In de oorspronkelijk eveneens samenhangende zaken 18/02563 en 18/02566 is het cassatieberoep ingetrokken.
HR, 24-03-2020, nr. 18/02493
ECLI:NL:HR:2020:448
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
18/02493
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:448, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1240
ECLI:NL:PHR:2019:1240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:448
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0096
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Context zaak. Criminele en terroristische organisatie die zich bezig hield met opruien tot deelname aan gewapende strijd in Syrië, werven van Syriëgangers, financieren van terrorisme en bevorderen of vergemakkelijken van door jihadstrijders te plegen levensdelicten in Syrië. (Medeplegen) opruiing tot terroristisch misdrijf (art. 131.1 jo. 131.2 Sr) en (medeplegen) verspreiding van tot terroristisch misdrijf opruiend materiaal (art. 132.1 jo. 132.3 Sr). Staan vrijheid van godsdienst (art. 9 EVRM) en vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) in de weg staan aan strafbaarheid van bewezenverklaarde? Op gronden vermeld in ECLI:NL:HR:2020:447 kan middel niet tot cassatie leiden. Volgt verwerping. Samenhang met 18/02548, 18/02560 en 18/02561.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02493
Datum 24 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 mei 2018, nummer 22/005851-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Sytema, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1
Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in de art. 9 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de weg staan aan de strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
2.2
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 18/02561 (ECLI:NL:HR:2020:447), rov. 4.4 en 4.5 kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en drie maanden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en een maand beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Terrorismeproces ‘Context’. Organisatie van personen die zich vanaf 2012 heeft geschaard achter de in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Oogmerk op onder meer opruien tot deelnemen aan de gewapende strijd, ronselen van Syriëgangers, financieren van terrorisme en de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen levensdelicten. Met hulp van de organisatie zijn personen afgereisd naar Syrië om deel te nemen aan de gewapende strijd. Conclusie bespreekt onder meer (1) de uitleg van ‘opruien tot enig strafbaar feit’ als bedoeld in de artikelen 131 en 132 Sr, (2) de betekenis van het medium waarop een uiting is geplaatst in dat verband en (3) de vrijheden van godsdienst en meningsuiting als beschermd door art. 9 en art. 10 EVRM, mede in het licht van art. 17 EVRM. De AG geeft de Hoge Raad in overweging de uitspraak van het hof in stand te laten.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02493
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 25 mei 2018 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en drie maanden, met aftrek van voorarrest, wegens feit 1A “medeplegen van het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd, en het in het openbaar bij geschrift opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd”, feit 1B “medeplegen van het verspreiden van een geschrift en/of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl hij weet, dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd, en een geschrift waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij weet dat in het geschrift zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd”, feit 2A “het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd”, feit 2B “een geschrift en/of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij weet dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd”, feit 4A “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven” en feit 4B “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”. Daarnaast heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van zes inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte afgewezen.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/02548, 18/02560 en 18/02561.1.Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Deze zaak en de ermee samenhangende zaken zijn het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek “Context”. Centraal in deze zaken staat een samenwerkingsverband tussen personen die zich vanaf 2012 schaarden achter de door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen, zoals ISIL en Jabhat al-Nusra, in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Naar het hof heeft vastgesteld zijn de activiteiten van deze groep, die reeds onder namen “ [A] ” en “ [B] ” werden ontplooid, vanaf 2012 ondergebracht in “ [C] ”. Het hof heeft vastgesteld dat deze organisatie het oogmerk had op diverse misdrijven, te weten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, het verspreiden van geschriften die daartoe opruien, het werven voor de gewapende jihadstrijd en het financieren van die strijd. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het oogmerk van deze organisatie was gericht op terroristische misdrijven, namelijk de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met terroristisch oogmerk. Sommige van de binnen de groep actieve personen zouden zelf zijn afgereisd naar Syrië om deel te nemen aan een terroristisch trainingskamp en/of de gewapende strijd aldaar.
5. De verdachte in de onderhavige zaak behoorde naar het hof heeft vastgesteld tot de ‘inner circle’ van de bovengenoemde organisatie. Hij was de drijvende kracht achter de website [internetsite 1] (een site met een opruiende strekking), beheerde de radiozender “ [H] ”, bezocht regelmatig het pand van de Stichting, leverde een bijdrage aan de film “Oh Oh Aleppo”, onderhield contact met strijders in Syrië en was nadrukkelijk aanwezig bij bijeenkomsten en demonstraties waarbij denkbeelden van de organisatie werden uitgedragen. Daarbij heeft hij zich volgens het hof schuldig gemaakt aan verschillende uitingsdelicten, te weten opruien en verspreiden van opruiende geschriften, zowel via de genoemde website en radiozender (feit 1) als op zijn eigen Twitterpagina (feit 2). Het hof heeft de verdachte voor zijn rol in de groep mede veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van (terroristische) misdrijven.
6. Namens de verdachte wordt (als gezegd) met vijf cassatiemiddelen tegen de uitspraak van het hof opgekomen. Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de onder 1A en 1B bewezenverklaarde uitingen “opruien tot enig strafbaar feit” als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Het tweede middel bestrijdt dat met/in de door de verdachte op het internet geplaatste Twitterberichten die onder 2A en 2B zijn bewezenverklaard wordt “opgeruid tot enig strafbaar feit” in de zin van voormelde wetsbepalingen. Aan mijn bespreking van deze twee middelen zullen dan ook gezamenlijke beschouwingen over deze delictsbestanddelen voorafgaan. Het derde middel keert zich tegen de veroordeling van de verdachte voor het deelnemen aan een criminele organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven. Het vierde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vrijheden van godsdienst en meningsuiting aan de strafbaarheid van de verdachte niet in de weg staan. Het vijfde middel ten slotte klaagt dat de stukken van het geding niet binnen een redelijke termijn door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Ten behoeve van de leesbaarheid heb ik mijn conclusie onderverdeeld in de volgende, van tussenkopjes voorziene paragrafen (met daarachter een vermelding van de betreffende randnummers):
I. Inleiding (1 – 6)
II. De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding (7 – 12)
III. Het eerste en het tweede middel: ‘opruien tot enig strafbaar feit’ (13 – 66)
III.1 Enige inleidende opmerkingen over de opruiingsdelicten (13 – 17)
III.2 De middelen (18 – 20)
III.3 De wetsgeschiedenis (21 – 30)
III.4 De huidige politieke context (31 – 34)
III.5 De rechtspraak van de Hoge Raad (35 – 42)
III.6 Tussenbalans (43 – 45)
III.7 Beoordeling van het eerste middel (46 – 59)
III.8 Beoordeling van het tweede middel (60 – 66)
IV. Het derde middel: deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven (67 – 95)
IV.1 Het middel en de bewijsvoering (67 – 70)
IV.2 Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr (71 – 82)
IV.3 Deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr (83 – 95)
V. Het vierde middel: vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting (96 – 141)
V.1 Het middel en de relevante overwegingen van het hof (96 – 99)
V.2 Art. 17 EVRM (100 – 117)
V.3 Inbreuk op art. 9 EVRM (118 – 131)
V.4 Voorzienbaarheid van de inbreuk op grondrechten (132 – 137)
VI. Het vijfde middel: redelijke inzendtermijn (142 – 144)
VII. Slotsom (145 – 147)
II. De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding
7. Ter zake van de onder 1A en 1B tenlastegelegde feiten, is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
8. “ 1A (eerste alternatief/cumulatief): medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 27 augustus 2014,in Nederland,tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,door:A. het beheren van de website van [internetsite 1] en op deze website publicaties te plaatsen en/of te laten plaatsen, te weten:- de videofragmenten “Het Graf – Aboe Yazeed” en “Jihaad voor Allah – Aboe Yazeed” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – Aboe Yazeed”; en- opiniebijdragen van [betrokkene 21] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en- berichten op de website van [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootste Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en/of “Schilderswijk laat neo-nazimars” niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”, enB. het beheren van de digitale radiozender [H] en op deze radiozender lezingen, liederen en/of andere geluidsfragmenten ten gehore te brengen, te weten:
- lezingen van Anwar al-Awlaki, te weten: “Hijrah” en “Jihad with the messenger of Allah”; en- liederen, welke liederen de gewapende Jihadstrijd verheerlijken en daartoe oproepen, te weten: “De blanke tirannie” (Abou Hafs) en “Je hebt overwonnen” (Abu Hafs) en “Het Paradijs” (Abu Hafs) en “De overwinning” en “O de Natie van Islam” en “Een waardevolle natie”; en- een lezing van [betrokkene 3] op 14 februari 2014, waarin ISIS en Jabhat al-Nusra en de gewapende Jihadstrijd worden verheerlijkt en waarin Allah wordt gesmeekt om een overwinning voor Abu Bakr al-Baghdadi, ISIS en Jabhat al Nusra,C. het maken van een filmpje en het delen van een filmpje op/via (hyperlinks naar) de website www.youtube.com, te weten:- de film “oh oh Aleppo”EN
1B (tweede cumulatief/alternatief): medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaalhij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,heeft verspreid, terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt
immers heeft/hebben de verdachte en/of zijn mededader(s),A. de website van [internetsite 1] beheerd en op deze website publicaties geplaatst en/of laten plaatsen, te weten:- de videofragmenten “Het Graf – Aboe Yazeed” en “Jihaad voor Allah – Aboe Yazeed” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – Aboe Yazeed”; en- opiniebijdragen van [betrokkene 21] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en- berichten op de website van [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootste Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en/of “Schilderswijk laat neo-nazimars” niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”, enB. digitale radiozender [H] beheerd en via deze radiozender uitgezonden lezingen, liederen en/of andere geluidsfragmenten ten gehore gebracht, te weten:
- lezingen van Anwar al-Awlaki, te weten: “Hijrah” en “Jihad with the messenger of Allah”; en- liederen, welke liederen de gewapende Jihadstrijd verheerlijken en daartoe oproepen, te weten: “De blanke tirannie” (Abou Hafs) en “Je hebt overwonnen” (Abu Hafs) en “Het Paradijs” (Abu Hafs) en “De overwinning” en “O de Natie van Islam” en “Een waardevolle natie”; en- een lezing van [betrokkene 3] op 14 februari 2014, waarin ISIS en Jabhat al-Nusra en de gewapende Jihadstrijd worden verheerlijkt en waarin Allah wordt gesmeekt om een overwinning voor Abu Bakr al-Baghdadi, ISIS en Jabhat al Nusra,C. het maken van een filmpje en het delen van een filmpje op/via (hyperlinks naar) de website www.youtube.com, te weten:- de film “oh oh Aleppo”Het hof heeft deze bewezenverklaringen doen steunen op de inhoud van de in de bijlage bij het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van deze bijlage volsta ik hier met verwijzing daarnaar.
Ter zake van de onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten, is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“2A (eerste cumulatief/alternatief): opruiing tot een terroristisch misdrijf
hij in de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014,in Nederland,in het openbaar, bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,te weten: het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,door:het plaatsen van berichten en/of filmpjes op social media (twitter), te weten tweets (berichten) van en/of re-tweets (doorgestuurde berichten) door [naam 1] , te weten (zakelijk weergegeven):- 12 april 2014 betreffende “opeens heb je het, je toekomst ligt in het paradijs” (in combinatie met een foto van een strijder); en- 13 april 2014 betreffende een foto van strijders en de tekst “Nederlandse Mujahideen in Syrië, hoe bedoel je geen toekomst? Onze toekomst ligt in het Paradijs Shaam al Malaahim!”; en- 5 mei 2014 betreffende “Zitten er nog NL’ers tussen? * hoopt* [naam 2] : Nieuwe foto van enkele nieuwe rekruten van #ISIS in #Syrië”; en- 6 mei 2014 betreffende “Dringend gezocht: moslims die bereidt zijn hun leven te geven voor Allah Azza wa jal en te strijden fisabilillah. Twee graranties: overwinning of Shahada. Allah staat aan onze kant”.EN
2B (tweede cumulatief/alternatief): verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
hij in de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014,in Nederland,geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,te weten: het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,heeft verspreid, terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt,immers heeft hij, verdachte, berichten geplaatst op social media (twitter), te weten tweets (berichten) van en/of re-tweets (doorgestuurde berichten) door [naam 1] , te weten (zakelijk weergegeven):- 12 april 2014 betreffende “opeens heb je het, je toekomst ligt in het paradijs” (in combinatie met een foto van een strijder); en- 13 april 2014 betreffende een foto van strijders en de tekst “Nederlandse Mujahideen in Syrië, hoe bedoel je geen toekomst? Onze toekomst ligt in het Paradijs Shaam al Malaahim!”; en- 5 mei 2014 betreffende “Zitten er nog NL’ers tussen? * hoopt* [naam 2] : Nieuwe foto van enkele nieuwe rekruten van #ISIS in #Syrië”; en- 6 mei 2014 betreffende “Dringend gezocht: moslims die bereidt zijn hun leven te geven voor Allah Azza wa jal en te strijden fisabilillah. Twee graranties: overwinning of Shahada. Allah staat aan onze kant”.
Het hof heeft deze bewezenverklaringen doen steunen op de inhoud van de in de bijlage bij het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van deze bijlage volsta ik hier met verwijzing daarnaar.
In het bestreden arrest heeft het hof onder “Inleiding”, voor zover voor de beoordeling van de eerste twee middelen van belang, het volgende (hier met vernummering van de voetnoten) vooropgesteld:
“De strijd in SyriëIn dit arrest wordt onder de ‘gewapende jihadstrijd in Syrië’ verstaan de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof - de Koran en de soenna - staat vermeld.2.In dit arrest gaat het specifiek over de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië), het ‘kalifaat’ dat op 29 juni 2014 ook daadwerkelijk is uitgeroepen en bekend is geworden als IS. Centraal hier staat de strijd zoals die werd gevoerd door Al Qaida en daaraan gelieerde (voorlopers van) groepen zoals Islamic State of Iraq and the Levant (ISIL), Islamic State in Syrië (ISIS) en Jabhat al-Nusra.[...]In de context van dit arrest wordt, als er wordt gesproken over ‘jihadisme’ of ‘de Jihad’ gedoeld op geweldsactiviteiten geïnspireerd door bovengenoemd streven naar – en na 29 juni 2014 de voortzetting van – ‘het kalifaat’ in Syrië.[...]
Terroristische strijdgroepen
[…]
De jihadistische strijdgroepen in Syrië zoals Jabhat al-Nusra en IS(IS) wilden/willen op gewelddadige wijze een zuiver islamitische samenleving en/of staat gebaseerd op de sharia – zoals door hen gepercipieerd – opleggen aan de burgerbevolking. Hiermee beogen zij de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. Veel van deze misdaden zijn bovendien gepleegd met (mede) het doel grote delen van de bevolking in deze gebieden ernstige vrees aan te jagen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. De jihadistische strijdgroepen in Syrië zaai(d)en – om hun doel te bereiken – dood en verderf onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelt. Executies, onthoofdingen en kruisigingen vonden daarom bewust in het openbaar plaats. De bevolking werd opgeroepen dan wel gedwongen deze bij te wonen en soms werden video’s hiervan op het internet geplaatst. De Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic (IICISAR) heeft in haar rapport van 12 februari 2014 gemeld dat Jabhat al-Nusra en ISIS publiekelijk executies uitvoerden “to assert their presence after taking control of an area and to instil fear among the population.”3.De verdediging heeft betoogd dat terroristische misdrijven moeten worden beperkt tot die welke het oogmerk hebben de bevolking ernstige vrees aanjagen. Die beperking vindt geen steun in artikel 83a Sr. Ook de strijd tussen de verschillende strijdgroepen, waarin strijders elkaar onderling gewapend bevechten om in plaats van het bestaande regime - kort gezegd - een ‘zuiver islamitische samenleving’ en/of ‘het kalifaat’ in Syrië te vestigen, valt binnen de reikwijdte van deze bepaling. De misdrijven die deze strijdgroepen plegen, zoals moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke, worden dus begaan met een terroristisch oogmerk en zijn daarmee terroristische misdrijven. Deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen houdt dus altijd in het plegen van terroristische misdrijven.Ideologie van geweld door terreurgroepenRelevant voor deze strafzaak is dat de ideologie van Al Qaida en daaraan gelieerde groepen, zoals verwoord door de leiders en woordvoerders van deze organisaties, als gezegd is gericht op dood en verderf en ook heeft geresulteerd in dodelijk geweld. Het geweld waartoe wordt opgeroepen treft in beginsel de .’ongelovigen’, lees: sjiieten, yezidi’s, christenen, westerlingen, joden, zionisten, afvallige soennieten, kortom al diegenen die hun leven niet inrichten naar de rigide voorschriften en geloofsvoorstellingen waarop Al Qaida en verwante groeperingen zich baseren; in een bloedig visioen van het einde der tijden gaat het om de strijd van de ‘ware gelovigen’ tegen allen, waarbij ook aan eigen zijde slachtoffers zullen vallen. Voor wat betreft het ‘kalifaat van IS’ is, zo blijkt uit de uitgedragen boodschap, duidelijk dat dit geen vrije staat kon zijn en ook niet was bedoeld als thuisland voor alle moslims. Het was van meet af aan de bedoeling dat slechts een select gezelschap (alléén aanhangers van IS en dus aanhangers van deze gewelddadige, vrijwel een ieder uitsluitende ideologie) van het kalifaat zou profiteren. De gepredikte levenswijze berustte op een versie van de sharia die dienstig was aan de ideologische voorstellingen en interpretaties van de terreurgroep IS en daaraan verwante groeperingen, en werd in feite – ook dat is al opgemerkt – met grof geweld opgelegd aan de plaatselijke bevolking. Dat daarbij ook burgerslachtoffers vielen, valt al op te maken uit de hiervoor genoemde bronnen maar ook uit hetgeen de verdachte en de medeverdachten deelden op hun eigen social media: daarop werden immers foto's van gestorven mannen en jongens geplaatst en gedeeld die waren uitgereisd naar Syrië om zich daar bij een terroristische groepering aan te sluiten, en die op deze websites en Facebookpagina's als ‘martelaar’ werden verheerlijkt, terwijl zij in feite gewone burgers waren die in een eerder leven (soms nog maar heel kort voor hun overlijden) als pizzakoerier werkten, studeerden, of leefden van een uitkering. Ten slotte nog twee laatste algemene overwegingen. Welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië is voor het hof minder relevant. In de propaganda voor het meedoen met de terreur wordt gebruik gemaakt van een gevaarlijke mix van oorlogsretoriek, kennelijk inspirerende religieuze voorstellingen gebaseerd op een selectie van islamitische teksten, zucht naar avontuur en macht, en wordt een appel gedaan op gevoelens van vernedering en disfunctioneren in het ‘gewone’ burgerleven. Dat de verdachte en de medeverdachten het geweld, gepleegd in Syrië, hebben gepresenteerd en mogelijk ook hebben ervaren als een gevolg van een diepgevoelde geloofsovertuiging illustreert met name hoe gevaarlijk en ook krachtig deze ideologie en de daaruit voortspruitende mythe van ‘het kalifaat van IS’ is geweest. Zij verheerlijkten het bijbehorend doden en gedood worden en idealiseerden het ‘sterven op het pad van Allah’ als het mooiste wat je kon overkomen. En ook uit de omstandigheid dat uit hun kennissen- en vriendenkring een relatief groot aantal mensen is afgereisd en omgekomen blijkt dat de ideologie op enig moment bijzonder effectief is geweest. Of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging is niet aan het hof ter beoordeling. Maar het is duidelijk dat geen enkele geloofsovertuiging kan dienen als legitimatie voor terreur, en dat actieve verspreiders van een ideologie, die oproept tot en daadwerkelijk uitmondt in dodelijk geweld tegen medemensen, in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Daarom staat hier niet de geloofsovertuiging van de verdachte ter discussie, maar wel de wijze waarop in uitingen van de verdachte en medeverdachten de gewelddadige ideologie, van genoemde terreurgroepen werd uitgedragen.
De positie van de verdachte en de medeverdachten ten opzichte van de strijd in Syrië
De antropoloog Martijn de Koning is in 2010/2011 gestart met een. onderzoek naar activistische netwerken ( [D] , [E] , [B] en [A] ) in Nederland en België, die niet tot mainstream islam kunnen worden gerekend. Zo heeft hij (onder anderen) de verdachte en een aantal van de medeverdachten in het Context onderzoek – uitgezonderd de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] – langdurig van nabij meegemaakt. De Koning heeft verklaard dat gedurende zijn onderzoek een deel van de activisten naar Syrië ging. Hij heeft verslag gedaan over hoe de Syriëgangers uit de netwerken betekenis gaven aan hun reis naar Syrië, hun activiteiten daar en hun vorige leven hier. Met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft hij contact gehouden toen zij in Syrië verbleven. Het aangaan van de strijd was een middel om de wil van God te realiseren evenals het vestigen van het kalifaat. Men wilde niet zomaar het zittende regime verdrijven, maar daadwerkelijk een kalifaat uitroepen. Men maakt allemaal het statement dat het uiteindelijke lot door God wordt bepaald, dat men niet op zoek gaat naar de dood, maar wel verheugd zou zijn als men zou sneuvelen in de strijd en vervolgens, met Gods wil naar het paradijs zou gaan. De na de zomer van 2012 tot en met de zomer van 2014 bestaande inner circle van de netwerken (de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 3] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ) deelden de belangrijkste elementen van hun ideologie. Men stond achter de militaire jihad zoals deze door Al Qaida werd gevoerd. Zij vertelden De Koning over de zegeningen van de sharia. In 2012 bleek Syrië makkelijk bereikbaar via Turkije. Waar de activisten al eerder het idee hadden dat een militaire jihad gerechtvaardigd en noodzakelijk was en er met Jabhat al-Nusra een groep was die volgens hen op de juiste correcte weg zat en gezien de snelle opmars ook bijzonder effectief was, ontdekte men dat men zelf effectief kon zijn omdat Syrië zo makkelijk bereikbaar bleek. In de zomer van 2012, gelijk met de opkomst van Jabhat al-Nusra, kwamen mensen - aldus nog steeds De Koning - op de gedachte om af te reizen naar Syrië. De strijd in Syrië werd als een militaire jihad beschouwd. De strijd door Ai Qaida en IS(IS) heeft, hun goedkeuring en vanaf het begin was er discussie of het het beste was om je bij Jabhat al-Nusra of ISIS aan te sluiten.
Het hof concludeert dat na verontwaardiging over en protest tegen het optreden van het regime van Assad, het de verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf de zomer van 2012 primair ging om het vestigen van een kalifaat door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen zoals ISIL en Jabhat al-Nusra. Het hof verwerpt de verweren die als grondslag hebben dat de verdachte zich louter richtte tegen het regime Assad en door het regime gepleegde misdrijven.
Wetenschap verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij het nieuws over Syrië van nabij volgde via Nederlandse en buitenlandse (social) media. Hij beheerde vanaf 23 april 2013 de website [internetsite 1] , die snel uitgroeide tot de belangrijkste spreekbuis van de activisten die zijn vertrokken naar Syrië. Dit gebeurde bijvoorbeeld door als eerste nieuws en achtergronden te brengen over gesneuvelde kameraden in Syrië (‘martelaars’). Zo maakt deze website op 29 juli 2013 melding van de dood van [betrokkene 16] ( [betrokkene 16] uit [plaats] ), die om het leven was gekomen bij een vuurgevecht in Aleppo.
Het hof concludeert dat de verdachte ruim voor zijn aanhouding op de hoogte was van de terroristische misdrijven die in de gewapende jihad in Syrië werden gepleegd”
Ten aanzien van het bewijs van de onder 1A en 1B tenlastegelegde feiten heeft het hof het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 1A, sub A ten laste gelegde ( [internetsite 1] )
Het hof stelt vast dat de verdachte de beheerder is geweest van de website [internetsite 1] die in mei 2013 werd gelanceerd. In die hoedanigheid heeft hij de inhoud van de site bepaald. Hij had de domeinnaam overgenomen van [C] (hierna: de Stichting) en heeft de site ingericht. Hij was tevens eindredacteur.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de in de tenlastelegging omschreven bestanden tussen 1 januari 2012 en 27 augustus 2014 op de website zijn geplaatst.
De politie heeft de inhoud van de websites onderzocht over de periodes van 3 december 2013 tot en met 30 april 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014.
De vraag is of deze (re)tweets kunnen worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
Daarvan is in elk geval sprake als rechtstreeks – dus met zoveel woorden – wordt aangespoord tot strafbaar handelen (waarbij het in casu gaat om, kort gezegd, het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië).Niet beslissend is of iemand zich tot dat feit aangezet voelt, maar of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit gebracht zou kunnen worden.
Ook beïnvloeding op indirecte wijze kan opruiend zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen.
De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval zou dit bijvoorbeeld kunnen zijn omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied in Syrië en zich daar aan te sluiten bij IS(IS) of Jabhat al-Nusra. Het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië. en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en is daarom opruiend. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.
Het hof stelt vast, dat meerdere in de tenlastelegging omschreven bestanden weliswaar niet rechtstreeks opruien, maar wel een onmiskenbaar opruiend karakter hebben. Het gaat telkens om sterk suggestieve uitlatingen (verheerlijking van de strijd en het martelaarschap) die daarvoor vatbare geesten kunnen aansporen daadwerkelijk naar het strijdgebied in Syrië te vertrekken.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dat in elk geval geldt voor de preken van Abou Yazeed getiteld ‘Het Graf’ en ‘Jihaad voor Allah’. Ook in de opiniebijdragen van [betrokkene 21] worden IS(IS) en Al Qaida openlijk verheerlijkt (bijvoorbeeld in de opiniebijdragen van [betrokkene 21] : AIVD, het traject van leugens en bedrog, en ‘Het is tijd om toe te geven: Al Qaida wint de oorlog’).
Er zijn ook bestanden opgenomen in de tenlastelegging die op zichzelf beschouwd mogelijk niet aanzetten tot strafbaar handelen of waarover kan worden getwijfeld. Zo heeft de rechtbank geoordeeld dat de preek ‘Drie grote tekenen voor de dag des oordeels’ van Abou Yazeed op zichzelf beschouwd niet opruiend is.
Het hof komt met betrekking tot een aantal ten laste gelegde bestanden tot een ander oordeel dan de rechtbank, omdat het kiest voor een andere benadering. Het hof zal niet bij elk bestand afzonderlijk ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is (al is de inhoud van afzonderlijke content natuurlijk wel van belang), maar acht doorslaggevend het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien. Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website.
Allereerst komt het hof tot de vaststelling dat de naam van de website omineus is. De verdachte heeft de domeinnaam ‘ [internetsite 1] ’ maar liefst vier keer laten registreren. Het is dan ook een benaming die binnen jihadi-kringen een bijzondere betekenis heeft: geestverwante groepen in Duitsland hadden onder de naam […] ' al langere tijd succes. De voorpagina van de website draagt in het hart een bericht, kennelijk geplaatst op 7 mei 2013, gelinkt aan het (ook in de tenlastelegging omschreven) artikel ‘Iedereen is schuldig behalve wij’, een opiniërende bijdrage van [betrokkene 21] . Dat is een artikel waarin al in de tweede alinea wordt gememoreerd, dat “in de afgelopen drie kwart jaar ruim honderd moslims zijn vertrokken om ten strijden te trekken tegen het regime van Beshar al- Assad (...)” en de schrijver vervolgens meedeelt dat “iedereen die helder nadenkt alleen maar lof kan uiten voor deze jongens”. De teneur van de site is hiermee gezet. Belangrijke onderwerpen waren vanaf het begin Al Qaida en ISIS en de site bouwde al snel een reputatie op door geregeld nieuws te plaatsen over Syriëgangers, bijvoorbeeld wanneer iemand was overleden. De overledenen werden bewierookt als martelaars.
Indringend komt de onderliggende boodschap van de website naar voren in een brief, in juni 2014 gepubliceerd op de site als reactie op een schrijven van het NCTV: “Wij van [internetsite 1] sympathiseren met de mujahidien van Al Qaida, de mujahdien van Jabhat al Nusra en de mujahidien van de Islamitische Staat van Irak en Shaam. En als je daar pissig om wordt dan zeggen wij: “Stik maar lekker in jullie woede, het interesseert ons geen ene moer! Ga maar lekker janken bij die grote buurman van je!”
Het hof is van mening dat de strekking van de website [internetsite 1] opruiend is en dat de ten laste gelegde publicaties, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien.
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het er bij social media om gaat, een publiek te vinden, en volgers te verleiden de gedeelde berichten en daarmee uiteindelijk ook een eventueel achterliggende boodschap te lezen. In casu vervullen ook op zichzelf beschouwd in de tenlastelegging opgenomen onschuldige – althans mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende strekking van de website, want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Dat geldt in elk geval voor de. berichten en bestanden die de verdachte zelf als ‘humoristisch’ of ‘sarcastisch’ of 'catchy’ (de anasheed) heeft aangemerkt. Als dat al zo is, dan staat dat aan opruiing in het geheel niet in de weg. Ook de stelling van de verdediging dat het door [internetsite 1] gebrachte moet worden gezien als ‘nieuws’ is zo bezien niet in strijd met de kwalificatie ‘opruiend’. Dat [internetsite 1] - voor een Nederlandse site - goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast. Anderzijds is het gebrachte nieuws eenzijdig en tendentieus en krijgt het vaak ook een opruiende ‘twist’.
Illustratief daarvoor is het in de tenlastelegging opgenomen filmpje waarop een uitzending van Nieuwsuur van 23 april 2013 is te zien. Daarin spelen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] de hoofdrol. Zij leggen uit wat de jongens in Syrië bezielt. Op [internetsite 1] begint de uitzending met een citaat van Osama Bin Laden: “De gelukkigst is hij wiens Allah hem als martelaar heeft gekozen”. Ook de vele ten laste gelegde nieuwsberichten over concreet ‘martelaarschap’ zijn ronduit opruiend.Tezamen en in vereniging
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte tezamen met [medeverdachte 3] gehandeld.
De domeinnaam [internetsite 1] van de Stichting (waar [medeverdachte 3] als initiatiefnemer, samen met,de verdachte bij betrokken was) is op naam gezet van de verdachte. [medeverdachte 3] en de verdachte spraken met enige regelmaat over de inhoud en strategie van de site. Daarbij gebruikte de verdachte [medeverdachte 3] als klankbord en adviseur. [medeverdachte 3] beschikte ook over autorisatie om zelf stukken op de site te plaatsen. Niemand anders vervulde een soortgelijke functie voor de verdachte.
Daarnaast leverde [medeverdachte 3] een bijdrage aan [internetsite 1] door het schrijven van een aantal opiniërende stukken (waaronder het hierboven genoemde) en trad hij op enig moment op als woordvoerder voor de site. De intellectuele en materiële inbreng van [medeverdachte 3] waren essentieel voor de beheerder en (enig) eindredacteur van [internetsite 1] , de verdachte. Er is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen.Ten aanzien van het onder 1A, sub B ten laste gelegde ( [H] )
[H] was een internet radiozender die zich profileerde als “hét islamitische radiostation voor Qur 'an. Lezingen en anasheed”.
Via internet heeft het nonstop programma's uitgezonden over de periode van 1 februari 2014 tot en met 29 maart van dat jaar. De verdachte was de beheerder en hij plaatste bestanden.
Veiliggesteld zijn de uitzendingen van dit radiostation over de periode van 04-03-2014 tot en met 14-03-2014 en de ‘playlist’. Uitgezonden werden onder meer twee lezingen van Anwar al-Awlaki, te weten Hijrah en Jihad with te messenger of Allah, enkele in de tenlasteleggingen opgenomen anasheed (liederen) en een lezing van [betrokkene 3] van 14 februari 2014.
Hierboven is weergegeven hoe de benadering van het hof is terzake van opruiing op [internetsite 1] . Het hof zal ook ten aanzien van radio [H] het geheel bezien en de vraag beantwoorden of de bedoeling van het uitzenden van de programma's van [H] opruiend was.
Daarvoor wordt uiteraard gekeken naar de inhoud van afzonderlijke ten laste gelegde programma's, maar ook en met name naar de bedoeling van de beheerder, zoals die blijkt uit de (inrichting van de) internetzender. Daarbij valt allereerst de naam van die radiozender op. Diezelfde naam werd – in Duitsland – ook gebruikt door een ‘jihadistisch-salafistisch’ internetplatform. Als jihadistisch motief hebben de ghuraba' of te wel ‘vreemdelingen’ bovendien een bijzondere betekenis, zo legt [betrokkene 1] uit aan De Koning, een motief dat tevens word bezongen in een zeer bekende en populaire nashid (islamitisch a-capellalied). De naamgeving is, zeker voor een al in de strijd geïnteresseerde luisteraar, betekenisvol. Voorts blijkt uit de lijst van uitgezonden lezingen dat het uitsluitend gaat om lezingen van (inspiratoren van) de gewelddadige en gewapende jihad. Anwar al-Awlaki, [betrokkene 17] , [betrokkene 18] , [betrokkene 19] en [betrokkene 20] (de leider van [I] ) zijn allen te betitelen als radicale, jihadistische predikers. Anwar al-Awlaki is de leider van Al Qaida in het Arabisch Schiereiland en is een belangrijk inspirator van de gewelddadige en gewapende jihad. Zoals ook het ‘résumé’ van de verbalisant stelt kan hetgeen is aangetroffen over uitzendingen van het radiostation allemaal in verband gebracht worden met jihadistisch ideologische thema's.
Beziet het hof de liederen en de lezing van [betrokkene 3] die nog in het bijzonder in de tenlastelegging zijn omschreven op zichzelf beschouwd, dan kan van die lezing, (beter: preek) worden gezegd dat die ook zo bezien opruiend van aard is. De kennelijke bedoeling is aan te sporen om deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in het midden oosten.
Ook de liederen van Abou Hafs zijn op zichzelf beschouwd opruiend te noemen.
De ‘onverslaanbare ideologie’ van ‘de soldaten van onze religie’ worden bezongen, de soldaten van de ‘blanke tirannie’ zullen verliezen ‘want zij wensen te leven en wij gaan liever dood’. De. leeuwen op het slagveld, de verheerlijking van de dood voor Allah, de zekerheid van het paradijs maken dat al met al de jihadstrijd (‘onze plicht’) zodanig wordt verheerlijkt dat dit luisteraars kan aanmoedigen mee te doen met die strijd.
Maar net als bij de ten laste gelegde uitingen op de website hierboven geldt ook hier, dat voor zover er in de tenlastelegging ‘onschuldige’ - dat wil zeggen mogelijk niet per se opruiende bestanden tussen de uitgezonden programma's zouden zitten, deze toch vanwege het feit dat zij op dit radiostation zijn uitgezonden wél als zodanig moeten worden gezien.
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het er (ook) bij een internetradiostation om gaat, een publiek te vinden, en luisteraars te verleiden vaker op het station af te stemmen. Daarbij kunnen in dit geval derhalve ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans mogelijk niet opruiende – uitzendingen een nuttige functie vervullen, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende werking van het radiostation, want leiden de lezers zodoende naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Dat geldt ook voor de in de tenlastelegging opgenomen uitzendingen waarvan de verdachte zelf zegt dat het niet zozeer om de boodschap gaat (bijvoorbeeld de anasheed). Als dat al zo is, dan staat dat aan opruiing in het geheel niet in de weg, integendeel: het opruiend karakter van de website wordt er juist door ondersteund.
Het radiostation [H] fungeerde als opruiende radiozender, en de verdachte, die die uitzendingen verzorgde, heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan opruiing.Ten aanzien van het onder 1A, sub C ten laste gelegde (www.youtube.com)Filmpje 'Sta op voor Syrië'
Niet kan worden vastgesteld op welk moment het filmpje, kortheidshalve aangeduid als ‘Sta op voor Syrie’ is geproduceerd en door wie het, wanneer op het internet is geplaatst. Bepaald niet is uitgesloten dat een en ander valt buiten de ten laste gelegde periode. De verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Film ‘Oh oh Aleppo’
Op 24 juni 2014 is een dertig minuten durende film met de naam 'Oh oh Aleppo' op YouTube gezet. [betrokkene 1] is herkend. In de film, die naar het oordeel van de verdachte zelf een propagandafilm is worden de gewapende strijd en het martelaarschap verheerlijkt. Daarvan getuigt al het gezang in de introductie.
In vertaling luidt het eerste couplet:
“O broeder, sta op en ga op je paard rijden Om je voor slagvelden voor te bereiden
De glorie is op het slagveld der Jihad, je moet je wel haasten
Niet denken aan je familie, kinderen of je kwartier (omgeving)’De film spoort zodoende aan om deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en is derhalve opruiend.
De verdachte heeft er ook aan meegewerkt. In zijn computer is een document gevonden met de titel ‘Oh Oh Aleppo ondertiteling.docx’. De teksten daarin komen overeen met de ondertiteling in de film en zijn kennelijk door de verdachte voorzien van commentaar. [betrokkene 1] heeft op 19 juni 2014 aan de verdachte gevraagd of hij naar de film zou willen kijken en kritiek zou willen geven.
De verdachte bespreekt dit telefonisch met [medeverdachte 3] en zegt dat “hij wil kijken of die al online kan en dan kunnen we hem de komende dagen ook online zetten”. Zo is kennelijk ook geschied.
De verdachte heeft over de film bericht op zijn [internetsite 1] -Twitteraccount en heeft op 24 juni 2014 een bericht met een link naar de film gedeeld.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte een essentieel aandeel gehad in het maken van de film. Hij was het eens met de opruiende boodschap en heeft zich daar achter geschaard en die opruiende boodschap ook gedeeld via internet op de ten laste gelegde wijze.
Film ‘Erkennen kalifaat’
In de film wordt gejuicht voor het kalifaat – waarbij de zegelvlag wordt getoond – maar niet wordt gesproken over afreizen naar Syrië teneinde daar te strijden. De steun voor IS wordt in zeer algemene zin uitgesproken. Er wordt niet gesproken over strijd of martelaarschap. Van strafbare opruiing kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken.
Daarom zal het hof de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Film ‘video Al Adnani’
De verdachte zou een opruiende videoboodschap van Al-Adnani (de woordvoerder van ISIL/ISIS) hebben gedeeld. Nu het hof niet kan vaststellen wat die boodschap behelst (er bevindt zich geen Nederlandse vertaling in het dossier), zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.Ten aanzien van het onder 1B ten laste gelegde
Het hof overweegt dat het onder 1A bewezen verklaarde in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De website [internetsite 1] , [H] en www.youtube.com waren immers toegankelijk voor eenieder. Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.”
Met betrekking tot het bewijs van de feiten 2A en 2B heeft het hof het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 2A ten laste gelegde (het Twitteraccount [naam 1] )De verdachte heeft het Twitteraccount [naam 1] beheerd.
Het dossier bevat onvoldoende gegevens om te kunnen vaststellen met welke intentie het account is ingericht en daarom zal het hof telkens per ten laste gelegd bericht vast stellen of dat als opruiend moet worden beoordeeld. Het tweede bericht van 12 april 2014 (een retweet) is naar het oordeel van het hof opruiend. Op die datum is er allang sprake van een breedgekende problematiek van ‘uitreizigers’ naar Syrië, en wordt deze afbeelding dan ook direct gelezen als verheerlijking van het martelaarschap en bijbehorend paradijs.
In deze context is de afbeelding juist in combinatie met een zogenaamd ‘grappige’ slagzin die blijft hangen evident opruiend, in die zin dat die (mede) kan aanzetten tot afreizen naar de strijd in het Midden-Oosten.
Een dag later volgt het vierde bericht, een retweet met opnieuw een quasi geestige slagzin, en een foto van strijders met de connotatie dat de toekomst in ‘het paradijs’ ligt. Ook deze retweet is naar het oordeel van het hof opruiend. Dat geldt eveneens voor het vijfde bericht (5 mei 2014), waarin volgens het bijschrift een foto wordt getoond van enkele nieuwe rekruten in Syrië en wordt gehoopt op Nederlanders daartussen. Ook bericht nummer 6 (6 mei 2014) tenslotte is opruiend: de tekst ‘Dringend gezocht: moslims die bereidt zijn hun leven te geven voor Allah Azza wa jal en te strijden fisabillillah. Twee garanties: overwinning of Shahada. Allah staat aan onze kant’ spreekt voor zich. Van de andere berichten zal worden vrijgesproken.
Bericht 1 van 12 april 2014 behelst geen aanmoediging af te reizen, er wordt gemeld dat voedsel en humanitaire hulp wordt geboden; bericht 3 van die datum is op zichzelf niet erg begrijpelijk, kennelijk een reactie op iets; bericht 7 lijkt met name gericht tegen de Nederlandse autoriteiten (zonder tot geweld op te roepen) en zet niet zozeer aan om af te reizen en te strijden in Syrië; bericht 8 tenslotte lijkt ook primair het tarten van de Nederlandse overheid te zijn, eerder dan een oproep af te reizen naar het strijdgebied in Syrië.
Ten aanzien van het onder 2B ten laste gelegde
Het hof overweegt, dat het plaatsen van de ten laste gelegde bestanden op genoemd Twitteraccount in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. Het Twitteraccount was immers toegankelijk voor eenieder. Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.”
III. Het eerste en het tweede middel: ‘opruien tot enig strafbaar feit’
III.1 Enige inleidende opmerkingen over de opruiingsdelicten
13. De tenlastelegging en de bewezenverklaring van de onder 1A en 2A omschreven feiten zijn toegesneden op art. 131, eerste lid in verbinding met het tweede lid, Sr, en de tenlastelegging en bewezenverklaring van de onder 1B en 2B omschreven feiten op art. 132, eerste lid in verbinding met het derde lid, Sr. Het hof heeft de bewezenverklaarde feiten dienovereenkomstig gekwalificeerd op de wijze zoals hiervoor onder randnummer 1 weergegeven.
Art. 131 Sr:“1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”Art. 132 Sr:“1. Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. 2. […] 3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
15. Sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 zijn art. 131 Sr en art. 132 Sr opgenomen in Titel V van Boek 2 over misdrijven tegen de openbare orde, welke titel volgens de memorie van toelichting de misdrijven verenigt die noch rechtstreeks tegen de veiligheid van de staat of de handelingen van zijn organen, noch tegen het lijf of goed van enig bepaald persoon zijn gericht, maar die “gevaar opleveren voor het maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der maatschappij verstoren”.4.Deze strekking tot bescherming van de openbare orde komt ook tot uiting in de delictsomschrijvingen, die elk op eigen wijze een zekere publieklijkheid van de delictsgedraging vereisen. Art. 131 Sr drukt dit uit in het bestanddeel “in het openbaar”; in art. 132, eerste lid, Sr dragen de verweten delictsgedragingen – verspreiden, openlijk tentoonstellen, enz. – een zekere openlijkheid in zichzelf.
16. De opruiingsdelicten zijn formele misdrijven. Geen onderdeel van het onderhavige bewijsthema is dat de opruiende uitingen de openbare orde hebben verstoord, dat de uitingen daadwerkelijk hebben geleid tot datgene waartoe wordt opgeruid5.of dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te verwachten dat de opruiing zal worden opgevolgd.6.
17. Art. 131 Sr verbiedt het opruien zelf, hetzij tot “enig strafbaar feit”, hetzij tot “gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag”. Art. 132 Sr stelt straf op het verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan en het met één van die doelen in voorraad hebben van geschriften of afbeeldingen “waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid”. Dat met deze laatste woorden wat betreft de inhoud van de geschriften of afbeeldingen is aangesloten bij de reikwijdte van het verbod van art. 131 Sr, behoeft geen betoog.7.Tussen de beide strafbaarstellingen bestaat hierdoor een zekere overlap.8.Een wezenlijk verschil, en tevens grond voor het lagere strafmaximum van art. 132, is evenwel gelegen in het voor de vervulling van de delictsomschrijving vereiste schuldverband. ‘Opruien’ in de zin van art. 131, eerste lid, Sr vereist (ten minste voorwaardelijk) opzet op dat opruien als zodanig.9.Voor de vervulling van art. 132, eerste lid, Sr is niet nodig dat de verdachte (ten minste voorwaardelijk) opzettelijk opruit.10.Zijn opzet moet zijn gericht op het verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan of met (een van) deze doelen in voorraad hebben van het geschrift of de afbeelding en daarnaast zal hij de opruiende inhoud daarvan moeten kennen of ernstige reden moeten hebben die inhoud ervan te vermoeden.
III.2 De middelen
18. Het eerste middel keert zich (primair11.) tegen de bewezenverklaringen en kwalificatiebeslissingen ten aanzien van de onder 1A en 1B tenlastegelegde feiten. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaringen en kwalificatiebeslissingen ten aanzien van de onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten. Gemeenschappelijk aan de klachten van deze middelen is in de kern, dat uit de bewijsvoering van het hof niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte “heeft opgeruid tot enig strafbaar feit”, respectievelijk geschriften heeft verspreid “waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid”, omdat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte heeft opgeroepen tot (terroristische) misdrijven.
19. Aan de onderdelen van de bewezenverklaringen waartegen deze twee cassatiemiddelen aldus in de kern opkomt, moet worden geacht dezelfde betekenis toe te komen als aan de daarmee overeenstemmende termen in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Mede gelet op hetgeen daarover in de cassatieschriftuur naar voren wordt gebracht, komt het mij dienstig voor om de geschiedenis en achtergronden van deze delictsbestanddelen in deze conclusie breed voor het voetlicht te brengen.
20. Daarbij stel ik voorop dat het “opruien tot enig strafbaar feit”, waarop de middelen hoofdzakelijk de pijlen richten, twee min of meer van elkaar te onderscheiden delictsbestanddelen behelst, te weten “opruien” en “tot enig strafbaar feit”. Eerstgenoemd aspect van de opruiingsdelicten heeft vooral betrekking op de vraag onder welke omstandigheden kan worden gezegd dat een uitlating ergens toe opruit. Kan bijvoorbeeld een uitgesproken aanprijzing of bewondering worden beschouwd als opruiend tot hetgeen waarover de loftrompet wordt gestoken? En in hoeverre staat een indirecte of voorwaardelijke formulering van de uiting eraan in de weg de uitlating als opruiing aan te merken? Voor zover de steller van de middelen zich erover beklaagt dat het hof opruiing onvoldoende heeft onderscheiden van vergoelijking of verheerlijking, bevindt zijn betoog zich vooral in deze sfeer. Het tweede onderdeel, “tot enig strafbaar feit”, heeft hoofdzakelijk betrekking op het ‘iets’ waartoe wordt opgeruid. De steller van het middel meent dat het hof met een ontoereikende mate van concreetheid heeft aangegeven tot het begaan van welk bepaald strafbaar feit de in de bewezenverklaring genoemde opruiende teksten waren gericht. In zoverre stelt het middel de reikwijdte van het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” aan de orde. Het is, ook in cassatie, nuttig voor ogen te houden dat het middel dus goed beschouwd twee kwesties aankaart. Omdat evenwel de beide bestanddelen nauw met elkaar samenhangen en interacteren, kies ik ervoor in de navolgende bespreking van de wetsgeschiedenis onderscheidenlijk rechtspraak beide aspecten niet strikt gescheiden te behandelen.
III.3 De wetsgeschiedenis
21. Als opgemerkt bevat het Wetboek van Strafrecht reeds sinds de invoering ervan de strafbaarstellingen van art. 131 Sr en art. 132 Sr. Op hoofdlijnen kwam de formulering van de beide bepalingen toentertijd al overeen met de huidige wettekst van art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Het voor de beoordeling van het eerste middel meest relevante verschil met nu, is dat de toen ingevoerde bepalingen nog enkel de opruiing “tot eenig strafbaar feit” bestreken, en dus niet ook die “tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag”.12.Art. 132, eerste lid, Sr onderging in 1934 een ingrijpende wijziging wat betreft het vereiste schuldverband.13.Sindsdien is voor de vervulling van dat delict niet meer nodig dat de delictsgedragingen worden begaan met het oogmerk ruchtbaarheid aan de opruiende inhoud te geven.
22. Ter onderbouwing van de noodzaak de opruiingsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht op te nemen, is in de memorie van toelichting uiteengezet hoe de opruiing zich van de deelnemingsvorm uitlokking wezenlijk onderscheidt en ten opzichte daarvan meerwaarde heeft. Strafbare uitlokking veronderstelt een rechtstreekse betrekking tussen de uitlokker en uitgelokte. Die onmisbare band rechtvaardigt een strafbedreiging van de uitlokker die correspondeert met de op het grondfeit gestelde straf. Zo een nauwe relatie tussen degene die tot het delict heeft aangespoord en de fysieke dader, is voor opruiing niet vereist: “De opruijer heeft geen bepaalden persoon op het oog, maar bewerkt het publiek”.14.Teneinde deze ‘bewerking van het publiek’ in de strafbaarstelling beter te doen uitkomen, stelde de Tweede Kamer Commissie destijds voor om vóór het bestanddeel “opruit” in art. 131, eerste lid, Sr de woorden “het publiek” in te voegen. Daarin zag de minister evenwel geen heil, omdat het in zijn ogen ertoe zou kunnen leiden dat degene die in het openbaar tot één persoon het woord richt mogelijk niet strafbaar zou zijn. Zulks achtte de minister in strijd met de ratio van de strafbaarstelling.15.Een nadere omschrijving of duiding van het voor ‘opruien’ vereiste bewerken van het publiek, ben ik in de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 131 en 132 Sr niet tegengekomen.
23. De wetgever koos ervoor de strafbaarheid te beperken tot uitingen die opruien “tot enig strafbaar feit”. Weloverwogen werd niet gesproken van opruien tot het plegen van enig strafbaar feit, opdat ook bijvoorbeeld de opruiing tot medeplichtigheid als misdrijf strafbaar zou zijn.16.Over de keuze voor strafbaarstelling van opruiing tot enig strafbaar feit, houdt de memorie van toelichting nog in:
“Het is ook niet raadzaam, afzonderlijk melding te maken van opruijing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, verordeningen of beschikking van het bevoegd gezag. Immers voor zoover de niet-naleving van deze voorschriften met eenige straf bedreigd wordt, is elke daarmede strijdige handeling “een strafbaar feit”, en bijgevolg de opruijing tot zoodanige handeling reeds krachtens art. 140 [uiteindelijk art. 131, EH] strafwaardig. En indien aan deze voorschriften de strafbedreiging ontbreekt, behelzen zij geen dwingend verbod (leges imperfectae) en behoort ook de opruijing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te wezen. Er bestaat geen regtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruijing tot eene daad die zelve straffeloos is.”17.
24. Deze beperking verhinderde overigens niet dat, nog ten tijde van de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht, in het ontwerp tot “Wijziging van de wet tot regeling der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering” van 1886 een afzonderlijke strafbepaling werd opgenomen ter zake van opruiing tot het zich oefenen tot het hanteren van wapenen, “zij het ook zijdelings, voorwaardelijk of in algemeene termen”.18.Hoewel dit voorstel uiteindelijk weer werd ingetrokken, bleef de reikwijdte van de strafbaarstelling van opruiing in dit opzicht een terugkerend punt van discussie, zowel in de literatuur als in de politiek.19.
25. Van het standpunt dat alleen opruiing tot een strafbaar feit een misdrijf kan opleveren en de aan die keuze ten grondslag gelegde redenering, is de wetgever later (gedeeltelijk) teruggekomen, en wel bij de “Wet van 28 juli 1920, houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionnaire woelingen”. Toen is aan art. 131 Sr het bestanddeel “of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag” toegevoegd.20.In het Ontwerp van Wet werd voorgesteld de strafbaarstelling van opruiing als volgt te verruimen:
“ “Hij die, mondeling of bij geschrifte, in het openbaar tot eenig strafbaar feit, tot ongehoorzaamheid, hetzij aan een wettelijk voorschrift, hetzij aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan, of tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijfjaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.”
26. “ De memorie van toelichting bij dit voorstel houdt onder meer in:
“ “Met betrekking tot de artikelen 5 en 6 van het wetsontwerp worde opgemerkt, dat zij strekken om in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht de wijzigingen aan te brengen, welke reeds door de voormalige Ministers van Justitie mrs. Cort van der Linden en Loeff, blijkens de onder hun ministerschap ingediende wetsontwerpen tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, noodig werden geoordeeld. De ervaring heeft geleerd, dat tot bescherming der orde in de samenleving het begrip van opruiing te beperkt is gesteld. Niet alleen de opruiing tot eenig strafbaar feit, maar ook die tot ongehoorzaamheid, hetzij aan een wettelijk voorschrift, hetzij aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan, of tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde, zijn als misdrijven tegen de openbare orde aan te merken en dienen als zoodanig te worden strafbaar gesteld.”21.
27. Die door minister Heemskerk aangehaalde eerdere voorstellen tot wijziging van de opruiingsdelicten van de hand van zijn ambtsvoorgangers Cort van der Linden en Loeff, waren nagenoeg gelijkluidend aan het ontwerp-Heemskerk. Over de noodzaak de reikwijdte van de opruiingsdelicten te vergroten, hielden de – onderling vrijwel identieke – memories van toelichting bij de respectieve voorstellen van Cort van der Linden en Loeff in:
“Art. 131. De Hooge Raad besliste o. a. bij arrest van 17 November 1890 (Weekblad van het Recht n°. 5967):1°. dat bij art. 131 niet. strafbaar is gesteld de opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wet tegen welker overtreding geen straf is bedreigd;2°. dat voor de toepasselijkheid van dit artikel bij de opruiing rechtstreeks een bepaald strafbaar feit, zij het ook niet door eigen woorden der wet, moet zijn aangeduid.Volkomen terecht. Het artikel handelt alleen over opruiing tot een strafbaar feit en de wetgever wilde zelfs niet verder gaan, want de Memorie van Toelichting tot dit artikel zegt: “Het is ook niet raadzaam afzonderlijk melding te maken van opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, verordeningen of beschikkingen van het bevoegd gezag. Immers voor zoover de niet-naleving van deze voorschriften met eenige straf bedreigd wordt, is elke daarmede strijdige handeling een strafbaar feit en bijgevolg de opruiing tot zoodanige handeling reeds krachtens art. 140 (131) strafwaardig. En indien aan deze voorschriften de strafbedreiging ontbreekt behelzen zij geen dringend verbod (leges imperfectae) en behoort ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te zijn. Er bestaat geen rechtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruiing tot een daad, die zelve straffeloos is”. Bij de toelichting van art. 140 van het Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië, dat in den hierbedoelden zin eene uitbreiding bevat van art 131 van het Nederlandsche Strafwetboek, wordt dit laatste argument bestreden met de volgende opmerking: "Genoemd bezwaar dat er geen rechtsgrond zoude bestaan om in de bedoelde gevallen straf te bedreigen, achten we dan ook in de algemeenheid minder juist. Waar het toch geldt de bestraffing van misdrijven tegen de "openbare orde" begaan, kan het, ook uit een zuiver rechtskundig oogpunt bezien, geene bedenking hebben ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan wettelijke voorschriften of wettelijk verbindende ambtsbevelen tot een misdrijf te stempelen, zelfs dan als die ongehoorzaamheid op zich zelve niet strafbaar is gesteld, indien slechts gegronde vrees bestaat dat een dergelijke opruiing tot ernstige verstoring der openbare orde zal leiden”. En dit laatste is niet alleen in de Indische maar ook in de Nederlandsche maatschappij zeer wel mogelijk. De ervaring heeft ook hier te lande geleerd, dat tot bescherming der orde in de samenleving het begrip van opruiing te beperkt is gesteld. Tegenover de meest gevaarlijke opruiing, die strekt tot omverwerping der bestaande maatschappelijke rechtsorde, is het gezag thans niet zelden machteloos. Op allerlei wijze kan de algemeene rechtsveiligheid worden bedreigd en in gevaar gebracht door eene opruiing in algemeene termen, zonder dat deze onder art. 131 valt. Hierin ligt een afdoende rechtsgrond voor de voorgestelde uitbreiding van het artikel. Tot welk gewelddadig verzet in het openbaar ook wordt opgestookt en aangezet, het blijft straffeloos indien maar niet een bepaald strafbaar feit daarbij wordt aangeduid. De voorgestelde wijziging heeft ten doel de opruiing strafbaar te stellen niet alleen wanneer zij zich richt op een feit in strijd met een artikel der wet, maar ook dan wanneer zij strekt tot het plegen van daden in strijd met het geheel der wetgeving en met de bestaande rechtsorde.”22.
28. Uit de memorie van antwoord bij en de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de invoering van de Wet van 8 juli 1920 kan worden afgeleid dat de minister – in navolging van zijn ambtsvoorgangers – van oordeel was dat het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” op grond van de toen geldende rechtspraak “het aanzetten tot een bepaald strafbaar feit” vereiste.23.Dit terwijl het volgens de minister “zeer goed mogelijk [is], dat iemand tot een gewelddadig optreden tegen de openbare orde, dit is in het algemeen tot vermoedelijk strafbare handelingen, aanzet, zonder een bepaald strafbaar feit te noemen.”24.De minister kwalificeerde dat als “een niet onbedenkelijke leemte in de bestaande strafwet.”25.Naar aanleiding van de in het Voorlopig Verslag geuite kritiek op het grote bereik van de voorgestelde uitbreiding van art. 131, kwam de minister wel in zoverre van zijn voorstel terug dat hij de strafbaarstelling van het in het ontwerp van wet nog genoemde opruien tot ongehoorzaamheid onvoldoende urgent achtte.26.
29. Ter gelegenheid van de herbezinning op de reikwijdte van de opruiingsdelicten van 1920 heeft de discussie zich vooral gericht op hetgeen ‘waartoe’ wordt opgeruid. Met betrekking tot de betekenis van het bestanddeel “opruien” heeft nog wel één lid van de Kamercommissie de vraag opgeworpen of het begrip niet te vaag zou zijn, omdat hem bij een tegen hemzelf gerichte strafvervolging was gebleken dat verschil van mening over de inhoud van dat begrip bepaald niet is uitgesloten.27.Vanuit de commissie kreeg het lid weinig bijval en de minister voelde evenmin behoefte tot nadere wettelijke omschrijving. Hij antwoordde:
“De term ‘opruit’ pleegt door de rechterlijke macht zeer omzichtig te worden gehanteerd. Bewezen moet worden dat de wil van den dader op het in het leven roepen van datgene, wat hij aanprijst, gericht was.”28.
30. Enkele wijzigingen van – voor de beoordeling van de voorliggende zaak – ondergeschikte aard daargelaten,29.is aan de tekst van art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr na 1920 weinig meer veranderd. Eerst in 2009 is aan de strafbepalingen een lid toegevoegd dat de strafbedreiging met een derde verhoogt indien het strafbaar feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf is.30.
III.4 De huidige politieke context
31. De opruiingsdelicten kwamen weer in de politieke belangstelling te staan toen minister Donner van Justitie in 2005 voorstelde om strafbaar te stellen het “verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren of ontkennen van terrorisme en van grootschalige internationale misdrijven, welke verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering of ontkenning, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren”. Tegen dit voorstel bestond veel weerstand.31.In dezelfde periode werd binnen het verband van de Raad van Europa geïnventariseerd hoe op de terroristische aanvallen van 11 september 2001 en daarna adequaat kon worden gereageerd. Met het oog daarop deed het T.M.C. Asser Instituut in opdracht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa onderzoek naar de nationale wettelijke regelingen van en ervaringen met opruiing tot en apologie van onder meer terrorisme.32.Eén van de conclusies van het onderzoek was dat de meeste lidstaten geen specifieke strafbaarstelling van apologie van en opruiing tot terrorisme kennen en de noodzaak tot zo een strafbaarstelling niet evident is, terwijl met het eventueel strafbaar stellen van in het bijzonder apologie zeer voorzichtig moet worden omgegaan, gezien de mate waarin zo een strafbaarstelling de vrijheid van meningsuiting zou beperken. De Nederlandse regering vat de teneur binnen de Raad van Europa zo samen dat “voor strafbaarstelling van opruiing tot terrorisme veel meer steun [...] [bestaat] dan voor strafbaarstelling van apologie als zodanig; die gedraging was in de ogen van een meerderheid van de delegaties te vaag om tot strafbaarstelling te leiden, en waarbij vooral werd gevreesd voor een ongewenste strafrechtelijke beperking van fundamentele rechten, zoals de vrijheid van meningsuiting.”33.Het uiteindelijk vastgestelde Verdrag ter voorkoming van terrorisme legt partijstaten de verplichting op om het publiekelijk uitlokken tot het plegen van terrorisme (art. 5) en het werven voor terrorisme (art. 6) strafbaar te stellen.34.Mede op basis van consultatieadviezen die over het conceptwetsvoorstel van Donner tot strafbaarstelling van apologie waren uitgebracht, besloot de regering er verder geen uitvoering aan te geven. Het draagvlak voor strafbaarstelling van apologie in de rechtspraktijk werd niet groot geacht. Daarnaast zou het lastig zijn om een strafbaarstelling vorm te geven die enerzijds voldoende precies, voorzienbaar en EVRM-proof zou zijn, maar anderzijds ook nog relevante “toegevoegde waarde heeft ten opzichte van hetgeen reeds strafbaar is, zoals opruiing.”35.Ter uitvoering van art. 5 van het Verdrag ter voorkoming van terrorisme werd het apologieverbod bovendien niet nodig geacht, want “de strafbaarstelling van het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, waaronder het indirect bepleiten ervan, kan reeds worden gevonden in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht”.36.
32. Het geweld in Syrië van de laatste jaren en de aantrekkingskracht die de in dat conflict acterende terroristische organisaties op sommigen in Nederland hebben, heeft ook het politieke debat over terrorismebestrijding door middel van het strafrecht doen versterken. In 2014 heeft de toenmalige fractievoorzitter van het CDA in de Tweede Kamer, Van Haersma Buma, het voorstel tot strafbaarstelling van (kort gezegd) verheerlijking van terrorisme nieuw leven ingeblazen.37.Ik verwijs hier naar het plenaire Kamerdebat dat daarover toen is gevoerd; uit dat debat komt als heersende opvatting naar voren dat het vergoelijken, bagatelliseren of verheerlijken van geweld niet per definitie ook ‘opruiend’ is in de zin van art. 131 en art. 132 Sr, terwijl intussen een aanzienlijk deel van de parlementariërs van oordeel was dat de ernstigere, strafwaardige varianten van zulke vergoelijking, bagatellisering en/of verheerlijking wél reeds op grond van onder meer die bepalingen strafrechtelijk vervolgbaar zijn.38.Onder meer deze laatste gedachte was voor minister Opstelten aanleiding het voorstel niet over te nemen. In de Tweede Kamer zei hij daarover onder andere:
“Strafbaarstelling van verheerlijking raakt de vrijheid van meningsuiting en in mijn ogen is dat een groot goed in onze samenleving. Onder strafbaarstelling van verheerlijking van terrorisme zouden immers al snel allerlei uitingen vallen, waarvan het zeer onaannemelijk is dat zij enig verband houden met terrorisme. Ik denk aan smakeloos puberaal gedrag op het internet, want daar heb je het dan ook over. Het zal zelfs de overgrote meerderheid van uitingen betreffen die onder een dergelijke strafbaarstelling zouden vallen. Dat wijst erop dat anders dan bij de strafbaarstellingen inzake haatzaaiing, opruiing of poging tot rekrutering en voorbereidingshandeling van terrorisme bij een strafbaarstelling van verheerlijking door het OM of de rechter onvoldoende één lijn kan worden getrokken tussen uitingen die wel en die niet zo gevaarlijk zijn dat zij een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zouden kunnen rechtvaardigen. De genoemde andere strafbaarstellingen geven bovendien voldoende mogelijkheden om op te treden tegen kwaadaardige uitingen die aanzetten en kunnen leiden tot terroristische daden. ”39.
33. Het heeft het toenmalige Tweede Kamerlid Keijzer niet ervan weerhouden een initiatiefwetsvoorstel van dezelfde strekking aanhangig te maken. Daarover het vermelden waard is dat in de memorie van toelichting bij het initiatiefvoorstel kort wordt stilgestaan bij de verhouding tot de opruiingsdelicten en dat in dat verband wordt gerefereerd aan de beslissing van de rechtbank in de onderhavige en ermee samenhangende Context-zaken ter illustratie van de ontoereikendheid van het bestaande strafrechtelijk instrumentarium.40.De meerwaarde van de afzonderlijke strafbaarstelling is volgens de initiatiefneemster erin gelegen dat de verheerlijking van terroristische misdrijven die de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren, strafwaardig is, ongeacht of daarmee wordt gediscrimineerd of opgeruid. “Personen die naar aanleiding van de terreurdaden in Syrië zwaaien met IS-vlaggen of via sociale media hun waardering uiten voor het genoemde filmfragment van een door IS uitgevoerde onthoofding aanvaarden de kans/het risico dat ze met deze verheerlijking de openbare orde ernstig kunnen verstoren, zoals ook daadwerkelijk is gebeurd tijdens ongeregeldheden in de Schilderswijk (augustus 2014).”41.Over dit aspect van het voorstel heeft de Raad van State kritisch geadviseerd. De Raad van State benadrukt dat de beslissing van de rechtbank in de Context-zaken niet onherroepelijk is, nuanceert de in de memorie van toelichting geschetste voorstelling van de vonnissen van de rechtbank en betoogt dat de initiatiefneemster onvoldoende in staat is gebleken strafwaardige voorbeelden te noemen die naar huidig recht niet reeds vervolgbaar en bestrafbaar zijn.42.
34. Inmiddels is de verdediging van het voorstel overgenomen door het Kamerlid Van Toorenburg.43.De huidige stand van zaken is dat blijkens het op 16 februari 2018 vastgestelde verslag van de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid bij Kamerleden nog aanvullende vragen leven, onder meer over de verhouding van de voorgestelde strafbaarstelling tot de artikelen 131 en art. 132 Sr.44.
III.5 De rechtspraak van de Hoge Raad
35. In de recente, dat wil zeggen van deze eeuw daterende, gepubliceerde rechtspraak van de Hoge Raad komt de reikwijdte van de opruiingsdelicten slechts zeer sporadisch aan de orde.45.Wel boog zich kort geleden een zetel van vijf raadsheren over een zaak waarin de verdachte was vervolgd voor een door hem in de Schilderswijk te Den Haag opgeplakte poster waarin tot opstand tegen de politie werd opgeroepen. In die zaak was niet opruien tot enig strafbaar feit tenlastegelegd en bewezenverklaard, maar opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag. Te restrictief is de opvatting dat van dit laatste slechts sprake is indien uitlatingen zijn gericht op het op onrechtmatige wijze omver willen werpen van de Nederlandse regering, zo besliste de Hoge Raad. Voor de onderhavige zaak meer van belang is dat het middel eveneens faalde voor zover werd geklaagd over het oordeel dat de poster aanspoorde tot gewelddadig optreden tegen de politie. Door te overwegen dat de tenlastegelegde uitingen moeten worden bezien in onderling verband en in hun context, te weten de inhoud van de gehele poster, had het hof de juiste maatstaf aangelegd. Voor het overige was dit – zo begrijp ik het oordeel van de Hoge Raad – vooral een feitelijke kwestie en was het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.46.
36. Bij de beoordeling of sprake is van “opruien tot enig strafbaar feit” zullen de gewraakte uitingen eveneens in hun context en naar hun strekking moeten worden bezien.47.En ook dan geldt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent, gezien de verwevenheid met de feiten van dat oordeel, in cassatie slechts met terughoudendheid zal kunnen worden getoetst.48.Mij zijn geen zaken bekend waarin de Hoge Raad casseerde op de grond dat het oordeel van de feitenrechter, dat al dan niet sprake was van opruiing tot enig strafbaar feit in de zin van art. 131 Sr of art. 132 Sr, onjuist of onbegrijpelijk was.
37. Aan het ‘opruien’ zelf heeft de Hoge Raad in zijn (oudere) rechtspraak geen algemene voorwaarden gesteld. Wel is mij opgevallen dat de Hoge Raad in sommige van zijn vooroorlogse uitspraken in navolging van de bestreden uitspraak of de conclusie van het parket in de zaak, dan wel op eigen initiatief, woorden hanteert die kennelijk als synoniem of als nadere aanduiding van het begrip opruien moeten worden beschouwd. Zo werd eens overwogen dat in het woord opruien ligt opgesloten het opzet, dat is het willens en wetens “aanhitsen” tot strafbare feiten.49.De Hoge Raad sprak elders ook wel van een “aanzetting”50., of overwoog dat art. 131 Sr de “aansporing” tot een strafbaar feit vereist.51.In dezelfde lijn ligt het arrest waarin de Hoge Raad het niet met de steller van het middel eens was dat de door de verdachte gebezigde bewoordingen slechts een “opwekking tot bewondering” behelsden. Volgens de Hoge Raad had het hof daarin zeker ook een “opwekking tot navolging” kunnen zien.52.Daarmee is de kern van het opruien, dunkt mij, treffend en in overeenstemming met de wetsgeschiedenis (‘bewerken van het publiek’) verwoord.53.De opruier ‘bewerkt het publiek’ om het te bewegen tot een zekere daad. Niet is overigens vereist dat het bewerken van het publiek, zulk aanzetten, aansporen of aanhitsen zogezegd, in heftige en de hartstocht opwekkende bewoordingen geschiedt. Ook een aanprijzing in meer bezadigde termen kan opruiend zijn.54.
38. Al kort na de invoering van het Wetboek van Strafrecht, kwam in 1890 in cassatie aan de orde de vraag of voor strafbaarheid op grond van art. 131 Sr is vereist dat het opruien in onvoorwaardelijke vorm plaatsvindt. De in de zaak bewezenverklaarde uitingen waren gericht tot ‘lotelingen’, de deelnemers aan een loting waarbij wordt bepaald wie van hen onderdeel zullen gaan uitmaken van de krijgsmacht. Zij werden door de verdachte aangespoord (de Hoge Raad overweegt: “opgezet”) om, wanneer na indiensttreding zou worden bevolen hun wapens te gebruiken, deze niet te richten op hen tegen wie het wordt bevolen, maar tegen anderen. Tevergeefs was de klacht dat geen strafbare opruiing bestond omdat volgens de verdediging in dit geval de opruiing afhankelijk was van twee voorwaarden, namelijk dat de loteling daadwerkelijk in militaire dienst treedt én hem wordt bevolen zijn wapen te gebruiken. De Hoge Raad besliste dat indien “de volvoering” van het feit, waartoe wordt opgeruid, mocht afhangen van enige omstandigheid, zulks de strafbaarheid geenszins uitsluit.55.Een paar jaar later verwoordde de Hoge Raad de strekking van deze overwegingen nog iets stelliger door te oordelen dat “wanneer het plegen van het feit waartoe wordt aangezet afhankelijk wordt gesteld van enige voorwaarde of eventualiteit, niettemin opruiing aanwezig is”.56.
39. In hetzelfde arrest van 1890 over de lotelingen heeft de Hoge Raad ook voor het eerst een licht doen schijnen op de betekenis van het bestanddeel “tot enig strafbaar feit”. Geklaagd werd niet alleen dat de bewezenverklaarde uitingen voorwaardelijk waren geformuleerd, maar ook dat de tot de lotelingen gerichte woorden strikt genomen slechts aanzetten tot het doen van een belofte en dus in zoverre niet rechtstreeks tot een bepaald strafbaar feit opriepen; het doen van een belofte een strafbaar feit te begaan, zou in de regel niet strafbaar zijn als de belofte niet wordt nagekomen. Onder verwijzing naar de literatuur was A-G Patijn van oordeel dat de klacht faalde omdat de wet niet eist dat de opruiing rechtstreeks geschiedt. Of voldoende verband bestaat met enig strafbaar feit achtte hij een geheel feitelijke kwestie.57.De Hoge Raad overwoog – enigszins anders – dat “bij art. 131 Strafrecht wel is waar niet elke opruiing strafbaar is gesteld; [...] dat de strafbaarheid zich alleen bepaalt tot opruiing tot een strafbaar feit, waaruit volgt, dat daarbij zoodanig bepaald feit, al is het niet noodig daartoe de juiste woorden der wet te gebruiken, moet zijn aangeduid, en dat alzoo in dien zin rechtstreeks een strafbaar feit moet zijn aangewezen, waartoe wordt opgeruid.”58.Dat opruiing in die zin vereist dat rechtstreeks een strafbaar feit wordt aangewezen, dus in de zin dat een bepaald strafbaar feit wordt aangeduid, zij het niet noodzakelijk met de juiste woorden der wet, werd nadien vaste rechtspraak.59.
40. Wannéér voldoende sprake is van een rechtstreeks aangewezen, bepaald strafbaar feit, laat zich niet in algemene zin uit de rechtspraak van de Hoge Raad beantwoorden. Voorop staat dat de vraag is verweven met de feiten en de Hoge Raad dus slechts kan toetsen of het oordeel van de rechter begrijpelijk en voldoende gemotiveerd is. Als gezegd is niet vereist dat de opruier zich in de bewezenverklaarde uitingen houdt aan de wettelijke omschrijving van het strafbare feit. Beslissend achtte de Hoge Raad daarentegen of de tenlastegelegde en bewezenverklaarde uitingen naar hun strekking tot een bepaalde daad of gedraging aanzetten die bij de feitelijke uitvoering daarvan een strafbaar feit zou opleveren.60.In dat verband is in het bijzonder HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140, NJ 1922, p. 177 e.v. van belang, ofschoon het een geval van opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag betrof. Bewezenverklaard was dat de verdachte op een openbare vergadering werklozen had aangespoord tot bezetting van openbare gebouwen. Geklaagd werd onder meer dat het ‘bezetten’ van een gebouw zeer goed mogelijk is zonder enig geweld. De Hoge Raad legt echter uit dat het gaat om een bezetting van overheidsgebouwen die volstrekt niet onbezet zijn. Vervolgens overweegt hij dat de met openbaar gezag beklede personen de inbezitneming van die gebouwen niet zullen mogen dulden en ook niet zullen dulden. Omdat deze bezetting derhalve “niet denkbaar is zonder gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, is die aansporing terecht als eene strafbare opruiing aangemerkt”, aldus de Hoge Raad.61.Het arrest laat zien dat ook van strafbare opruiing sprake kan zijn indien de in de uitingen omschreven daden waartoe wordt aangespoord zelf weliswaar niet zonder meer een “gewelddadig optreden” (of “enig strafbaar feit”) behelzen, maar het niet denkbaar is, of het niet anders kan zijn dan, dat de uitvoering ervan met gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag respectievelijk met enig strafbaar feit gepaard zal gaan.
41. Indien de bestreden uitspraak zelf het strafbare feit waartoe wordt opgeruid niet met zoveel woorden aanwijst, levert dit op zichzelf geen motiveringsgebrek op, zo illustreert bijvoorbeeld een uitspraak van de Hoge Raad uit 1909, waarin de verdachte werd verweten dat hij had geroepen “Hij moet uit de kast, wij halen hem er uit. Trapt de deur kapot, slaat ze op der donder”, en later: “Maakt een aanval, Drijft ze naar Gennip. Breekt de zaak af.” De beslissing van de rechtbank hield in dat de verdachte daarmee had opgeruid de deur van het arrestantenlokaal kapot te trappen, de arrestant te bevrijden en de politiebeambten te slaan. Het middel dat klaagde dat aldus nog niet was aangewezen tot welke strafbare feiten was opgeruid faalde, omdat “de rechtbank daarbij noch het artikel noch den naam waaronder die strafbare handelingen waren te brengen, behoefde op te geven, doch kon volstaan met te verklaren dat de handelingen waartoe requirant aanspoorde, opleveren feiten voorzien en strafbaar gesteld in het WvSr nu uit de bij dagvaarding gedane omschrijving dier handelingen voldoende duidelijk bleek dat deze indien zij werden uitgevoerd strafbare feiten zouden opleveren.”62.In voorkomende gevallen heeft de Hoge Raad dan zelf het bijbehorende strafbare feit aangewezen.63.
42. Nog minder verlangde de Hoge Raad in dit opzicht van de bewijsmotivering in een arrest van 20 maart 1933. De Hoge Raad redde de in zowel de bewezenverklaring als de bewijsmotivering te lezen, maar evident onjuiste, aanwijzing van het strafbare feit waartoe was opgeruid. Bewezenverklaard was dat de verdachte in 1932 een geschrift had tentoongesteld waarin werd opgeruid tot het bij art. 95 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande strafbaar gestelde feit, kort gezegd weigering van de dienstplicht. Ook de bewijsmotivering hield in dat het feit waartoe zou zijn opgeruid was verboden bij art. 95 van dat wetboek. Wat de feitenrechter evenwel over het hoofd had gezien, was dat dit wetboek sinds 1 januari 1923 niet meer van kracht was. De A-G concludeerde tot vernietiging, maar de Hoge Raad gaf er een wending aan. Het gedeelte van de bewezenverklaring dat op art. 95 van het Crimineel Wetboek betrekking had, achtte hij overbodig. Ook als aan dat deel geen aandacht wordt geschonken, hield de bewezenverklaring in dat de verdachte een bord, waarop stond vermeld “Weigert Militaire dienst!”, openlijk heeft tentoongesteld en aangeslagen. Dit feit viel alsnog onder art. 132 Sr, omdat het geschrift opruit tot een ander strafbaar feit, namelijk het weigeren of opzettelijk nalaten te gehoorzamen aan enig dienstbevel, de militaire dienst betreffende.64.
III.6 Tussenbalans
43. Samenvattend wijst de (oudere) rechtspraak van de Hoge Raad uit dat van “opruien” sprake is wanneer tot iets wordt aangespoord, opgehitst of aangezet, ongeacht of dat in hartstochtelijke of in bezadigde bewoordingen is verpakt en ongeacht of de opruiing afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden of eventualiteiten. Dat het moet gaan om opruiing tot “enig strafbaar feit” brengt mee dat uit de strekking van de bewezenverklaarde uitingen rechtstreeks een bepaald strafbaar feit moet kunnen worden aangewezen waartoe is aangezet of aangespoord. De strekking van de uitingen moet dus zodanig zijn dat uitvoering van de gedragingen waartoe zij aansporen een strafbaar feit oplevert, althans dat die gedragingen niet denkbaar zijn zonder dat zij met een strafbaar feit gepaard gaan. Zo nodig wijst de Hoge Raad op grond van de feitelijke vaststellingen van de feitenrechter zelf het feit aan waartoe wordt opgeruid.
44. De actuele politieke discussie over de strafbaarstelling van – kort gezegd – de verheerlijking van terrorisme, stelt de betekenis van opruien niet in een ander daglicht.65.De steller van het middel betoogt onder andere dat uitingen “die verheerlijkend of propagandistisch zijn [...] niet als opruiend kunnen worden aangemerkt.”66.De juistheid van die stelling kan uit het politieke debat niet worden afgeleid en ook overigens verdient zij nuancering. In het debat is steeds onder ogen gezien dat de strafbaarstelling van verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering van bepaalde ernstige misdrijven een aanvulling zou vormen op het bestaande strafrechtelijke instrumentarium, in die zin dat zo een strafbepaling een zodanig ruim bereik zou hebben dat daaronder (vele) uitingen kunnen worden gebracht die thans niet strafbaar zijn. De steller van het middel heeft dus politieke steun voor zijn stelling in zoverre dat niet elke vorm van verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering of – wat hij noemt – propaganda ook zonder meer opruiend is in de zin van art. 131 Sr en art. 132 Sr. Dat komt mij juist voor: opruien, aansporen en aanzetten zijn niet hetzelfde als verheerlijken of aanprijzen. Daar staat echter tegenover dat de reden dat het tot een nieuwe strafbaarstelling als hier bedoeld tot op heden niet is gekomen in belangrijke mate erdoor is ingegeven dat de verantwoordelijke ambtsdragers en parlementariërs van oordeel zijn (geweest) dat zo een strafbaarstelling niet nodig is. Niet omdat verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering nooit strafwaardig zouden (kunnen) zijn en nooit strafrechtelijke vervolging zouden rechtvaardigen, maar omdat een dergelijke strafbaarstelling overinclusief is, terwijl de strafwaardige varianten van verheerlijking en propaganda ook thans al vervolgbaar zijn, onder meer op grond van art. 131 Sr en/of art. 132 Sr. Dat men bedenkingen heeft bij een aanvullende strafbaarstelling van verheerlijking van terrorisme als zodanig, betekent – ik zou zeggen: uiteraard – niet dat die verheerlijking van terrorisme in het geheel niet strafbaar is.
45. De in de (oudere) rechtspraak van de Hoge Raad aan het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” gegeven uitleg past mijns inziens goed bij de ratio van deze wettelijke beperking van de strafbare vormen van opruiing. Die ratio komt erop neer dat de wetgever in beginsel geen grond zag het opruien tot daden die zelf straffeloos zijn, strafbaar te achten. Deze grondgedachte, die de wetgever zelf nadien heeft genuanceerd, brengt met zich dat opruien tot gedragingen die niet zonder meer met strafbare feiten gepaard behoeven te gaan in beginsel straffeloos behoort te blijven. Dezelfde grondgedachte noopt echter niet ertoe de strafbaarheid te beperken tot uitsluitend de gevallen waarin de gewraakte uitingen zelf zonder meer alle bestanddelen van een strafbaar feit omvatten. Ook als de uitingen, naar hun strekking en in de context waarin zij zijn gedaan bezien, aansporen tot gedragingen die niet denkbaar zijn zonder het begaan van strafbare feiten, is immers geen sprake van aansporing tot daden die zelf straffeloos zijn.
III.7 Beoordeling van het eerste middel
46. Ik keer terug naar de onderhavige zaak en de in het eerste middel te lezen klachten.
47. De meeste nadruk in de toelichting op het middel ligt op de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ter zake van de in de tenlastelegging van de feiten 1A en 1B onder A. en B. tenlastegelegde uitingen niet die uitingen zelf, maar de opruiende strekking van de website “ [internetsite 1] ” en “ [H] ” tot uitgangspunt te nemen en door te overwegen dat ook uitingen die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website, respectievelijk dit radiostation zijn geplaatst en gedeeld als opruiend moeten worden gezien.
48. Ik ben het met de steller van het middel eens dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een uitingsdelict de inhoud van de uiting altijd een voorname rol speelt en niet van ondergeschikt belang kan worden geacht. Uiteraard valt daarbij betekenis toe te kennen aan de context waarin de uiting is gedaan, maar voor zover het hof zou hebben beslist dat ook op zichzelf geheel onschuldige berichten opruien indien zij via een opruiend kanaal zijn verspreid, acht ik dat oordeel niet (zonder meer) begrijpelijk. Het laat zich in mijn ogen niet (goed) denken dat een medium van dien aard is dat in elk zich voordoend geval de enkele omstandigheid dat uitingen door middel van dat medium zijn gedaan, alleen al om die reden zelfstandig een voltooid opruiingsdelict – of breder: een voltooid uitingsdelict – oplevert, zelfs als het bericht op zichzelf genomen naar inhoud en strekking onschadelijk is.67.Dat neemt niet weg dat de diverse uitingen waarvoor dezelfde persoon verantwoordelijk is, en/of zijn activiteiten op een bepaald platform, in onderlinge samenhang bezien één voltooid uitingsdelict kunnen vormen. Zo kan zowel een specifieke passage uit een boek, alsook de inhoud van het boek in het geheel bezien tot een strafbaar feit opruien. De veroordeling van de verdachte ter zake van het opruien door het beheren van de website zelf, begrijp ik in deze laatste zin. Maar niet juist lijkt mij de rechtsopvatting dat dit laatste omgekeerd betekent dat het opruiende karakter van een boek in zijn totaliteit genomen, meebrengt dat dus iedere zin of alinea in dat boek afzonderlijk en zelfstandig het plegen van een voltooid opruiingsdelict oplevert, hoe onschuldig die zin zelf ook is.
49. Tot op zekere hoogte kan ik de steller van het middel volgen, voor zover hij klaagt dat in de benadering van het hof ogenschijnlijk de context van de uitingen beslissend is geacht (en niet de uitingen zelf) en dat aldus teveel gewicht aan de context is toegekend.68.De bewoordingen waarin sommige overwegingen in dit verband zijn vervat, acht ik niet gelukkig gekozen. Ik doel met name op ’s hofs overwegingen (voor de duidelijkheid voorzie ik, EH, deze van letters) dat a. “de strekking van de website [internetsite 1] opruiend is en dat de ten laste gelegde publicaties, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien”, b. “in casu ook op zichzelf beschouwd in de tenlastelegging opgenomen onschuldige – althans mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie [vervullen], omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden” en c. “ook zij derhalve de opruiende strekking van de website [bevorderen], want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet”. Zij suggereren immers dat ook – zoals de steller van het middel het verwoordt – “een neutrale uiting” zelfstandig of afzonderlijk strafbaar kan zijn. Wel kan (als hiervoor opgemerkt) dit een onderdeel zijn van een opruiende uiting, of van een samenstel van uitingen die in haar geheel als opruiend kan worden aangemerkt (vgl. de neutrale passage in een opruiend boek). Het als het ware aanprijzen van een opruiende uiting, draagt mijns inziens op zichzelf nog niet (zonder meer) het oordeel dat daarmee het aanprijzen zelf ook opruiend is.
50. Tot cassatie behoeft het voorgaande echter niet te leiden, lijkt mij. Ik wijs daarvoor op het volgende.
51. Blijkens de bewezenverklaring van feit 1A en feit 1B heeft het hof geoordeeld dat de verdachte heeft opgeruid en opruiende berichten heeft verspreid, zowel door het beheren van de website, respectievelijk het radiostation, als door het delen van specifieke uitingen via die website en dat radiostation. Dit oordeel heeft het hof uitgebreid gemotiveerd, op de wijze zoals hiervoor onder randnummer 11 vermeld. Het heeft de te hanteren benadering vooral toegelicht ten aanzien van onderdeel A. van de bewezenverklaringen (“ [internetsite 1] ”). In onderdeel B. (“ [H] ”) wordt naar die benadering verwezen. Het hof heeft in dit verband met juistheid vooropgesteld dat van opruiing in elk geval sprake is als rechtstreeks – dus met zoveel woorden – wordt aangespoord tot strafbare feiten en dat niet is vereist dat iemand zich daardoor daadwerkelijk tot dat feit aangezet heeft gevoeld, maar dat moet worden beoordeeld of de uitingen zodanig zijn dat iemand daardoor tot dat feit zou kunnen worden verleid of gebracht. Vervolgens overweegt het hof dat sommige bestanden (bedoeld zal zijn: de uitingen daarin) weliswaar niet rechtstreeks opruien, maar wel “onmiskenbaar een opruiend karakter hebben”. Daarmee bedoelt het hof kennelijk tot uitdrukking te brengen dat zij niet letterlijk, maar wel naar hun inhoud en strekking aansporen tot enig strafbaar feit. Dat geldt volgens het hof in elk geval voor de op de website geplaatste preken “Het Graf” en “Jihaad voor Allah” van Abou Yazeed en de opiniebijdragen van [betrokkene 21] , alsmede voor de op het radiostation te horen lezing van [betrokkene 3] en liederen van Abou Hafs. Die uitingen heeft het hof derhalve naar hun eigen inhoud en strekking beoordeeld. Zij worden door de eerste in het middel te lezen klacht dus niet geraakt.
52. Naast de rechtstreeks opruiende en de naar hun inhoud en strekking opruiende berichten, herkent het hof nog een derde categorie van opruiende uitingen, namelijk die welke op zichzelf beschouwd mogelijk niet aanzetten tot enig strafbaar feit, of waarover kan worden getwijfeld of dat het geval is. Bij de beoordeling van die uitingen heeft het hof – naar eigen zeggen meer dan de rechtbank – gewicht toegekend aan de context van de uitingen. Het hof overweegt echter ook nadrukkelijk dat “de inhoud van afzonderlijke content natuurlijk wel van belang” is. De door het hof geschetste context van de uitingen maakt inzichtelijk dat die context de opruiende werking van de afzonderlijke uitingen versterkt. In zoverre is ’s hofs oordeel bepaald niet onbegrijpelijk. Dat het hof daarbij overweegt dat op zichzelf “niet per se opruiende berichten” daardoor als opruiend kunnen worden beschouwd, doet daaraan niet af en lijkt mij voorts onjuist noch onbegrijpelijk. Van onbegrijpelijkheid zou sprake zijn als de uiting ook in haar context begrepen niet op enige wijze kan worden geacht aan te sporen tot enig strafbaar feit. Een overweging met een dergelijke portee ben ik in het bestreden arrest niet tegengekomen.
53. Dat het hof heeft geoordeeld dat elke van de bewezenverklaarde uitingen ”opruit”, is in zijn algemeenheid niet onbegrijpelijk, terwijl mij op basis van het middel en de toelichting daarop niet duidelijk wordt welke uitingen precies volgens de steller van het middel ten gevolge van de benadering van het hof ten onrechte of onbegrijpelijk als opruiend door het hof worden aangemerkt.69.
54. Ik zal hier niet per uiting afzonderlijk beoordelen of het oordeel van het hof dat sprake is van opruien begrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Voor zover moet worden aangenomen dat de deelklacht ten aanzien van een aantal van de uitingen inderdaad slaagt, meen ik namelijk dat de aard en de ernst van het totaal aan feiten dat door het hof bewezen is verklaard niet wordt aangetast doordat een onderdeel of enkele onderdelen van de bewezenverklaringen van de feiten 1A en 1B in cassatie geen stand houdt of houden. De klacht tast in elk geval niet aan het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de delicten door zijn beheer van de website en het radiostation. Het oordeel van het hof dat in elk geval de op de website geplaatste preken “Het Graf” en “Jihaad voor Allah” van Abou Yazeed en de opiniebijdragen van [betrokkene 21] , en de op het radiostation te horen lezing van [betrokkene 3] en liederen van Abou Hafs een opruiend karakter hebben, wordt door de gebreken in zijn bewijsmotivering evenmin getroffen. De verdachte is bovendien tevens veroordeeld ter zake van de film “Oh Oh Aleppo” (feiten 1A en 1B, telkens onder C.) en wegens het opruien en het verspreiden van opruiende berichten op zijn eigen Twitterpagina. Ook de beoordeling van die berichten lijdt niet aan het hier gesignaleerde gebrek in de bewijsmotivering. Dat, zoals de steller van het middel veronderstelt, vrijspraak van een aantal uitingen gevolgen zou hebben gehad voor de bewijsbaarheid van het onder feit 4A en 4B bewezenverklaarde deelnemen aan de organisatie acht ik hoogst onaannemelijk, om niet te zeggen uitgesloten. Voor de waardering van de feiten in het kader van de straftoemeting lijkt mij de eventuele omstandigheid dat enige uitingen toch niet zelfstandig een voltooid opruiingsdelict opleveren, van ondergeschikt belang. Bij deze stand van zaken bestaat bij partiële vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak in zoverre, onvoldoende rechtens te respecteren belang.70.
55. Dan de andere in de toelichting op het middel te lezen (deel)klachten. Voor zover wordt geklaagd over de overweging van het hof dat “ook beïnvloeding op indirecte wijze [...] opruiend [kan] zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen”, steunt het middel op de opvatting dat uitingen die verheerlijkend of propagandistisch zijn niet als opruiend kunnen worden aangemerkt.71.Deze opvatting acht ik, als eerder opgemerkt, onjuist. De aangevallen overweging van het hof moet bovendien worden gelezen in samenhang met het meer op de onderhavige zaak toegespitste oordeel dat “het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en [...] daarom opruiend [is]. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.” Kennelijk heeft het hof bedoeld tot uitdrukking te brengen dat indien wordt beoogd de geesten rijp te maken – door bewondering en verheerlijking – voor strafbare feiten zonder dat letterlijk (in de vorm van een bevel of aanmoediging bijvoorbeeld) wordt aangespoord, zulks onder omstandigheden toch opruiend kan zijn. Anders dan door de verdediging naar voren is gebracht, acht het hof dus het uiten van grote waardering en bewondering – in casu voor strijders van terreurgroepen in Syrië – onder omstandigheden opruiend. Hetzelfde kan gelden voor het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd, mits het gaat om “een zodanig intense bewondering” dat deze op zichzelf “aanzet tot navolging”. Aldus, enigszins welwillend begrepen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de werkwoordsvorm van opruien, zoals deze voorkomt in art. 131, eerste lid, Sr respectievelijk art. 132, eerste lid, Sr. In het bijzonder ook niet omtrent de verhouding tussen verheerlijken en opruien.
56. Voor zover het middel en de toelichting voorts klagen dat het hof onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd dat de bewezenverklaarde uitingen rechtstreeks tot een bepaald strafbaar feit aanzetten, heeft naar het mij voorkomt het volgende te gelden. Het hof heeft blijkens de bewezenverklaringen geoordeeld dat de berichten oproepen “tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak.” In de hiervoor onder randnummer 10 weergegeven inleidende overwegingen heeft het hof vooropgesteld in zijn uitspraak onder de gewapende jihadstrijd in Syrië te zullen verstaan “de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam”, meer specifiek “de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië)”. Het hof heeft in diezelfde inleiding uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat “deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen [...] altijd [...] het plegen van terroristische misdrijven [inhoudt].” De steller van het middel betoogt dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het slechts is onderbouwd door te wijzen op de (vele) misdrijven die deze strijdgroepen plegen. “Dat er veel misdrijven worden gepleegd in de gewapende strijd is echter op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat deelname aan de zijde van deze strijdgroepen altijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt”, aldus de steller van het middel.72.
57. Hoewel het één inderdaad niet logisch-dwingend uit het ander voortvloeit, meen ik dat het feitelijke oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. In dat verband wijs ik erop dat ook deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van terroristische misdrijven op grond van art. 140a Sr “enig strafbaar feit” als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr oplevert. Dat strafbare feit van art. 140a Sr is bovendien een feit dat op de voet van art. 83, onder 3°, Sr een terroristisch misdrijf is in de zin van art. 131, tweede lid, Sr en art. 132, derde lid, Sr. Het hof heeft tegen die achtergrond kunnen oordelen dat de verdachte door aan te zetten tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en het aldaar deelnemen aan de gewapende jihadstrijd, heeft aangezet tot daden waarvan de feitelijke uitvoering noodzakelijkerwijs gepaard gaat met – en dus niet denkbaar is zonder – het begaan van enig strafbaar feit dat een terroristisch misdrijf oplevert. Dit in de bewezenverklaring en de bewijsmotivering besloten liggend oordeel van het hof dat de gedragingen waartoe de bewezenverklaarde uitingen aanzetten niet denkbaar zijn zonder dat zij met een bepaald terroristisch misdrijf gepaard gaan en dat die uitingen in die zin rechtstreeks tot “enig strafbaar feit”, zijnde een terroristisch misdrijf, opruien, acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
58. Voor zover het middel en de toelichting ten slotte klagen dat het hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv voor de afwijking van het door de verdediging per uiting ingenomen standpunt dat van opruien geen sprake is in het bijzonder de redenen op te geven,73.mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft per slot van rekening in de bestreden uitspraak zijn bewijsbeslissingen ten aanzien van de feiten 1A en 1B nader gemotiveerd op de wijze die hiervoor is weergegeven onder randnummer 11. Door aldus te overwegen, heeft het hof inzicht gegeven in zijn beweegredenen om van de bedoelde standpunten af te wijken.
59. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
III.8 Beoordeling van het tweede middel
60. Met het tweede middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring onder 2A en 2B genoemde Twitterberichten ”opruien tot enig strafbaar feit”. Van de desbetreffende tweets is door de verdediging betoogd dat het gaat om veelal satirische berichten die zonder commentaar worden doorgestuurd. Het oordeel van het hof daaromtrent zou onbegrijpelijk zijn, mede gelet op de vluchtigheid van het medium Twitter en op “het adagium ‘retweet is not endorsement’”. Terwijl met het eerste middel wordt betoogd dat het hof ten aanzien van de onder feit 1 tenlastegelegde uitingen overmatig gewicht zou hebben toegekend aan de context van die uitingen, zou volgens het tweede middel het hof in het kader van feit 2 juist te zeer hebben geabstraheerd van de setting van het medium twitter, de sarcastische dan wel humoristische ondertoon en de bedoelingen van degene die de berichten heeft geplaatst.
61. Het retweeten van een bericht betekent uiteraard niet noodzakelijkerwijs dat men het met de inhoud van het doorgestuurde Twitterbericht eens is (‘retweet is not endorsement’). Een bericht kan immers om uiteenlopende redenen worden geretweet. Dat neemt echter niet weg dat door het retweeten van een opruiend Twitterbericht wel degelijk, en betrekkelijk snel, de feiten van art. 131 Sr en/of art. 132 Sr kunnen worden begaan. Ook dan geldt echter dat de vraag of een uiting opruit tot enig strafbaar feit in de zin van die bepalingen, beoordeeld dient te worden aan de hand van de inhoud, strekking en context van die uitingen. Mede gezien de formele aard van de opruiingsdelicten en het in acht te nemen onderscheid tussen het opzet van de verdachte en het opruiende karakter van zijn uitingen, komt in dat verband minder gewicht toe aan de subjectieve bedoeling van de verdachte en de subjectieve gesteldheid van de toehoorder als zodanig. Uiteraard kan het – gelet op de context van het medium, de overige op dat medium geplaatste berichten en/of de aan de retweet zelf toegevoegde inhoud – evident zijn dat de retweet van een opruiend bericht niet aanzet tot enig strafbaar feit. En daarnaast kan de bedoeling van de plaatser ervan natuurlijk van betekenis zijn voor het bewijs van het voor de opruiingsdelicten vereiste schuldverband.
62. Het hof heeft de Twitterberichten op de Twitterpagina van de verdachte elk afzonderlijk beoordeeld en de verdachte ten aanzien van een aantal van de op die pagina geplaatste berichten vrijgesproken van opruiing en het verspreiden van opruiende geschriften. Vier berichten acht het hof echter wél opruiend. Deze zijn als bewijsmiddel 57 opgenomen in de “Bijlage houdende bewijsmiddelen”.
63. Ten aanzien van de eerste twee opruiende berichten heeft het hof overwogen dat de ‘satirische’ slagzinnen “opeens heb je het, je toekomst ligt in het paradijs” en “hoe bedoel je geen toekomst? Onze toekomst ligt in het Paradijs Shaam al Malaahim” onder foto’s van jihadstrijders juist bijdragen aan het opruiende karakter. De foto’s in combinatie met slagzinnen die blijven hangen, kunnen aanzetten tot afreizen naar het Midden-Oosten om deel te nemen aan de strijd, zo redeneert het hof. Die motivering lijkt mij helder en bepaald niet onbegrijpelijk. Doordat in de slagzinnen het sterven op het slagveld als een “toekomst” in “het Paradijs” wordt gekwalificeerd, wordt het deelnemen aan die strijd verheerlijkt en aangemoedigd. Dat de verdachte die slagzinnen beweerdelijk grappig vond of satirisch van inhoud, zou, indien aannemelijk gemaakt kan worden dat hij louter dáárom de berichten plaatste, in het licht van het opzetvereiste wellicht nog tot een serieus te nemen verweer kunnen leiden, maar gezien de ten laste van de verdachte overigens bewezenverklaarde feiten en hetgeen over zijn houding ten opzichte van de gewapende strijd door het hof is vastgesteld, kan niet in ernst worden beweerd en volgehouden dat de verdachte de berichten sarcastisch of satirisch heeft bedoeld en is het volstrekt onaannemelijk dat de verdachte niet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat anderen door zijn berichten zouden worden aangespoord zich bij de jihadstrijders in Syrië te voegen. Dat het hof aan het bedoelde verweer is voorbijgegaan, acht ik derhalve niet onbegrijpelijk. Ook is het oordeel dat beide berichten opruien toereikend gemotiveerd.
64. Het derde bewezenverklaarde bericht is een retweet van de twitterpagina [naam 2] bij een als nieuws gebrachte foto van nieuwe rekruten van ISIS. De verdachte heeft evenwel niet volstaan met het retweeten van dit (nieuws)bericht. Hij heeft er namelijk aan toegevoegd dat hij hoopt dat er Nederlanders bij zijn. Het oordeel van het hof dat de retweet van de verdachte aldus aanzet tot navolging van deze rekruten door Nederlanders, acht ik onjuist noch onbegrijpelijk. Dat het, zoals de steller van het middel opmerkt, zou gaan om een retweet in reactie op een tweet van een journalist met wie de verdachte naar aanleiding van de tweet in zijn timeline discussieert, maakt dit niet anders.
65. Van het vierde bewezenverklaarde bericht behoeft nauwelijks betoog dat het opruiend is. De tekst “Dringend gezocht: moslims die bereidt [sic, EH] zijn hun leven te geven voor Allah Azza wa jal en te strijden fisabillillah. Twee garanties: overwinning of Shahada. Allah staat aan onze kant” moedigt de lezer rechtstreeks aan te sterven voor Allah en daartoe te strijden. Het bericht verheerlijkt die strijd door de lezer erop te wijzen dat Allah aan de kant van de auteur staat en door de lezer “twee garanties” voor te houden, waarmee naar de strekking kennelijk is bedoeld één garantie op één van twee opties: óf de overwinning óf Shahada. Het oordeel van het hof dat deze tweet geheel voor zich spreekt, is goed te volgen. De precieze klacht van het middel hiertegen niet.
66. Het tweede middel faalt.
IV. Het derde middel: deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven74.
IV.1 Het middel en de bewijsvoering
67. Het derde middel klaagt met meerdere (deel)klachten dat het hof de onder 4A tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”, en/of de onder 4B tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, ten onrechte heeft bewezenverklaard, althans het deze bewezenverklaring(en) niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
68. Ten laste van de verdachte is onder feit 4A en feit 4B bewezenverklaard dat:
“4A (eerste cumulatief/alternatief): deelname aan een terroristische organisatie
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
[medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum] 1982) en[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
[medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum] 1985) en [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum] 1974) en
[betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993)
Welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
D. de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr jo 287 Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk
EN
4B (tweede alternatief/cumulatief): deelname aan een criminele organisatie
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
[medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum] 1982) en[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
[medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum] 1985) en
[medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum] 1974) en
[betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993)
Welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
A. het in het openbaar bij geschrift of afbeelding opruien tot enig strafbaar feit terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt enB. het verspreiden van geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
E. het zonder toestemming van de Koning werven voor de gewapende strijd, terwijl de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van terroristische misdrijven inhoudt en
F. het financieren van terrorisme.”
69. Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van de in de bijlage bij de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van die bijlage, volsta ik wederom met verwijzing daarnaar.
70. Ten aanzien van het bewijs van de als feit 4A en feit 4B bewezenverklaarde feiten, heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Feit 4
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.Samenwerken in gestructureerd verbandHet hof stelt voorop dat van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur onder meer kan worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich gezamenlijk ingezet voor het vestigen van 'het kalifaat' in Syrië door middel van de gewapende jihadstrijd. Daartoe zetten zij – in samenwerkingsverband – anderen aan af te reizen om zich bij die jihadstrijd in Syrië aan te sluiten. Deze samenwerking om deel te nemen aan de jihadstrijd blijkt uit het volgende.
In de inleiding is reeds overwogen dat de verdachte, [medeverdachte 3] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ten laatste vanaf de zomer van 2012 achter het voeren van de jihad in Syrië stonden door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen teneinde daar een 'kalifaat' te vestigen.
In 2012 werden activiteiten onder de naam [A] en [B] , waarbij de islam als totale levenswijze centraal stond, en waaraan in de periode daarvoor ook door de verdachte en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is deelgenomen, ondergebracht in de [C] (hierna: de Stichting) opgericht op 12 januari 2012.
Als voorzitter van de Stichting werd ingeschreven bij de Kamer van Koophandel [betrokkene 5] , als penningmeester [betrokkene 4] en als secretaris [medeverdachte 3] .
Er werd op naam van de Stichting een pand gehuurd aan de [a-straat 1] in Den Haag en er werd een rekening geopend op naam van de Stichting.Er werd op de rekening van de Stichting geld ingezameld voor strijders in Syrië en er werd overleg gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse.
Een aantal bezoekers van de [a-straat 1] in Den Haag, [betrokkene 1] en ook de bestuurders [betrokkene 5] en [betrokkene 4] zijn in de ten laste gelegde periode uitgereisd naar het strijdgebied in Syrië.
De naar het oordeel van het hof opruiende website [internetsite 1] , is vanaf april 2013 als spreekbuis gebruikt om voornoemde boodschap te verspreiden.
De verdachte was de bouwer en beheerder van de website, die eerder op naam van de Stichting geregistreerd stond. De verdachte was redacteur en had met betrekking tot die website overleg met [medeverdachte 3] .
Van de hand van de verdachte en ook van die van [medeverdachte 3] en [betrokkene 3] verschenen bijdragen op de site.
In de loop van 2013 zijn in Den Haag in het openbaar bijenkomsten gehouden waarbij in wisselende samenstellingen de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] aanwezig waren.
Het hof is van oordeel dat de inbreng van de genoemde personen duidt op een zekere werk- dan wel taakverdeling. Sommigen reisden af, sommigen bleven in Nederland om andere aan te zetten om af te reizen naar Syrië om deel te nemen aan de militaire Jihad. De verdachte was handig op internet, [betrokkene 3] was een gewild spreker en [medeverdachte 3] trad doorgaans op als woordvoerder. Van slechts incidentele samenwerking was geen sprake.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter kan worden gesproken aangezien van die samenwerking binnen de bewezen verklaarde periode is gebleken.
Het hof tekent hierbij nog aan dat de omstandigheid dat niet alle personen van de groep onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie niet in de weg staat aan de vaststelling van een gestructureerd samenwerkingsverband.
Zo heeft bijvoorbeeld de medeverdachte [medeverdachte 1] deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, nadat hij onder invloed van [betrokkene 1] was uitgereisd. Hij bleef contact onderhouden met [betrokkene 1] over die strijd en het verdelen van geld onder strijders. Dit wordt voldoende geacht om [medeverdachte 1] als behorend tot de organisatie te beschouwen, hoewel niet is gebleken dat hij met de verdachte, [medeverdachte 3] , [betrokkene 3] of [medeverdachte 2] samenwerkte.Al met al is naar het oordeel van het hof sprake van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.
Het oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie was er op gericht om commune en ook terroristische misdrijven te plegen in het streven om een 'kalifaat' te vestigen door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen.
De criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr heeft naar het oordeel van het hof de navolgende ten laste gelegde oogmerken gehad:
A) het opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië;
B) het verspreiden van geschriften die daartoe opruien;
E) het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië en;
F) het financieren van de strijd.Uit de bewijsmiddelen volgt dat in het openbaar is opgeruid en dat in het openbaar opruiende teksten, berichten en films zijn verspreid, waarin het martelaarschap in het kader van de gewapende jihadstrijd in Syrië werd verheerlijkt en mede daardoor werd aangezet tot meedoen aan die strijd. Dit heeft in elk geval op social media plaatsgevonden. Verder is actie ondernomen om strijders te werven voor de gewapende strijd en ook om die strijd te financieren.
Verder heeft de criminele organisatie een terroristisch oogmerk gehad in de zin van artikel 140a Sr, namelijk de onder D) ten laste gelegde voorbereiding en/of de bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk. Teneinde te kunnen deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië zijn (potentiele) uitreizigers niet alleen – kort gezegd – bewogen om af te reizen naar Syrië, maar hen zijn ook geld, inlichtingen en gelegenheid verschaft om deel te nemen aan die strijd.
Deze bewezenverklaarde oogmerken van de organisatie zijn haar naaste doelen. Van de overige ten laste gelegde oogmerken kan dat niet bewezen worden.
Deelnemen aan de organisatie
De verdachte had een belangrijke positie in de organisatie. Hij was de drijvende kracht achter de website [internetsite 1] (een site met een opruiende strekking), bezocht het pand van de Stichting aan de [a-straat 1] in Den Haag, leverde een bijdrage aan de film ‘Oh Oh Aleppo’ op verzoek van [betrokkene 1] , onderhield contact met strijders in Syrië en was nadrukkelijk aanwezig bij bijeenkomsten en demonstraties waarbij denkbeelden van de organisatie werden uitgedragen.
Naar het oordeel van het hof kunnen voornoemde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisatie, het daarin een aandeel hebben en het verwezenlijken van criminele oogmerken van die organisatie dat het niet anders kan zijn dan dat zijn opzet daarop ook gericht is geweest.
De verdachte dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.”
IV.2 Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr
71. De toelichting op het middel presenteert de deelklachten tegen de bewezenverklaring van het onder 4B tenlastegelegde feit als eerste. Dat het oogmerk van de organisatie waaraan de verdachte deelnam was gericht op de vier door het hof in de bewezenverklaring onder A), B), E), en F) genoemde misdrijven, kan volgens de toelichting op het middel niet of onvoldoende uit de bewijsvoering worden afgeleid.
72. Wat betreft het onder A) genoemde opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en het onder B) genoemde verspreiden van geschriften die daartoe opruien, wordt in de toelichting op het middel volstaan met een verwijzing naar de in het eerste middel tegen het oordeel van het hof dat van “opruien tot enig strafbaar feit” sprake is naar voren gebrachte klachten. Herhaald wordt dus dat het oordeel van het hof dat sprake is van opruien en/of het verspreiden van opruiende geschriften niet in stand kan blijven, waaruit dan zou kunnen voortvloeien dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam ook niet op die feiten het oogmerk heeft gehad. Zoals uit mijn bespreking van het eerste en het tweede middel blijkt, acht ik het oordeel van het hof dat sprake is van – kort gezegd – opruien en het verspreiden van opruiende geschriften niet onjuist of onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. De onderhavige deelklacht van het derde middel deelt in het lot van het eerste en het tweede middel.
73. De deelklacht over het oogmerk van de organisatie op E) het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië kan ik niet helemaal volgen. Het oordeel van het hof dat oogmerk op het werven kan worden bewezen zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover dat bewijs is afgeleid uit de vaststelling dat de leden van de organisatie veelvuldig contact opnamen en onderhielden met gelijkgestemden. Dit laatste onderbouwt de steller van het middel met een verwijzing naar een citaat uit de wetsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven,75.waaruit blijkt dat het enkele contact houden met iemand die sympathieën heeft met de jihad buiten de reikwijdte van het nieuwe art. 205, eerste lid, Sr valt.76.
74. Uit deze wetsgeschiedenis kan echter ook worden afgeleid dat – in de woorden van de Hoge Raad – voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van art. 205 Sr het enkele ronselen van personen voor (onder meer) de gewapende strijd volstaat. Het komt daarbij aan op de gedraging van degene die werft, zonder dat op zichzelf van belang is hoe degene die wordt geworven op dat moment tegenover die strijd staat, en of het werven resultaat heeft of niet. Nadrukkelijk onjuist is volgens de Hoge Raad de opvatting dat iemand die reeds voorafgaand aan de bewezenverklaarde wervingshandelingen in al dan niet sterke mate “de gewapende strijd is toegedaan”, niet meer kan worden geworven.77.Daarbij komt nog dat voor het bewijs van het tenlastegelegde niet behoeft te worden bewezen dat de organisatie het werven heeft voltooid, doch slechts dat het oogmerk van de organisatie op dit werven was gericht.
75. Ik citeer nog een passage uit dezelfde wetsgeschiedenis:
“Van "werven" kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer mensen vis-à-vis – te denken valt aan schoolpleinen, clubhuizen en uitgaansgelegenheden – worden benaderd teneinde hen te overreden deel te nemen aan een gewapende strijdgroep. Ook zal het bespelen van personen met behulp van communicatiemiddelen, zoals bijvoorbeeld een internetsite, "werven" in de zin van artikel 205 Sr kunnen opleveren.”78.
76. Werven als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr kan dus ook geschieden door het bespelen van personen via het internet. Dat en waarom uit de bewijsvoering (meer in het bijzonder de bewijsmiddelen 87 e.v.) niet zou kunnen worden afgeleid dat de organisatie het oogmerk heeft gehad op werven in deze zin, zie ik niet.
77. Eveneens tevergeefs voorgesteld is de deelklacht dat het oogmerk op F) het financieren van terrorisme ontoereikend is gemotiveerd. De bewezenverklaring moet aldus worden begrepen dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen het oogmerk heeft gehad op één of meer van de in art. 421, eerste lid, Sr als het ‘financieren van terrorisme’ aan te merken gedragingen. Bewezen moet mitsdien worden dat de organisatie het oogmerk had zich of een ander opzettelijk middelen of inlichtingen te verschaffen dan wel opzettelijk voorwerpen – waaronder op de voet van lid 2 te verstaan: alle zaken en vermogensrechten – te verzamelen, verwerven of voorhanden te krijgen of aan een ander te verschaffen, die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienen om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van één van de in art. 421, eerste lid, Sr genoemde misdrijven.
78. De hiervoor onder randnummer 70 weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer in dat er een rekening is geopend op naam van de [C] , dat op deze rekening van de Stichting geld werd ingezameld voor strijders in Syrië en dat er overleg werd gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse. Deze vaststellingen acht ik voldoende grondslag voor het te bewijzen oogmerk van de organisatie op het financieren van terrorisme.
79. Het hof heeft deze vaststellingen bovendien kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dat op de rekening geld is gestort ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië heeft het hof kunnen afleiden uit het als bewijsmiddel 100 gebezigde bewijsmiddel. En dat dit overleg is gevoerd mede met het oog op de verdeling van geld ter plaatse, blijkt in het bijzonder uit de bewijsmiddelen 128 tot en met 130.
80. Het oordeel van het hof dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen onder meer het oogmerk had op het financieren van de gewapende jihadstrijd en daarmee op het financieren van terrorisme in de zin van art. 421, eerste lid, Sr is derhalve niet onjuist of onbegrijpelijk en is tevens toereikend gemotiveerd.
81. Terzijde merk ik nog op dat ook indien zou worden aangenomen dat van één van de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de organisatie daarop het oogmerk had, door het wegvallen van enkel dat oogmerk de aard en de ernst van de deelneming aan deze organisatie onvoldoende zou worden beïnvloed om de bestreden uitspraak op die grond (partieel) te vernietigen.
82. Alle tegen de bewezenverklaring van het onder 4B tenlastegelegde feit gerichte klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
IV.3 Deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr
83. Voor zover het middel opkomt tegen de bewezenverklaring van het op onder 4A tenlastegelegde feit, zoekt de steller van het middel ten eerste aansluiting bij een uitspraak van de Hoge Raad van 8 januari 2019.79.Die zaak betrof een OM-cassatie tegen vrijspraak van het delict van art. 140a Sr. Het tegen die vrijspraak gerichte cassatiemiddel steunde op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van het delict van art. 140a Sr voldoende is dat de organisatie een terroristisch oogmerk heeft in de zin van art. 83a Sr, dat wil zeggen: het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Die opvatting is onjuist. Voor een veroordeling op grond van art. 140a Sr volstaat immers niet dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het begaan van misdrijven – of zelfs niet als misdrijf strafbare gedragingen – van welke aard dan ook. Het moet gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
84. Kennelijk meent de steller van het middel dat het hof het bovenstaande heeft miskend. Voor die stelling zie ik evenwel geen steun. Het hof heeft bewezenverklaard dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam het oogmerk had op “de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr jo 287 Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk”. Deze voorbereiding en/of bevordering is een terroristisch misdrijf.80.Aldus heeft de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen volgens het hof niet (slechts) een terroristisch oogmerk op het plegen van misdrijven, maar was het oogmerk van die organisatie (ook) gericht op een terroristisch misdrijf.
85. De toelichting op het middel bevat daarnaast de deelklacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de zin van art. 140a, eerste lid, Sr “deelnam” aan de organisatie.
86. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het “deelnemen” als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en art. 140a, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte (i) behoort tot het samenwerkingsverband van de organisatie en (ii) een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande, in art. 140 en art. 140a Sr bedoelde oogmerk.81.Een incidentele behulpzaamheid bij de verwezenlijking van het oogmerk van het samenwerkingsverband voldoet niet aan de eerste voorwaarde, terwijl vanwege de tweede voorwaarde de deelnemers aan een organisatie die in de criminele tak ervan geen enkele rol spelen buiten schot blijven. Anders gezegd: om van deelnemen te kunnen spreken, moet de verdachte (i) als het ware ‘lid’ van de organisatie zijn en daarnaast (ii) een rol vervullen die de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie op enige wijze bevordert.82.
87. In het bestanddeel “deelnemen” ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. In een arrest van 18 november 1997 besliste de Hoge Raad dat redelijke wetsuitleg meebrengt dat dit opzet erin bestaat dat de verdachte in algemene zin weet – “in de zin van onvoorwaardelijk opzet” – dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.83.Participatie in, of wetenschap van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd, behoeft dus niet te worden bewezen. Het gaat er immers niet om of het opzet van de verdachte was gericht op het plegen van misdrijven of dat hij heeft deelgenomen aan misdrijven, maar of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie die het oogmerk heeft op dat plegen van misdrijven.84.Dit wordt niet anders als het oogmerk van de organisatie is gericht op misdrijven van uiteenlopende aard. In zijn (kritische) NJ-annotatie bij het zo-even genoemde arrest van 18 november 1997 noemt De Hullu als voorbeeld een organisatie die blijkens de tenlastelegging valsheid in geschrift én moord beoogt. Hij signaleert dat de consequentie van de in het arrest ingezette lijn is dat de verdachte van wie de wetenschap zich tot het eerste delict beperkt en die zelfs geen voorwaardelijk opzet op moord als door de organisatie beoogd misdrijf zou hebben, toch aansprakelijk is ter zake van art. 140 Sr, voor zover de organisatie moord beoogt. In het licht van het schuldbeginsel ging hem dat nogal ver.85.De Hoge Raad heeft desalniettemin aan zijn lijn vastgehouden.86.
88. Zie ik het goed dan kan ingeval van een organisatie met het oogmerk op delicten van uiteenlopende aard een aanverwante kwestie zich voordoen ten aanzien van de tweede voorwaarde (ii) voor het “deelnemen”. De verdachte die een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het organisationele oogmerk op valsheid in geschrift, neemt daardoor deel aan de organisatie, ook voor zover deze organisatie het oogmerk heeft op moord. Deze kwestie wordt nog iets pregnanter als het gaat om samenloop van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr. Gedacht zou kunnen worden dat de afzonderlijke strafbaarstelling van het deelnemen aan een organisatie met het oogmerk op terroristische misdrijven en het daaraan gekoppelde hogere strafmaximum rechtvaardigen dat voor deelneming aan zo een organisatie niet voldoende is dat verdachte gedragingen verricht ter verwezenlijking van een misdadig oogmerk van de organisatie (en hij in algemene zin wist van een misdadig oogmerk van de organisatie), maar dat de verdachte de verwezenlijking van het oogmerk op terroristische misdrijven moet hebben bevorderd (en hij in algemene zin wist van het oogmerk op terroristische misdrijven van de organisatie).
89. Uit de arresten van de Hoge Raad in de zaken over de Hofstadgroep leid ik evenwel af dat voor “deelneming” aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr niet is vereist dat gedragingen waarin de verdachte een aandeel heeft, of die hij heeft ondersteund, strekken tot verwezenlijking van of rechtstreeks verband houden met het organisationele oogmerk op terroristische misdrijven. In een aantal van die zaken was, evenals in de onderhavige zaak, aan de verdachte tenlastegelegd dat hij had deelgenomen zowel aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr als aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr.87.In zijn arresten in die zaken problematiseert de Hoge Raad niet de samenloop tussen de 140-organisatie en de 140a-organisatie. De Hoge Raad geeft een oordeel over de vraag of de verdachte door te handelen hoe hij heeft gedaan daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van “het binnen de organisaties bestaande oogmerk”.88.In het bijzonder relevant is de Hofstadgroep-zaak met vindplaats HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658. De bewezenverklaring hield diverse niet-terroristische misdrijven in, waarop de organisatie het oogmerk had. Het terroristisch misdrijf betrof “bedreigingen met een terroristisch misdrijf”. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met enige regelmaat bijeenkomsten bijwoonde waarbij de gewelddadige verspreiding van de islam werd gepropageerd en beeldmateriaal van onthoofdingen werd vertoond, dat hij naar zulke bijeenkomsten wel eens gewelddadig beeldmateriaal meebracht en actief heeft willen bijdragen aan het propageren van de islam door aan bedoelde bijeenkomsten deel te nemen en mee te werken aan de verspreiding van een geschrift met radicale inhoud, getiteld "How to catch a wolf", waarin tot de gewapende jihad wordt opgeroepen. A-G Machielse concludeerde dat het hof hieruit kon afleiden dat de verdachte “een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband hielden met de misdrijven [mijn cursivering, EH] waarop het oogmerk van de organisatie was gericht en de realisering van deze misdrijven daadwerkelijk heeft ondersteund.”89.De slotsom van de Hoge Raad luidde dienovereenkomstig dat het oordeel van het hof dat de verdachte “door zo te handelen daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk [mijn cursivering, EH] en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis” niet onbegrijpelijk was en dat het middel faalde. Onbesproken blijft of en, zo ja, waarom uit de in het arrest opgesomde gedragingen van de verdachte kon worden afgeleid dat hij een aandeel had in, of ondersteunde, gedragingen die specifiek betrekking hadden op het oogmerk van de organisatie op bedreigingen met een terroristisch misdrijf. Omdat ik dat aandeel ook niet direct zie, houd ik het ervoor dat voor “deelneming” aan een organisatie die het oogmerk heeft op misdrijven én op terroristische misdrijven, niet is vereist dat de verdachte een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot verwezenlijking van of rechtstreeks verband houden met het oogmerk van de organisatie op de terroristische misdrijven. Die benadering sluit aan bij de ten aanzien van een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en het oogmerk op uiteenlopende misdrijven gekozen lijn.
90. De steller van het middel verwijst specifiek naar één van de andere Hofstadgroep-zaken, te weten HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132. Een vergelijking van deze zaak met de zojuist gememoreerde zaak laat zien hoezeer het in de Hofstadgroep-zaken om grensgevallen ging.90.De verdachte in de door de steller van het middel aangehaalde zaak werd verweten te hebben deelgenomen aan een organisatie met het oogmerk op – onder meer en samengevat – opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, het verspreiden van opruiende geschriften, aanzetten tot haat, en bedreigingen met (terroristische) misdrijven. Uit de bewijsvoering in de zaak bleek dat de verdachte: (1) bijeenkomsten had bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken; (2) zich tijdens zulke bijeenkomsten en ook overigens had ingespannen om het door hem aangehangen gedachtegoed betreffende de islam en de verspreiding daarvan op anderen over te brengen; (3) tijdens zulke bijeenkomsten om geld had gevraagd ter ondersteuning van gezinsleden van gedetineerde geestverwanten; (4) tezamen met anderen in een pand woonde waarin documenten en beeldmateriaal aanwezig waren met betrekking tot de gewelddadige jihad. Uit deze gedragingen van de verdachte kon volgens de Hoge Raad niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte aan de organisatie had “deelgenomen”.
91. De parallel van de thans voorliggende zaak met de laatstgenoemde zaak wordt in de toelichting op het middel extra aangezet door erop te wijzen dat het hof in de onderhavige zaak eveneens heeft vastgesteld dat de verdachte bijeenkomsten bijwoonde waarbij de denkbeelden van de organisatie werden uitgedragen. De vergelijking gaat, meen ik, mank. Uit de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse aangaande de zaak waarin de Hoge Raad op 3 juli 2012 casseerde, komt duidelijk naar voren dat de verdachte wel beschikte over haatzaaiende, discriminerende en/of opruiende documenten en opnames van de Hofstadgroep en ook dat hij zich kennelijk schaarde achter de radicaalislamitische ideeën van die groep, maar dat in de zaak niet bleek dat verdachte de geschriften of opnames die hij in zijn bezit had verder wilde verspreiden of aan de verdere verspreiding buiten de besloten gesprekskring had bijgedragen.91.Zo een passief consumeren van het radicale gedachtengoed van een organisatie verschaft niet, althans niet zonder meer, daadwerkelijk aandeel in of ondersteuning aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het relevante oogmerk.
92. In de onderhavige zaak liggen de feiten anders. Het hof overweegt dat de verdachte een belangrijke positie in de organisatie had. Zijn rol bestond onder meer erin dat hij de drijvende kracht was achter de website “ [internetsite 1] ”, hij in het pand van de [C] kwam, een belangrijke bijdrage aan de opruiende film “Oh Oh Aleppo” leverde, contact onderhield met strijders in Syrië en nadrukkelijk aanwezig was bij bijeenkomsten en demonstraties waarbij denkbeelden van de organisatie werden uitgedragen. De bewijsmiddelen houden over de rol van de verdachte voorts onder meer het volgende in:
- De deskundige (antropoloog) M. de Koning, die in 2010/2011 startte met een onderzoek naar activistische netwerken ( [D] , [E] , / [B] en [A] ) in Nederland en België, die niet tot mainstream islam kunnen worden gerekend, heeft over de rol van de verdachte verklaard dat hij in de periode na de zomer 2012 tot en met de zomer van 2014 behoorde tot de “inner circle” van de organisatie. De rol van de medeverdachten in de verschillende netwerken was verschillend per individu, maar in het bijzonder de verdachte en [medeverdachte 3] namen vaak het voortouw bij het opzetten van een nieuw project, het initiëren en uitvoeren van activiteiten op internet en daarbuiten en het mobiliseren van andere activisten (b.m. 6).
- In het pand van de [C] kwam de verdachte een aantal keren per week (b.m. 79)
- De verdachte heeft de domeinnaam van de website [internetsite 1] overgenomen van de [C] . Hij trad tevens op als beheerder van de website (b.m. 14 en 64).
- De verdachte heeft zowel op de website [internetsite 1] (o.a. b.m. 25-26) als op zijn eigen Twitterpagina opruiende berichten geplaatst (b.m. 57 e.v.)
- De verdachte onderhield met verschillende medeverdachten in de relevante periode telefonisch contact (b.m. 139).
- Door middel van onderzoek in open bronnen naar [A] / [B] / [C] is in kaart gebracht hoe deze organisaties met elkaar zijn verweven in de manier waarop zij zich in de (geschreven) media en op het internet uitten. Op vijf van de tien van de video's door [A] / [B] op YouTube gezet, komt de verdachte voor (b.m. 76).
- De verdachte is bij de openbare bijeenkomsten/demonstraties in Den Haag bij ’t Zandje op 2 september 2013 (b.m. 104-106), op de Hondiusstraat op 8 september 2013 (b.m. 107-109) en de Hoefkade op 24 juli 2014 (b.m. 112-114) aanwezig geweest. Bij deze bijeenkomsten/demonstraties werden onder meer vlaggen getoond die in gebruik zijn bij terroristische organisaties, werden antisemitische leuzen gescandeerd en werd een antidemocratisch spandoek getoond. De verdachte filmde de twee laatste bijeenkomsten en deed ervan verslag via de website “ [internetsite 1] ” (b.m. 108 en 114).
93. Aldus heeft de verdachte in de onderhavige zaak zich bepaald niet beperkt tot het passief tot zich nemen van het gedachtengoed van de groep. De verdachte heeft een centrale rol gespeeld binnen de organisatie en daaraan een actieve bijdrage geleverd, zowel bij interne samenkomsten als bij openbare demonstraties en op het internet. Hij heeft bovendien zelf ook misdrijven gepleegd waarop het oogmerk van de organisatie was gericht. Onder die omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte aan de organisaties heeft “deelgenomen” als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en art. 140a, eerste lid, Sr niet onjuist of onbegrijpelijk. Dat oordeel is tevens toereikend gemotiveerd.
94. Ook deze deelklacht faalt.
95. Het derde middel faalt in alle onderdelen.
V. Het vierde middel: vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting
V.1 Het middel en de relevante overwegingen van het hof
96. Het vierde middel richt diverse klachten tegen het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten strafbaar zijn. De kern van de klachten is dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte niet worden beschermd door de vrijheden van godsdienst en meningsuiting getuigt van één of meer onjuiste rechtsopvattingen, althans op één of meer onderdelen mede in het licht van de door de verdediging gevoerde verweren onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.
97. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7, 13, 14, 20, 21, 22 en 28 maart 2018 en 3, 4, 5 en 6 april 2018 en 14 mei 2018 heeft de raadsman van de verdachte aldaar op 28 maart 2018 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. Met toestemming van het hof,92.heeft de raadsman van de verdachte ermee volstaan “ten aanzien van uitgebreide beroepen op de Europese jurisprudentie ter zake de vrijheid van meningsuiting en annexe grondrechten” een beroep te doen op de pleidooien van de raadslieden van de medeverdachten.93.Gezien de omvang van de namens de medeverdachten gevoerde verweren waarop een beroep wordt gedaan, volsta ik met verwijzing daarnaar en naar de door het hof gegeven samenvatting, die ik in het randnummer hierna weergeef.
98. Het hof heeft de namens de medeverdachten gevoerde verweren – waarop namens de verdachte een beroep is gedaan – in het bestreden arrest als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
[...]Vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuitingNamens de verdachte heeft de verdediging een beroep gedaan op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting (artikel 9 en 10 het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het beroep stuit naar het oordeel van het hof af op artikel 17 EVRM. In de onderhavige zaak is komen vast te staan dat de verdachte de vrijheid van meningsuiting heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM: zij hebben, geïnspireerd door religieus fundamentalisme, aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd. Dat kan worden gekwalificeerd als te zijn gericht op de vernietiging van de in het Verdrag beschermde rechten en vrijheden. Daarom ontvalt aan hem al bij voorbaat de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM (vergelijk ook EHRC 2017/169. EHRM, 27-6-2017, 343678/14). Het hof overweegt daarbij nog, dat ook een materiële toets op basis de artikelen 9 en 10 EVRM niet tot een ander oordeel leidt. Het EVRM zelf en de beperkingssystematiek van het EVRM brengen dat met zich mee. Volledigheidshalve zal het hof de daaromtrent gemaakte afwegingen hieronder weergeven. Het hof verwerpt het beroep van de verdediging op artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid), dat bescherming biedt aan uitingen voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking van godsdienst of levensovertuiging vormen. De bewezenverklaarde uitingen die oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd – en dus opruien tot terroristische misdrijven dan wel geschriften die daartoe opruien verspreiden – kunnen naar objectieve maatstaven niet worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst. De verdediging heeft verder bepleit dat het ten laste gelegde handelen wordt beschermd door artikel 10 EVRM. De door de tenlastelegging beoogde strafbepaling dient dan ook buiten toepassing te blijven en de verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt vast dat met de veroordeling van de verdachte ter zake van uitingsdelicten inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdachte op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, EVRM. Het hof heeft dan ook te onderzoeken of die inbreuk gerechtvaardigd is als bedoeld in artikel 10, tweede lid, EVRM.Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van voornoemde verdragsbepaling toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van genoemde vrijheid vormt.
De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot 'deelname aan de gewapende jihadstrijd' als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.
De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat "noodzakelijk" inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak ("pressing social need") waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak. Bij die waardering moet een afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting (het individuele grondrecht) en het fundamentele belang van bescherming van de democratische (rechts-)staat (het algemene fundamentele maatschappelijke belang) plaatsvinden. Een aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan eisen van proportionaliteit.
Het hof oordeelt dat nu de bewezen verklaarde feiten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd – waarvan de betekenis hierboven is weergegeven – in beginsel de Nederlandse democratische rechtsstaat in gevaar is. De terroristische misdrijven die worden gepleegd door degenen die - na te zijn opgeruid - vanuit Nederland uitreizen en deelnemen aan de gewapende jihadstrijd zijn hiervoor al weergegeven en besproken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de inbreuk op verdachtes recht op haar vrijheid van meningsuiting niet in strijd is met artikel 10 EVRM. Een veroordeling voor het bewezen verklaarde handelen is naar het oordeel van het hof derhalve niet in strijd met voornoemde verdragsbepaling.Toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
99. De steller van het middel komt op tegen vier onderdelen van de bovenstaande overwegingen. Deze onderdelen zijn in de cassatieschriftuur gelabeld A) tot en met D). Ik zal de in het middel en de toelichting erop gehanteerde indeling hierna zoveel mogelijk eerbiedigen.
V.2 Art. 17 EVRM
100. Het middel klaagt onder A) over het oordeel van het hof dat de verdachte op grond van art. 17 EVRM niet de bescherming kan inroepen van de artikelen 9 en 10 EVRM.
101. De Engelse, authentieke, tekst van art. 17 EVRM luidt:
“Nothing in this Convention may be interpreted as implying for any State, group or person any right to engage in any activity or perform any act aimed at the destruction of any of the rights and freedoms set forth herein or at their limitation to a greater extent than is provided for in the Convention.”94.
102. Niet geheel ten onrechte noemt Buyse deze verdragsbepaling “one of the most paradoxical provisions of the Convention”.95.Hij doelt daarmee in de eerste plaats op de ratio ervan. Voor zover het zich richt tot groepen en individuele personen, is de strekking van art. 17 EVRM “to make it impossible for them to derive from the Convention a right to engage in any activity or perform any act aimed at destroying any of the rights and freedoms set forth in the Convention.”96.Daarmee raakt het verdragsartikel aan het concept van de ‘weerbare democratie’, dat berust op de gedachte dat een democratie zich ertegen moet (kunnen) wapenen dat zij met de door haarzelf aangereikte instrumenten omvergeworpen wordt.97.In lijn met die grondgedachte mag een persoon of groep die zich tot doel stelt de rechten en vrijheden van het EVRM te vernietigen zich niet ter verwezenlijking van dat doel op het EVRM kunnen beroepen.98.
103. In de rechtspraak van het EHRM komt men directe toepassing van art. 17 EVRM tegen, en ook gevallen waarin art. 17 EVRM indirect een rol speelt. In die laatste gevallen is de bepaling een interpretatietool die als argument bijdraagt aan de conclusie dat een beperking van het betrokken mensenrecht noodzakelijk is in een democratische samenleving. Directe toepassing van art. 17 EVRM brengt daarentegen mee dat een beroep op de rechten die het EVRM toekent, de klager wordt ontzegd omdat de klacht ratione materiae onverenigbaar is met het Verdrag.99.Gelet op het doel van de bepaling en de ingrijpende consequenties van de toepassing ervan, kan de verdragsbepaling volgens het EHRM alleen directe toepassing vinden “on an exceptional basis and in extreme cases”.100.De Hoge Raad heeft dit laatste eveneens benadrukt.101.
104. Het exceptionele karakter van art. 17 EVRM en de ratio van de bepaling brengen onder meer met zich dat niet alle door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten met een beroep op die bepaling kunnen worden ontzegd. Zo wordt aangenomen dat de in art. 15 EVRM als niet-derogeerbaar aangemerkte rechten niet op grond van art. 17 EVRM buiten toepassing kunnen worden gelaten.102.Het EHRM heeft geoordeeld dat het doel van art. 17 geen rechtvaardiging kan bieden om personen die hebben deelgenomen aan activiteiten die erop gericht zijn de grondrechten van het EVRM te beschadigen, in een daaropvolgende (straf)procedure de aanspraken van art. 5 en/of art. 6 EVRM te onthouden.103.Het is dus in de praktijk vooral de context van de materiële, en meer in het bijzonder die van de ‘politieke’, vrijheden, zoals die van art. 9, art. 10 en art. 11 EVRM, waarin art. 17 EVRM aan de ontvankelijkheid van een klacht in Straatsburg rechtstreeks in de weg kan staan.104.
105. Een beroep op specifiek art. 10 EVRM stuit af op het bepaalde in art. 17 EVRM als de litigieuze uitingen “incompatible with the values proclaimed and guaranteed by the Convention” zijn. Het komt er uiteindelijk op aan of “the statements are directed against the Convention’s underlying values, for example by stirring up hatred or violence, and whether by making the statement, the author attempted to rely on the Convention to engage in an activity or perform acts aimed at the destruction of the rights and freedoms laid down in it”.105.De uitingen ten aanzien waarvan het EHRM tot nu toe heeft geoordeeld dat zij aan dat criterium voldoen en dus de bescherming van het EVRM ontberen, kunnen nader worden gecategoriseerd. Ernstige vormen van discriminatie (islamofobie, antisemitisme, xenofobie, enz.) zijn een eerste categorie van gevallen.106.Daarnaast is art. 17 EVRM een aantal keren met succes ingeroepen tegen de ontkenning van de holocaust en de uitgesproken minachting voor de slachtoffers daarvan.107.Aan de verdragsbepaling kan ook toepassing worden gegeven wanneer EVRM-rechten worden ingeroepen ter zake van politieke uitingen (of verenigingen) waaraan een streven naar een totalitair regime ten grondslag ligt of die anderszins een met een democratische staat onverenigbare politieke visie uitdragen.108.Hier het meest van belang is echter een (vierde) categorie van uitingen, te weten uitingen die oproepen tot haat of geweld.
106. Vanwege de context van die zaak is in het bijzonder relevant de ontvankelijkheidsbeslissing in Belkacem/België.109.Belkacem, ten tijde van de feiten leider en woordvoerder van de organisatie Sharia4Belgium, klaagde in Straatsburg dat zijn recht op vrije meningsuiting was geschonden bij de strafvervolging ter zake van door hem op YouTube geplaatste video’s. In deze video’s riep hij op om niet-moslims te “domineren” en te “bestrijden”. Het EHRM overweegt niet te twijfelen aan de haatdragende strekking van zijn boodschap en sluit zich aan bij de nationale rechter die had vastgesteld dat de klager trachtte haat, discriminatie en geweld te zaaien tegen alle personen die geen moslim zijn. Een dergelijke algemene en heftige aanval acht het EHRM in tegenspraak met de aan het Verdrag ten grondslag liggende waarden van tolerantie, sociale vrede en gelijkheid. Met betrekking tot de door Belkacem uitgedragen wens Sharia te vestigen, stelt het Hof de zaak vervolgens tegenover Gündüz/Turkije, waarin het Hof eerder had geoordeeld dat het enkele verdedigen van de Sharia, zonder oproep tot geweld om deze te vestigen, niet als hate speech kan worden beschouwd.110.In Belkacem is van zo een oproep tot geweld wél sprake. Het EHRM verklaarde de klager op grond van art. 17 EVRM niet-ontvankelijk.
107. Eveneens in verband met de onderhavige zaak in het bijzonder relevant is de zaak Roj TV A/S/Denemarken.111.De klager in die zaak is een Deens(e) bedrijf en televisiezender. Nadat Turkse autoriteiten zich over de zender hadden beklaagd en in Duitsland reeds een verbod op de zender was uitgevaardigd, is het bedrijf in Denemarken vervolgd en veroordeeld voor het ‘promoten’ van een binnen Europa algemeen als terroristisch beschouwde organisatie, te weten de Koerdische PKK. De Deense rechter stelde vast dat de klager via de televisie-uitzendingen gedurende vier jaar “had promoted the PKK’s terror operation”. De feitenrechter oordeelde dat de eenzijdige verslaggeving met “repetitive incitement to participate in fights and actions, incitement to join the organisation/the guerrilla, and the portrayal of deceased guerrilla members as heroes, amounted to propaganda for the PKK, and that it could not only be considered a declaration of sympathy.” Geconstateerd was ook dat de klager in die jaren in significante mate werd gefinancierd door de PKK. Het EHRM benadrukt vervolgens dat de nationale rechter de televisie-uitzendingen uitvoerig heeft bestudeerd en de zaak in drie instanties heeft beoordeeld, waarbij ook het recht van de verdachte op vrije meningsuiting is betrokken. Na het beoordelingskader voor toepassing van art. 17 EVRM te hebben vooropgesteld, verklaart het Hof de klacht ratione materiae niet-ontvankelijk. Daartoe hecht het veel gewicht aan de vaststelling van de nationale rechter. Het EHRM komt tot de conclusie dat:
“ “taking firstly account of the nature of the impugned programmes, which included incitement to violence and support for terrorist activity, elements extensively examined by the national courts, secondly, the fact that the views expressed therein were disseminated to a wide audience through television broadcasting and, thirdly, that they related directly to an issue which is paramount in modern European society – the prevention of terrorism and terrorist-related expressions advocating the use of violence – the applicant company´s complaint does not, by virtue of Article 17 of the Convention, attract the protection afforded by Article 10.”
108. Ik vind in de rechtspraak van het EHRM geen steun voor het standpunt van de steller van het middel dat per uiting afzonderlijk zou moeten worden geëxpliciteerd of art. 17 EVRM een beroep op het EVRM van de verdachte ontzegt. In het bijzonder ook niet in de in dat verband in de cassatieschriftuur genoemde uitspraak in de zaak Ibragim Ibragimov e.a./Rusland.112.In die zaak leidde noch directe toepassing noch indirecte toepassing van art. 17 EVRM het EHRM tot de slotsom dat art. 17 EVRM aan een beroep op het EVRM in de weg stond. Integendeel, het EHRM constateerde een schending van art. 10 EVRM. Over het onderzoek van de nationale rechter in die zaak was het Straatsburgse Hof duidelijk niet ingenomen.113.De nationale rechter had boeken als ‘extremistisch’ gekwalificeerd, maar zich daarbij vrijwel geheel verlaten op het oordeel van een deskundige zonder zelf te identificeren welke uitingen in die boeken extremistisch waren. Voor zover wel kon worden opgemaakt welke concrete uitingen waren bedoeld, kon het EHRM de kwalificatie als extremistisch niet volgen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het EHRM niet toestaat dat de nationale rechter, die concrete uitingen heeft geïdentificeerd en niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zij in onderlinge samenhang bezien aanzetten tot geweld, niet zou mogen beslissen dat deze uitingen op grond van art. 17 EVRM collectief geen bescherming aan het EVRM kunnen ontlenen.
109. De steller van het middel vraagt in relatie tot art. 17 EVRM nog aandacht voor de geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983. In het kader daarvan is aan de orde geweest of de herziene Nederlandse Grondwet een bepaling zou moeten bevatten van de strekking van art. 17 EVRM. De memorie van toelichting bij de “Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten”, houdt dienaangaande het volgende in:
“Het vraagstuk van de aantasting van grondrechten door middel van grondrechten leidt tot de concrete vraag of in navolging van artikel 17 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een bepaling moet worden opgenomen, op grond waarvan kan worden tegengegaan, dat de grondrechten door middel van de uitoefening van grondrechten worden aangetast. Dat een dergelijke aantasting mogelijk is, lijkt niet voor bestrijding vatbaar. Onder gebruikmaking van de grondrechten kunnen activiteiten worden ontplooid, welke juist op het teniet doen van deze rechten zijn gericht. Zo kan door middel van het geschreven woord de overgang worden nagestreefd naar een politieke orde, waarin de vrijheid van meningsuiting in ernstige mate is beknot en waarin slechts aanhangers van het aan de macht zijnde politieke regime recht van spreken hebben.Met de staatscommissie en de indieners van wetsontwerp 11 051 beantwoorden wij de vraag ontkennend.Vooreerst kan men betwijfelen of een grondwetsartikel op dit stuk een maatschappelijke of politieke ontwikkeling als hier bedoeld kan tegenhouden. Verder bieden de beperkingsclausules van de verschillende artikelen – gewezen zij bijv. op de artikelen 1.7 en 1.8 – reeds de nodige mogelijkheden om bepaalde maatregelen te treffen, indien dat ooit wenselijk mocht worden.”114.
En de memorie van antwoord zegt over deze kwestie:
“Hoewel in het voorlopig verslag enerzijds instemming wordt betuigd met de conclusie van de regering, dat geen behoefte bestaat aan opneming van een bepaling overeenkomstig artikel 17 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt anderzijds de vraag opgeworpen waarom geen bepaling is opgenomen om de aantasting van grondrechten en wellicht ook van andere zeer zwaarwegende belangen door grondrechten tegen te gaan. Verwezen wordt daarbij naar de intreerede van prof. dr. G. van den Bergh in 1936 over de democratische staat en de niet-democratische partijen, waarin onder meer de vraag wordt aangesneden in hoeverre politieke partijen, al dan niet als vereniging georganiseerd, wier doelstellingen in strijd met de goede zeden zijn, mogen worden verboden.In de memorie van toelichting is er reeds op gewezen, dat de beperkingsclausules voldoende mogelijkheden inhouden om de in dit opzicht noodzakelijke maatregelen te treffen. Van die mogelijkheid is reeds in verschillende gevallen gebruik gemaakt, zoals ook in het voorlopig verslag wordt opgemerkt. Wij wijzen hierbij nog op het volgende.In het wetsontwerp zijn alle grondrechten, welke de burger het recht tot bepaalde gedragingen verschaffen, voorzien van een beperkingsclausule. Dit brengt mee, dat de wetgever de uitoefening van een grondrecht, ook wanneer daardoor iemand anders in zijn grondrecht wordt aangetast, aan beperkingen kan onderwerpen. Deze mogelijkheid heeft de wetgever, zoals reeds werd opgemerkt, op verschillende wijzen benut. Belangrijke voorbeelden daarvan biedt het Wetboek van Strafrecht, waarin tal van strafbaarstellingen voorkomen welke (mede) dienen om de burgers in hun grondrechtelijke belangen te beschermen. Gewezen zij onder meer op de artikelen 137c en volgende, welke tot doel hebben het recht om niet naar ras gediscrimineerd te worden te beschermen tegen een te ver gaande uitoefening van het recht gedachten of gevoelens te openbaren. Een ander voorbeeld biedt artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel, dat gericht is tegen het begaan van onrechtmatige daden, kan ook in die gevallen worden ingeroepen waarin de betreffende daad wordt verricht in de uitoefening van een grondrecht, zoals sommige meningsuitingen welke iemands persoonlijke levenssfeer aantasten.Uit deze voorbeelden blijkt, dat in het bestaande Nederlandse recht reeds een pakket van bescherming tegen aantasting van grondrechten door grondrechten aanwezig is. Daarbij is in het algemeen deze constructie gevolgd, dat het startpunt van de bescherming in wetgeving is gelegen, die verder voor een belangrijk deel door middel van rechtspraak wordt geëffectueerd. Zou men hieraan nu een grondwettelijke bepaling als artikel 17 van het Europese Verdrag toevoegen, dan zou dat aan de vraag waar de vrijheidsgrenzen van de burger bij de uitoefening van grondrechten liggen een sterk politieke component toevoegen en de beantwoording van die dikwijls politieke vraag niet in de eerste plaats aan de politiek verantwoordelijke organen maar primair aan de rechterlijke macht opdragen. De rechter zou dan bij voorbeeld de vraag moeten beantwoorden op welk moment iemand het recht op vrijheid van meningsuiting verliest als hij wijzigingen in het bestaande staatkundige bestel bepleit; godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke opvattingen van andersdenkenden bestrijdt; de ongelijkheid van man en vrouw belijdt; e.d.Wij menen, dat, wanneer een dergelijke veelomvattende beperkingsbevoegdheid in één (te) simpele formule zou worden neergelegd, dit te zeer ten koste zou gaan van het waarborgkarakter van de grondrechten en de rechterlijke macht te zeer voor politieke strijdvragen zou plaatsen. In het wetsvoorstel is daarom gekozen voor een systeem, dat de wetgever de gelegenheid biedt in te grijpen in die gevallen waarin naar zijn oordeel de uitoefening van een grondrecht verder moet worden beperkt; bij voorbeeld op de wijze als in artikel 137c Wetboek van Strafrecht is geschied. De beperkingsclausules voorzien daarin.”115.
110. De steller van het middel neemt het standpunt in, dat deze grondwetsgeschiedenis ten onzent zou moeten leiden tot een “zeer stringente invulling van art. 17 EVRM op nationaal niveau.” Hij verwijst daartoe naar art. 53 EVRM dat verbiedt het Verdrag als rechtvaardiging te gebruiken om op nationaal niveau erkende grondrechten te beperken.
111. Aan zijn betoog ligt derhalve kennelijk de veronderstelling ten grondslag dat de Grondwet op nationaal niveau een hoger beschermingsniveau van grondrechten erkent. Dat berust dan kennelijk op de gedachte dat de reden dat de Grondwet niet een met art. 17 EVRM vergelijkbare bepaling bevat erin is gelegen dat in Nederland naar het oordeel van de grondwetgever voor de onder art. 17 EVRM te scharen vormen van misbruik van grondrechten een hoger beschermingsniveau zou moeten bestaan dan het EVRM waarborgt.
112. Uit de door mij geciteerde parlementaire geschiedenis maak ik op dat de veronderstelling waarvan de steller van het middel uitgaat, onjuist is. De minister heeft vooropgesteld niet voor bestrijding vatbaar te achten dat het gebruik van grondrechten kan worden gericht op het teniet doen van grondrechten. De minister geloofde echter ten eerste niet dat een met art. 17 EVRM vergelijkbare bepaling de democratie zou hoeden voor ondemocratische ontwikkelingen, terwijl hij ten tweede van oordeel was dat de voorgestelde beperkingsclausules van de grondwettelijke grondrechten de wetgever voldoende ruimte zouden bieden om, bijvoorbeeld door middel van strafbaarstellingen, vormen van misbruik van grondrechten te verbieden. Hij meende dat in Nederland “reeds een pakket van bescherming tegen aantasting van grondrechten door grondrechten aanwezig is”. Een ander argument om geen bepaling van de strekking van art. 17 EVRM op te nemen was van meer Nederlands constitutioneel-rechtelijke aard: zo een bepaling zou niet de wetgever maar de rechter voor de vraag stellen of van een inbreuk op grondwettelijke rechten sprake is, en dat aan de hand van een algemene, veelomvattende bepaling. De grondwetgever gaf de voorkeur aan de preciezere beperkingsclausules van de afzonderlijke grondrechten. Duidelijk is dat de grondwetgever door af te zien van een met art. 17 EVRM vergelijkbare grondwettelijke bepaling niet heeft beoogd gedragingen die op de voet van art. 17 EVRM door het Verdrag niet worden beschermd, naar nationaal recht wel bescherming te bieden.116.
113. Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft zijn oordeel dat het beroep op art. 9 en art. 10 EVRM afstuit op art. 17 EVRM bondig gemotiveerd, met verwijzing naar de zaak Belkacem. Een verschil tussen die zaak en de onderhavige zaak is volgens de steller van het middel dat in die zaak werd opgeroepen tot het plegen van geweld in en het omverwerpen van het openbaar gezag van een Partijstaat bij het EVRM, zijnde een democratische rechtsstaat. Ik lees de beslissing van het EHRM echter zó dat het totalitaire gevaar dat van de uitingen van Belkacem over de Sharia uitging een tweede zelfstandige grond vormt voor toepassing van art. 17, naast de eerste grond dat de klager opriep tot geweld tegen niet-moslims. Voor de stelling dat aansporingen tot haat en/of geweld louter met de onderliggende waarden van het EVRM in strijd kunnen komen indien en voor zover die haat en/of dat geweld zijn gericht tegen mensen die zich binnen de Raad van Europa bevinden, zie ik in de Straatsburgse rechtspraak geen enkele steun, in het bijzonder ook niet in de hiervoor besproken zaak Roj TV A/S/Denemarken. Het EHRM besteedt in die Deense zaak geen enkele aandacht aan de vraag of de door de klager in die zaak aangemoedigde organisatie de rechtsvrede van een bij het EVRM aangesloten land (in dat geval bijv. Turkije) bedreigt.
114. Het hof heeft niet expliciet tot uitdrukking gebracht te hebben onderkend dat art. 17 EVRM een bijzonder en ingrijpend instrument is dat naar het oordeel van het EHRM en de Hoge Raad is gereserveerd voor exceptionele gevallen. In zoverre is de door het hof gegeven motivering van zijn oordeel over de toepasselijkheid van art. 17 EVRM wat summier. In het oordeel van het hof ligt evenwel besloten dat naar het oordeel van het hof van zo een exceptioneel geval hier sprake is. Vergelijkt men de onderhavige zaak met de hiervoor al meermalen genoemde zaak Roj TV A/S/Denemarken, dan springen vooral de overeenkomsten tussen beide zaken in het oog. Evenals de Deense zaak betreft het hier de strafvervolging ter zake van het verbaal ondersteunen van deelneming aan binnen de Raad van Europa algemeen als terroristisch aangemerkte organisaties. De in die Deense zaak vastgestelde “repetitive incitement to participate in fights and actions” en “incitement to join the organisation” sluiten vrijwel naadloos aan op de door het hof in de onderhavige zaak bewezenverklaarde opruiingsdelicten. Daar staat wel tegenover dat in de Deense zaak niet het beheren van een website en een radiostation en het plaatsen van berichten op die website en dat radiostation en op de eigen Twitterpagina, maar televisie-uitzendingen gedurende vier jaar en met een groot bereik waren bewezenverklaard. Het komt mij echter voor dat dit (mogelijke) verschil in intensiteit, duur en frequentie van de delicten het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet onbegrijpelijk maakt.117.
115. Ik meen dan ook dat het oordeel van het hof dat aan de verdachte op grond van art. 17 EVRM “bij voorbaat” de bescherming van art. 9 EVRM en art. 10 EVRM ontvalt, niet onjuist of onbegrijpelijk is en dat het tevens toereikend is gemotiveerd.
116. Het bovenstaande brengt mee dat onderdeel A) van het middel tevergeefs is voorgesteld.
115. Indien de Hoge Raad mijn oordeel deelt, behoeven de onderdelen B) en C) van het middel geen bespreking. Die onderdelen hebben immers betrekking op de subsidiaire overwegingen van het hof dat – ook als toepassing van art. 17 EVRM niet meebrengt dat de verdachte de bescherming van art. 9 EVRM en art. 10 EVRM niet kan inroepen – art. 9 EVRM en art. 10 EVRM in casu jegens de verdachte niet zijn geschonden. Volledigheidshalve en voor het geval de Hoge Raad ten aanzien van onderdeel A) van het middel anders oordeelt, bespreek ik hieronder de onderdelen B) en C) van het middel.
V.3 Inbreuk op art. 9 EVRM
118. Onder B) keert het middel zich met drie deelklachten tegen de overweging van het hof dat “de bewezenverklaarde uitingen […] naar objectieve maatstaven niet [kunnen] worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst”, waarop het hof zijn oordeel dat art. 9 EVRM aan de uitingen geen bescherming biedt, heeft doen steunen.
119. Volgens de steller van het middel heeft het hof dit oordeel gemotiveerd op een wijze die – ten eerste – “in directe tegenspraak” is met “diverse andere overwegingen” uit de bestreden uitspraak. Ter stutting van die stelling wordt gewezen op de volgende overwegingen: (i) dat de verdachte en medeverdachten “geïnspireerd door religieus fundamentalisme” hebben aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd;118.(ii) dat het hof (ik citeer de cassatieschriftuur) “op p. 20 [van zijn arrest, EH] uitingen opruiend beschouwt omdat zij op een Facebookpagina waren geplaatst met berichten ‘over islam, jihadisme, radicalisering en geweld’”;119.en (iii) dat niet aan het hof ter beoordeling was “of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging”.120.
120. Ik deel het standpunt van de steller van het middel niet. Wat de door mij als (i) genummerde overweging betreft, meen ik dat het gegeven dat iemand tot de door hem of haar begane gedraging is geïnspireerd door een godsdienst, zeker niet uitsluit dat die gedraging (naar objectieve maatstaven gemeten) toch niet als het directe belijden van een godsdienst kan worden aangemerkt.121.De gestelde tegenstrijdigheid van de bestreden overweging met overweging (ii) mist feitelijke grondslag. De gestelde overweging (ii) heeft het hof in de zaak van de verdachte namelijk niet gebezigd.122.In contradictie met de bestreden overweging is op het eerste oog misschien wel de formulering van overweging (iii). Begrepen in haar context heeft deze overweging (iii) evenwel – in de woorden van het hof – betrekking op de vraag “welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië”. Het is dit motief van de verdachte en de medeverdachten, waarvan is overwogen dat het niet ter beoordeling van het hof staat. De reden daarvoor is dat zelfs als dat motief religieus is geen enkele godsdienst kan dienen als legitimatie van terreur. Aldus heeft het hof ook met deze overweging (iii) – in lijn met de bestreden overweging – tot uitdrukking gebracht dat opruien tot terreur geen uitlating is die gestalte kan geven aan het directe belijden van een godsdienst. Zo bezien is van innerlijke tegenstrijdigheid van de bestreden uitspraak zeker geen sprake.
121. Voor de – ten tweede – door de steller van het middel gesuggereerde tegenstrijdigheid tussen de met onderdeel B) van het middel aangevallen overweging en de gebezigde bewijsmiddelen geldt eigenlijk hetzelfde als voor overweging (i). De in het rapport en de verklaring van de deskundige (beide voor het bewijs gebruikt; bewijsmiddelen 3 tot en met 6) beschreven religieuze achtergronden van de jihadstrijd behelzen dat die strijd mede is geïnspireerd en ingegeven door religieus gedachtegoed, maar dat betekent nog niet dat een oproep tot deelneming aan die jihadstrijd reeds daarom als het directe belijden van een godsdienst moet worden gekarakteriseerd.
122. De – ten derde – in onderdeel B) van (de toelichting op) het middel te lezen klacht houdt in dat het hof met de bestreden overweging een te strenge maatstaf voor de toepassing van art. 9, eerste lid, EVRM heeft aangelegd. Daartoe wordt aangevoerd dat het EHRM “zeer terughoudend” toetst of sprake is van het belijden van een godsdienst en wordt in het bijzonder gewezen op de zaak EHRM 2 december 2014, nrs. 31706/10 en 33088/10 (Güler en Uğur/Turkije).
123. Art. 9, eerste lid, EVRM beschermt de vrijheid van gedachten, geweten en religie. De Engelse (authentieke) tekst luidt:
“Everyone has the right to freedom of thought, conscience and religion; this right includes freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief, in worship, teaching, practice and observance.”
124. De rechtspraak van het EHRM bevestigt dat de verdragsbepaling zo moet worden begrepen dat daarin twee aspecten van de vrijheid van gedachten, geweten en religie worden gewaarborgd. Het eerste aspect betreft de vrijheid om bepaalde gedachten en overtuigingen te hebben en ze eventueel te wijzigen. Dit eerste aspect heeft betrekking op het ‘forum internum’ van het individu en is absoluut van aard. Art. 9, tweede lid, EVRM biedt alleen grond om inbreuken op het tweede aspect van de vrijheid, de vrijheid om de door art. 9 beschermde gedachten en overtuigingen al dan niet openlijk te manifesteren, te legitimeren.123.
125. Duidelijk is dat de verdachte in de onderhavige zaak niet het hebben dan wel het wijzigen van zijn opvattingen, godsdienst of levensovertuiging als zodanig wordt aangerekend. Inbreuk op het absolute aspect van de in art. 9 EVRM gegarandeerde vrijheid is dus niet aan de orde. Uiteraard kan strafrechtelijke vervolging wegens de uitoefening van een godsdienst of levensovertuiging of een door zo een overtuiging ingegeven gedraging een inbreuk op art. 9, eerste lid, EVRM opleveren.124.Daarvoor is dan wel nodig dat én sprake is van een mening of overtuiging die voldoet aan de daaraan onder art. 9, eerste lid, EVRM te stellen eisen én dat de gedraging ter zake waarvan de strafvervolging plaatsvindt als een manifestatie van die mening of overtuiging kan worden beschouwd.
126. Art. 9, eerste lid, EVRM beschermt zowel religieuze als niet-religieuze opvattingen. Het EHRM acht het niet de taak van de overheid – de rechter daaronder begrepen – om de claim dat van een godsdienst of levensovertuiging sprake is, indringend te onderzoeken. Niettemin stelt het Straatsburgse Hof aan de te beschermen ‘thoughts, conscience and religion’ de eis dat zij zijn aan te merken als “views that attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance.”125.Aan dat vereiste voldoen zowel de grote traditionele, als diverse relatief nieuwe religies. Ook over coherente en oprechte meer thematische wijsbegeerlijke opvattingen, zoals veganisme en pacifisme,126.strekt art. 9, eerste lid, EVRM zich onder omstandigheden uit. Ik kan de steller van het middel wel volgen voor zover hij meent dat het EHRM tamelijk terughoudend toetst of een opvatting een door art. 9 EVRM beschermde overtuiging behelst.
127. Maar wanneer op zichzelf kan worden aangenomen dat de klager een door art. 9 EVRM beschermde opvatting van voldoende “cogency, seriousness, cohesion and importance” bezit, is nog niet iedere gedraging die daardoor op enige wijze is geïnspireerd, gemotiveerd of beïnvloed een ‘manifestatie’ van die opvatting, die door het tweede aspect van de in art. 9 EVRM vervatte vrijheid wordt beschermd. Dat is vaste rechtspraak van het EHRM. Ik citeer in dit verband de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak S.A.S./Frankrijk over het Franse boerkaverbod:
“It is also true that an act which is inspired, motivated or influenced by a religion or beliefs, in order to count as a “manifestation” thereof within the meaning of Article 9, must be intimately linked to the religion or beliefs in question. An example would be an act of worship or devotion which forms part of the practice of a religion or beliefs in a generally recognised form. However, the “manifestation” of religion or belief is not limited to such acts; the existence of a sufficiently close and direct nexus between the act and the underlying belief must be determined on the facts of each case.”127.
In voormelde zaak nam de Grote Kamer aan dat het dragen van een boerka een manifestatie van religie was. De verklaring van de klaagster dat zij moslim is en dat haar geloof het dragen van een boerka gebiedt, volstond, aangezien “there is no doubt that this is, for certain Muslim women, a form of practical observance of their religion and can be seen as a “practice” within the meaning of Article 9 § 1 of the Convention.”128.
128. Het komt mij voor dat de door de Grote Kamer genoemde – en vaker door het EHRM herhaalde129.– maatstaven van een “intimate link” en een “sufficiently close and direct nexus” tussen de gedraging en de onderliggende door art. 9 EVRM beschermde opvatting geen andere maatstaven zijn dan het door het hof (ik bedoel nu: het gerechtshof Den Haag) in de onderhavige zaak gehanteerde criterium of de gedraging ter zake waarvan de verdachte is vervolgd het ‘direct belijden’ van de gestelde godsdienst betreft.
129. Ook geeft het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen niet als het direct belijden kunnen worden beschouwd niet ervan blijk dat aan een ‘manifestatie’ van een door art. 9 EVRM beschermde overtuiging door het hof te strenge eisen zijn gesteld. Voor een overzicht van uitspraken en ontvankelijkheidsbeslissingen waarin het EHRM (en vroeger: de Commissie) hebben geoordeeld dat van een manifestatie in de hier bedoelde zin niet of onvoldoende sprake is, verwijs ik naar de door medewerkers van het Europese Hof samengestelde Guide on Article 9 of the Convention.130.In veel van de in dit indrukwekkende overzicht genoemde gevallen was het verband tussen de gedragingen waarin de klager is beperkt enerzijds en de door art. 9 EVRM beschermde opvatting anderzijds wel te ontwaren, maar toch onvoldoende voor een manifestatie. De namens de verdachte gestelde relatie van zijn opruiende website en berichten met zijn godsdienst, staat daarmee in schril contrast.
130. Ook de verwijzing naar de zaak Güler en Uğur/Turkije in de cassatieschriftuur overtuigt mij allerminst dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd. Heel anders dan de verdachte in de onderhavige zaak, waren de wegens propaganda voor een terroristische organisatie strafrechtelijk veroordeelde klagers in die zaak veroordeeld omdat zij hadden deelgenomen aan een religieuze ceremonie ter herdenking van drie door ‘security forces’ gedode PKK-leden. Die ceremonie had een islamitisch karakter (mevlût); tijdens de ceremonie werden onder meer passages uit de Koran voorgedragen en werd gebeden. Het EHRM stelde vast dat niet ter discussie staat dat mevlût “is a religious ceremony commonly celebrated by Muslims in Turkey”. De enkele omstandigheid dat de ceremonie was georganiseerd “on the premises of a political party in which symbols of a terrorist organisation were displayed did not deprive the participants of the protection guaranteed by Article 9 of the Convention.”131.Het ligt nogal voor de hand dat deelneming aan een religieuze ceremonie in beginsel wordt beschouwd als de ‘manifestatie’ van een religie, tenzij bijzondere omstandigheden dat anders maken. Evident is naar mijn idee dat hetzelfde niet kan worden gezegd van de uitingen op de radio en het internet zoals gedaan en verspreid door de verdachte.
131. Onderdeel B) van het middel faalt.
V.4 Voorzienbaarheid van de inbreuk op grondrechten
132. Onderdeel C) van het middel komt op tegen ’s hofs afwijking van het in hoger beroep gevoerde (deel)verweer dat in de kern erop neerkomt dat de door het hof bij een bewezenverklaring te geven interpretatie van art. 131 en art. 132 Sr zoveel extensiever is dan tot nu toe werd aangenomen dat de op deze strafbepalingen gebaseerde beperking op grondrechten niet is”‘prescribed by law” en/of “voorzien bij wet”, als bedoeld in art. 9, tweede lid, en art. 10, tweede lid, EVRM, respectievelijk art. 6 en art. 7 Gw. Immers, niet zou zijn voldaan aan de accessibility en foreseeability die het EHRM van de wettelijkheid van een grondrechtbeperking vergt.
133. Zoals hiervoor reeds onder randnummer 98 weergegeven, heeft het hof in reactie op dit gevoerde (deel)verweer het volgende overwogen:
“De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot 'deelname aan de gewapende jihadstrijd' als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is.”
134. Voor zover onderdeel C) van het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd te reageren op het gevoerde verweer, zijnde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van die bepaling, faalt het. Het hof heeft immers met zijn hiervoor geciteerde overwegingen op dat verweer gerespondeerd.
135. Voor zover onderdeel C) van het middel klaagt dat deze overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn of de motivering van de afwijking van het betoog van de verdediging ontoereikend is, faalt het eveneens. Zoals hierboven in mijn bespreking van het eerste middel uitvoerig uiteengezet, meen ik dat het oordeel van het hof grotendeels goed aansluit bij de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad betreffende art. 131 Sr en art. 132 Sr. In het bijzonder ook voldoende voorzienbaar is het oordeel van het hof dat verheerlijkende of propagandistische boodschappen onder de opruiingsdelicten kunnen vallen. In zoverre is het oordeel van het hof dat, voor zover van een beperking van de ingeroepen grondrechten sprake is, deze op art. 131 Sr en art. 132 Sr gebaseerde beperking als voldoende toegankelijk en voorzienbaar moet worden beschouwd, dus niet onjuist of onbegrijpelijk en is dit oordeel toereikend gemotiveerd.
136. Voor zover het hof ten onrechte uitingen als opruiend heeft aangemerkt louter vanwege de website of het radiostation waarop zij zijn geplaatst, is dat als gezegd mijns inziens niet begrijpelijk. In het verlengde daarvan ligt dat de beperking op de vrijheid van meningsuiting in zoverre dus niet, althans niet zonder meer, voorzien is bij wet. Maar, dit herhaal ik nog eens, bij cassatie op grond van dit gebrek in de uitspraak van het hof bestaat mijns inziens onvoldoende belang.
137. Onderdeel C) van het middel kan niet tot cassatie leiden.
138. Het middel komt onder D) op tegen de deeloverweging van het hof dat “toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.” De steller van het middel is het daarmee oneens en meent dat het hof het absolute censuurverbod van art. 7 Gw heeft miskend.
139. Ingevolge art. 120 Gw treedt de rechter niet in de grondwettigheid van wetten en verdragen. Een verweer dat ertoe strekt dat art. 131 Sr en/of art. 132 Sr buiten toepassing dient of dienen te blijven omdat de toepassing ervan in de voorliggende zaak in strijd komt met bepalingen van de Grondwet, vraagt de rechter die bepalingen van het wetboek van strafrecht in concreto te toetsen aan de Grondwet. Het hof heeft dus slechts kunnen oordelen dat art. 6 en art. 7 Gw niet aan de veroordeling van de verdachte in de weg staan, wat er ook zij van de voor dat oordeel gegeven motivering.
140. Onderdeel D) van het middel faalt.
141. Alle onderdelen van het vierde middel zijn tevergeefs voorgesteld.
VI. Het vijfde middel: redelijke inzendtermijn
142. Het vijfde middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
143. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld op 30 mei 2018. Blijkens een op de stukken van het geding geplaatst stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 19 maart 2019. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim één maand. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Deze termijnoverschrijding moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
144. Het vijfde middel is gegrond.
VII. Slotsom
145. Het eerste middel faalt ten dele en is ten dele terecht voorgesteld, maar kan ook op dat onderdeel niet tot cassatie leiden. Het tweede, het derde en het vierde middel falen. Het tweede en het derde middel kunnen mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vijfde middel is gegrond en moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
146. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
147. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
TK 2003-2004, 28 463, nr. 10 p. 12
Report of the IICISAR, A/HRC/25/65, d.d. 12.02.2014, p. 8.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, tweede druk, p. 65.
In deze zin HR 28 juni 1937, ECLI:NL:HR:1937:231, NJ 1938/191: “dat art. 131 Sr., strafbaar stellend het opruien tot eenig strafbaar feit, niet den eisch stelt dat de opruiing eenig gevolg heeft”. Daarover nader: J. Limburg, De strafbare opruiing (diss. Leiden), Den Haag: 1890, p. 45-46; J.W. Fokkens, ‘art. 131’, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl. aant. 7; en A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, vierde druk, Deventer: Kluwer 2019, p. 301-302.
Aldus uitdrukkelijk HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22.
Samenloop laat zich dan ook makkelijk denken.
Zie uitdrukkelijk HR 9 maart 1903, W 7898 en HR 28 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB6269, NJ 1968/132. Vgl. ook onderdeel 5 van de conclusie van A-G Wortel vóór HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. De Jong.
Zie HR 5 februari 1934, ECLI:NL:HR:1934:156, NJ 1934, p. 620 e.v. Zie ook Kamerstukken II 1933/34, 237, nr. 3, p. 2-3.
In de toelichting op het eerste middel wordt gesteld dat het niet-opruiende karakter van de onder 1A en 1B tenlastegelegde uitingen “in zoverre” doorwerkt in de tenlastegelegde deelname aan de organisatie; zie cassatieschriftuur, p. 2.
Stb. 1934/405.
Smidt, a.w., p. 67.
Smidt, a.w., p. 69.
Smidt, a.w., p. 69.
Smidt, a.w., p. 67.
Kamerstukken II 1886/87, 53, nr. 3, 2-3. Zie daarover ook Limburg, a.w., p. 55.
Daarover nader het hoofdartikel ‘Opruiing’ in het Weekblad van het Recht van 3 maart 1916, W 9900.
Stb. 1920/619. De achtergrond daarvan vormde, zoals de naam al doet vermoeden, de opkomst en groei van de communistisch-revolutionaire invloeden in binnen- en buitenland. Zie over de politieke en juridische achtergronden van de genoemde wet en de discussie over het ingevoerde bestanddeel nader de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse vóór HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132 en de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen vóór HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, NJ 2019/349, m.nt. Dommering.
Kamerstukken II 1919/1920, 428, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 3.
Handelingen II 16 juni 1920, p. 2741-2742 en Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 12.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 12.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 12.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 15. De minister stelde zich op het standpunt dat de strafwaardigheid daarvan ter gelegenheid van een meer algemene herziening van het Wetboek van Strafrecht nog maar eens ernstig zou moeten worden overwogen.
Kamerstukken II 1919/20, 428, nr. 4 (Voorlopig Verslag), p. 10.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 15.
Zie Stb. 1934/405, Stb. 1954/169 en Stb. 1984/91.
Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen’, Stb. 2009/245.
Zie over dat voorstel en de kritiek erop: L.A. van Noorloos, ‘Verheerlijking van terrorisme. Een nieuwe kans?’, NJB 2014/1907, met nadere verwijzingen (zijn voetnoot 35).
Zie de memorie van toelichting bij de Goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34), Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 2.
Kamerstukken II 2007/08, 31422 (R 1853), nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 6, p. 3. Vgl. ook Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 10.
Vgl. Van Noorloos, a.w.
Handelingen II 18 september 2014, nr. 105, met als onderwerp “Aanpak Nederlandse jihadstrijders”.
Handelingen II 18 september 2014, nr. 105, item 6, p. 5.
Kamerstukken II 2015/16, 34 466, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 5.
Kamerstukken II 2015/16, 34 466, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 7.
Die zaken betreffen bovendien vaak niet de uitleg van de bestanddelen “opruien tot enig strafbaar feit”. Zie bijv.: HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. De Jong en de hofstadgroep-arresten HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5136, NJ 2012/656; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5161, NJ 2012/657; en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658, m.nt. Keijzer.
HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, NJ 2019/349, m.nt. Dommering.
Vgl. bijv. HR 9 maart 1903, W 7898, waarin de Hoge Raad oordeelde dat in eerste aanleg “terecht uit de geheele strekking van het stuk” was afgeleid dat het opruiend was.
Vgl. bijv. HR 26 juni 1916, W 9955, NJ 1916, p. 703 e.v., waarin volgens de Hoge Raad “het hof feitelijk en dus in cassatie onaantastbaar heeft beslist dat het manifest strekte tot persoonlijke dienstweigering”. In dat licht moet naar mijn inzicht HR 29 juni 1908, W 8741 worden begrepen. Het hof had de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, niet omdat verdachtes uitleg van wat met sabotage wordt bedoeld niet rechtstreeks aanzette tot een strafbaar feit, maar vanwege een (nogal curieuze) uitleg van de tenlastelegging door het hof. De A-G trachtte de Hoge Raad uit te nodigen die uitleg onbegrijpelijk te oordelen, maar de Hoge Raad ging met die uitleg toch akkoord. Over de reikwijdte van art. 131 Sr zegt de uitspraak in wezen dus niets.
HR 9 maart 1903, W 7898. Vgl. voor ‘aanhitsen’ ook HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v.
HR 8 januari 1894, W 6464. Vgl. voor ‘aanzetten’ tevens HR 17 december 1928, ECLI:NL:HR:1928:184, NJ 1929, p. 638 e.v. en HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v.
HR 15 juni 1903, W 7940. Zie voor ‘aansporen’ voorts: HR 5 april 1909, W 8859: HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140, NJ 1922, p. 177 e.v.; HR 20 maart 1933, ECLI:NL:HR:1933:70, NJ 1933, p. 909 e.v.; en HR 5 februari 1934, ECLI:NL:HR:1934:156, NJ 1934, p. 620 e.v.
HR 5 februari 1934, ECLI:NL:HR:1934:156, NJ 1934, p. 620 e.v.
Zie over de verschillende (bijna) synoniemen uitgebreid: Limburg 1890, a.w., p. 41-44.
Aldus uitdrukkelijk HR 26 juni 1916, W 9955, NJ 1916, p. 703 e.v.
HR 17 november 1890, W 5967.
HR 8 januari 1894, W 6464.
A-G Patijn, conclusie vóór HR 17 november 1890, W 5967. In 1914 heeft nog eens een A-G, Besier ditmaal, verdedigd dat niet is vereist dat rechtstreeks tot enig strafbaar feit wordt opgeruid; zie zijn conclusie vóór HR 11 mei 1914, ECLI:NL:HR:1914:157, NJ 1914, p. 889 e.v.
HR 17 november 1890, W 5967. De cursiveringen heb ik overgenomen uit (de publicatie van) het arrest.
HR 8 januari 1894, W 6464; HR 15 juni 1903, W 7940; HR 11 mei 1914, ECLI:NL:HR:1914:157, NJ 1914, p. 889 e.v.; en HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v.
Vgl. HR 15 juni 1903, W 7940; HR 5 april 1909, W 8859; HR 11 mei 1914, ECLI:NL:HR:1914:157, NJ 1914, p. 889 e.v.; en HR 17 december 1928, ECLI:NL:HR:1928:184, NJ 1929, p. 638 e.v.
HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140, NJ 1922, p. 177 e.v.
HR 5 april 1909, W 8859.
Bijv. HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v. Bewezenverklaard waren de woorden “nou vooruit, jongens, alle tegelijk boven op hem”. In hun context beschouwd had het hof daaruit afgeleid dat de verdachte het publiek had aangehitst om zich in groten getale op de politieagent te storten, om zich samen met geweld tegen hem te verzetten. De Hoge Raad zag dit als opruien tot wederspannigheid.
HR 20 maart 1933, ECLI:NL:HR:1933:60, NJ 1933, p. 925 e.v., m.nt. Taverne.
Nog afgezien ervan of en, zo ja, in hoeverre in parlementaire stukken tot uitdrukking gebrachte inzichten over de (wenselijke) betekenis van de bestaande wet überhaupt bij uitleg van die wet door de rechter dienen te worden betrokken. Zie daarover M.J. Borgers, Bij nader inzien (afscheidsrede VU), Deventer: Wolters Kluwer 2016.
Cassatieschriftuur, p. 4 (onder 9).
Nog daargelaten dat het EHRM in het licht van art. 10 EVRM duidelijk niet gecharmeerd is van strafrechtelijke veroordelingen ter zake van uitingsdelicten die onvoldoende specificeren welke uitingen de verdachte precies worden verweten, zie bijv. EHRM 28 augustus 2018, nrs. 1413/08 en 28621/11 (Ibragim Ibragimov e.a./Rusland), welke zaak hierna nog aan de orde komt in randnummer 108.
Cassatieschriftuur, p. 4-5.
De in de toelichting te lezen klacht dat door de benadering van het hof het opzet van de verdachte ten aanzien van alle uitingen niet of onvoldoende uit de bewijsvoering zou kunnen worden afgeleid, kan ik evenmin volgen.
Vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3436 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen.
Cassatieschriftuur, p. 4 onder 9.
Cassatieschriftuur, p. 4, onder 7.
Cassatieschriftuur, p. 7, onder 20.
Het betreft in dit verband art. 140, eerste en tweede lid, Sr en art. 140a, eerste en derde lid, Sr. Ik merk op dat beide artikelen zijn gewijzigd bij de – op het moment van dit schrijven nog niet in werking getreden – Wet van 27 september 2019 tot wijziging van onder meer het Wetboek van Strafrecht in verband met de herwaardering van de strafbaarstelling van enkele actuele delictsvormen (herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen), Stb. 2019/311. De wijzigingen laten de wettekst van de genoemde leden ongemoeid. Mogelijk zal de genoemde wet van 27 september 2019 in werking zijn getreden wanneer de Hoge Raad arrest wijst. Naar ik vermoed zal de Hoge Raad in dat geval reppen van art. 140 (oud) Sr en art. 140a (oud) Sr.
Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004/290.
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7585, NJ 2012/35, m.nt. Schalken.
HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12, NJ 2019/262, m.nt. Kooijmans.
Zie daarover uitvoerig de bespreking van het derde middel in mijn vandaag genomen conclusie in de zaak met nr. 18/02548.
Zie: HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225, m.nt. De Hullu; HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264; HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:400; en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413, NJ 2018/73, m.nt. Kooijmans. Vgl. ook HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:575, NJ 2018/107.
Vgl. N. Keijzer, noot bij HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658: “Evenals van strafbare medeplichtigheid slechts sprake kan zijn indien het desbetreffende misdrijf is bevorderd, veronderstelt mijns inziens de term “ondersteunt”, dat de betrokkene het plegen van misdrijven als door de organisatie beoogd bevordert, in die zin dat het gevaar van verwezenlijking van die misdrijven wordt vergroot.”
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225, m.nt. De Hullu.
Aldus met zoveel woorden HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559, m.nt. Mevis.
J. de Hullu, noot bij: HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225.
HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64; HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336, m.nt. Schalken; en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814.
Ik doel op: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5136, NJ 2012/656; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5161, NJ 2012/657; en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658, m.nt. Keijzer.
A-G Machielse, conclusie vóór HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658, m.nt. Keijzer, onderdeel 5.4.
Vgl. in dezelfde zin J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 447.
Conclusie vóór HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132, onderdelen 4.4 tot en met 4.6.
Proces-verbaal van de genoemde terechtzitting, p. 7.
Pleitnaantekeningen p. 9, onder 16 en 17.
Trb. 1951/154.
A. Buyse, ‘Prohibition of the abuse of rights. Article 17’, in: P. van Dijk e.a., (red.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 1085-1095 (p. 1086).
Zie: EHRM 18 november 2007, nr. 3738/02, par. 90 (Marini/Albanië); EHRM (GK) 6 januari 2011, nr. 34932/04, par. 87 (Paksas/Litouwen); EHRM (GK) 23 februari 2016, nr. 11138/10, par. 222 (Mozer/Moldavië en Rusland); en EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 30 (Roj TV A/S/Denemarken).
Ook de artikelen 1 en 18 van het Duitse Grundgesetz kunnen als een uitdrukking van dat concept worden beschouwd.
Zie onder verwijzing naar de travaux préparatoires EHRM (GK) 17 juni 2004, nr. 58278/00, par. 99 (Ždanoka/Letland) en EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 27510/08, par. 113, NJ 2017/451, m.nt. Dommering (Perinçek/Zwitserland).
Zie over deze twee benaderingen het EHRM zelf uitdrukkelijk in EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14, par. 36 (Pastörs/Duitsland). Vgl. over de overlap tussen de toepasselijkheid van art. 17 EVRM en de noodzakelijkheid in een democratische samenleving van een inbreuk op het grondrecht: EHRM 28 augustus 2018, nr. 1413/08 en 28621/11, par. 62 (Ibragim Ibrahimov e.a./Rusland).
Zie EHRM (GK) 6 januari 2011, nr. 34932/04, par. 87 (Paksas/Litouwen); EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 27510/08, par. 114 (Perinçek/Zwitserland); EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 46 (Roj TV A/S/Denemarken) en EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14, par. 37 (Pastörs/Duitsland).
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:220, NJ 2017/259 (rov. 3.5), m.nt. Dommering.
Zie Buyse 2018, a.w., p. 1089.
EHRM 1 juli 1961, nr. 332/57 (Lawless no. 3/Ierland) en EHRM 18 november 2007, nr. 3738/02, par. 90 (Marini/Albanië).
EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 30 (Roj TV A/S/Denemarken). In dezelfde zin Buyse 2018, a.w., p. 1089 en P. de Morree, noot bij EHRM 14 maart 2013, nrs. 26261/05 en 26377/06 (Kasymakhunov en Saybatalov/Rusland), EHRC 2013/122, onderdeel 6.
EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 27510/08, par. 115 (Perinçek/Zwitserland), EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 31 (Roj TV A/S/Denemarken) en EHRM 22 januari 2019, nr. 20373/17, par. 38 (Ŝimuniċ/Kroatië).
Bijv. ECRM 11 oktober 1979, nrs. 8348/78 en 8406/78 (Glimmerveen en Hagenbeek/Nederland); EHRM 2 september 2004, nr. 42264/98 (W.P. e.a./Polen) en EHRM 16 november 2004, nr. 23131/03 (Norwood/Verenigd Koninkrijk).
Bijv. EHRM 20 oktober 2015, nr. 25239/13 (M.Bala M’Bala/Frankrijk) en EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs/Duitsland).
Vgl. EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10, par. 36 (Vona/Hongarije).
EHRM 27 juni 2017, nr. 34367/14 (Belkacem/België).
EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97 (Gündüz/Turkije).
EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14 (Roj TV A/S/Denemarken).
EHRM 28 augustus 2018, nrs. 1413/08 en 28621/11 (Ibragim Ibragimov e.a./Rusland).
EHRM 28 augustus 2018, nrs. 1413/08 en 28621/11, par. 104-109 en 112-118 (Ibragim Ibragimov e.a./Rusland).
Ik wijs ook op hetgeen de minister heeft geantwoord aan de Eerste Kamer: “Ook zonder een bepaling als artikel 17 Europees Verdrag zal naar ons oordeel de rechter in dergelijke gevallen tot een goede oplossing komen.” Kamerstukken I 1976/77, 13 872 en 13 873, nr. 55b, p. 20.
In elk geval zijn de uitlatingen van de verdachte naar mijn inzicht verstrekkender dan die in EHRM 2 oktober 2008, nr. 36109/03 (Leroy/Frankrijk), waarin het EHRM art. 17 niet toepaste op een cartoonist die op 11 september 2001 een tekening maakte (en nadien publiceerde) die de aanval op het WTC symboliseerde met daarbij de slogan (vrij vertaald) ‘wij droomden ervan.. Hamas deed het.’
Bestreden arrest, p. 43.
Cassatieschriftuur, p. 23.
Bestreden arrest, p. 19, hiervoor aangehaald onder randnummer 10.
Bestendige overweging van het EHRM is dat “Article 9 § 1 does not cover each act which is motivated or influenced by a religion or belief”. Geciteerd uit EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02, par. 82 (Pretty/Verenigd Koninkrijk). Zie in dezen verder EHRM (GK) 13 februari 2003, nrs. 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98, par. 92 (Refah Partisi e.a./Turkije) en EHRM 16 oktober 2012, nr. 2158/12, par. 18 (Schilder/Nederland).
In zoverre is de klacht kennelijk overgenomen uit de toelichting op het vijfde middel in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3] .
Vgl.: EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88, par. 33 (Kokkinakis/Griekenland); EHRM 12 april 2007, nr. 52435/99, par. 79 (Ivanova/Bulgarije); en EHRM 12 mei 2009, 6303/05, par. 23 (Masaev/Moldavië).
Bijv. EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88 (Kokkinakis/Griekenland) en EHRM 12 mei 2009, 6303/05 (Masaev/Moldavië). Een strafbaarstelling kan ook als zodanig, nog voordat strafvervolging ter zake daarvan plaatsvindt, een inbreuk op de vrijheden van art. 9 EVRM behelzen; zie met verdere verwijzingen EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 110 (S.A.S./Frankrijk).
Zie onder andere de Grote Kamer-zaken EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 55 (S.A.S./Frankrijk) en EHRM 26 april 2016, nr. 62649/10, par. 68 (Izzettin Doğan e.a./Turkije).
Zie ECRM 10 februari 1993, nr. 18187/91 (W./Verenigd Koninkrijk) respectievelijk ECRM 16 mei 1977, nr. 7050/75 (Arrowsmith/Verenigd Koninkrijk).
EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 55 (S.A.S./Frankrijk).
EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 56 (S.A.S./Frankrijk).
Zie: EHRM 15 januari 2013, nrs. 48420/10, 36516/10 en 51671/10 par. 83 (Eweida e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM 5 januari 2016, nr. 50255/12, par. 151 (Süveges/Hongarije); en EHRM 10 januari 2017, nr. 29086/12, par. 41 (Osmanoğlu en Kocabaş/Zwitserland).
De verwijzingen in Guide on Article 9 of the European Convention on Human Rights, par. 32, p. 13-16, te raadplegen via http://echr.coe.int.
EHRM 2 december 2014, nr. 31706/10 en 33088/10, par. 40-42 (Güler en Uğur/Turkije).