het gevorderde stakingsbevel55. heeft het hof bovendien in het Tweede Tussenarrest vastgesteld ‘[d]at Brein haar oorspronkelijke vordering enkel heeft gericht op een bevel tot staking van het vastleggen van inbreukmakend materiaal en daarbij de stelling heeft ingenomen dat het aan NSE is om te bepalen hoe dat materiaal wordt geweerd’ (r.o. 2.2.3 TA-II). Volgens het hof ‘[wijzen] de stellingen die Brein overigens heeft ingenomen er op dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht’ (r.o. 2.2.3 TA-II). Deze overwegingen laten (eveneens) geen andere conclusie toe dan dat het mindere niet lag besloten in de ‘oorspronkelijke vordering’ van Brein, maar dat ‘voortschrijdend inzicht’ ervoor heeft gezorgd dat Brein pas later wenste om dit mindere te vorderen. Ook hieruit volgt dat niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs niet voldoende duidelijk kon zijn) voor NSE waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere.
3.2.6
Dat Brein louter een verbodsvordering heeft ingesteld, blijkt ook uit haar procesinleiding in cassatie. Daar geeft Brein onder het kopje ‘Inzet van de procedure: vorderingen Brein’ aan uitsluitend een ‘verbodsvordering’ te hebben heeft ingesteld.56. Vervolgens merkt Brein nogmaals op dat ‘het vervolgens aan NSE was om te bepalen welke maatregelen zij zou nemen om aan het gegeven verbod te voldoen’57. In r.o. 3.6.6 TA-I geeft het hof aan dat het standpunt van zowel NSE als Brein is dat NSE alleen aan de verbodsvordering c.q. het bevel van de rechtbank kan voldoen als zij alle binnenkomende berichten filtert. Die vordering, althans dat bevel, is naar zijn aard in strijd met de richtlijn elektronische handel, zoals het hof terecht in die rechtsoverweging oordeelt (zie ook r.o. 3.6.9 TA-I).
3.2.7
Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het door de rechtbank gegeven bevel niet aansluit bij de rol van NSE als verlener van diensten met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, ‘welke situatie complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel’ (r.o. 3.6.6 TA-I). Ingevolge artikel 26d Aw kunnen bevelen aan tussenpersonen worden opgelegd ‘op vordering van de maker’. Hieruit volgt dat de specifieke maatregelen die het hof vanaf r.o. 3.7.6 e.v. TA-I bespreekt ten minste door Brein hadden moeten zijn gevorderd, hetgeen het hof heeft miskend. In het Eerste Tussenarrest heeft het hof slechts overwogen dat ‘er — naast de NTD-procedure — maatregelen te bedenken zijn die op een effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden’ (r.o. 3.7.8 TA-I). Zelfs nadat partijen vervolgens uitvoerige aktes over deze aanvullende maatregelen met daarbij deskundigenrapporten hadden gewisseld, is het hof in het Tweede Tussenarrest niet verder gekomen dan het formuleren van een groot aantal vragen ten aanzien van door Brein bij akte van 11 november 2014 voorgestelde maatregelen. In het Eindarrest heeft het hof overwogen dat voortzetting van het geding voor een (nader) onderzoek, mede met inzet van deskundigen, naar ‘de technische mogelijkheden, kosten en effectiviteit’ van dergelijk aanvullende maatregelen ‘voor partijen en voor de rechter tijdrovend en kostbaar werk’ zal meebrengen, ‘alleen al voor de beantwoording van de in tussenarrest II geformuleerde vragen dienaangaande’ (r.o. 2.7 EA). Ook volgens het hof is dus allerminst duidelijk welke minder verstrekkende voorziening wel op zijn plaats zou zijn, zelfs nadat partijen uitvoerige aktes over deze aanvullende maatregelen met daarbij deskundigenrapporten hadden gewisseld. Hieruit volgt dus eveneens dat (ook) voor NSE niet voldoende duidelijk was (en redelijkerwijs niet voldoende duidelijk kon zijn) waartegen zij zich had te verweren en dat het mindere dus niet lag besloten in het meerdere.
3.2.8
Het hof heeft miskend dat in hoger beroep — in het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil — de tweeconclusieregel van artikel 347 Rv in beginsel58. meebrengt59. (althans de eisen van de goede procesorde in beginsel meebrengen60.) dat de hierboven (alinea 3.2.1–3.2.7) genoemde beoordeling door de rechter, kort samengevat, of het mindere ligt besloten in het meerdere en of voldoende duidelijk was (althans voldoende duidelijk kon zijn) voor de wederpartij (NSE) waartegen zij zich had te verweren, dient te worden verricht, voor zover het gaat om de stellingen van de eisende partij (Brein), op basis van de stellingen vervat in (in dit geval) de memorie van antwoord (of stellingen van eerdere datum), Anders zou dit onverenigbaar zijn met de in beginsel ontoelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep na de memorie van grieven of van antwoord.61. Dat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte uit te laten over minder verstrekkende maatregelen maakt dit niet anders.62.
3.2.9
Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn de bovengenoemde oordelen onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om de volgende redenen. Zoals hierboven (alinea 3.2.1-3.2.7) uiteengezet, laten de overwegingen van het hof geen andere conclusie toe dan dat het mindere niet lag besloten in de ‘oorspronkelijke vordering’ van Brein, maar dat ‘voortschrijdend inzicht’ ervoor heeft gezorgd dat Brein pas later heeft besloten om dit mindere te vorderen (r.o. 2.2.3 TA-II). Ten aanzien van de overweging dat ‘[d]e stellingen die Brein overigens heeft ingenomen er op wijzen dat zij wenst dat een effectief bevel wordt gegeven en dat bij haar in dit verband sprake is van voortschrijdend inzicht’ (r.o. 2.2.3 TA-II) heeft het hof niet uitdrukkelijk aangegeven op welke stellingen van Brein is gedoeld. Indien het hof heeft gedoeld op stellingen van Brein uit de memorie van antwoord (of van eerdere datum), dan is dat onbegrijpelijk, aangezien Brein dergelijke stellingen pas voor het eerst bij de akte van 11 november 2014 heeft ingenomen.63.
3.2.10
In r.o. 2.2.3 TA-II heeft het hof geoordeeld, kort samengevat, dat evenmin sprake is van strijd met de tweeconclusieregel, aangezien partijen bij hun eerste memories reeds zijdelings hebben gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel en het het hof vrijstond om van Brein een nadere toelichting te vragen op door haar in haar memorie van antwoord reeds ingenomen standpunten.
3.2.11
Het hof heeft miskend dat in hoger beroep — in het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil — de tweeconclusieregel van artikel 347 Rv in beginsel64. meebrengt (althans de eisen van de goede procesorde in beginsel meebrengen65. dat van geïntimeerde (Brein) mag worden verlangd dat hij in zijn memorie van antwoord alle nieuwe feiten en stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel wenst te beroepen.66.|67. Daarna is ‘een nadere toelichting’ uitsluitend toegestaan indien en voor zover dit betreft een toelaatbare nadere precisering van eerder aangevoerde stellingen.68. Er is geen sprake van een toelaatbare nader precisering van eerder aangevoerde stellingen, indien en voor zover door deze later aangevoerde stellingen geheel nieuwe elementen in het partijdebat worden gebracht. 69. Dat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich bij akte uit te laten over minder verstrekkende maatregelen maakt dit niet anders. 70.
3.2.12
Indien het hof dit niet heeft miskend, is dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om de volgende redenen.
3.2.13
Indien het mindere niet lag besloten in het meerdere (zie alinea 3.2.1–3.2.9), valt immers reeds om deze reden niet in te zien dat en waarom geen sprake zou zijn van, kort samengevat, ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein.
3.2.14
Indien het mindere wel zou liggen besloten in het meerdere (hetgeen volgens NSE niet het geval is, zie zie alinea 3.2.1–3.2.9), valt evenmin te zien dat en waarom geen sprake zou zijn van, kort samengevat, ontoelaatbare nieuwe feiten en stellingen van Brein. Zoals in alinea 3.2.1–3.2.7 hierboven uiteengezet, heeft het hof geoordeeld dat het door de rechtbank gegeven bevel niet aansluit bij de rol van NSE als verlener van diensten met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, ‘welke situatie complexer is en zich leent voor andere soorten van bevel’ (r.o. 3.6.6 TA-I). In het Eerste Tussenarrest is het hof niet verder gekomen dan dat ‘er — naast de NTD-procedure — maatregelen te bedenken zijn die op een effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden’ (r.o. 3.7.S TA-I). Vervolgens heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over minder verstrekkende maatregelen. Indien het oordeel van het hof aldus dient te worden begrepen dat de stellingen van Brein bij akte van 11 november 2014 kunnen worden aangemerkt als een toelaatbare nadere precisering van eerder aangevoerde stellingen, dan is dit onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien door deze stellingen van Brein ontegenzeggelijk een groot aantal geheel nieuwe elementen in het partijdebat zijn gebracht (die vervolgens nogmaals nader onderzoek nodig maakten).71. Dit blijkt ook uit het Tweede Tussenarrest, waarin het hof — zelfs nadat partijen de aktes met daarbij deskundigenrapporten hadden gewisseld — niet verder is gekomen dan het formuleren van een groot aantal vragen ten aanzien van door Brein bij akte van 11 november 2014 voorgestelde maatregelen (r.o. 2.4.1–2.7.1 TA-II). In het Eindarrest heeft het hof overwogen dat voortzetting van het geding voor een (nader) onderzoek, mede met inzet van deskundigen, naar ‘de technische mogelijkheden, kosten en effectiviteit’ van dergelijk aanvullende maatregelen ‘voor partijen en voor de rechter tijdrovend en kostbaar werk’ zal meebrengen, ‘alleen al voor de beantwoording van de in tussenarrest II geformuleerde vragen dienaangaande’ (r.o. 2.7 EA).
3.2.15
In r.o. 2.2.3 TA-II heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de goede procesorde, aangezien NSE in de gelegenheid is gesteld op de akte van Brein te reageren en dus niet in haar procespositie is geschaad. Dit oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien in dit kader niet alleen relevant is dat NSE in de gelegenheid is gesteld op de akte van Brein te reageren, maar tevens dat door de stellingen van Brein bij akte van 11 november 2014 een groot aantal geheel nieuwe elementen in het partijdebat zijn gebracht die nader onderzoek nodig maken waarvoor het geding in hoger beroep geen gelegenheid meer biedt, mede met het oog op het belang van de concentratie van het debat en/of van een spoedige afdoening van het geschil (zie ook alinea 3.2.10–3.2.14).72.
Onderdeel 4 — Geen bevel tot invoeren NTD
4.1. Inleiding
4.1.1
In r.o. 3.6.9 e.v. TA-I onderzoekt het hof wat de mogelijkheden zijn tot het opleggen van een minder verstrekkend bevel aan NSE dan, kort gezegd, een filterverplichting. In r.o. 3.7.1 TA-I overweegt het hof, kort samengevat, dat het bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure in elk geval een passende maatregel is, mede in verband met het vereiste van artikel 6:196c lid 4 onder b BW. In r.o. 3.7.2 TA-I overweegt het hof, kort samengevat, dat er aanleiding is NSE te bevelen een dergelijke procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het is immers aan NSE om te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd, aldus het hof. Niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen, aldus nog steeds het hof.
4.1.2
In r.o. 2.2.1–2.2.2 TA-II herhaalt het hof dit oordeel en gaat hij voorbij aan het verzoek van NSE op deze beslissing terug te komen. Volgens het hof heeft NSE niet gesteld dat zij na het staken van de onderhandelingen met Brein over de NTD-procedure uit eigen beweging de ontwikkeling daarvan heeft voortgezet. Daaraan voegt het hof toe dat uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een NTD-procedure hanteerde die aan de in r.o. 3.7.1 TA-I beschreven eisen voldeed.
4.1.3
In r.o. 2.5 en 2.6 EA oordeelt het hof dat het feit dat NSE haar activiteiten niet meer zal hervatten nog niet betekent dat de beslissing dat er aanleiding is NSE te bevelen een effectieve NTD-procedure in te voeren op straffe van verbeurte van een dwangsom, is genomen op een ondeugdelijke grondslag. Het handhaven van de beslissing geeft Brein in het, onwaarschijnlijke maar niet geheel uit te sluiten geval dat NSE toch haar activiteiten hervat, een middel om NSE te bewegen dit alleen te doen met het gelijktijdig invoeren van een effectieve NTD-procedure.
4.1.4
Op de volgende gronden geven bovengenoemde oordelen van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn zij onvoldoende gemotiveerd.
4.2. Klachten
4.2.1
De oordelen in r.o. 3.7.1–3.7.2 TA-I, r.o. 2.2.1–2.2.2 TA-II en r.o. 2.5–2.6 EA dat er aanleiding is NSE op straffe van een dwangsom te bevelen een NTD-procedure in te voeren, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee heeft hof immers miskend dat NSE als verlener van een dienst die bestaat uit de opslag van van een ander afkomstige informatie in de zin van artikel 6:196c lid 4 BW en artikel 14 van de richtlijn elektronische handel, reeds wettelijk gehouden is tot het hanteren, kort gezegd, van een NTD-procedure, op straffe van aansprakelijkheid, en dat NSE aan deze vereisten voldeed. NSE hoeft daartoe dus niet bevolen te worden en al helemaal niet op straffe van een dwangsom.
4.2.2
Heeft het hof dit niet miskend, dan zijn de oordelen van het hof onbegrijpelijk, want onverenigbaar met het oordeel in r.o. 3.4.9–3.4.11 TA-I dat NSE een tussenpersoon is die aan de voorwaarden voldoet die artikel 6:196c lid 4 BW stelt. In die overwegingen oordeelt het hof immers terecht dat NSE, voordat zij haar dienst staakte, een effectieve NTD-procedure hanteerde en daarmee voldoet aan de voorwaarde die artikel 6:196c lid 4 BW stelt. Met die constatering is niet te rijmen de overweging in r.o. 3.7.2 TA-I dat niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar in staat stellen inbreukmakende artikelen prompt van haar servers te verwijderen.
4.2.3
Het oordeel van het hof in r.o. 3.7.1 TA-I dat de effectiviteit van een NTD is af te meten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd getuigt van een verkeerde rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk. De effectiviteit wordt immers bepaald aan de hand van diverse omstandigheden, onder meer de vraag of de maatregelen billijk en evenredig zijn in de zin van artikel 3 richtlijn 2004/4873. (hierna: de ‘Handhavingsrichtlijn’) en voldoen aan het vereiste een rechtvaardig evenwicht te bewaren tussen de betrokken grondrechten (artikel 52 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).74.
4.2.4
In strijd met het recht en/of onbegrijpelijk is voorts hat oordeel in r.o. 3.7.1 TA-I dat NSE geen limiet mag stellen aan het aantal per tijdseenheid aan te leveren en te verwerken meldingen. De vrijheid van ondernemerschap uit hoofde van artikel 16 van het Handvest kan immers met zich meebrengen dat dergelijke beperkingen geëigend zijn.75. Overigens is onbegrijpelijk dat het hof spreekt van een ‘limiet’, nu NSE heeft aangevoerd dat op elk moment minimaal twee miljard berichten ontoegankelijk konden worden gemaakt met de nieuwe zogenoemde Fast Track NTD.76. Daarnaast bleef de reguliere NTD van toepassing en konden rechthebbenden verwijderingsverzoeken indienen via de e-mail.77.
4.2.5
Voor zover het hof in r.o. 3.7.2. TA-I slechts de zogenoemde Fast Track NTD procedure heeft beoordeeld, niet de reguliere NTD of de indiening van verwijderingsverzoeken via e-mail,78. is het oordeel in strijd met het recht en/of onbegrijpelijk. In dat geval zou het hof immer te hoge eisen hebben gesteld aan de Fast Track NTD-procedure die NSE had ontwikkeld teneinde een extra snelle verwerkingscapaciteit te realiseren. Dit zou te meer onbegrijpelijk zijn in het licht van de overweging in r.o. 3.7.1 TA-I dat NSE moet voldoen aan datgene wat in de markt redelijk is te noemen. De laagdrempelige Fast Track NTD van NSE was immers uniek in de markt en voldeed ruimschoots aan de redelijkheidstoets van het hof.
4.2.6
Onjuist en/of onbegrijpelijk is ook het oordeel van het hof in r.o. 3.7.2 TA I en r.o. 2.2.2 TA-II dat uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een effectieve NTD-procedure hanteerde en/of de ontwikkeling daarvan heeft voortgezet. NSE heeft immers uitvoerig betoogd dat zij reeds een (efficiënte) NTD hanteerde voorafgaand aan de onderhandelingen met Brein en, ook na het staken van de onderhandelingen met Brein, de ontwikkeling van de (Fast Track) NTD-procedure heeft voortgezet.79. NSE heeft in dit verband onder meer voorbeelden gegeven van andere rechthebbenden die in de periode juni 2009 tot november 2011 op grote schaal en naar tevredenheid gebruik maakten van haar NTD-procedure, hetgeen onder meer blijkt uit producties van NSE.80. Door aldus te oordelen is het hof voorbijgegaan aan deze essentiële stellingen van NSE. De overwegingen van het hof dat van NSE gevergd kan worden dat zij een procedure in het leven roept waardoor zij in staat is de door Brein te melden inbreukmakende artikelen efficiënt te verwijderen, zijn in het licht hiervan onbegrijpelijk. Dit geldt te meer, nu Brein geen gebruik heeft gemaakt van deze procedure en ook niet voornemens was dat te doen.
Onderdeel 5 — Aanvullende maatregelen
5.1. Inleiding
5.1.1
In r.o. 3.7.6 – 3.7.9 TA-I gaat het hof in op eventuele andere maatregelen (‘grovere methoden’) die een Usenet provider in aanvulling op een NTD-procedure zou kunnen nemen. Het hof overweegt dat deze methoden minder effectief zijn in het bestrijden van inbreuken dan een NTD-procedure, maar de grootschalige inbreuk wel substantieel kunnen beperken. Het hof overweegt in r.o. 3.7.8 TA-I dat, hoewel partijen hierover niet uitputtend hebben gedebatteerd, er naast de NTD-procedure wel maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal kunnen leiden. In r.o. 2.3.3 TA-II gaat het hof vervolgens mee in het door Brein geformuleerde uitgangspunt, dat alleen een NTD-procedure niet voldoende is voor het tijdig onderscheppen van nieuwe films en televisieseries, aangezien deze doorgaans binnen een uur na release of uitzending op het Usenet zouden worden geüpload en gedownload. Volgens het hof heeft NSE dit niet bestreden. In r.o. 2.7 van het EA herhaalt het hof dat er aanvullende maatregelen denkbaar zijn en dat NSE niet in algemene zin heeft aangevoerd dat het nemen van aanvullende maatregelen niet van haar gevergd kan worden.
5.2. Klachten
5.2.1
Met het oordeel in r.o. 3.7.6–3.7.8 TA-I en r.o. 2.7 EA heeft het hof miskend dat het er niet om gaat of er meer (grovere) methoden voorhanden zijn om inbreuken te bestrijden, maar dat de vraag, kort gezegd, is of de gehanteerde methoden, in casu een NTD-procedure, effectief zijn. Daarbij geldt volgens de jurisprudentie van het HvJEU dat voldoende is dat de maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij de gebruikers ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot de in strijd met het intellectuele eigendomsrecht beschikbaar gestelde werken.81. Met bovengenoemde oordelen heeft het hof onder meer miskend dat ook als bepaalde maatregelen niet tot een volledige beëindiging van alle inbreuken kunnen leiden, zij nog wel effectief kunnen zijn.82.
5.2.2
Het oordeel van het hof in r.o. 3.7.6 TA-I dat onderzocht moet worden of naast een effectieve methode als een NTD-procedure ook minder effectieve methoden moeten worden toegepast, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. Het Unierecht vereist immers niet meer dan een effectieve maatregel, in overeenstemming met de beperkingen die volgens het Unierecht gelden, in het bijzonder dat de maatregelen billijk en evenredig (artikel 3 Handhavingsrichtlijn) moeten zijn en een rechtvaardig evenwicht moeten bewaren tussen de betrokken grondrechten.83. Het hof heeft miskend dat het opleggen van meer, minder effectieve, maatregelen, in strijd is met deze beperkingen.
5.2.3
Voor zover het hof heeft willen oordelen dat (NTD-)maatregelen slechts effectief zijn wanneer deze het plaatsen van nieuwe films en televisieseries tijdig kunnen onderscheppen (r.o. 2.3.3 TA-II), getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. Door aldus te oordelen heeft het hof immers miskend dat uitgangspunt van artikel 6:196c lid 4 BW en artikel 14 van de richtlijn elektronische handel nu juist een NTD-procedure is. Het hof heeft voorts miskend dat een NTD-procedure per definitie niet preventief werkt en dat artikel 6:196c lid 4 BW en de richtlijn elektronische handel een dergelijke preventieve werking ook niet vereisen. Vereist wordt, daarentegen, dat een dienstverlener, zodra hij kennis heeft van het onwettige karakter van activiteiten of informatie, prompt handelt om die informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Dit is een reactieve maatregel, geen preventieve.
5.2.4
Voorts en/of althans is een dergelijk oordeel onbegrijpelijk, want onverenigbaar met de oordelen van het hof in r.o. 3.4.10 en 3.7.3 TA-I. Daaruit volgt dat niet vereist is dat een NTD-procedure nieuwe uploads tijdig onderschept. In r.o. 3.4.10 verwerpt het hof immers het betoog van Brein dat de door NSE gehanteerde procedure niet effectief is omdat deze niet voorkomt dat inbreukmakend materiaal opnieuw wordt ge-upload en stelt het hof — terecht — dat de voor een beroep op de uitsluiting van aansprakelijkheid gestelde voorwaarde van een NTD-procedure niet inhoudt dat de host na een melding dient te voorkomen dat hetzelfde inbreukmakende materiaal te allen tijde door een willekeurige gebruiker opnieuw wordt ge-upload. In r.o. 3.7.3 oordeelt het hof dat van NSE niet kan worden verlangd dat zij alle door haar gebruikers geposte en door te sturen artikelen eerst aan Brein aanbiedt om Brein de gelegenheid te geven de NTD-procedure in werking te doen treden. Een dergelijke, preventieve procedure, die ook trekken vertoont van algemeen toezicht, hetgeen strijdig is met artikel 15 richtlijn elektronische handel, is door het hof — terecht — ook als te verstrekkend bestempeld.84.
5.2.5
Voor zover het hof in r.o. 3.7.6 e.v. TA-I en r.o. 2.3.3 TA-II heeft willen oordelen dat een NTD-procedure alleen niet effectief zou zijn, is dit oordeel onbegrijpelijk, nu de NTD-procedure van NSE niet in concreto door Brein is getoetst en, in de relevante omstandigheden tussen de betrokken partijen, ook niet door het hof is althans kan zijn beoordeeld. Het staat immers vast dat Brein nimmer gebruik heeft gemaakt of gebruik heeft willen maken van de NTD-procedure van NSE.85. Om die reden is de vaststelling dat deze procedure (voor Brein) alleen niet voldoende effectief is, onbegrijpelijk.
5.2.6
Het oordeel is voorts onbegrijpelijk, want onverenigbaar met de vaststellingen van het hof dat de NTD-procedure van NSE wel degelijk effectief is. Het hof heeft immers vastgesteld dat:
- •
NSE naast de NTD-procedure ook een zogenoemde Fast Track-procedure heeft geïntroduceerd, waarmee partijen direct — zonder tussenkomt van NSE — onrechtmatige artikelen van de servers van NSE kunnen verwijderen;86.
- •
het feit dat de NTD-procedure niet voorkomt dat inbreukmakend materiaal opnieuw wordt ge-upload, niet afdoet aan de effectiviteit, nu vaststaat dat eenmaal ontoegankelijk gemaakte berichten niet wederom beschikbaar kunnen komen door verlate peering, door een back-up-voorziening, of doordat berichten met dezelfde message-ID op andere wijze opnieuw worden geplaatst;87.
- •
het aantal meldingen van 25 per uur niet een op langere termijn ook definitief te hanteren maximum van NSE is dat niet verder onderhandelbaar zou zijn;88.
- •
het eenvoudig en effectief is om een melding van de aanwezigheid van (opgeslagen) inbreukmakend materiaal aan meerdere Usenetproviders tegelijk te sturen.89.
5.2.7
Onjuist en onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is ook het oordeel in TA-II r.o. 2.3.3 dat NSE niet zou hebben bestreden dat alleen een NTD-procedure niet voldoende is. Het hof verwijst in dit verband alleen naar de antwoordakte van NSE. Hiermee heeft het hof echter miskend dat NSE echter wel degelijk bij herhaling heeft betoogd dat een NTD-procedure op Usenet zeer effectief is en in de praktijk ook veelvuldig naar tevredenheid wordt gebruikt door allerlei rechthebbenden. Dat het melden en verwijderen van specifieke posts door middel van een NTD-procedure nu juist een proportionele en effectieve maatregel is, is steeds het standpunt en uitgangspunt van NSE geweest.90.
5.2.8
In de overwegingen van het hof in r.o. 3.7.8 TA-I, r.o. 2.3.3 TA-II en r.o. 2.7 EA dat er maatregelen te bedenken zijn die op effectieve wijze tot vermindering van de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal leiden, ligt besloten dat het hof in beginsel reden ziet om zulke aanvullende maatregelen op te leggen. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. Het gaat immers niet aan uitputtend aanvullende maatregelen te beoordelen, in ieder geval niet wanneer deze niet zijn gevorderd, zonder eerst te hebben kunnen beoordelen of de, volgens het hof, in ‘elk geval passende maatregel’ (r.o. 3.7.1. TA-I) afdoende is. Uitgangspunt van het Unierecht is immers dat een NTD-procedure een ‘passende maatregel’ is, zoals het hof ook terecht overweegt in r.o. 3.7.1 TA-I. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom daarnaast ook aanvullende maatregelen moeten worden beoordeeld.
5.2.9
Met het onderzoek naar ‘aanvullende maatregelen’ heeft het hof miskend dat de Uniewetgever met het regime ter beperking van de aansprakelijkheid van tussenpersonen juist heeft beoogd een helder en eenduidig kader te scheppen voor tussenpersonen, dat rechtszekerheid biedt (zie ook overweging 40 bij de richtlijn elektronische handel).91. Het doen van onderzoek naar aanvullende maatregelen, is daarmee in strijd, helemaal nu deze maatregelen niet zijn gevorderd door Brein. Anders dan het hof overweegt (r.o. 3.6.8 TA-I) is een dergelijk onderzoek slechts gerechtvaardigd in het geval sprake is van een additionele normschending door NSE,92. waarvan volgens het hof juist geen sprake is.93.
5.2.10
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het hof miskend dat de vraag of en, zo ja, welke (aanvullende) maatregelen kunnen worden opgelegd aan een tussenpersoon afhankelijk is van diverse feitelijke en juridische omstandigheden die niet in abstracto kunnen worden beoordeeld, in ieder geval niet bij ontstentenis van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de tussenpersoon, althans in ieder geval een toetsing in concreto vergen, waarbij onder meer alle toepasselijke grondrechten moeten worden betrokken en waarbij de evenredigheid en effectiviteit van de maatregelen moet worden getoetst.94. De oplegging van een rechterlijk verbod of bevel vereist dat de belangen en grondrechten van de betrokken partijen in evenwicht worden gebracht. Het hof heeft voorts miskend dat de maatregelen waarin artikel 26d Aw voorziet niet onnodig ingewikkeld of kostbaar mogen zijn en geen onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen mogen inhouden. Dit volgt uit artikel 3 Handhavingsrichtlijn. Bovendien heeft het hof miskend dat zij doeltreffend, evenredig en afschrikkend behoren te zijn, zodanig moeten worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor rechtmatig handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik ervan. Het oordeel van het hof in onder meer r.o. 3.7.2 TA-I dat het feit dat NSE haar activiteiten heeft gestaakt niet aan het opleggen van genoemde maatregelen in de weg staat, getuigt (aldus) van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk.
5.2.11
Het hof heeft voorts miskend dat aanvullende maatregelen pas aan de orde kunnen zijn indien zou blijken dat de NTD-procedure in de praktijk niet goed/afdoende zou functioneren. Dit vloeit immers voort uit het beginsel van subsidiariteit.95. Bij gebreke aan een dergelijke toetsing, kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat er wel/geen reden is voor het opleggen van aanvullende maatregelen. Het hof heeft miskend dat, ook in het geval Brein om specifieke aanvullende maatregelen had verzocht, het aan de nationale rechter is zich te verzekeren van het bestaan van passende maatregelen die overeenstemmen met de uit het Unierecht voortvloeiende beperkingen.96.
Onderdeel 6 — Woordfilter in strijd met artikel 15 richtlijn Elektronische handel
6.1. Inleiding
6.1.1
In r.o. 2.4.1–2.4.7 TA-II bespreekt het hof het door Brein voorgestane woordfilter. Brein stelt voor dat NSE een woordfilter implementeert met behulp van het reeds aanwezige (software)programma Cleanfeed. Dit filter zou binnenkomende berichten moeten filteren in de 50 ‘meest populaire’ binaire nieuwsgroepen en/of in nieuwsgroepen met namen die duiden op entertainment content. Gefilterd zou worden op maximaal 500 titels door middel van zogenaamde, door Brein aangeleverde ‘regular expressions’ die woorden bevatten die duiden op entertainment content.
6.1.2
In TA-II r.o. 2.4.2 oordeelt het hof dat de door Brein voorgestelde maatregel niet in strijd is met het verbod op algemene toezichtverplichting neergelegd in artikel 15 van de richtlijn elektronische handel. Het hof legt hieraan ten grondslag dat het gaat om een geautomatiseerd zoekproces waarbij alleen de headers van de binnenkomende berichten, bestemd voor bepaalde nieuwsgroepen, worden vergeleken met een beperkt aantal zoektermen. Zolang het gaat om een dergelijk ‘beperkt zoekproces’, kan volgens het hof niet worden gesproken van algemeen toezicht in de zin van artikel 15 richtlijn elektronische handel.
6.2. Klachten
6.2.1
Hot oordeel in r.o. 2.4.2 TA-II getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 15 richtlijn elektronische handel. Het hof heeft miskend dat wel degelijk sprake is van een verboden algemene toezichtverplichting.
6.2.2
Op grond van artikel 15 richtlijn elektronische handel mag aan tussenpersonen geen algemene verplichting worden opgelegd om toe te zien op de informatie zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
6.2.3
Het HvJEU heeft artikel 15 richtlijn elektronische handel aldus uitgelegd dat aan een tussenpersoon opgelegde maatregelen niet kunnen bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van zijn klanten.97.
6.2.4
Het hof heeft miskend dat ook wanneer het woordfilter beperkt is tot een aantal nieuwsgroepen en woorden, dit niet meebrengt dat geen sprake meer is van een verboden algemene toezichtverplichting. De maatregel is immers in een dergelijk geval niet gericht op beëindiging of voorkoming van een specifieke inbreuk, maar vergt, daarentegen, nog steeds een preventieve controle van alle berichten die op Usenet worden geplaatst. NSE zal dan immers uit alle berichten de berichten moeten selecteren die overeenstemmen met het filter.98. Dit volgt uit de aard van het gehanteerde filter. Dit betekent dat NSE achtereenvolgens moet constateren (i) of een bericht in een nieuwsgroep is geplaatst waarop het filter actief is, (ii) of het bericht een tekstbericht is of een binair bericht, (iii) indien het een binair bericht betreft: of het bericht dan uit louter een afbeelding bestaat en (iv) indien het binaire bericht niet uit louter een afbeelding bestaat: of het onderwerp van het bericht overeenkomt met één van de 500 door Brein gespecificeerde regular expressions.99. Het hof heeft voorts miskend dat de betrokken maatregel ten minste begrensd moet zijn wal het voorwerp en de duur van het toezicht betreft. De verplichting is echter niet beperkt wat het voorwerp en de duur betreft. Integendeel, het betreft alle communicatie en is op geen enkele wijze begrensd in de tijd. Van een ‘beperkt zoekproces’ is, anders dan het hof overweegt, aldus geen sprake. Dat een en ander geautomatiseerd gebeurt, doet hier niet aan af.
6.2.5
Geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan is het onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien hoe het woordfilter beperkt is tot een speciaal, individueel geval (zie overweging 47 richtlijn elektronische handel).
6.2.6
Het oordeel van het hof terzake het woordfilter in r.o. 2.4.2 TA-II is temeer onbegrijpelijk, gelet op het oordeel van het hof in r.o. 3.6.6 TA-I. Daar overweegt het hof immers, kort gezegd, dat een bevel een filter te implementeren neerkomt op een algemene verplichting toe te zien op de informatie die NSE doorgeeft en opslaat. Dat bevel, zo oordeelt het hof, is in strijd met artikel 15 richtlijn elektronische handel. Dat het bevel van de rechtbank beperkt was tot zogenoemde binaries en daarmee tot een beperkt deel van het Usenet, deed daar niet aan af, aldus het hof in r.o. 3.6.2 TA-I. Om die reden kon het vonnis niet in stand blijven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom dit oordeel niet zou gelden voor het door het hof in r.o. 2.4.1–2.4.7 van TA-II besproken woordfilter.
Met conclusie in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
tot gegrondbevinding van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en vernietiging van de Arresten voor zover NSE daarin is geboden tot invoering van een effectieve NTD-procedure op straffe van een dwangsom en is geoordeeld dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, met veroordeling van Brein in de redelijke en evenredige proceskosten van NSE op de voet van artikel 1019h Rv en vermeerdering van de toe te wijzen proceskostenvergoeding met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑09‑2017
r.o. 3.4.5–3.4.6 TA-I.
Zie de opsomming in alinea 1.2.6.
HvJEU 7 maart 2013, zaak C-607/11, ECLI:EU:C:2013:147 (ITV / TV Catchup), r.o. 21,31; HvJEU 13 februari 2014, zaak C- 466/12, ECLI:EU:C:2014:76 (Svensson / Retriever), r.o. 16, HvJEU 31 mei 2016, zaak C-117/15, ECLI:EU:C:2016:379 (Reha/GEMA) r.o. 37, HvJEU 8 september 2016, zaak C-160/15, ECLI:EU:C;2016:644 (GS Media), r.o. 32, HvJEU 26 april 2017, zaak C-527/15, ECLI:EU:C:2017:300 (Brein/[naam 1]) r.o. 29, HvJEU 14 juni 2017, zaak C-610/15, ECLI:EU:C;2017:456 (Brein/Ziggo), r.o. 24.
HvJEU 15 maart 2012, zaak C-162/10 (Phonographic Performance Limited / Ierland), r.o. 30.
HvJEU 7 maart 2013, zaak C-607/11, ECLI:EU:C:2013:147 (ITV / TV Catchup), r.o. 32; HvJEU 31 mei 2016, zaak C-117/15,ECLI:EU:C:2016:379 (Reha/GEMA) r.o. 41, HvJEU 8 september 2016, zaak C-160/15, ECLI:EU:C;2016:644 (GS Media), r.o 36, HvJEU 26 april 2017, zaak C-527/15, ECLI:EU:C:2017:300 (Brein/[naam 1]) r.o. 32.
MvG nrs. 299–326.
MvG nrs. 299–300, Pleitnotities HB nr. 78.
MvG nr. 320, pleitnotities HB nr. 74.
MvG nrs. 299–326.
Vgl. hof Leeuwarden 22 mei 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6296 (Stokke/Marktplaats), r.o. 6.2.
r.o. 3.4.5–3.4.6 TA-I.
MvG nrs. 299–320.
MvG nrs. 299–326.
MvG nrs. 302–207.
HvJEU 13 februari 2014, zaak C- 466/12, ECLI:EU:C:2014:76 (Svensson / Retriever), r.o. 18; HvJEU 26 maart 2015, zaak C-279/13, ECLI:EU:C:2015:199 (C More / [naam 2]), r.o. 25, HvJEU 8 september 2016, zaak C-160/15,ECLI:EU:C;2016:644 (GS Media), r.o. 35, HvJEU 26 april 2017, zaak C-527/15. ECLI:EU:C:2017:300 (Brein / [naam 1]) r.o. 31.
HvJEU 15 maart 2012, zaak C-135/10, ECLI:EU:C:2012:140 (SCF / [naam 3]), r.o. 82 en HvJEU 15 maart 2012, zaak C-162/10, ECLI:EU:C:2012:141 (phonographic Performance Limited / Ierland), r.o. 31.
MvG nrs. 71, 180, 305; Pleitnotities HB nr.74..
r.o. 3.4.5–3.4.6 TA-I; MvG nrs. 71, 307, 332; Pleitnotities HB nrs. 18–19.
r.o. 3.1.4, 3.3.1 TA-I; MvG nrs. 71, 305.
MvG nrs. 71, 305, 308–311.
r.o. 3.4.5 TA-I; MvG nrs. 307, 315; Pleitnotities HB nr. 18.
r.o. 3.4.5, 3.8.4 TA-I; MvG nr. 307,
r.o. 3.1.4 TA-I; MvG nrs.63–66, 69, 71, 218; Pleitnotities HB nr. 38.
r.o. 3.1.4, 3.3.1 TA-I; MvG nrs. 41, 58–59, 69, 71, 209, 305, 307.
r.o. 3.4.5–3.4.6, 3.4.8 TA-I; MvG nr. 380.
r.o. 3.4.5 TA-I; MvG 181
HvJEU 7 december 2006, zaak C-306/05 (SGAE/ [naam 4]), r.o. 42, HvJEU 13 oktober 2011, gevoegde zaken C-431/09 en C-432/09 (Airfield / Sabam), r.o. 79, HvJEU 15 maart 2012, zaak 135/10 (SCF / [naam 3]), r.o. 82 en 90, HvJEU 7 maart 2013, zaak C-607/11 (ITV / TVCatchup), r.o. 30, HvJEU 15 maart 2012, zaak C-162/10 (Phonographic Performance Limited / Ierland), r.o. 31 en 40.
r.o. 3.4.6 TA-I.
MvG nrs. 305–307, 320, 327; Pleitnotities HB nr.82.
r.o. 3.1.4, 3.3.1 TA-I; MvG nrs. 41, 58–59, 69, 71, 209, 305, 307.
HvJEU 26 april 2017, zaak C-527/15, ECLI:EU:C2017:300 (Brein/[naam 1]) r.o. 41, HvJEU 14 juni 2017, zaak C-610/15, ECLI:EU:C:2017:456 (Brein/Ziggo), r.o. 36
r.o. 3.4.5, 3.4.6, 3.4.8 TA-I.
MvG nrs. 308–311.
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7602 (Buma/Chellomedia), r.o. 2.7. en HR 28 maart 2014, ECLl:NL:HR:2014:735 (Norma / NLKabel), r.o. 4.2.3.
r.o. 3.4.1–3.4.11 TA-I.
Pleitnotities HB nr. 26.
r.o. 3.6.2, r.o. 3.8.3 TA-I, r.o. 2.2.3, r.o. 2.8.3 TA-II
Pleitnotities HB nr. 80; Hof Leeuwarden 22 mei 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6296 (Stokke/ Marktplaats), r.o. 6.2.
r.o. 3.4.5 TA-I; MvG nr. 331, Pleitnotities HB nrs. 74, 81.
r.o. 3.5.2, 3.5.3, 3.8.3 TA-I; r.o. 2.8.3 TA-II; r.o. 2.1 EA.
r.o. 3.5.3 TA-I.
MvG nr. 345.
MvG nr. 345; Pleitnotities HB nrs. 7, 73–83.
pleitnotities HB 80, Hof Leeuwarden 22 mei 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6296 (Stokke/Marktplaats), r.o. 6.2.
Richtlijn 2000/31/EG van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (‘richtlijn inzake elektronische handel’)
r.o. 3.5.3–3.5.5 TA-I; pleitnotities HB 79–80.
MvG nrs. 299–326.
MvG nrs. 335–336.
MvG nrs. 364–367.
Antwoordakte nrs. 7–34.
HR 29 oktober 1993, NJ 1994/107, r.o. 3.6.
Vgl. HR.15 november 1991, NJ 1992/724, r.o. 3.3. Zie ook bijv. Conclusie A-G Wuisman (nr. 2.6.1) onder HR 17 oktober 2014, RvdW 2014/1161.
Annotatie van C.J.H. Brunner (nr. 2) bij HR 5 november 1982, NJ 1984/125.
Antwoordakte nrs. 7–34.
Procesinleiding in cassatie van Brein, nr. 2.
Procesinleiding in cassatie van Brein, nr. 3.6.
Tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (zie bijv. HR 20 juni 2008, NJ 2009/21).
Vgl. bijv. HR 20 juni 2008, NJ 2009/21.
Vgl. bijv. HR 20 juni 2008, NJ 2009/21. Ook nieuwe grieven zijn daarna in beginsel ontoelaatbaar, terwijl de rechtbank het door Brein gevorderde stakingsbevel heeft toegewezen, zodat toewijzing van een andere (minder verstrekkende) vordering zou neerkomen op een wijziging van het dictum in het vonnis van de rechtbank.
Bijv. akte van Brein van 11 november 2014, nr. 4.
Tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (zie bijv. HR 20 juni 2008, NJ 2009/21). In deze zaak doen deze uitzonderingen zich niet voor. Het hof heeft hierover ook niets anders vastgesteld dan in dit alinea 3.2.10–3.2.14 aan de orde.
Vgl. bijv. HR 20 juni 2008, NJ 2009/21.
Antwoordakte nrs. 29–34.
Bijv. HR 27 maart 2012, NJ 2012/293.
Hieraan doet niet af dat partijen bij hun eerste memories zijdelings hebben gedebatteerd over andere maatregelen dan een stakingsbevel. Dit zijdelingse debat ging over de stelling van Brein dat het aan NSE is om te bepalen hoe zij aan het stakingsbevel zal voldoen (zie ook de akte van NSE van 3 februari 2015, nr. 14–16 en r.o. 2.2.3 TA-II).
Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.
MvG nrs. 197–199, 235–280, Aatwoordakte nrs. 104–113; HvJEU 24 november 2011, zaak C-70/10, ECLI:EU:C:2011:771 (Scarlet/Sabam), r.o. 31–45, HvJEU 27 maart 2014, `zaak C-314/12, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel), r.o.43–47, HvJEU 15 september 2016, zaak C-484/14, ECLI:EU:C:20l6:689 (McFadden/Sony), r.o.83.
HvJEU 27 maart 2014, zaak C-314/12, ECLI:EU:2014:192 (UPC Telekabel), r.o. 49–50.
MvG 82.
Pleitnotities EA comparitie 19 april 2010 nr. 2.29; pleitnotities EA 24 mei 2011 nr. 6.1 MvG 79–82, productie 24 NSE.
Pleitnotities EA comparitie 19 april 2010 nr. 2.29; pleitnotities EA 24 mei 2011 nr. 6.1 MvG 79–82, productie 24 NSE.
CvA EA nr. 17.13, Pleitnotities EA comparitie 19 april 2010 nr. 2.29–2.31; pleitnotities EA 24 mei 2011 nr. 9.1–9.20; MvG nrs. 76–98; Pleitnotities HB nrs. 84–99; Antwoordakte nrs. 9,100–112.
MvG nrs. 87–92, producties 31–34.
HvJEU 27 maart 2014, zaak C-314/12, ECLI:EU:C.2014:192(UPC Telekabel), r.o. 62–63.
HR 13 November 2015, ECLI:NL:HR:2015:3307(Brein t. Ziggo en XS4ALL)
HvJEU 24 november 201l, zaak C-70/10, ECLI:EU:C:2011:771 (Scarlet/Sabam), r.o. 31–45, HvJEU 27 maart 2014, zaak C-314/12, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel), r.o. 43–47, HvJEU 15 september 2016, zaak C-484/14, ECLI:EU-C:2016:689(McFadden/Sony), r.o.83.
r.o. 3.4.10 en 3.7.3 TA-I.
r.o. 3.4.9, 3.7.2 TA-I; MvG nrs. 79–86; Pleitnotities HB nr. 93; Antwoordakte nr. 108
r.o. 3.1.8, 3.4.9 TA-I.
r.o. 3.4.10 TA-I.
r.o. 3.4.11 TA-I.
r.o. 3.7.3 TA-I.
MvG nrs. 87–98, 185, 257, 370–373; Pleitnotities HB nrs. 84–99, Antwoordakte nrs. 101–102.
Zie ook Eerste verslag over de toepassing van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (‘Richtlijn inzake elektronische handel’), COM (2003) 702 definitief, 21 november 2003, p. 4, 14.
MvG 227–234,
r.o.3.8.3–3.8.4 TA-I, r.o. 2.8.1–2.8.3 TA-II.
MvG nrs. 197–199, 235–280, Antwoordakte nrs. 104–113. HvJEU 24 november 2011, zaak C-70/10,ECLI:EU:C:2011:771 (Scarlet/Sabam), r.o. 31–45, HvJEU 27 maart 2014, zaak C-314/12, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel), r.o. 43–47, HvJEU 15 september 2016, zaak C-484/14, ECLI:EU:C:2016:689 (McFadden/Sony), r.o.83.
MvG nrs. 198, 247, 251, 257, 279; Antwoordakte nrs. 62, 94–95, 105–106, 162, 203; Hof Leeuwarden 22 mei 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6296 (Stokke/ Marktplaats), r.o. 8.5, 10.4.
Vgl. Opinie Advocaat-Generaal Szpunar van 16 maart 2016, zaak C-484/14, ECLI:EU:C:2016:170 (McFadden/Sony), alinea 124.
HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09 (eBay/L'Oréal), r.o. 139, HvJEU 24 november 2011, zaak C-70/10 (Scarlet/Sabam), r.o. 36–39, HvJEU 15 september 2016, zaak C-484/14, ECLI:EU:C:20l6:689 (McFadden/Sony), r.o. 87.
MvG nrs. 235–245.
Antwoordakte nrs. 131–134.
Beroepschrift 06‑03‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum: 6 maart 2017
Eiser:
Stichting Brein, een stichting gevestigd te Amsterdam (‘Brein’);
Brein kiest woonplaats bij Houthoff Buruma, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.M. van Aerde als zodanig Brein vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
Verweerder:
News-Service Europe B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudend te (3645HL) Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen aan de Bloemhaven 36 (‘NSE’);
1. Bestreden arresten
Brein stelt cassatieberoep in tegen de tussenarresten, gewezen op 19 augustus 2014 en 8 maart 2016, en het eindarrest, gewezen op 6 december 2016, van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.097.924/01, tussen Brein als geïntimeerde en NSE als appellant (de ‘arresten’).
2. Verschijningsdatum verweerder
NSE wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 7 april 2017, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
3. Middel van cassatie
Brein voert tegen de arresten het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de arresten is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
Inhoudsopgave
Deze procesinleiding in cassatie kent de volgende inhoud:
A | Inleiding | 2 |
§ 1 | Feiten | 2 |
§ 2 | Inzet van de procedure: vorderingen Brein | 5 |
§ 3 | Oordelen rechtbank en hof | 6 |
B | Klachten | 6 |
§ 1 | Geen beroep NSE op vrijstellingen van art. 6:196c BW (rov. 3.4.1–3.4.11) | 6 |
§ 1.1 | Doorgifte aan andere Usenetproviders (contra rov. 3.4.5) | 6 |
§ 1.2 | Opslag van berichten (contra rov. 3.4.6–3.4.7) | 9 |
§ 1.3 | Daadwerkelijke kennis vs. behoren te weten (contra rov. 3.4.8) | 13 |
§ 1.4 | Notice and take down (contra rov. 3.4.9–3.4.11 en 2.2.2) | 17 |
§ 1.5 | Prejudiciële vragen | 21 |
§ 2 | Artikel 6:196c BW sluit verklaring voor recht niet uit (contra rov. 3.5.1–3.6.1) | 22 |
§ 3 | Artikel 6:196c BW sluit (stakings)bevel niet uit (contra rov. 3.6.1–3.6.7) | 24 |
§ 4 | Handelen in strijd met de zorgvuldigheid (contra rov. 3.8.1–3.8.6, 2.8.1–2.8.3) | 26 |
§ 5 | Brein heeft belang bij maatregelen (contra rov. 2.7–2.10 eindarrest) | 30 |
A. Inleiding
1. Feiten
1.1.
Het Usenet, onderdeel van het internet, is een wereldwijd platform voor het uitwisselen van berichten. Het Usenet bestaat van oudsher uit nieuwsgroepen, hiërarchisch geclassificeerd. Gebruikers kunnen berichten (ook wel ‘artikelen’ of ‘posts’) plaatsen in door hen te bepalen nieuwsgroepen. De kop van het bericht wordt opgenomen in het overzicht van de nieuwsgroep. Aan de hand daarvan kunnen andere gebruikers het bericht in de nieuwsgroep terugvinden en vervolgens tevens opvragen en downloaden.1.
1.2.
Een Usenet provider zendt van haar gebruikers ontvangen berichten eenmalig door aan alle andere Usenet providers (‘synchronisatie’ of ‘peering’). Usenet providers slaan zowel de zelf van eigen gebruikers ontvangen berichten op hun servers op, als de berichten die zij via synchronisatie van andere Usenet providers ontvangen. De oudste berichten worden na verloop van tijd automatisch verwijderd om ruimte te maken voor nieuwe berichten (‘retentietijd’).2.
1.3.
Het oorspronkelijke Usenet was bedoeld voor de uitwisseling van discussie en nieuws door het plaatsen van tekstberichten in de nieuwsgroepen.3. De zogenaamde Usenet community voerde controle uit over het toevoegen van nieuwsgroepen.4.
1.4.
Eind jaren tachtig werd een nieuwe hiërarchie van nieuwsgroepen geïntroduceerd waarin gebruikers zelf nieuwe/eigen nieuwsgroepen konden aanmaken.5. Hierop werd vanuit de Usenet community geen controle meer uitgeoefend. De *alt hierarchie werd en wordt als gevolg hiervan bijna uitsluitend gebruikt voor het uitwisselen van afbeeldingen, beelden, geluid en/of software (ook wel ‘content’ genoemd). Daartoe wordt een binair bestand (bijv. een film) met behulp van gratis beschikbare software gecodeerd en opgeknipt in een groot aantal alfanummerieke berichten (‘binaries’) die vervolgens door middel van uploaden in een nieuwsgroep worden geplaatst. Met behulp van zoekmachines kan de gebruiker op titel zoeken en softwarematig de berichten die samen het gewenste contentbestand uitmaken, bij elkaar zoeken. Zo kan de content op eenvoudige wijze van het Usenet worden gedownload.6.
1.5.
Het Usenet wordt tegenwoordig vooral gebruikt als middel om speelfilms, televisieseries, muziek, e-books, games en andere software te downloaden.7. Commerciële Usenet providers zoals NSE maken dit mogelijk doordat zij de geuploade berichten naar aparte servers kopiëren waar ze, in afwijking van het oorspronkelijke usenet protocol, langdurig op blijven staan. De provider beschikt daarmee over een grote database met populaire content. In hoger beroep is niet komen vast te staan welk percentage van alle binaries uit auteursrechtelijk beschermd werk bestond omdat het hof Brein niet heeft toegelaten tot het leveren van bewijs. Het hof heeft overwogen dat in ieder geval een substantieel deel van de binaries inbreukmakend materiaal bevat: volgens Brein 80 tot 90%, NSE schat dit percentage op 6%.8.
1.6.
Gebruik van het Usenet in de traditionele zin — voor het plaatsen en lezen van tekstberichten — wordt door de meeste e-mail clients en door bijvoorbeeld Google Groups gratis aangeboden. Om binaries te kunnen uploaden en downloaden is een betaald abonnement bij een commerciële Usenet provider zoals NSE nodig.
1.7.
Artikelen die aan NSE werden aangeboden (via uploaden of synchronisatie)9. kwamen binnen op feederservers en werden van daaruit direct overgezet op spoolservers. Op deze spoolservers werden alle berichten bewaard, waarbij de oudste artikelen werden ‘weggeduwd’ doordat nieuwe artikelen binnenkwamen. NSE's retentietijd was in eerste aanleg zo'n 400 dagen. Ongeveer 5% van de bij NSE aanwezige content was afkomstig van NSE's eigen gebruikers; de andere 95% ontving NSE via synchronisatie of peering.10.
1.8.
NSE profileerde zich op haar site als de grootste Europese Usenet provider. Vanaf 1996 tot 2008 konden consumenten rechtstreeks een abonnement afsluiten bij NSE, waarbij NSE ondubbelzinnig liet blijken daar haar service gericht was op het downloaden van ‘entertainment content’, zoals films en muziek.11. Een abonnement gaf de consument toegang tot de servers van NSE. Op deze servers stonden de nieuwsgroepen met verschillende geselecteerde onderwerpen (‘sounds, movies, multimedia, erotica, cd images, misc’). Naast de toegang tot haar servers beheerde NSE een aparte website, alt.binaries.nl, waarop men op titel, artiest etc. kon zoeken en op categorieën zoals movies, sounds, software. Tevens bood NSE op deze website een zoekfunctie aan voor nieuwsgroepen.12. Toen Brein NSE in 2009 voor het eerst aansprak is deze website datzelfde jaar offline gehaald door NSE.13.
1.9.
In 2008 is NSE geleidelijk overgestapt op het ‘reseller business model’ (‘Reseller model’). Vanaf dat moment waren NSE's contractuele wederpartijen ISP's of zgn. ‘resellers’. Zo'n ISP kon dan, als onderdeel van haar dienstverlening, haar abonnees toegang bieden tot het Usenet. Een reseller verkocht abonnementen waarmee haar klanten rechtstreeks toegang kregen tot NSE's servers. NSE deed zodoende geen rechtstreekse zaken meer met consumenten.14. Voor een abonnement bij een reseller betaalde de gebruiker een maandelijks bedrag.15.
1.10.
NSE maakte de overstap naar het Reseller model door de opkomst van externe zoekmachines en indexeringssites voor nieuwsgroepen. NSE kon zich op deze manier ‘neutraler’ formuleren en de marketing voor haar diensten overlaten aan de resellers.16. Zowel voor als na NSE's overstap op het Reseller model waren dezelfde medewerkers bij NSE werkzaam.17.
1.11.
Met een abonnement bij de reseller kreeg de gebruiker eveneens toegang tot NSE's diensten, namelijk het up- en downloaden van artikelen.18. Nadat artikelen door gebruikers waren geüpload op de feederserver, controleerde NSE de binnengekomen artikelen op spam en kopleerde NSE de artikelen naar de spoolservers.19. Gebruikers konden de bij NSE binnengekomen artikelen downloaden via zogenaamde ‘newsreader’.20. Ten opzichte van legale betaalde diensten, zoals I-Tunes, was NSE interessant voor consumenten voor de onbeperkte toegang tot entertainment en het downloaden daarvan.21.
2. Inzet van de procedure: vorderingen Brein
2.1.
Brein heeft in eerste aanleg en hoger beroep gevorderd voor zover nog relevant:22.
- 1.
een verklaring voor recht dat NSE inbreuk maakt op auteursrechten en naburige rechten van bij Brein aangeslotenen indien zij, zonder toestemming, reproducties geheel of gedeeltelijk (doet) vastleggen op servers met het oog op het ter beschikking stellen daarvan aan derden in het kader van Usenetdiensten;
- 2.
een verklaring voor recht dat NSE inbreuk maakt op auteursrechten en naburige rechten van bij Brein aangeslotenen indien zij, zonder toestemming, reproducties geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt aan derden, in het kader van Usenetdiensten;
- 3.
(…)
- 4.
een tot binaries, niet zijnde uitsluitend afbeeldingen, beperkt stakingsbevel,23.
- 5.
versterkt met een dwangsom.
- 6.
(…)
2.2.
Brein heeft aan haar verbodsvordering ten grondslag gelegd dat NSE inbreuk maakt op auteursrecht en dat NSE onrechtmatig handelt.
3. Oordelen rechtbank en hof
3.1.
De rechtbank heeft de onder 1 en 2 gevorderde verklaringen voor recht toegewezen. De rechtbank heeft verder NSE verboden het zonder toestemming vastleggen op haar spoolservers, en het ter beschikking stellen aan derden in het kader van Usenetdiensten, van binaries die (delen van) beschermde werken, uitvoeringen, fonogrammen of vastleggingen van films van bij Brein aangeslotenen belichamen, versterkt met een dwangsom.
3.2.
Het hof heeft het rechtbankvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, NSE geboden om na betekening van het arrest en voor het geval zij haar activiteiten als Usenetprovider hervat, een effectieve NTD-procedure in te voeren, op straffe van een dwangsom.
B. Klachten
De onderdelen van dit cassatiemiddel dienen in onderlinge samenhang te Worden bezien. De klachten van deze onderdelen zijn tevens gericht tegen alle oordelen die voortbouwen op de oordelen die door deze klachten worden bestreden. Waar deze procesinleiding nummers van rechtsoverwegingen noemt, wordt in beginsel verwezen naar het eerste tussenarrest, tenzij expliciet is vermeld dat het overwegingen uit het tweede tussenarrest (‘TA-II’) of het eindarrest (‘EA’) betreft.
1. Geen beroep NSE op vrijstellingen van art. 6:196c BW (rov. 3.4.1–3.4.11)
1.1. Doorgifte aan andere Usenetproviders (contra rov. 3.4.5)
Inleiding
1.1.1.
Het hof heeft in rov. 3.4.5 geoordeeld dat aan NSE de bescherming van artikel 6:196c lid 1 BW toekomt voor zover zij door haar eigen gebruikers geplaatste berichten aan andere Usenetproviders doorgeeft (‘peering’). Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat aan de drie cumulatieve vereisten van artikel 6:196c lid 1 sub a, b en c BW zou zijn voldaan:
- a.
Allereerst (neemt niet NSE maar) nemen de gebruikers het initiatief tot het uploaden van berichten. Daaraan doet niet af dat NSE de berichten vervolgens doorgeeft aan een of meer Usenetproviders, (want) dat is onderdeel van de door NSE verrichte dienst.
- b.
Ten tweede bepaalt niet NSE maar de andere Usenetproviders aan wie de informatie (uiteindelijk) wordt doorgegeven.
- c.
Ten derde kan niet worden gezegd dat NSE de doorgegeven informatie selecteert of wijzigt: dat NSE binnenkomende berichten op spam controleert, is onvoldoende, en bovendien heeft NSE onbestreden aangevoerd dat zij geen spam verwijdert maar slechts opname van de betreffende berichten in de overviews van nieuwsgroepen tegengaat.
Uit het voorgaande volgt dat het doorgeven van de berichten aan andere Usenetproviders een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft en dat NSE noch kennis heeft van noch controle heeft over de doorgegeven gegevens, aldus het hof.
Klachten
1.1.2.
Het oordeel dat de gebruikers het initiatief nemen tot het uploaden van berichten, en dat NSE niet het initiatief neemt tot het doorgeven van die berichten aan een of meer Usenetproviders omdat dit onderdeel is van de door NSE verrichte dienst, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:196c lid 1 sub a BW. Het hof heeft hiermee miskend dat de rol van de gebruikers niet verder gaat dan het uploaden van berichten naar (de feederservers van) NSE en NSE vervolgens beslist aan welke Usenetprovider(s) zij de berichten doorgeeft.24. De omstandigheid dat dit, zoals het hof heeft overwogen, ‘onderdeel is van de door NSE verrichte dienst’, doet daaraan niet af: dit verandert immers niet dat NSE (en niet de gebruiker) het initiatief neemt tot de doorgifte naar die andere Usenetprovider.25.
1.1.3.
Het oordeel dat niet NSE degene is die bepaalt aan wie de informatie (uiteindelijk) wordt doorgegeven, omdat dit aan de andere Usenetproviders is aan wie NSE de informatie heeft doorgegeven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:196c lid 1 sub b BW (en/althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd). De omstandigheid dat NSE niet weet aan welke eindgebruiker(s) van andere Usenetproviders de informatie wordt doorgegeven, laat onverlet dat, zoals Brein heeft gesteld en het hof niet heeft verworpen, NSE wel bepaalt aan welke andere Usenetproviders zij de informatie al of niet doorgeeft en daarmee indirect ook aan wie de informatie uiteindelijk wordt doorgegeven.26.
1.1.4.
Het oordeel dat niet kan worden gezegd dat NSE de doorgegeven informatie selecteert of wijzigt, dat daarvoor onvoldoende is dat NSE binnenkomende berichten op spam controleert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:196c lid 1 sub c BW en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd. Indien NSE spam niet doorgeeft, maar andere berichten wel, maakt zij wel een selectie: in dat geval selecteert zij immers de informatie die niet wordt doorgegeven. Het oordeel dat NSE bovendien onbestreden zou hebben aangevoerd dat zij geen spam verwijdert maar slechts opname van de betreffende berichten in de overviews van nieuwsgroepen tegengaat, is verder onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Brein heeft deze stelling immers wel bestreden door erop te wijzen dat het voorkomen van opname van spam in de overviews de facto wel tot selectie leidt.27. Een gebruiker kan de spambestanden immers niet opvragen als hij deze niet kan vinden doordat ze niet in de overviews zijn opgenomen.28.
1.1.5.
Het oordeel dat het doorgeven van de berichten aan andere Usenetproviders een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft en dat NSE noch kennis heeft van noch controle heeft over de doorgegeven gegevens, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:196c lid 1 BW, en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft hiermee namelijk miskend dat NSE controle uitoefent over (of invloed heeft op) de doorgegeven informatie, aangezien NSE (i) de door haar gebruikers geüploade berichten filtert op spam,29. (ii) bepaalt met welke andere Usenetproviders zij berichten wenst uit te wisselen (en met welke niet);30. (iii) en aldus haar systeem heeft ingericht op het tot stand brengen van een omvangrijke database met populaire beschermde werken: zij ‘peert’ niet alleen om berichten van uploaders door te geven, maar vooral ook om via de peering afspraak content terug te krijgen waarmee zij haar eigen content database kan vullen;31. zodat de NSE's handelingen dan wellicht technisch en automatisch moge verlopen maar die handelingen resp. haar rol niet als passief32. heeft te gelden.33.
1.2. Opslag van berichten (contra rov. 3.4.6–3.4.7)
Inleiding
1.2.1.
Het hof heeft in rov. 3.4.6 geoordeeld dat NSE, voor zover zij gedurende de retentietijd op haar eigen servers berichten opslaat die bij NSE's resellers aangesloten gebruikers uploaden (5%) of die zij ontvangt van andere Usenet providers (peering, 95%), wat deze diensten betreft onder de bescherming van artikel 6:196c lid 4 BW valt mits zij voldoet aan de voorwaarden onder a en b van dit artikellid.34. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd:
- a.
Brein heeft onvoldoende betwist dat de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden. Daaraan doet niet af dat deze derden anoniem blijven of dat de gebruiker door hem geplaatste berichten niet kan verwijderen.
- b.
Brein heeft onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Daartoe is onvoldoende dat (i) NSE zelf de retentietijd bepaalt, (ii) de gebruiker niet zelf de door hem geplaatste berichten kan verwijderen, (iii) NSE onderscheid maakt in de retentietijd tussen tekstnieuwsgroepen en nieuwsgroepen bestemd voor binaries, (iv) NSE de overzichten van de nieuwsgroepen op aparte servers opslaat en (v) NSE een zoekfunctie aanbiedt waarmee men (op namen van) nieuwsgroepen kan zoeken. Dit brengt niet mee dat NSE kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Deze door NSE verrichte diensten hebben dus een louter technisch, automatisch en passief karakter.
1.2.2.
Het hof heeft in rov. 3.4.7 overwogen dat NSE terecht erop gewezen heeft dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is dat de diensten zoals door NSE verricht, gericht op het gebruik van het Usenet, in beginsel onder de bescherming van artikel 6:196c BW vallen.
Klachten
1.2.3.
Het oordeel in rov. 3.4.6 dat (Brein heeft onvoldoende betwist dat) de opslag van de berichten plaatsvindt op verzoek van derden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:196 lid 4 (aanhef) BW. De vrijstelling van artikel 6:196 lid 4 veronderstelt immers dat opslag plaatsvindt ten behoeve van de derde op wiens verzoek de opslag plaatsvindt. Dit veronderstelt dat deze derde (althans enige mate van) zeggenschap heeft over de op zijn verzoek opgeslagen informatie, en deze informatie (bijvoorbeeld) ook kan (doen) verwijderen. Brein heeft betoogd dat dit in deze zaak niet aan de orde is,35. zodat Breins betwisting wel als voldoende moet worden aangemerkt.
1.2.4.
Het oordeel in rov. 3.4.6 dat Brein onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:196 lid 4 (aanhef) BW en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voor de toepassing van artikel 6:196 lid 4 BW moet worden onderzocht of de rol van de dienstverlener (NSE) in die zin neutraal is dat zijn handelingen louter technisch, automatisch en passief zijn, wat impliceert dat hij geen kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die hij opslaat. Het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de opslag van de berichten automatisch verloopt (en een technisch karakter draagt), niet (zonder meer) meebrengt dat de rol van de dienstverlener (NSE) neutraal is, noch uitsluit dat deze een actieve rol heeft waardoor hij kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die zij opslaat.36. En/althans heeft het hof miskend dat de door Brein gestelde37. en de door het hof genoemde omstandigheden de conclusie (kunnen) dragen dat NSE geen neutrale positie inneemt tussen haar (resellers’) gebruikers en andere Usenetgebruikers, maar dat zij een actieve rol heeft gespeeld waardoor zij kennis heeft van of controle heeft over de gegevens die zij opslaat. Immers:
- a.
NSE kopieert de berichten van haar feederservers naar haar spoolservers en bepaalt zelf en als enige hoe lang de berichten op haar spoolservers bewaard worden en aan haar (resellers’) gebruikers ter beschikking worden gesteld,38. hetgeen controle over die gegevens impliceert. De gebruiker heeft geen controle: na het plaatsen van een bericht kan de gebruiker die het bericht heeft geplaatst dit niet verwijderen. NSE bepaalt wanneer het bericht wordt verwijderd; en voor zover NSE via peering berichten ontvangt (95%),39. geldt a fortiori dat deze gebruikers geen zeggenschap hebben over de door hen geüploade berichten. NSE heeft de zeggenschap over de opslag, terbeschikkingstelling en verwijdering van berichten op NSE's spoolservers.40.
- b.
NSE voorziet verder in zoek- en indexeringsfaciliteiten, waaronder ‘tags’ (trefwoorden), een zoekscherm en lijstjes met de meest populaire nieuwsgroepen in de categorieën films, muziek en games, waarmee haar (resellers’) gebruikers (nieuwsgroepen met) beschermde werken kunnen vinden.41. Haar positie is dus niet neutraal, maar zij bevordert actief de uitwisseling van beschermde werken.
- c.
NSE differentieert naar soort nieuwsgroep, tekstbericht of binary en past de retentietijd daarop aan.42.
- d.
NSE filtert corrupte bestanden en spam43. en/althans zij zorgt ervoor dat spam niet in de overviews wordt opgenomen (zie onderdeel ook 1.1.4).
- e.
NSE maakt een selectie in de nieuwsgroepen die zij aanbiedt. Nieuwsgroepen die geen echte content bevatten, worden niet aangeboden.44.
- f.
NSE biedt zeer snelle verbindingen aan, welke niet zozeer nodig zijn voor de uitwisseling van tekstbestanden als wel voor de uitwisseling van omvangrijke bestanden zoals muziek, films, games en software.45.
Aldus heeft Brein wel voldoende aangevoerd om te concluderen dat NSE geen neutrale positie inneemt tussen de haar (resellers’) gebruikers en andere Usenetgebruikers, maar een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens. Hieraan doet niet af dat NSE haar systeem zo heeft ingesteld dat een deel van de hierboven genoemde handelingen automatisch plaatsvindt: dit sluit niet uit dat NSE een actieve rol heeft. NSE heeft zo'n actieve rol omdat, naar Brein heeft gesteld, zij haar systeem zo instelt dat bepaalde bestanden op een bepaald moment worden verwijderd en dat sommige nieuwsgroepen en berichten niet worden gevoerd.46. Aldus heeft NSE (als enige) controle over de gegevens die zij opslaat.
1.2.5.
De oordelen in rov. 3.4.6 dat Brein onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens en dat deze door NSE verrichte diensten dus een louter technisch, automatisch en passief karakter hebben, geven bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van 's hofs oordelen in rov. 3.3.2–3.3.4. Aldaar heeft het hof immers geoordeeld dat NSE niet slechts de fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, maar een interventie verricht die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt. Ook in zoverre is de rol van NSE dus niet passief, maar actief. Het hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat het heeft miskend dat degene die een interventie verricht waarmee een nieuw publiek wordt bereikt, geen louter passieve rol heeft; en/althans zijn zijn oordelen in rov. 3.4.6 onverenigbaar met die in rov. 3.3.2 waarmee het arrest innerlijk tegenstrijdig is.
1.2.6.
Het oordeel in rov. 3.4.6 dat Brein onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat NSE een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van de door haar opgeslagen gegevens, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof in dit verband geen kenbare aandacht heeft besteed aan het betoog van Brein dat NSE behoort te weten van de onrechtmatige informatie die op haar servers is opgeslagen (zie onderdeel 1.3.3) resp. dat Brein daarvan daadwerkelijk weet (zie onderdeel 1.3.4–1.3.5).
1.2.7.
De overweging in rov. 3.4.7 dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is dat de diensten ‘zoals door NSE verricht’, gericht op het gebruik van het Usenet, in beginsel onder de bescherming van artikel 6:196c BW vallen, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft hier immers het betoog van Brein miskend dat NSE geen traditionele of neutrale Usenet-aanbieder is, die een platform voor discussie biedt,47. maar integendeel grootschalige inbreuk faciliteert.48. Het hof heeft in dit verband verder uit het oog verloren dat ten tijde van de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel — 31 januari 2002 — de retentietijd slechts enkele dagen bedroeg49. in plaats van 400 of zelfs 500 dagen,50. ten tijde van 's hofs arrest. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet (laat staan ‘uitdrukkelijk’) dat het ook de bedoeling is dat diensten die grootschalige inbreuk faciliteren ook in beginsel onder de bescherming van artikel 6:196c BW vallen.51. En/althans is 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat de stellingen van Brein de conclusie (kunnen) wettigen dat in dit geval een uitzondering op het door het hof genoemde beginsel rechtvaardigen.
1.3. Daadwerkelijke kennis vs. behoren te weten (contra rov. 3.4.8)
Inleiding
1.3.1.
Het hof heeft in rov. 3.4.8 overwogen dat Brein niet in verband met NSE's beroep op artikel 6:196c lid 4 BW heeft aangevoerd dat NSE geen beroep op dit artikel toekomt omdat NSE niet voldoet aan de daarin sub a gestelde voorwaarde dat NSE niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Voor zover Brein in ander verband heeft aangevoerd dat een overwegend, althans substantieel deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat en NSE daarvan weet, is dit van een te algemene strekking om als wetenschap in de zin van artikel 6:196c lid 4 sub a BW aan te merken. Brein voert in dit verband immers niet aan dat NSE wetenschap heeft van specifieke onrechtmatige artikelen of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten. Of NSE daarvan behoort te weten is in dit hoger beroep niet van belang omdat de schadevergoedingsvordering niet meer aan de orde is, aldus het hof.
Klachten
1.3.2.
Het oordeel dat in dit hoger beroep niet van belang is of NSE behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter omdat de schadevergoedingsvordering niet meer aan de orde is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft hiermee miskend dat artikel 14 lid 1 sub a Richtlijn inzake elektronische handel met de woorden ‘wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft’ bedoelt onderscheid te maken tussen strafrechtelijke aansprakelijkheid (strafbaarheid) en civielrechtelijke aansprakelijkheid: de dienstverlener is niet strafrechtelijk aansprakelijk mits hij geen ‘daadwerkelijke kennis van de onwettige activiteit of informatie’ heeft en hij is niet civielrechtelijk aansprakelijk mits hij geen ‘kennis heeft van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt’. Een richtlijnconforme interpretatie van artikel 6:196c lid 4 sub a BW brengt mee dat ook een dienstverlener die niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter maar daarvan redelijkerwijs behoort te weten, civielrechtelijk aansprakelijk kan zijn voor de door hem opgeslagen informatie, ook indien de eiser geen schadevergoeding vordert (maar bijvoorbeeld een verbod, bevel of een verklaring voor recht). In deze civielrechtelijke zaak is derhalve, anders dan het hof heeft geoordeeld, wel van belang of NSE redelijkerwijs behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, ook nu de vordering tot schadevergoeding niet meer aan de orde is.
1.3.3.
En/althans getuigen de oordelen dat de stelling dat een overwegend of substantieel deel van de door NSE opgeslagen artikelen inbreukmakend materiaal bevat en NSE daarvan weet, van een te algemene strekking is om als wetenschap in de zin van artikel 6:196c lid 4 sub a BW aan te merken, en dat in dit hoger beroep niet van belang is of NSE behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter omdat de schadevergoedingsvordering niet meer aan de orde is, ook op andere grond van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft hiermee namelijk bovendien miskend dat ook indien een schadevergoedingsvordering niet aan de orde is, een zekere onderzoeksplicht kan bestaan, te weten in bijzondere gevallen waarin de dienstverlener gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij hem opgeslagen informatie.52. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is (ook) in zulke gevallen derhalve wel van belang of de dienstverlener behoort te weten van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat Brein stellingen heeft betrokken met de strekking dat NSE gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij haar opgeslagen informatie53. en het hof die stellingen niet (althans niet kenbaar) heeft betrokken in zijn oordeel in rov. 3.4.8. Het betreft de volgende stellingen:
- a.
99% van alle dataverkeer op Usenet ziet op articles in alt.binaries nieuwsgroepen. Deze nieuwsgroepen, anders dan nieuwsgroepen in de andere acht hiërarchieën,54. zijn bestemd voor het uitwisselen van binaire bestanden. De nieuwsgroepen binnen deze hiërarchie gelden als de bron voor beschermde werken, en worden daarom in diverse landen geblokkeerd door ISP's.55.
- b.
99,85% van het dataverkeer op de servers van NSE op 11 oktober 2011 had betrekking op articles in de alt.binaries hiërarchie.56.
- c.
Binaries bevatten hoofdzakelijk commercieel vervaardigde (en beschermde) films, televisieprogramma's, muziek, games, software en ebooks.57.
- d.
NSE biedt zeer snelle verbindingen aan, welke niet zozeer nodig zijn voor de uitwisseling van tekstbestanden als wel voor de uitwisseling van omvangrijke bestanden zoals muziek, films, games en software.58.
- e.
NSE's resellers verkopen abonnement aan gebruikers tussen € 5 en € 15 per maand.59. Toegang tot binaries is de enige reden waarom eindgebruikers een dergelijk abonnement nemen. Een dergelijk abonnement is namelijk niet nodig voor de toegang tot tekstberichten: die zijn gratis toegankelijk met een standaard internet abonnement en een gratis newsreader, zoals Google Groups.60. Zo ook hof, rov. 3.3.6: een abonnement bij de resellers van NSE is juist interessant vanwege de beschikbaar van een grote hoeveelheid content.
- f.
In de periode dat NSE zich rechtstreeks op consumenten richtte (van 1996 tot ten minste 2008) liet zij er geen twijfel over bestaan dat het om het downloaden van beschermde werken ging. Zo stonden de nieuwsgroepen gegroepeerd op aparte servers: sounds, movies, multimedia, cd images, misc. De beschikbaarheid van de bestanden in de populaire nieuwsgroepen werd verlengd door extra servers bij te plaatsen. Ook werd personeel ingezet om ervoor te zorgen dat het downloaden uit de populaire nieuwsgroepen goed werkte. NSE beheerde verder een aparte website, alt.binaries.nl, waarop men op titel, artiest, etc. kon zoeken en op categorieën zoals movies, sounds en software. Verder kon in een selectie van 90 populaire binary nieuwsgroepen zoeken, en kon men met behulp van NZB-files eenvoudig bestanden met een enkele klik vanuit de news reader downloaden. Ten slotte zijn de medewerkers die in deze periode voor NSE werkten, dezelfde als in de periode na 2008 waarin NSE alleen nog ‘wholesale provider’ was.61.
- g.
In de periode nadat NSE zich rechtstreeks op consumenten had gericht en was overgestapt naar een reseller business model, profiteerde NSE van de marketing van de resellers die op hun websites adverteren met het downloaden van de nieuwste films, software en muziek en die indexeringssites sponsoren waar men op content zoekt.62.
- h.
Uit de drie onderzoeken die Brein in het geding heeft gebracht blijkt dat het merendeel van de binaries uit inbreukmakend materiaal bestaat;63. volgens het hof gaat Brein uit van percentages tussen 80 en 90% (rov. 3.8.5).
1.3.4.
Het oordeel dat Brein niet in het kader van NSE's beroep op artikel 6:196c lid 4 BW zou hebben aangevoerd dat NSE niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Brein heeft immers bij MvA § 290 aangevoerd, in verbinding met hoofdstukken IV en V van de memorie van antwoord (waarin onder meer de hierboven weergegeven stellingen zijn betrokken), dat NSE heel goed weet dat zij inbreukmakende bestanden opslaat en ter beschikking stelt.
1.3.5.
Het oordeel dat NSE geen wetenschap heeft van specifieke onrechtmatige artikelen of specifieke nieuwsgroepen die alleen inbreukmakend materiaal bevatten (althans Brein dat niet heeft aangevoerd), is bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Brein heeft in beide feitelijke instanties immers op zulke specifieke inbreukmakende artikelen gewezen,64. zodat NSE uit dien hoofde wel degelijk wetenschap van die specifieke inbreukmakende artikelen heeft, en NSE heeft deze specifieke bestanden niet van haar servers verwijderd.65.
1.4. Notice and take down (contra rov. 3.4.9–3.4.11 en 2.2.2)
Inleiding
1.4.1.
In rov. 3.4.9–3.4.11 heeft het hof, in respons op Breins betoog dat NSE niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 6:196c lid 4 sub b BW dat NSE de onrechtmatige informatie prompt verwijdert of ontoegankelijk maakt zodra zij daarvan weet of redelijkerwijs behoort te weten, de NTD van NSE beoordeeld. In rov. 3.4.9–3.4.11 heeft het hof de NTD van NSE beoordeeld. Het hof heeft in rov. 3.4.9 de stellingname van Brein samengevat. Het hof heeft in rov. 3.4.10 voorop gesteld dat het beschikbaar stellen van een efficiënte NTD-procedure in beginsel voldoende is om de voorwaarde van artikel 6:196c lid 4 sub b BW te vervullen. Het hof heeft vervolgens in rov. 3.4.10–3.4.11 de drie argumenten van Brein waarom NSE's NTD niet effectief is, verworpen.
- a.
Allereerst volgt het hof Brein niet in haar stelling dat NSE's procedure niet effectief is omdat deze niet voorkomt dat het inbreukmakend materiaal opnieuw wordt geüpload. NSE heeft onbetwist gesteld dat eenmaal ontoegankelijk gemaakte berichten niet wederom beschikbaar kunnen komen door verlate peering, door een back-up voorziening of doordat berichten met dezelfde message-id op andere wijze opnieuw worden geplaatst. Dit is in dit verband voldoende; de voorwaarde van artikel 6:196c lid 4 sub b BW houdt niet in dat de host na een melding van inbreuk dient te voorkomen dat hetzelfde materiaal te allen tijde door een willekeurige gebruiker opnieuw wordt geüpload (rov. 3.4.10).
- b.
Ten tweede kan de voorwaarde van artikel 6:196c lid 4 sub b BW evenmin zo worden uitgelegd dat NSE dient te voorkomen dat berichten van haar gebruikers worden doorgegeven aan andere Usenetproviders omdat dit onder de ‘mere conduit’-vrijstelling valt (rov. 3.4.10).
- c.
Ten derde is niet doorslaggevend dat NSE slechts maximaal 25 meldingen per uur zou verwerken omdat Brein niet heeft gesteld dat zij op enig moment méér NTD-meldingen aan NSE heeft aangeboden (of heeft willen aanbieden) dan NSE heeft willen/kunnen verwerken. Brein heeft geklaagd over het maximum aantal meldingen van 25 per dag terwijl NSE had aangeboden 25 meldingen per uur te verwerken en daarna hebben partijen geen contact meer gehad. Daarom komt Brein geen beroep toe op het ontbreken van een efficiënte NTD-procedure wegens het door NSE genoemde maximaal te verwerken meldingen (rov. 3.4.11).
1.4.2.
Het hof heeft in rov. 3.7.1, in het kader van een op te leggen maatregel, (terecht) geoordeeld dat het bevel tot het invoeren van een effectieve NTD-procedure in elk geval passend is, mede in verband met het vereiste van artikel 6:196c lid 4 sub b BW. De effectiviteit van een NTD-procedure is af te meten aan de omvang waarin en de snelheid waarmee inbreukmakend materiaal kan worden verwijderd. NSE mag in beginsel geen limiet stellen aan het aantal meldingen die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staat. De verwerkingscapaciteit moet minstens groter zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal. Ook moet de hoeveelheid reeds aanwezig beschikbaar inbreukmateriaal met een zekere voortvarendheid kunnen worden verminderd. De snelheid tussen melding en verwijdering moet voorts redelijk zijn.
1.4.3.
Het hof heeft in rov. 3.7.2 (terecht) geoordeeld dat het aanleiding ziet NSE te bevelen een dergelijke procedure in te voeren op straffe van een dwangsom. Het is namelijk aan NSE om te faciliteren dat alle door Brein te melden inbreukmakende artikelen prompt van haar servers worden verwijderd. Niet is gebleken dat NSE reeds maatregelen heeft genomen die haar daartoe in staat stellen, en evenmin heeft NSE niet gesteld dat zij na het afbreken van de onderhandelingen met Brein de ontwikkeling van een effectieve NTD-procedure heeft voortgezet.
1.4.4.
Het hof heeft daarna in rov. 2.2.2 (eerste drie volzinnen) van het tweede tussenarrest overwogen dat bij zijn beoordeling van NSE's NTD in rov. 3.4.8–3.4.11 van belang is dat uit de stellingen van Brein, die betrekking hadden op de situatie gedurende de onderhandelingen over de te ontwikkelen NTD-procedure en het afbreken daarvan, niet was af te leiden dat NSE, zodra zij weet had van inbreukmakend materiaal, dit materiaal niet heeft verwijderd of dat Brein op deugdelijke gronden had te vrezen dat NSE in de toekomst zou nalaten dergelijk materiaal te verwijderen. Daarom werd NSE de bescherming van artikel 6:196c lid 4 BW niet onthouden. Het hof heeft vervolgens zijn overwegingen in rov. 3.7.1–3.7.2 samengevat, en daaraan ter verduidelijking aan toegevoegd dat uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een NTD-procedure had die aan de in 3.7.1 beschreven eisen voldeed.
Klachten
1.4.5.
De oordelen in rov. 3.4.10–3.4.11 zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat zij niet verenigbaar zijn met de oordelen van het hof in rov. 3.7.1–3.7.2 en rov. 2.2.2 van het tweede tussenarrest. Daaruit volgt immers dat NSE's NTD-procedure, ook toen Brein NSE aansprak op de onrechtmatige content van haar servers of toen het hof arrest wees, niet voldoende effectief was omdat deze niet voldeed aan de eisen die het hof in rov. 3.7.1 daaraan heeft gesteld, ‘mede in verband met het vereiste van artikel 6:196c lid 4 sub b BW’. Tot deze eisen behoort bijvoorbeeld dat NSE in beginsel ‘geen limiet’ mag stellen aan het aantal meldingen per tijdseenheid die het effectief verwijderen van onrechtmatig materiaal in de weg staat, en dat de verwerkingscapaciteit minstens groter moet zijn dan het aantal nieuwe postings van inbreukmakend materiaal. In rov. 3.4.11 heeft het hof echter tot uitgangspunt genomen dat NSE wél een maximum aantal meldingen van 25 zou verwerken (maar dit zou niet doorslaggevend zijn).66. 's Hofs arrest(en) is (zijn) aldus innerlijk tegenstrijdig. Weliswaar heeft het hof in rov. 2.2.2 TA-II geprobeerd zijn oordelen in rov. 3.4.10–3.4.11 te verenigen met die in rov. 3.7.1–3.7.2 en rov. 2.2.2 TA-II door aldaar te overwegen dat stellingen van Brein betrekking hadden op de situatie gedurende de onderhandelingen en het afbreken daarvan, en uit die stellingen zou niet af te leiden zijn ‘dat NSE, zodra zij weet had van inbreukmakend materiaal, dit materiaal niet heeft verwijderd of dat Brein deugdelijke gronden had te vrezen dat NSE in de toekomst zou nalaten dergelijk materiaal te verwijden’. Deze overweging maakt 's hofs arrest echter niet begrijpelijk: de NTD-procedure van NSE is immers of effectief of niet. Het hof heeft in rov. 2.2.2 TA-II ter verduidelijking geoordeeld dat ‘uit de stukken niet blijkt dat NSE ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen een NTD-procedure had die aan de in 3.7.1 beschreven eisen voldeed’; en evenmin heeft NSE daarna de ontwikkeling van een effectieve NTD-procedure voortgezet (rov. 3.7.2 en 2.2.2 TA-II). Daaruit moet logischerwijs volgen dat NSE nooit een voldoende effectieve NTD-procedure heeft gehad: niet voor, gedurende of na ‘de onderhandelingen tussen [Brein] en NSE over de te ontwikkelen NTD-procedure en het afbreken van die onderhandelingen’ (rov. 3.4.11 en 2.2.2 TA-II), noch toen Brein NSE in mei 2011 aansprak op de onrechtmatige content van haar servers67. of toen het hof zijn arresten wees.68.
1.4.6.
Het oordeel in rov. 3.4.10 dat de door NSE gehanteerde NTD voldoende is ondanks dat deze niet voorkomt dat het inbreukmakend materiaal opnieuw wordt geüpload of via peering door NSE wordt ontvangen (‘stay down’) en 's hofs verzuim in rov. 3.7.1–3.7.2 om een dergelijk voorwaarde te verbinden aan de door NSE in te voeren effectieve NTD-procedure, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is (onvoldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft hiermee miskend dat NSE maatregelen dient te nemen die voldoende doeltreffend zijn om de structurele en stelselmatige inbreuk die plaatsvindt op haar dienst te voorkomen. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van Breins betoog69. dat een NTD-procedure die niet voorkomt dat gemelde content opnieuw wordt opgeslagen (bijvoorbeeld door deze via een woordfilter te blokkeren)70. niet voldoende doeltreffend is in de zin van het arrest UPC Telekabel.71.
1.4.7.
's Hofs samenvatting van Breins stellingname in rov. 3.4.9, zijn oordelen in rov. 3.4.10–3.4.11 en 2.2.2 TA-II — waaronder het oordeel in rov. 3.4.11 en 2.2.2 TA-II dat uit de stellingen van Brein niet was af te leiden dat NSE, gedurende de onderhandelingen over de te ontwikkelen NTD-procedure en het afbreken daarvan, zodra zij weet had van inbreukmakend materiaal, dit materiaal niet heeft verwijderd of dat Brein deugdelijke gronden had te vrezen dat NSE in de toekomst zou nalaten dergelijk materiaal te verwijderen — zijn voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van Breins betoog dat de voorwaarden van NSE's NTD-procedure deze procedure praktisch illusoir en onuitvoerbaar maken,72. omdat een (vertegenwoordiger van een) rechthebbende:
- a.
alle (soms duizenden) MessagelD's waaruit een bestand bestaat moet melden;
- b.
voor elk bestand een afzonderlijk formulier moet invullen (en dus niet in een keer een melding kan doen voor alle illegale kopieën op de server);
- c.
bewijs van intellectuele eigendom mee moet sturen voor alle landen waarvoor optreden wordt gevraagd;
- d.
allerlei vragen moet beantwoorden over gerechtelijke procedures en contact met de uploader;
- e.
NSE vijf dagen kan wachten voordat zij een beslissing neemt op een NTD verzoek;
- f.
NSE in de onderhandelingen over een effectieve NTD een maximum van 25 meldingen per uur als voorwaarde aan de NTD verbond, waardoor het voor Brein en rechthebbenden met een grote catalogus onmogelijk is om de ongeautoriseerde content geheel verwijderd te krijgen.73.
Brein heeft daarnaast gewezen op het voorbeeld van Brein-aangeslotene Warner Brothers, die in juli 2009 heeft geprobeerd om de speelfilm Harry Potter and the Half-Blood Prince door middel van een notice van NSE's servers verwijderd te krijgen wat erg moeizaam ging en weken heeft gekost.74. Daarnaast heeft Brein uiteengezet dat de FastTrack-procedure geen verbetering biedt omdat de rechthebbende nog steeds alle messagelDs moet invoeren van alle illegale kopieën van een werk (zoals een film), hetgeen er per illegale kopie duizenden kunnen zijn, en er nog steeds tussenkomst van NSE vereist is.75. Het hof heeft deze stellingen resp. dit voorbeeld niet (kenbaar) betrokken in zijn beoordeling van NSE's NTD. Die beoordeling is daarom onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.5. Prejudiciële vragen
1.5.1.
De klachten van de voorgaande onderdelen stellen (mede) aan de orde hoe artikel 6:196c BW, en daarmee artikelen 12 en 14 van de Richtlijn elektronische handel,76. moet worden uitgelegd. Bij een dergelijke uitleg is ook de Auteursrechtrichtlijn relevant, die een hoog beschermingsniveau voorschrijft,77. opdat rechthebbenden een passende beloning kunnen ontvangen. Voor zover over deze uitleg twijfel mogelijk is, dient de Hoge Raad vragen van uitleg te stellen aan het Hof van Justitie.
2. Artikel 6:196c BW sluit verklaring voor recht niet uit (contra rov. 3.5.1–3.6.1)
Inleiding
2.1.
Het hof heeft in rov. 3.5.1 e.v. onderzocht hoe ver de uitsluiting van aansprakelijkheid van NSE voor de door haar doorgegeven en de door haar opgeslagen informatie ingevolge artikel 6:196c BW strekt. Het hof heeft deze vraag eerst beantwoord in verband met de door Brein gevorderde en door de rechtbank gegeven verklaring voor recht. In dat verband heeft het hof als vaststaand aangenomen dat NSE inbreuk door derden faciliteert (rov. 3.5.2). De uitsluiting van aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:196c BW brengt echter mee dat degene die inbreuken van anderen faciliteert, niet reeds op die grond aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad (rov. 3.5.3). Deze uitleg strookt met de Auteursrechtrichtlijn (considerans 16) en de Handhavingsrichtlijn (considerans 15), waarin wordt overwogen dat deze richtlijnen geen afbreuk doen aan (de voorschriften inzake aansprakelijkheid in) de Richtlijn inzake elektronische handel (rov. 3.5.4). Dit betekent dat de gevorderde verklaringen voor recht (Breins vorderingen 1 en 2) moeten worden afgewezen, omdat deze ervan uitgaan dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker (rov. 3.5.5). Het voorgaande betekent tevens dat een op te leggen rechterlijk verbod of bevel niet kan zijn gegrond op de aansprakelijkheid van NSE als pleger van een onrechtmatige daad bestaande uit het maken van inbreuken op rechten van bij Brein aangeslotenen (rov. 3.6.1).
Klachten
2.2.
Deze oordelen in rov. 3.5.3–3.6.1 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft hiermee miskend dat ook de dienstverlener die een beroep toekomt op de vrijstellingen van artikel 6:196c BW, onrechtmatig handelt indien hij niet de redelijkerwijs van hem te verlangen zorgvuldigheid in acht neemt om onwettige activiteiten, waaronder inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, op te sporen en te voorkomen. In een dergelijk geval kan, anders dan het hof heeft geoordeeld, een rechterlijk verbod of bevel wel zijn gegrond op de aansprakelijkheid van de dienstverlener als pleger van een onrechtmatige daad. Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn deze oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het betoog dat NSE niet de in de gegeven omstandigheden78. redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen heeft getroffen om inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, op te sporen en te voorkomen.79.
2.3.
De oordelen dat NSE (enkel) diensten verleent aan derden die inbreuk maken op de rechten van anderen waaronder bij Brein aangeslotenen (rov. 3.5.2), dat degene die een beroep op artikel 6:196c BW toekomt, niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert (rov. 3.5.3) en dat het voorgaande betekent dat er geen grond is voor toewijzing van de door Brein gevorderde verklaring voor recht omdat deze ervan uitgaat dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker (rov. 3.5.5), getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) in het licht van 's hofs oordelen in rov. 3.3.2–3.3.4 en 3.3.6:
- —
In rov. 3.3.2–3.3.4 heeft het hof geoordeeld dat NSE niet slechts de fysieke faciliteiten ter beschikking stelt om een mededeling mogelijk te maken of te verrichten, maar een interventie verricht die ertoe leidt dat een nieuw publiek wordt bereikt, zodat de rol van NSE dus niet beperkt is tot het faciliteren van door derden gemaakte inbreuken.
- —
In rov. 3.3.6 heeft het hof geoordeeld dat het opslaan van de berichten (op de spoolservers) geen onderdeel vormt van een technisch procédé dat wordt toegepast met als enig doel de doorgifte in een netwerk tussen derden of het rechtmatig gebruik van een werk mogelijk te maken, maar dat het opslaan van de berichten gedurende de retentietijd een zelfstandig doel dient, namelijk het gedurende deze tijd beschikbaar houden van de artikelen voor toegang ten behoeve van de abonnees van de resellers van NSE. Een abonnement bij de resellers van NSE is juist interessant vanwege de beschikbaar van een grote hoeveelheid content, zodat het gedurende langere tijd, 400 dagen,80. opslaan van binaries een zelfstandige economische waarde bezit. Ook in dit opzicht gaat de rol van NSE dus verder dan het enkel faciliteren van door derden gemaakte inbreuken.
2.4.
De oordelen dat degene die een beroep op artikel 6:196c BW toekomt, niet aansprakelijk is als pleger van een onrechtmatige daad op de grond dat hij zelfstandig inbreuk maakt op de rechten van anderen alleen omdat hij door derden gemaakte inbreuken faciliteert (rov. 3.5.3) en dat daarom de door Brein gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen omdat deze ervan uitgaat dat NSE mede aansprakelijk is als inbreukmaker (rov. 3.5.5), geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft hiermee miskend dat de vraag of er sprake is van inbreuk wordt bepaald door de Auteurswet, niet door artikel 6:196c BW. Als een dienstverlener zonder toestemming openbaar maakt of verveelvoudigt, zoals het Hof in 3.3.2–3.3.4 en 3.3.6 heeft geoordeeld, maakt hij inbreuk. De plaatsing van artikel 6:196c BW in de titel over onrechtmatige daad doet hier niet aan af en ook een beroep op artikel 6:196c BW staat derhalve niet in de weg aan toewijzing van de door Brein gevorderde verklaringen voor recht en stakingsbevel.
3. Artikel 6:196c BW sluit (stakings)bevel niet uit (contra rov. 3.6.1–3.6.7)
Inleiding
3.1.
Het hof heeft in rov. 3.6.1 (op zichzelf terecht) overwogen dat, samengevat, op grond van artikel 6:196c lid 5 BW ook een geslaagd beroep op de vrijstelling niet in de weg staat aan het verkrijgen van een rechterlijk verbod of bevel. Volgens het hof kan dit echter niet ertoe leiden dat het bevel zoals door Brein gevorderd en door de rechtbank (enigszins aangepast) toegewezen, zonder meer toewijsbaar is.
3.2.
Daartoe heeft het hof in rov. 3.6.2 overwogen dat, samengevat, een ‘rechterlijk bevel’ dat op grond van artikel 26d Aw kan worden toegewezen tegen tussenpersonen wier diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op het auteursrecht te maken, zich wezenlijk onderscheidt van ‘een bevel tot staking van de inbreuk’ dat tegen inbreukmakers kan worden toegewezen. Het eerstgenoemde ‘rechterlijk bevel’ kan niet bestaan in het actief surveilleren van alle gegevens van ieder van zijn klanten om elke toekomstige inbreuk te voorkomen. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.6.3 overwogen dat ook het in artikel 6:196c lid 5 bedoelde rechterlijk verbod of bevel geen algemene toezichtverplichting kan inhouden, gezien artikel 15 van de Richtlijn inzake elektronische handel.
3.3.
Vervolgens heeft het hof in rov. 3.6.4–3.6.5 de standpunten van partijen weergegeven. NSE heeft zich erop heeft beroepen dat het door de rechtbank opgelegde verbod een algemene toezichtverplichting inhoudt en dat dit niet aan haar kan worden opgelegd (maar slechts in specifieke omstandigheden) (rov. 3.6.4). Brein heeft daartegenover gesteld dat in specifieke, duidelijk omschreven gevallen wel een toezichtverplichting kan worden opgelegd, maar omdat zij niet heeft aangegeven waarom in dit geval sprake is van specifiek, duidelijk omschreven geval, gaat het hof hieraan voorbij. Verder bestrijdt Brein niet (uitdrukkelijk) dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen door alle binnenkomende binaries te filteren op de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal.
3.4.
Ten slotte heeft het hof in rov. 3.6.6–3.6.7 geoordeeld, samengevat, dat het door de rechtbank gegeven bevel gericht is op het staken en gestaakt houden van inbreuken en dus niet aansluit bij de rol van NSE als tussenpersoon. Het standpunt van zowel Brein als NSE is dat alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen als zij alle binnenkomende binaries filtert op ongeoorloofde inhoud. De rechtbank heeft derhalve aan NSE een ontoelaatbare algemene toezichtverplichting opgelegd. Het vonnis kan dan ook niet in stand blijven voor zover daarin het gewraakte bevel is gegeven (rov. 3.6.6). Daaraan doet niet af dat de rechtbank het gegeven gebod heeft beperkt tot binaries en daarmee de tekstbestanden buiten NSE's algemene toezichtverplichting heeft gehouden (rov. 3.6.7).
Klachten
3.5.
Door aldus te oordelen in rov. 3.6.1 en 3.6.5–3.6.7 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft hiermee immers miskend dat een verbod of (stakings)bevel op grond van artikel 26d Aw resp. 6:196c lid 5 BW toewijsbaar is indien dit de tussenpersoon, NSE, (i) vrijlaat te bepalen welke maatregelen zij neemt om aan het gegeven verbod te voldoen en (ii) vrijwaart van aansprakelijkheid indien zij alle redelijke maatregelen heeft genomen. Deze maatregelen hoeven niet te leiden tot een volledige beëindiging van alle inbreuken, maar zij moeten wel voldoende doeltreffend zijn, wat inhoudt dat zij niet-toegestane oproepingen van beschermde werken verhinderen of minstens bemoeilijken en zij internetgebruikers die gebruikmaken van NSE's diensten ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze werken.81.
3.6.
De klacht van het voorgaande onderdeel raakt ook 's hofs oordelen in rov. 3.7.6–3.7.9 en 2.3.1–2.7.1 TA-II over de andere op te leggen maatregelen en zijn oordelen in rov. 2.1.1–2.1.4 en 2.7–2.10 EA over Breins gebrek aan belang. Ook zonder een nader onderzoek naar de doeltreffendheid en evenredigheid van die maatregel had het hof immers een verbod dienen op te leggen, waarbij het vervolgens aan NSE was om te bepalen welke maatregelen zij zou nemen om aan het gegeven verbod te voldoen.
3.7.
Het oordeel in rov. 3.6.5 dat Brein niet heeft aangegeven waarom in dit geval sprake is van specifiek, duidelijk omschreven geval, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van Breins stellingname. Brein heeft immers omstandigheden gesteld waaruit volgt dat NSE geen neutrale positie inneemt tussen de haar (resellers’) gebruikers en andere Usenetgebruikers, maar een actieve rol heeft met betrekking tot de berichten in die zin dat zij kennis heeft van of controle heeft over de door haar opgeslagen gegevens (zie onderdeel 1.2.4), en dat NSE gegronde reden heeft te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bij haar opgeslagen informatie (zie onderdeel 1.3.3 hierboven). Onder die omstandigheden van dit geval had het hof, zonodig onder aanvulling van rechtsgronden, zelfstandig de conclusie moeten trekken dat sprake is van zo'n geval waarin een toezichtverplichting wel aangewezen is.
3.8.
Het oordeel in 3.6.5 dat Brein niet (uitdrukkelijk) bestrijdt dat NSE alleen aan het door de rechtbank gegeven bevel kan voldoen door alle binnenkomende binaries te filteren op de aanwezigheid van inbreukmakend materiaal, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Brein heeft in beide instanties verschillende alternatieve maatregelen opgesomd waarbij niet alle binnenkomende binaries gefilterd hoeven te worden en die NSE weinig moeite en geld zouden kosten.82. Na het eerste tussenarrest en nadat het arrest UPC Telekabel was gewezen, heeft Brein deze maatregelen verder uitgewerkt en aangevuld, onderzoek gedaan naar de haalbaarheid van de maatregelen en betoogd dat de door haar voorgestelde maatregelen, ‘in het kader van een stakingsbevel op grond van artikel 8 lid 3 Arl’, voldoen aan de daaraan ingevolge UPC Telekabel te stellen eisen.83.
4. Handelen in strijd met de zorgvuldigheid (contra rov. 3.8.1–3.8.6, 2.8.1–2.8.3)
Inleiding
4.1.
Het hof heeft in rov. 3.8.1–3.8.2 overwogen dat Brein haar verbodsvordering subsidiair heeft gegrond op de stelling dat NSE onrechtmatig handelt door voor commercieel gewin een downloadsysteem in stand te houden waarbij grote hoeveelheden beschermd materiaal zonder toestemming van de rechthebbende wordt vastgelegd en verspreid (rov. 3.8.1) en deze stellingen nader te zullen onderzoeken (rov. 3.8.2).
4.2.
Het hof heeft in rov. 3.8.3 overwogen dat NSE zich ook in dit verband kan beroepen op de vrijstellingen van artikel 6:196c BW. De algemene stelling dat NSE voor commercieel gewin een downloadsysteem in stand houdt, is onvoldoende om te concluderen dat NSE in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid, omdat NSE in beginsel niet aansprakelijk is voor de door de gebruikers van haar diensten gepleegde inbreuken. NSE's diensten zijn — anders dan in de door Brein uit jurisprudentie aangehaalde gevallen — niet van oorsprong, of van zichzelf, gericht op het faciliteren van inbreuk. Dat deze diensten thans wel in substantiële mate voor inbreuk worden gebruikt, maakt dit niet anders, omdat deze ontwikkeling bestreden kan worden door kort gezegd, het opleggen van alternatieve maatregelen. Brein stelt in feite slechts dat het misbruik van de door NSE verleende diensten een substantiële omvang heeft aangenomen en dat NSE nog steeds haar diensten verleent en dat is onvoldoende.
4.3.
Het hof heeft in rov. 3.8.4 daaraan toegevoegd dat de door Brein aangevoerde omstandigheden — commercieel gewin, grootste Usenetprovider ter wereld, lange retentietijd en snelle servers — ook in samenhang onvoldoende zijn voor de conclusie dat NSE, ondanks de uitsluiting van haar aansprakelijkheid voor de inbreuk door derden (artikel 6:196c BW), onrechtmatig handelt. Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat NSE's marketing (thans) is gericht op het al dan niet illegaal downloaden van entertainment content.
4.4.
Het hof heeft zich in rov. 3.8.5 gebogen over het aanbod van Brein te bewijzen dat de binaries substantieel (80–90%) inbreukmakend zijn. Volgens het hof is bewijslevering alleen dan zinvol indien de te bewijzen feiten aanleiding geven tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE een tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken. Brein dient zich daartoe uit te laten over (a) het object van het onderzoek, (b) de verhouding tot de al op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie dient te leiden.
4.5.
In het tweede tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat Brein niets heeft aangevoerd omtrent de onder (b) geformuleerde vraag en evenmin antwoord gegeven op vraag (c): welke uitkomst van een nadere bewijslevering tot welke conclusie dient te leiden. Aldus heeft Brein geen concrete feiten gesteld die, indien bewezen, aanleiding geven tot een verdergaand bevel dan reeds aan NSE als tussenpersoon kan worden gegeven (rov. 2.8.3).
Klachten
4.6.
De oordelen in rov. 3.8.3–3.8.4 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof heeft miskend dat het voor commercieel gewin doelbewust en structureel of stelselmatig faciliteren van substantiële inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten door derden, hetgeen de rechthebbenden schade toebrengt, zonder daarbij adequate voorzorgsmaatregelen te nemen om zulke inbreuken te voorkomen, in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens die rechthebbenden betaamt. En/althans heeft het hof miskend dat de jegens bij Brein aangesloten rechthebbenden te betrachten maatschappelijke zorgvuldigheid eist dat NSE niet, ten koste van hun mogelijkheden om een passende vergoeding te verkrijgen, willens en wetens profijt trekt van de inbreuken van gebruikers en/of deze bevordert, (mede) omdat het voor Brein onmogelijk is om alle inbreukmakers individueel aan te spreken.
4.7.
Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn zijn oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de omstandigheden die Brein heeft gesteld (en die het hof niet heeft verworpen, zodat zij veronderstellenderwijs vaststaan) — genoemd in onderdelen 1.2.4 en 1.3.3 hierboven — en die het hof in rov. 3.8.3–3.8.4 heeft genoemd, de conclusie rechtvaardigen dat NSE voor commercieel gewin doelbewust en structureel of stelselmatig inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten door derden ten nadele van de rechthebbenden faciliteert, zonder daarbij adequate voorzorgsmaatregelen te hebben genomen om zulke inbreuken te voorkomen84. en/althans dat NSE ten koste van de rechthebbenden willens en wetens profijt trekt van de inbreuken van gebruikers en/of deze bevordert.
4.8.
Het oordeel dat NSE in beginsel niet aansprakelijk is voor de door de gebruikers van haar diensten gepleegde inbreuken op de rechten van derden, en dat Brein geen omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe nopen om van dit uitgangspunt af te wijken, is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd op de gronden van onderdelen 4.6–4.7 hierboven.
4.9.
De overweging in rov. 3.8.3 dat de diensten van NSE niet in het leven geroepen zijn om, of van zichzelf gericht zijn op, het faciliteren van inbreukmakende handelingen, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen dat NSE, toen zij zich rechtstreeks op consumenten richtte, expliciet tot uitdrukking bracht dat haar diensten waren gericht op het downloaden van beschermde werken (zie onderdeel 1.3.3.f hierboven).
4.10.
De overwegingen in rov. 3.8.3 dat deze ontwikkeling, d.w.z. dat de diensten van NSE thans door derden wel in substantiële mate worden gebruikt voor het maken van inbreuk, ‘bestreden [kan] worden’ door het beroep van Brein c.s. op artikel 26d Aw, en dat Brein niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat dit afgewogen systeem ‘(uiteindelijk) niet effectief zal zijn’, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en kan 's hofs oordeel niet dragen. Dit laat immers onverlet dat NSE (althans onder de omstandigheden van dit geval; zie onderdelen 1.2.4 en 1.3.3 hierboven) ook uit eigen beweging adequate voorzorgsmaatregelen had moeten nemen, dat niet heeft gedaan, en daarmee onrechtmatig handelt jegens de bij Brein aangesloten rechthebbenden.
4.11
De overweging in rov. 3.8.3, slotzin, dat Brein in feite slechts stelt dat het misbruik substantiële vorm heeft aangenomen en NSE nog steeds haar diensten verleent, is een onvoldoende begrijpelijke samenvatting (‘denaturering’) van Breins standpunt. Uit 's hofs rov. 3.8.4 blijkt reeds dat Brein veel meer heeft gesteld dan dat (zoals bijvoorbeeld de stelling dat NSE geen adequate voorzorgsmaatregelen heeft genomen om te voorkomen),85. hetgeen ook blijkt uit Breins gedingstukken. Brein verwijst naar de stellingen die in onderdelen 1.2.4 en 1.3.3 zijn opgesomd.
4.12.
De oordelen in rov. 3.8.3–3.8.4 bouwen voort op 's hofs oordelen dat NSE een beroep toekomt op de vrijstelling van artikel 6:196c BW en derhalve niet aansprakelijk is voor de inbreuken van haar gebruikers. De klachten van onderdelen 1 en 2 bestrijden die oordelen en zien daarom ook op 's hofs voortbouwende oordelen.
4.13.
De overweging in rov. 3.8.5 dat bewijslevering slechts zinvol is indien in de te bewijzen feiten aanleiding kan worden gevonden tot een verdergaand bevel dan reeds kan worden gegeven op de grond dat NSE een tussenpersoon is wier diensten door derden worden gebruikt voor het maken van inbreuken, en dat Brein zich daarover zal mogen uitlaten en daarbij dient in te gaan op de door het hof genoemde punten a, b en c, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De stelling dat 80 tot 90% van het aanwezige materiaal inbreukmakend is, kan immers bijdragen aan de conclusie dat NSE in het geheel geen beroep toekomt op de vrijstelling van artikel 6:196c BW NSE onrechtmatig handelt en/of een op onrechtmatige daad gebaseerd verbod aangewezen is, zodat bewijslevering reeds daarom ‘zinvol’ is.86. Die conclusie had het hof ook zelfstandig kunnen en moeten trekken, eventueel onder aanvulling van rechtsgronden, ook zonder een nadere uitlating van Brein over de door het hof bedoelde punten a, b en c.
4.14.
Het oordeel in rov. 2.8.3 dat Brein geen concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, aanleiding geven tot een verdergaand bevel dan reeds aan NSE als tussenpersoon kan worden gegeven, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Brein heeft dergelijke omstandigheden immers wel gesteld,87. en daarbij heeft Brein zich ook uitgelaten over (b) de verhouding tot de al op te leggen maatregelen en (c) welke uitkomst tot welke conclusie dient te leiden. Brein heeft immers gesteld dat een uitkomst van 66,67% inbreukmateriaal handhaving van het stakingsbevel zou rechtvaardigen.88.
5. Brein heeft belang bij maatregelen (contra rov. 2.7–2.10 eindarrest)
Inleiding
5.1.
Het hof heeft in rov. 3.7.6–3.7.9 onder meer overwogen dat partijen nog niet uitputtend hebben gedebatteerd over de aan NSE op te leggen maatregelen aanvullend op de NTD-procedure en heeft partijen gelegenheid gegeven zich over die maatregelen uit te laten.
5.2.
Partijen hebben zich vervolgens bij aktes uitgelaten over die op te leggen aanvullende maatregelen.
5.3.
Het hof heeft in het tweede tussenarrest overwogen dat ‘nu NSE zelf aanvoert dat zij haar bedrijfsactiviteiten niet zal hervatten, vooralsnog niet duidelijk is wat het belang van Brein is bij een nadere beslissing op haar vordering, behoudens een beslissing over de proceskosten’ (rov. 2.1.2). Brein dient het hof daarover in te lichten (rov. 2.1.3). Daarna heeft het hof zich gebogen over vier door Brein voorgestelde alternatieve maatregelen die aan NSE als tussenpersoon kunnen worden opgelegd, zijnde een woordfilter, het blokkeren van nieuwsgroepen, informatieverstrekking door NSE aan gebruikers en het afsluiten van recidiverende inbreukmakers (rov. 2.3.1–2.7.1).
5.4.
In het eindarrest heeft het hof vervolgens geoordeeld dat Brein wel belang heeft bij een bevel een effectieve NTD-procedure in te voeren (rov 2.6), maar geen voldoende concreet, rechtens te respecteren belang bij voortzetting van het geding over verdere aan NSE op te leggen maatregelen (rov. 2.7–2.10). Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat het hof al in algemene zin heeft geoordeeld dat aanvullende maatregelen denkbaar zijn, maar dat voor een te executeren bevel verdere precisering van de maatregelen nodig is. Dit brengt mee dat nog een reeks vragen moet worden beantwoord die mede de inbreng van deskundigen vereist, zodat voortzetting van het geding tijdrovend en kostbaar zal zijn. De kans is groot dat dit werk zinloos zal zijn omdat de kans klein is dat NSE haar activiteiten zal hervatten. Brein kan in het voorkomende geval opnieuw over deze kwestie procederen. Doorprocederen levert misbruik van procesrecht op, aldus het hof (rov. 2.7 EA). De uitstraling op de Usenetmarkt levert evenmin een belang op (rov. 2.8 EA), net zo min als het feit dat NSE een schadevergoedingsactie voorbereidt (rov. 2.9 EA).
Klachten
5.5.
Het oordeel dat Brein geen voldoende concreet, rechtens te respecteren belang heeft bij voortzetting van het geding over verdere aan NSE op te leggen maatregelen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof daarmee de ingevolge artikel 3:303 BW passende terughoudendheid uit het oog heeft verloren. NSE kan haar activiteiten immers hervatten: die kans is dan wellicht klein, maar zij is wel aanwezig, en áls NSE haar activiteiten hervat, zal Brein opnieuw moeten procederen. Daarbij komt dat NSE niet is ontbonden en in zoverre haar activiteiten probleemloos zou kunnen hervatten. Bovendien lijkt het erop dat NSE haar activiteiten heeft verplaatst naar een andere Usenet provider.89. Er is ook geen bewijs geleverd door NSE dat zij de inbreukmakende content van haar servers heeft verwijderd.90. Ook vinden binnen NSE kennelijk nog activiteiten plaats nu zij bezig is met het voorbereiden van een schadeclaim tegen Brein. Het oordeel dat NSE haar activiteiten niet zal hervatten is bovendien alleen gebaseerd op het ‘woord’ van een partij die er (kennelijk) belang bij heeft om te ontkomen aan de aanvullende maatregelen en daarom niet op dat woord zou moeten worden geloofd. NSE voert in deze procedure immers verweer tegen de op te leggen maatregelen, wat niet verklaarbaar is indien NSE haar activiteiten inderdaad niet zou hervatten. Als NSE haar activiteiten inderdaad niet zal hervatten, zou het haar ook niet hoeven uitmaken welke maatregelen al of niet worden opgelegd. In zoverre heeft het hof ook miskend dat artikel 3:303 BW ook voor de verweerder geldt.91.
5.6.
De overweging in rov. 2.7 EA dat ‘geenszins duidelijk is op welke wijze NSE bij een hervatting van haar diensten haar activiteiten zal inrichten’, is verder geen toereikende motivering van het oordeel om niet verder te procederen over de aanvullende maatregelen. Dergelijke onduidelijkheid is immers veeleer een reden om wél door te procederen, zodat als NSE haar activiteiten hervat, wel duidelijkheid bestaat over de wijze waarop NSE haar activiteiten dient in te richten.
5.7.
De overweging in rov. 2.7 EA dat een voortgezet debat voor de rechter en partijen tijdrovend en kostbaar zal zijn, kan op zichzelf geen reden zijn om de aanvullende maatregelen niet te onderzoeken op doeltreffendheid en evenredigheid. Het verrichten van zo'n onderzoek is immers eigen aan de taak van de rechter.92.
5.8.
Het oordeel in rov. 2.7 EA dat Brein ‘misbruik van procesrecht’ zou maken door te willen doorprocederen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 3:13 BW, omdat (a) misbruik wegens onevenredigheid van de betrokken belangen pas dan aan de orde is indien geen weldenkend mens in redelijkheid tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen en (b) bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.93. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien de door het hof genoemde omstandigheden niet de conclusie wettigen dat van een dergelijke onevenredigheid sprake is.
5.9.
Het oordeel in rov. 2.9 EA dat Brein heeft nagelaten waarom, in verband met de schadevergoedingsactie die NSE voorbereidt, een nadere concretisering van door NSE te nemen aanvullende maatregelen in dit geding dient plaats te vinden en waarom niet in een eventuele nieuwe procedure zou kunnen worden bepaald onder welke voorwaarden NSE op rechtmatige wijze haar activiteiten zou hebben kunnen voortzetten, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Gezien de tijd en moeite die partijen — in opdracht van het hof94. — zich reeds hebben getroost om te komen met onderzoeken en onderzoeksvoorstellen,95. verlangt de proceseconomie dat de op te leggen maatregelen in deze procedure worden bepaald. Het oordeel over deze maatregelen is immers van wezenlijk belang voor de vaststelling van de door NSE gestelde schade: indien de door Brein voorgestelde maatregelen zouden zijn opgelegd, was NSE waarschijnlijk ook gestopt met haar activiteiten.96. De maatregelen zouden ertoe hebben geleid dat de meest populaire content niet meer beschikbaar zou zijn, waardoor de dienst van NSE niet meer of veel minder aantrekkelijk voor haar (resellers’) gebruikers zou zijn:97. ook volgens het hof is de beschikbaarheid van illegale content immers de reden waarom een abonnement bij NSE's resellers juist interessant is voor de gebruikers (rov. 3.3.6).
4. Conclusie
Brein vordert op grond van dit middel de vernietiging van de arresten, met veroordeling van NSE in de redelijke en evenredige proceskosten van Brein op de voet van artikel 1019h Rv. Brein vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑03‑2017
Hof, rov. 3.1.2.
Hof, rov. 3.1.3, 3.1.5. NSE ‘was’ een Usenetprovider omdat zij naar aanieiding van het vonnis haar activiteiten heeft gestaakt (hof, rov. 3.1.5).
MvA § 27.
MvA § 32.
Hof, rov. 3.1.2.
Hof, rov. 3.1.4.
MvA § 30, 34–37.
Hof, rov. 3.6.8.
Akte 19 april 2010 § 2.
Hof, rov. 3.1.6.
B-prod. 56a-56d.
MvA § 58 jo. B-prod. 56.
MvA § 61 jo. B-prod. 56e.
Hof, rov. 3.1.5. jo, B-prod. 18.
Dgv. § 11.
MvA § 59–60 jo. B-prod. 22 en 57; B-plta 18 maart 2014 § 12.
MvA § 58.
CvR § 11–12.
MvA § 20.
Dgv. § 21; MvA 25 jo. B-prod. 14.
Dgv. § 38 jo. B-prod. 10–14; CvR § 16; MvA 40–41..
Hof, rov. 3.2. Breins vorderingen 3 en 6 betreffen een verklaring voor recht dat NSE aansprakelijk is voor schade en een opgaveverplichting. Deze vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen (Rb, rov. 4.28–4.32). Brein heeft hiertegen geen incidenteel hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft Breins stakingsvordering beperkt tot binaries toegewezen (Rb, rov. 4.39–4.40; Hof, rov. 3.2.4). Brein heeft hiertegen geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Brein heeft haar vordering 4 verder verminderd bij Akle d.d. 11 november 2014, § 34, door afbeeldingen daaruit te verwijderen.
CvR § 109; MvA § 16, 275, 277.
Vgl. MvA § 53; ‘dat het automatisch gaat, maakt haar dus niet minder verantwoordelijk’
Dgv. § 24–25, 36–37; CvR § 106, 109 en 57; MvA § 16, 275, 277; B-Plta 18 maart 2014 § 3, MvA § 278 wijst nog erop dat NSE berichten niet opnieuw doorzendt aan dezelfde Usenet provider. Ook op die manier bepaalt NSE welke partij welke informatie ontvangt.
MvA § 280.
MvA § 151.
Dgv. § 52–53 en 62–66; Akte comparitie 19 april 2010, § 4,6, 12, 49; MvA § 20, 140. MvA § 278 wijst nog erop dat NSE berichten niet opnieuw doorzendt aan dezelfde Usenet provider. Ook op die manier bepaalt NSE welke partij welke informatie ontvangt.
Dgv. § 36–37; Akte comparitie 19 april 2010 § 45; CvR § 12, 57–58, 62; MvA § 16, 275, 277.
O.a. Akte comparltie 19 april 2010 § 3–17; CvR 57–58, MvA § 23–24, 30, 33–36, 40–53, 55–60, 185–186 275; B-Plta 18 maart 2014, § 30, 66.
CvR § 98.
HvJEU 23 maart 2010, NJ 2012/523 m.nt. Spoor (Google France), punt 112–120; HvJEU 12 juli 2011, zaak C-324/09, NJ 2012/525 m.nt. Spoor (l'Oreal/eBay), punt 111–116.
Hof, rov. 3.4.2 jo. 3.4.6–3.4.11.
CvR § 128–131; B-Plta 18 maart 2014, § 26; MVA § 284–288.
Vgl. MvA § 52–53 (‘NSE [zit] aan de knoppen. Haar systeem werkt zo omdat zij haar computers zo heeft ingesteld. NSE heeft wat dat betreft keuzes en erkent dat ook (…)’; ‘Dat het automatisch gaat, maakt haar dus niet minder verantwoordelijk’).
CvR § 57–58, 67; MvA § 55–61, in verbinding met B-prod. 56a t/m d; B-Plta 18 maart 2014, § 30.
Dgv. § 25, 36–37, 42, 54, 57–59; Akte 19 april 2010 § 20, 22, 58–60; CvR § 23, 60, 98; MvA § 20, 51, 58, 153–155, 190–191, 210, 213, 239, 285; B-Plta 18 maart 2014 § 12, 17, 26 jo. prod. 55a; Akte 11 november 2014 § 30.
MvA § 16, 115, 188, 275, 285, 295.
CvR § 223; MvA § 51–53, 172, 265, 287–228, 317, 333; B-Plta 18 maart 2014 § 26 en 37; Akte 11 november 2014 § 24 en 30.
Hof, rov. 3.4.6; MvA § 50–51, 136, met verwijzing naar B-prod. 55b & 55c, MvA § 266; B-Plta 18 maart 2014, § 30; B-prod. 55b-c.
CvR § 135, MvA § 48, 58. Zie ook B-prod. 56c, waaruit blijkt dat in 2008 de minimale retentietijd voor binary groups ongeveer 75+ dagen is, maar dat NSE deze retentietijd verlengt naar 100+ dagen voor ‘popular binary articles’.
Dgv. § 52–53 en 62–66; Akte comparitie 19 april 2010, § 4, 6, 12, 49; MvA § 20, 51; B-Plta 18 maart 2014, § 30. B-prod. 55f. MvA § 278 wijst erop dat NSE berichten niet dubbel doorzendt en ook op manier bepaalt welke partij welke informatie ontvangt.
MvA § 41, 51.
B-Akte 19 april 2010,§ 7–9; MvA § 46–48; B-Plta 18 maart 2014, § 30.
MvA 52–53.
CvR § 25–28;MvA § 27–29, 31–33, 37.
MvA § 30, 34–36, 37, 38–39.
Het historisch verloop van NSE's retentietijd blijkt uit B-prod. 56c: in 2004, enkele jaren na de memorie van toelichting, bedroeg NSE's retentietijd nog slechts zo'n 10 dagen.
Hof, rov. 3.1.6 resp. MvA § 20.
Vgl. MvA § 268.
Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 49–50, onder verwijzing naar Richtlijn inzake elektronische handel, preambule 48.
Dgv. § 38 jo. prod. 10–14; CvR § 56, 135–136MvA 290–291, in verbinding met MvA hoofdstuk IV en V. B-Plta 18 maart 2014 § 66.
MvA § 27–32.
MvA § 34–37, onder verwijzing naar de Wikipedia-pagina over Usenet (‘Commonly omitted from such a newsfeed are foreign-language newsgroups and the alt.binaries hierarchy which largely carries software, music, videos and images, and accounts for over 99 percent of article data’) en B-prod. 22 en 52–54.
MvA § 38–39, onder verwijzing naar B-prod.52 en 12.
MvA § 56.
B-Akte 19 april 2010,§ 7–9; MvA § 46–48, 58; B-Plta 18 maart 2014, § 30.
MvA § 24 jo. B-prod. 18.
MvA § 29, 56, 238, 268.
MvA § 58–60, in verbinding met B-prod. 56a t/m d.
MvA § 59 jo. B-prod. 22 en B-prod. 57.
MvA § 64, in verbinding met het Waterman rapport, het TNO rapport en het bol.com onderzoek (B-prod. 10, 11, 25, 34 en 59). Zie voorts MvA 65–83; Akte 11 november 2014 § 31–32.
Inl.dgv. § 33, met verwijzing naar B-prod. 13, Akte 19 april 2010, § 68 (idem), CvR § 53 (idem), MvA § 65; Akte 19 april 2010, § 14–15, met verwijzing naar B-prod. 25; CvR § 51–52 (idem); MvA § 64, derde gedachtestreepje (idem); Akte 11 november 2014, § 27–28, met verwijzingen naar vindplaatsen en producties.
Akte 11 november 2014, § 27–29.
Een maximum van 25 meldingen per uur is bij lange na niet genoeg. Er worden 20 tot 30 miljoen berichten per dag op het Usenet geplaatst (N-prod. 54), tussen de 6% en 90% van deze berichten bevat auteursrechtelijk beschermd materiaal (rov. 3.6.8). Uitgaande van 1 miljoen nieuwe berichten per uur, zou de verwerkingscapaciteit 60.000 tot 900.000 meldingen per uur moeten zijn.
MvA § 112.
MvA § VII en VIII.
MvA § 6, 51, 116–118, 226, 248, 312; B-Pta 18 maart 2014 § 44; Akte 11 november 2014 § 46.
Het hof heeft geoordeeld dat het door Brein voorgestelde woordfilter niet in strijd ïs met artikel 15 van de Richtlijn elektronische handel; rov. 2.4.2 van het tweede tussenarrest. Zie ook de Europese en Amerikaanse rechtspraak opgenomen in § 52 Akte 11 november 2014.
HvJEU 27 maart 2014, zaak C-314/12 (UPC Telekabel), rov. 62–63.
CvR § 156–159, in verbinding met B-prod. 16 (NSE's NTD-formulier en voorwaarden). Uit artikel 3.3 van NSE's NTD-voorwaarden volgt dat NSE vijf dagen kan wachten voordat zij een beslissing neemt.
MvA § 124.
CvR § 160–162, in verbinding met B-prod. 36; MvA § 118, 120. 122, 128.
MvA § 120–124.
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (‘Richtlijn inzake elektronische handel’)
B-Plta 18 maart 2014, § 28.
Zie de omstandigheden opgesomd in onderdelen 1.2.4 en 1.3.3.
CvR § 198; MvA § 51 (‘Wat doet NSE niet?’), 95, 113, 250 (‘NSE handelt onrechtmatig door inbreuk van derden structureel en stelselmatig te faciliteren. Als zodanig dient zij effectieve maatregelen te nemen om dit te voorkomen’) [PM]
Dit was de retentietijd ten tijde van de laatste zitting in eerste aanleg (hof, rov. 3.1.6). Daarna is de retentietijd verder verlengd, tot 500 dagen (MvA § 20).
Vgl. HvJEU 27 maart 2014, zaak C-314/12 (UPC Telekabel), rov. 50–63; HvJEU 15 september 2016, zaak C484/14 (Tobias McFadden), rov. 80–101.
CvR § 198, MvA § 95.
Akte 11 november 2014, § 46–79.
CvR § 172 en 198; MvA § 51 (‘Wat doet NSE niet?’), 95, 113, 250 (‘NSE handelt onrechtmatig door inbreuk van derden structureel en stelselmatig te faciliteren. Als zodanig dient zij effectieve maatregelen te nemen om dit te voorkomen’); B-plt. 18 maart 2014 § 49 en 72; Akte 11 november 2014, § 17, 22–23
CvR § 172 en 198; MvA § 51 (‘Wat doet NSE niet?’), 95, 113, 250 (‘NSE handelt onrechtmatig door inbreuk van derden structureel en stelselmatig te faciliteren. Als zodanig dient zij effectieve maatregelen te nemen om dit te voorkomen’) ; B-plt. 18 maart 2014 § 49 en 72; Akte 11 november 2014, § 17, 22–23.
Akte 11 november 2014, § 38 en 40; B-Plta 30 juni 2016, § 15 (‘Als de binaries voor een belangrijk deel inbreukmakend materiaal bevatten, is er zonder meer sprake van structureel en systematisch faciliteren van inbreuken, hetgeen volgens vaste rechtspraak onrechtmatig is en aanleiding vormt voor een bevel tot staking van het onrechtmatig handelen’).
Akte 11 november 2014, hoofdstuk III, § 13–45.
Akte 11 november 2014, § 38 en 40; B-Plta 30 juni 2016, § 14.
B-Plta 18 maart 2014, § 14–15 jo. prod. 74–78.
Akte 11 november 2014, § 29 en 55.
HR 29 juni 2012, NJ 2012/424 (Yukos), rov. 5.2.2 jo. CPG Wesseling-van Gent § 1.20.
Vgl. HR 22 september 2006, NJ 2007/188 (Land Aruba/NMTS), rov. 3.2.2.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Grand Café Duka/Achmea Schadeverzekeringen), rov. 5.1–5.2; HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353.
Hof rov. 3.8.5.
Akte 11 november 2014, § 31–45 en hoofdstuk V (§ 53–79) jo. prod. 85–87; Antwoordakte 3 februari 2015, § 113. 117–155, 191–199 en 205; Akte 24 februari 2015, § 13–61 (reactie verklaringen deskundigen NSE) en 62–68 (reactie op maatregelen voorgesteld door NSE); 8-plt. 30 juni 2016 § 19–21.
B-Plta 30 juni 2016, § 11.
B-Plta 30 juni 2016, § 12.