Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/105b
105b Rechtspraak over de redelijkheids- en evenredigheidstoets en de functie van de Indicatietarieven
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS577807:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Tjong Tjin Tai, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019h, aant. 5: ‘Deze beperkingen [van redelijkheid, evenredigheid en billijkheid – toevoeging ChV] worden niet ambtshalve beoordeeld; indien de kosten zijn gespecificeerd en niet of niet voldoende gemotiveerd zijn bestreden, moeten deze zonder meer worden toegewezen.’ Zie ook Van Gompel & Olieslagers 2014, p. 133 e.v.; Maas, Shannon & De Boer 2013, hoofdstuk 8.
Zie bijv. Hof Den Haag 22 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1376 (Hauck/ Stokke); Rb. Noord-Holland 18 september 2013, (HLK/Scotch & Soda); Rb. Den Haag 17 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16691 (OpenTV/Netflix).
Zie Hof Den Haag 24 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3923 (Rhodia/ Jiaxing), waarin de niet-bestreden kosten van ruim € 500.000 zijn toegewezen; Rb. Den Haag 19 oktober 2016,ECLI:NL:RBDHA:2016:12523 (I4F/Unilin), waarin niet bestreden kosten van bijna € 300.000 zijn toegewezen; Rb. Den Haag (vzr.) 16 december 2014, ECLI:NL: RBDHA:2014 (BASF/IGM) waarin de kosten van ruim € 200.000 werden toegewezen; Rb. Den Haag 6 juli 2016,ECLI:NL:RBDHA:2016:7502 (Novartis/Alvogen), waarin een kostenvordering van ruim € 200.000 werd toegewezen omdat deze niet zijn bestreden.
Zie bijv. Rb. Overijssel (vzr.) 5 december 2014, ECLI:RBOVE:2014:7120 (Vera Hotel) waarin de vordering van € 75.000 zonder (kenbare) betwisting werd gematigd tot het toepasselijke Indicatietarief van € 15.000. Zie ook Rb. Alkmaar (vzr.) 26 juli 2012, ECLI: NL:RBALK:2012:BX3995 en Hof Amsterdam 28 mei 2013, IEF 12705 (VPW/Courant). In laatstgenoemde zaak had gedaagde in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de proceskosten. De voorzieningenrechter zag evenwel ‘(…) mede gelet op de bijzondere aspecten van deze zaak aanleiding met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid de gevorderde proceskosten [bijna € 9000,-, toevoeging ChV] ambtshalve te matigen tot een bedrag van € 3.000,-.’ VPW ging van dit deel van het vonnis in hoger beroep en werd in het gelijk gesteld: nadat de proceskosten alsnog werden betwist volgde een (her)begroting door het Hof van de proceskosten, die met inachtneming van de Indicatietarieven werden vastgesteld op € 6000,-. Over ambtshalve matiging door de rechter kritisch Maas, e.a. 2013, p. 247. Zie hierna hoofdstuk 6.
Rb. Noord-Holland 24 augustus 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:7002.
Leidraad Indicatietarieven in IE-zaken (versie 2014), punt 11.
Rb. Noord-Holland (vzr.) 1 augustus 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6384 (Scentsible/Reckitt Benckiser), r.o. 5.39: ‘POO POURRI heeft weliswaar gesteld dat deze zaak bewerkelijker is geweest dan andere niet-eenvoudige IE-kort gedingen, gelet op de hoeveelheid aan grondslagen, de gelaagdheid van de inzagevordering en de complexe voorfase van de beslaglegging, maar evenals RECKITT BENCKISER volgt de voorzieningenrechter POO POURRI daarin niet.’ Zie ook Rb. Den Haag 1 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5860 (Chanel c.s./gedaagden), r.o. 4.26: ‘Bargello c.s. heeft de redelijkheid en evenredigheid van dit bedrag bestreden onder verwijzing naar de IE- Indicatietarieven voor een eenvoudige bodemzaak zonder repliek of dupliek (€ 8.000,-). Dit is door Chanel c.s. terecht weersproken. De voorliggende zaak is naar het oordeel van de rechtbank geen eenvoudige zaak. Chanel c.s. heeft in alle betreffende winkels meermalen onderzoek gedaan en deurwaarders ingeschakeld, de inbreuk berust op meerdere feitenconstellaties, en er zijn meerdere gronden voor inbreuk gesteld. De rechtbank zal daarom uitgaan van het maximale bedrag van honorarium volgens het relevante IE-Indicatietarief, zijnde € 20.000,-.’ Zie ook Rb. Midden-Nederland (vzr.) 6 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1450 (Gelders/GIB); Rb. Den Haag 15 april 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4377 (Fikszo/Stokke); Rb. Oost-Brabant (vzr.) 20 januari 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:283 (Piet Hein Eek/gedaagden).
Zie bijv. Wefers Bettink & Hoefnagel 2010, p. 336 e.v.; Sluijter 2011, p. 61; Vrendenbarg 2015, p. 259 e.v.
Hof Den Haag 7 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:910 (Tronios/Detronics): ‘De door Tronios c.s. opgegeven en deugdelijk onderbouwde advocaatkosten zijn door Dertronics niet bestreden, blijven binnen de grenzen van de indicatietarieven in IE- zaken gerechtshoven en komen het hof ook overigens niet onredelijk en onevenredig voor.’ Zie ook Rb. Gelderland (vzr.) 20 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1350.
Hof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:90 (Somebo); Rb. Rotterdam 13 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5406 (Eagle).
Rb. Den Haag (vzr.) 30 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:7320: ‘Nu gedaagden betwisten dat de gevorderde kosten redelijk en evenredig zijn, is het aan eiseressen de overschrijding van genoemd indicatiebedrag toe te lichten.’ Zie ook HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1601 (Hauck/Stokke); Rb. Den Haag (vzr.) 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2053 (A/Daxtrio); Rb. Den Haag 4 februari 2015, ECLI:NL: RBDHA:2015:2027 (Tommy Hilfiger/gedaagden); Rb. Den Haag (vzr.) 21 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15670 (e-Benefits/VGB); Rb. Den Haag 14 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10887 (Guy Laroche); Rb. Den Haag (vzr.) 15 juli 2016,ECLI:NL:RBDHA:2016:8304 (Fyffes/Chiquita); Rb. Den Haag 20 juli 2016,ECLI:NL:RBDHA:2016:8293 (Fleurop/Topbloemen).
Zo werden proceskosten van meer dan 2 ton in een kort geding (!) na gemotiveerde betwisting door de wederpartijen gematigd tot de Indicatietarieven in kort geding ad 6000 in Rb. Amsterdam (vzr.) 13 juni 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012: BW8334 (NPO en Omroepen/Telegraaf). In Rb. Amsterdam 26 oktober 2010, ECLI:NL: RBAMS:2011:BU6269 (EIG/ABN) werd de betwiste vordering van EIG ABN te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 45.979,10 (voor de werkzaamheden van haar Nederlandse advocaat) en een bedrag van $37.285 (voor de Amerikaanse advocaat) eveneens onder verwijzing naar de Indicatietarieven – gematigd tot een bedrag van € 15.000.
Zie punt 7 van de respectieve Indicatietarieven in IE-zaken (versie 2017).
Zie bijv. Conclusie Wesseling van Gent (ECLI:NL:PHR:2013:CA1733) voor HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1733, IER 2014/11 (Boston Scientific/OrbusNeich), m.nt. F.W.E. Eijsvogels; Rb. Den Haag 21 juli 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010: BN1963 (Nintendo/Webwinkels); Rb. ’s-Gravenhage 23 februari 2011, IEPT 20110223 (Desso/Interface); HR 22 februari 2013 ECLI:NL:HR:2013:BY1529 (Stokke/H3 Products); Hof Den Haag 29 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ0458, IER 2013/43,m.nt. F.W.E. Eijsvogels en m.nt. E.H. Hoogenraad (Wilkinson/Gillette).
Zie bijv. Hof Den Bosch 29 januari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ1057 (Melano/ Quiges), r.o. 7.9.3. In Hof Den Haag 18 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3611 (Novartis/Alvogen) werden de proceskosten gematigd, mede omdat Alvogen het kostenverschil van bijna 200.000 onvoldoende had verantwoord.
Zie Wefers Bettink & Hoefnagel 2010, p. 336 en de daar aangehaalde rechtspraak.
HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529 (Stokke/H3). Vgl. Ook Hof Den Haag 22 maart 2016, (Mylan/Merck), r.o. 4.38: ‘Mylan heeft de door MSD opgegeven akosten ter hoogte van in totaal EUR 118.851,11 niet gemotiveerd bestreden. De kosten komen, zeker gezien de aanzienlijk hogere kosten van Mylan, niet onredelijk of onevenredig voor en liggen daarom voor toewijzing gereed.’
Zie ook Hof Den Haag 6 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1558 (Innoweb/ Wegener).
HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1733IER 2014/11, m.nt. F.W.E. Eijsvogels (Boston Scientific/OrbusNeich).
Vgl. F.W.E. Eijsvogels, annotatie bij HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013: CA1733, IER 2014/11(Boston Scientific/OrbusNeich).
Zie bijv. Rb. Den Haag 30 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14383 (Samsung/Maxperian),r.o. 4.99: ‘Dat de octrooihouder wellicht aanvankelijk minder kosten hoeft te maken dan de gedaagde, neemt niet weg dat de octrooihouder zich zal moeten verdedigen tegen de nietigheidsargumenten. Indien die uitvoerig en groot in aantal zijn (zoals in het voorliggende geval), zal de octrooihouder navenant in de verdediging moeten investeren.’; Rb. Den Haag 18 september 2013, BIE 2014/28, p. 125 (Fluoron/DORC), r. o. 4.15: ‘De enkele omstandigheid dat de door de wederpartij opgegeven proceskosten hoger zijn dan de eigen kosten betekent nog niet dat de kosten van de wederpartij niet redelijk of evenredig zouden zijn.’ Zie ook Hof Den Bosch 29 januari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ1057 (Melano/Quiges), r.o. 7.10.2: ‘Zoals hiervoor reeds is overwogen betekent het feit dat de advocaat van de ene partij veel meer uren schrijft dan de advocaat van de andere partij op zichzelf genomen nog niet dat de kosten die door eerstgenoemde partij zijn gemaakt niet als redelijk en evenredig zijn aan te merken. Een oorzaak kan bijv. gelegen zijn in de noodzaak tot het doen van onderzoek en de omvang van dat onderzoek, dat voor beide partijen kan verschillen. Ook kan de ene partij veel vaker contact hebben/zoeken met zijn of haar advocaat dan de andere partij. Verder is de enkele hantering van een hoger uurtarief niet bij voorbaat als ‘onredelijk of onevenredig’ aan te merken. Dat uurtarief dient op zichzelf te worden beoordeeld.’; Hof Den Haag 26 november 2013, BIE 2014/15, p. 81 (FX Prevent/Wagner), r.o. 9: ‘De enkele omstandigheid dat de door Wagner in hoger beroep gemaakte kosten lager zijn dan de door FX Prevent in hoger beroep gemaakte kosten is onvoldoende reden om de kosten niet redelijk en evenredig te achten. Overigens is het niet onbegrijpelijk dat de partij die de nietigheid inroept meer kosten maakt, omdat deze partij daartoe vaak meer (technisch)onderzoek moet verrichten dan de octrooihouder en bovendien heeft FX Prevent in eerste aanleg slechts relatief geringe kosten gemaakt, die aanzienlijk (ongeveer zes maal) minder bedroegen dan de kosten van Wagner in die instantie. Ook dit verweer faalt derhalve.’
Zie Indicatietarieven in IE-zaken (versie 2017), punt 8; Pinckaers 2011, p. 121; Wefers Bettink & Hoefnagels 2010, p. 336 e.v.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2024 (Mag/Edco).
HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:94 (Spirits/FKP). Zie ook HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:816 (Medinol/Abbott).
HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7456 (Realchemie/Bayer).
Zie ook Van Nispen, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019h Rv, aant. 11; Conclusie A-G Hammerstein (ECLI:NL:PHR:2014:1736) voor HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2737, sub 2.38.
HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:292 (Leidseplein/Red Bull).
Hof Arnhem-Leeuwarden (vzr.) 17 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8702, r.o. 3.20: ‘Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de inzet van drie advocaten aan de zijde van [geintimeerde/bouwbedrijf] gelet op de omvang en complexiteit van de zaak, niet redelijk en evenredig is.’ Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 8 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1807 (Converse/Scapino), r.o. 2.26: ‘Het hof acht het ook niet redelijk dat naast de kosten van de behandelende advocaten van Converse c.s. (…) ook nog eens de kosten van (…) voor hun aanwezigheid bij de getuigenverhoren in rekening worden gebracht. Het gaat hier volgens Scapino om een bedrag van € 21.688,50,-.’
Rb. Den Haag (vzr.) 10 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15416 (Shenzhen/ Seatriever), r.o. 4.24: ‘Behandeling door twee advocaten van een procedure als deze is niet ongebruikelijk. Mogelijk worden daardoor kosten bespaard omdat minder veeleisende werkzaamheden kunnen worden verricht door advocaten met een lager uurtarief. De enkele constatering dat meer dan één advocaat is ingeschakeld rechtvaardigt daarom niet aan te nemen dat de gemaakte kosten niet redelijk zouden zijn.’ Zie ook Rb. Den Haag 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10130 (Fahrer/ Trading), r.o. 4.30: ‘[eiser] bestrijdt ook de hoogte van de gevorderde kosten. Volgens [eiser] is de zaak niet dermate diepgaand en complex dat deze de inzet van drie advocaten vergt, zoals Trading heeft gedaan, hoewel het ook geen ‘eenvoudige’ IE- zaak betreft in de zin van de Indicatietarieven. Trading stelt hier tegenover dat geen dubbel werk is verricht, en er een bewuste taakverdeling naar niveau (en tarief) heeft plaatsgevonden. Nu het gevorderde bedrag aan honorarium (€ 16.951,10) onder het maximum ligt van de Indicatietarieven voor een zaak zonder repliek/dupliek/ pleidooi (€ 20.000,-), en de kosten de rechtbank overigens niet onredelijk voorkomen, zal het gevorderde bedrag als uitgangspunt worden genomen.’
Rb. Den Haag (vzr.) 3 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12937 (Mooreast/ Vryhof); Rb. Den Haag 13 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10157 (GEU/Snappet); Rb. Den Haag 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10130 (Fahrer/Trading).
Hof Den Haag 6 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:929 (TSS/Recom), r.o. 17: ‘(…) de aan de (de grieven bevattende) appeldagvaarding en daarmee samenhangende werkzaamheden in de periode van 22 tot en met 31 maart 2015 bestede tijd van ruim 50 uur [wordt], gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat de advocaat van TSS c.s. ongeveer € 400,– per uur heeft gedeclareerd (zodat verwacht mag worden dat zij de nodige ervaring en/of specialistische kennis bezit om de zaak in minder tijd te behandelen), door het hof extreem veel (…) gevonden.’ Zie ook Hof Den Haag 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2442 (Ascom/FMC), r.o. 5.6: ‘De stelling van Ascom dat de zaak in kort geding niet bijzonder omvangrijk en complex was, wordt onderschreven. Het hof stelt verder vast dat desondanks door FMC voor het kort geding maar liefst 285 advocaat-uren zijn opgevoerd, waarbij haar advocaat met het hoogste uurtarief(€ 690,-) meer dan 94 uren daarvan voor zijn rekening heeft genomen, en degene met het uurtarief van € 495 bijna 112 uren. In zijn algemeen mag ervan uitgegaan worden dat naarmate het uurtarief hoger is, de advocaat in kwestie minder uren nodig zal hebben. Hier is dit uitgangspunt kennelijk niet toepasselijk geacht, zonder nadere toelichting. Gelet op dit een en ander kan de begroting van FMC niet als redelijk en evenredig worden aangemerkt, ook niet wanneer daarbij wordt betrokken dat FMC bij de kwestie een groot belang heeft (…).’
Rb. Den Haag (vzr.) 21 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:9894 (Argus/Voxbone), r. o. 4.19: ‘De stelling van Argus ten slotte dat de door de advocaten van Voxbone gehanteerde uurtarieven buitensporig hoog zijn, treft ook geen doel. Die tarieven, gelegen tussen € 375,= en € 575,=, mogen hoger zijn dan de door de advocaten van Argus gehanteerde, maar Argus heeft niet aangetoond dat zij voor gespecialiseerde advocaten buitensporig hoog moeten worden geacht.’ In Hof Den Haag 24 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3923 (Rhodia/Jiaxing) achtte het Hof het aantal bestede uren tegen het tarief van $ 680,- niet vallend binnen de grenzen van een redelijke en evenredige vergoeding.
Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2014:2196) in zijn conclusie voor het arrest HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:292 (Leidseplein/Red Bull).
Rb. Den Haag 31 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15960 (Ablynx/Unilever).
Rb. Noord Nederland-Sectie Kanton-locatie Alkmaar 25 oktober 2016 ECLI:NL: RBNHO:2016:9866 (Bureau aan Zee).
Rb. Overrijssel (vzr.) 31 maart 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:1589 (Easy2); Rb. Noord-Holland 10 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:13117 (Bijenkorf/Meyer & Meyer); Rb. Den Haag 4 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2027 (Tommy Hilfiger/ gedaagden); Rb. Overijssel 17 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:800 (Siemens/ Holimex); Rb. Den Haag 21 januari 2015,ECLI:NL:RBDHA:2015:575 (City Box/Boxaround).
Hof Arnhem-Leeuwarden 8 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1807 (Converse/ Scapino).
Uit de vóór 1 april 2017 bestudeerde rechtspraak over art. 1019h Rv in IE-zaken volgt dat in geschillen waarin de proceskosten van de winnende partij niet of niet voldoende gemotiveerd waren betwist, in de regel ook geen beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid van de proceskosten plaatsvond.1 Meestal werd de onbestreden opgave van de vorderende partij gevolgd, waarbij hooguit nog werd overwogen dat ‘nu de wederpartij geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde kosten en de rechtbank het bedrag niet onredelijk en onevenredig voorkomt, het gevorderde bedrag zal worden toegewezen’.2 Deze frase duidt op een marginale toetsing van de redelijkheid en evenredigheid van de kosten, maar hoe en waaraan de rechter de kosten marginaal toetst is meestal niet inzichtelijk gemaakt. In deze categorie van niet-betwiste kosten zijn de hoogste proceskostenveroordelingen genoteerd.3
In zeldzame gevallen is de proceskostenvordering ondanks het ontbreken van een betwisting (toch) gematigd tot de Indicatietarieven.4 Sinds de verzwaarde vereisten van een deugdelijke specificatie vormt het ontbreken daarvan – althans in ieder geval theoretisch – een grond voor matiging tot het Indicatietarief.5 Een en ander houdt andermaal verband met het feit dat tot 1 april 2017 tot uitgangspunt werd genomen, dat niet-betwiste proceskosten volledig dienen te worden toegewezen. In hoofdstuk 6 wordt de juistheid en houdbaarheid van dit uitgangspunt nader onderzocht.
In geschillen waarin de proceskosten wel (gemotiveerd) worden bestreden, dienen de kosten te worden getoetst aan de open normen van art. 1019h Rv. Uit rechtspraak van voor 1 april 2017 volgt dat bij deze toets in veel gevallen aansluiting is gezocht bij (i) de Indicatietarieven, en/of (ii) de door de wederpartij opgegeven kosten. Er is evenwel ook rechtspraak bekend waarbij de rechter zich heeft gewaagd aan een ‘echte’ redelijkheids- en evenredigheidstoets, waarbij gemotiveerd is aangegeven hoe hij tot zijn oordeel is gekomen (iii).
Ad (i) Aansluiting bij de indicatietarieven
De Indicatietarieven die tot 2017 golden maken onderscheid tussen eenvoudige en complexe procedures. Voor de beantwoording van de vraag of een procedure al dan niet eenvoudig is, wordt onder meer gelet op de omvang van het (redelijkerwijs noodzakelijke) feitenonderzoek voorafgaand aan de procedure, de omvang van het relevante feitencomplex, de grondslagen van de vorderingen, de omvang van het verweer (meerdere grondslagen en een groot aantal verweren zullen vaak leiden tot een complexere procedure), het aantal relevante producties en de senioriteit en eventuele specialisatie van de advocaat/advocaten. Ook kan worden getoetst of de inzet van het aantal advocaten aan een zijde – gelet op de omvang en complexiteit van de zaak – redelijk en evenredig is. Het financiële belang van de zaak wordt voor het onderscheid verder niet doorslaggevend geacht.6 Met ingang van 1 april 2017 kan het financiële belang – zoals reeds hiervoor opgemerkt – wel een rol spelen in het kader van de categorisering.
In de praktijk wordt veelvuldig getwist over de vraag wanneer sprake is van een ‘eenvoudige’ of ‘overige’ zaak.7 In de literatuur is bemerkt dat rechters wisselend kunnen oordelen over met name criteria als complexiteit en omvang. De arbitraire beoordeling zou afbreuk doen aan de uniformiteit en alsnog tot rechtsonzekerheid (en mogelijk rechtsongelijkheid) leiden.8
Uit rechtspraak volgt dat in geschillen waarin de gevorderde kosten lager dan of even hoog waren als de Indicatietarieven, de redelijkheid en evenredigheid van de gevorderde proceskosten werd aangenomen.9 In gevallen waarin de gevorderde kosten lager waren dan het toepasselijk tarief, werden zware eisen gesteld aan de motivering van het verweer.10 In gevallen waarin de gevorderde proceskosten hoger waren dan de Indicatietarieven, werden zoals reeds opgemerkt zwaardere eisen gesteld aan de onderbouwing.11 , 12 In deze gevallen fungeerden de Indicatietarieven daadwerkelijk als de norm voor de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid van art. 1019h Rv.
In de per 1 april 2017 geldende Indicatietarieven zijn de regels over de specificatie vereenvoudigd. Indien de onderbouwing van de gevorderde proceskosten niet voldoet aan de daaraan gestelde vereisten, wordt in beginsel ten hoogste het liquidatietarief toegewezen. Indien de gevorderde proceskosten wel zijn onderbouwd conform de in punt 5 genoemde vereisten, dan zullen de redelijke en evenredige proceskosten worden toegewezen zijnde ten hoogste het maximale indicatietarief van de toepasselijke categorie.13 De Indicatietarieven zwijgen evenwel over de wijze waarop de redelijkheid en evenredigheid van de gevorderde proceskosten beoordeeld moeten worden.
Ad (ii) Aansluiting bij de kosten van de wederpartij
Regelmatig is bij de beslissing over de (gemotiveerd) betwiste proceskosten aansluiting gezocht bij de kosten van de wederpartij.14 Uit een discrepantie tussen de door partijen in rekening gebrachte uren werd wel afgeleid dat de kosten van de winnende partij niet redelijk en evenredig waren – en dus dienden te worden gematigd.15 De Haagse rechtbank ontwikkelde zelfs een regel (het zogenaamde ‘Haagse model’) voor procedures waarin de proceskosten van beide partijen hoger liggen dan de Indicatietarieven: in geval van betwisting werd het laagste van de twee gevorderde bedragen toegewezen. In dat geval zou de verliezende partij dit bedrag redelijk en evenredig achten omdat dit even hoog is als, dan wel lager dan het door haarzelf geëiste bedrag.16
Ook de Hoge Raad pleegde zich bij de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid aan te sluiten bij de opgave van de wederpartij. In de zaak Stokke/H3 overwoog de Hoge Raad dat, mede in het licht van het door de partij zelf opgevoerde honorarium van € 55.000, het door de wederpartij gevorderde (maar op zich te summier onderbouwde) bedrag ad € 27.000 redelijk en evenredig is.17 In FKP/Spirits passeerde de Hoge Raad de betwisting van de kosten omdat deze voldoende zijn gespecificeerd en, gelet op de grootte en complexiteit van de zaak niet onaannemelijk of onevenredig zijn. Daarbij is aangetekend dat de door Spirits opgevoerde kosten de kosten van FKP aanmerkelijk overtreffen.18 In het arrest Boston Scientific/ OrbusNeich oordeelde de Hoge Raad echter dat de omstandigheid dat de partij die zich verweert tegen de hoogte van de door de wederpartij gevorderde proceskosten aan eigen kosten een lager bedrag heeft opgevoerd, op zichzelf onvoldoende grond is om de gevorderde kosten als onredelijk of onevenredig aan te merken.19 Hieruit kan worden afgeleid, dat de enkele omstandigheid dat de verwerende partij minder uren heeft besteed aan de zaak, of daar met minder advocaten aan heeft gewerkt, onvoldoende is om de hoger uitgevallen kosten van de wederpartij als ‘niet redelijk en evenredig’ aan te merken. In de praktijk komt het voor dat één der partijen hogere kosten heeft moeten maken omdat uitgebreid(er) onderzoek moest worden gedaan, verweer moest worden voorbereid tegen uitvoerige argumenten van de wederpartij, de cliënt in het buitenland is gevestigd, meerdere advocaten zijn betrokken, de cliënt veelvuldig contact heeft gezocht met zijn advocaat, extra kosten voor inschakeling van een deskundigen zijn gemaakt etc. Regelmatig is met succes betoogd dat het onder deze omstandigheden niet voor de hand ligt te oordelen dat deze kosten onredelijk en onevenredig zijn, omdat zij hoger uitvallen dan de kosten van de wederpartij.20, 21
Ad (iii) De beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid door de rechter
Indien de kosten zijn betwist, dan zal de rechter de redelijkheid en evenredigheid van de gevorderde kosten (moeten) beoordelen. De redelijkheid wordt bepaald door het aantal bestede uren en uurtarief. Daarbij kan de specialisatie van de advocaat een rol spelen. Daarnaast wordt de redelijkheid volgens de Indicatietarieven (versie 1 april 2017) bepaald door de omvang en complexiteit van het (feiten)onderzoek, de omvang van het verweer, het aantal proceshandelingen en producties, het aantal advocaten en indien kenbaar, het financiële belang van de zaak.22
Uit de rechtspraak van vóór 1 april 2017 kan worden afgeleid dat de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid in veel gevallen marginaal was. Volstaan werd met een enkele opmerking ‘dat het verweer wordt verworpen omdat specificaties zijn overlegd en de vordering voldoende is onderbouwd’.23 Ook werd de proceskostenbeslissing wel summierlijk gemotiveerd dat de voldoende gespecificeerde kosten gelet op de grootte en complexiteit niet onaannemelijk en onevenredig zijn (waarbij soms ook is aangetekend dat de kosten van de wederpartij de gevorderde kosten aanmerkelijk overtreffen).24 Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, hanteerde het Hof Den Haag voor de vaststelling van Indicatietarieven in hoger beroep nog wel eens ‘algemene ervaringsregels’ bij de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid, of werden de kosten ex aequo et bono bepaald.
Verschillende malen heeft de Hoge Raad zich aan een uitgebreide toets gewaagd. In Realchemie/Bayer II,25 de procedure na verwijzing in de prejudiciële procedure over de verlening van een exequatur voor een Duitse uitspraak, heeft de Hoge Raad de betwisting door Realchemie van de gevorderde kosten verworpen onder verwijzing naar de internationale context, de duur en complexiteit van de zaak en de noodzaak om prejudiciële vragen te stellen. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat Realchemie niet heeft aangevoerd dat de in rekening gebrachte uurtarieven en kosten niet redelijk of evenredig zouden zijn.26 Ten tijde van het wijzen van het arrest golden nog geen Indicatietarieven in cassatie. Ook in Leidseplein/Red Bull kon nog geen aansluiting worden gezocht bij de Indicatietarieven. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat voor het Hof in Luxemburg het woord is gevoerd door slechts één van de twee daarheen gereisde advocaten, nog niet meebrengt dat de aanwezigheid van de andere advocaat bij de pleidooien overbodig was. In dat verband achtte de Hoge Raad ook diens reis- en verblijfkosten toewijsbaar. Wel matigde de Hoge Raad vervolgens het totale, door zowel de gespecialiseerde cassatieadvocaten als de correspondenten opgevoerde, aantal uren van 340 tot 100 uren à € 240. Volgens de Hoge Raad kwam het opgevoerde aantal uren bovenmatig voor en wekte het de indruk dat daarin dubbel werk begrepen is, terwijl daarvoor geen verklaring is gegeven.27
De voorbeelden uit rechtspraak van de Hoge Raad tonen aan dat aspecten als uurtarieven en het aantal advocaten dat aan de zaak heeft gewerkt aan een kritische beoordeling kunnen worden onderworpen. Ook in de lagere rechtspraak zijn voorbeelden te vinden waarin de inzet van meerdere advocaten reden voor matiging was,28 maar dat is niet altijd het geval.29 Een enkele keer is nadere opheldering gevraagd van de precieze werkzaamheden indien meerdere gespecialiseerde advocaten hebben gewerkt aan een eenvoudige zaak.30 Ook is de redelijkheid van de uurtarieven nog wel eens ter discussie gesteld. Uit hoge tarieven is in een enkel geval afgeleid dat de advocaat de nodige ervaring of specialistische kennis zal hebben, zodat een ruim aantal gewerkte uren eerder onredelijk wordt bevonden.31 Over het algemeen waagt de rechter zich echter niet graag aan een beoordeling van de redelijkheid van de inzet van meerdere advocaten en hun uurtarieven.32 Deze keuzes worden dan ook geacht deel uit te maken van de vrijheid van handelen van procespartijen.33 In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op de vraag in hoeverre de rechter in dit verband een actievere opstelling mag (moet) aannemen ten aanzien van de kosten ex art. 1019h Rv.
Varia
In een zeldzaam geval is naar aanleiding van debat over de redelijkheid en evenredigheid een comparitie gelast om te onderzoeken of partijen hierover overeenstemming kunnen bereiken, althans om met partijen te overleggen op welke wijze kan worden vastgesteld of en in hoeverre het aantal bestede uren afwijkt van wat voor een procedure als de onderhavige als gebruikelijk moet worden aangemerkt.34 Duidelijk is dat hierop niet mag worden gerekend, en de kostenopgave zoveel mogelijk conform de vereisten zal moeten worden opgesteld en ingediend.
De reële kosten worden wel eens afgewezen indien de in het gelijk gestelde partij niet heeft geprobeerd de zaak op te lossen.35 De tijdige erkenning, het meewerken, het toegeven of het alsnog staken van de inbreuk wil andersom nog wel eens leiden tot aftrek van kosten op grond van de redelijkheid en evenredigheid.36 Hetzelfde geldt voor het in strijd met de instructies nemen van uitgebreide memories.37 Nodeloze kosten zijn niet redelijk en dienen te worden afgewezen. Zie nader par. 5.5.