Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/302
302 Rechtsgeldige en tijdige stuitingshandeling
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691762:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De rechter mag aan een aanbod tot het leveren van schriftelijk bewijs (van stuiting) voorbijgaan (o.m. HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, r.o. 3.5, NJ 2012/174 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, NJ 2015/453 met nt. L. Strikwerda (NRSL/Kompas Overseas)). Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/210-211. Betoogt eiser als verweer tegen een door verweerder gedaan beroep op verjaring dat hij de verjaring bij brief heeft gestuit, maar heeft hij deze brief niet in het geding gebracht, dan hoeft de rechter eiser daartoe niet alsnog in de gelegenheid te stellen.
HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2742, NJ 1998/897 (Van Rhee/ING; aangetekend schrijven) en HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5122, NJ 2004/411 (Visser/IDM). Zie hierover nr. 303.
Zie Hummelen 2013.
Dat de omvang van de vordering na het instellen daarvan nog aan wijziging onderhevig is, doet daar niet aan af.
HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, Bb 2009/56 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Tijbosch/Fortis).
HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Allianz Belgium/X).
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495 met nt. Jac. Hijma onder NJ 2014/497 (Van Lanschot/Grove).
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1457, NJ 2019/405.
Rb. Rotterdam 4 september 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7188.
HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8718, NJ 2001/46 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, r.o. 3.5, NJ 2002/195 (G/Erven dr. O). Een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW kan ook besloten liggen in een verweer(schrift): HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1180, NJ 1994/190.
HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642 (Renooy/Noordhollandsche van 1816); reeds HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274, NJ 1997/244 (Van der Weide/Meneba), HR 1 december 2000, ECI:NL:HR:2000:AA8718, NJ 2001/46 en HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169.
HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, NJ 2010/545 (Lafranca/Chipshol).
HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373 (Tonkens/Trio).
Een stuitingsverklaring ‘jegens de vof’ moet aldus worden uitgelegd dat deze ook als stuitingsverklaring is bedoeld met betrekking tot de vorderingen op de individuele vennoten, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1315, RvdW 2020/925, r.o. 3.3.3 slot).
HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, r.o. 3.6.2, NJ 2009/439, Bb 2009/56 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Tijbosch/Fortis).
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503 (Hellman/TMF), HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 en HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489, RvdW 2019/1019 (Pluvezo).
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 (International Strategies Group/RBS), bevestigd in HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291 (Gemeente Hengelo/Y). Zie ook Smeehuijzen 2017 onder 4. Volgens Valk bestaat er geen bezwaar om gedragingen van de schuldeiser van na de handeling in de uitleg te betrekken, voor zover die gedragingen voor de schuldenaar kenbaar waren voorafgaand aan de afloop van de verjaringstermijn (Valk 2016b).
Zie hierover Tuil 2010, p. 221 e.v. Van stuitende werking is geen sprake wanneer partijen daarin bij overeenkomst hebben voorzien (HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1544, NJ 2009/579 met nt. A.I.M. van Mierlo (MSD/Euromedica)).
Ook kan het voorbehoud worden gemaakt dat nog andere dan de gemelde grondslagen aangevoerd kunnen worden.
Een aangifte is geen civielrechtelijke stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 lid 1 of art. 3:317 lid 1 BW; ook een vergeefse procedure ex art. 12 Sv is geen rechtsgeldige stuitingshandeling (Hof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7098).
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/214.
De rechter in de bodemprocedure is niet volledig gebonden aan het oordeel van de rechter in de deelgeschillenprocedure (art. 1019cc Rv).
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5027.
Tjong Tjin Tai 2012/310.
De algemene regeling luidt dat voor de stuiting van een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering de regeling van art. 3:316 en 3:317 BW geldt. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak op uitkering wordt gemaakt (art. 7:942 lid 2 eerste zin BW); het ingevuld schadeformulier moet de verzekeraar hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Zie ook art. 7:942 lid 2 tweede zin BW, art. 7:933 lid 1 BW en HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:335, NJ 2016/438 met nt. M.M. Mendel (X/ASR).
Weigert de verzekeraar in onderhandeling te treden dan kan de verjaring ook worden gestuit door bijv. een schriftelijke aanmaning (art. 3:317 BW).
HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1842, NJ 2008/476. Zie ook HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, Bb 2009/56 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Tijbosch/Fortis) Zie ook HR 4 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6833, NJ 2006/571; de maatstaf is ontwikkeld in de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof (BenGH 20 oktober 1989, ECLI:NL:XX:1989:AD0917, NJ 1990/660 met nt. C.J.H. Brunner)
Iedere correspondentie tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde wordt aangemerkt als een onderhandeling in de zin van art. 10 lid 5 WAM. Zie ook HR 4 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6833, NJ 2006/571.
Hof Den Haag 5 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:362, NJF 2019/425 (een voorlopig deskundigenbericht naar oorzaken van non-conformiteit en de daarop volgende proceshandelingen).
Zie tevens HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503 (Telman/TMF:art. 81 RO wat betreft dit aspect).
HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690, NJ 2003/537 met nt. W.M. Kleijn.
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:274, r.o. 4.2.5, NJ 2021/126 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JBPr 2021/27 met nt. E. Gras. De bepaling moet ambtshalve worden toegepast. In het (nationale) conceptwetsvoorstel bevordering mediation wordt een vijfde lid aan art. 3:316 BW toegevoegd waarin wordt voorgesteld dat stuiting van de verjaring plaatsvindt door de aanvang van een mediation als bedoeld in art. 7:469 lid 2 BW.
Gedragingen van de debiteur die met zijn beroep op verjaring onverenigbaar zijn.
Zie ook HR 26 januari 2018: ECLI:NL:HR:2018:111, r.o. 3.4.1, NJ 2018/462 met nt. J.L. Smeehuijzen en Bb2018/23 met nt. D.W.L. Cnossen.
HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0183, NJ 2010/652, MvV 2011/3, p. 88 e.v. met nt. J.M. Hummelen (FAR Trading/Edco I).
Een organisatie vordert een verklaring voor recht dat de gedaagde partij aansprakelijk is o.m. bij beëindiging van grote aantallen effectenlease-overeenkomsten en de kwijtschelding van de (rest)schuld.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306 met nt. H.J. Snijders (VEB/Deloitte) en Asser/Sieburgh 6-IV 2019/158.
Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427.
Tot behoud van de stuitende werking van die procedure dient, uiterlijk op 25 juli 2007, een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht. Vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 met nt. J. Hijma.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 met nt. J. Hijma (Kosterman/Dexia). In samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, NJ 2016/195 met nt. C.E. du Perron.
Voor deze rechtsvordering geldt een verjaring van drie jaar (art. 3:52 lid 1 onder d BW).
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306 met nt. H.J. Snijders.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 met nt. J. Hijma.
Het gaat om de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de tijdigheid. Op grond van art. 6:227a BW kan een langs elektronische weg tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst tevens elektronisch worden gestuit. Zie ook Van der Zalm 2011, p. 40 e.v. en HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:726, NJ 2018/397 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
Eiser moet in de procedure aangeven op welke stuitingshandeling hij doelt. Eiser dient er rekening mee te houden dat verwacht wordt dat hij eigener beweging stuitingsbrieven overlegt.1 Het is aan de (schuld)eiser om zijn stelling dat stuiting heeft plaats gevonden te onderbouwen door voldoende nauwkeurig aan te geven welk aan de verweerder verzonden schriftelijk stuk volgens hem aan de te stellen eisen voldoet. Bij voldoende betwisting zal de schuldeiser ook de ontvangst van dit geschrift moeten bewijzen.2 Onderwerp van discussie kan zijn of een bepaalde (rechts)handeling tot stuiting van de verjaring leidt.3 Wanneer is sprake van een rechtsgeldige stuiting?
Rechtsgeldig
Art. 3:316 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging: bijvoorbeeld het instellen van een eis (een dagvaarding).4 Onder het instellen van een eis wordt verstaan het in gang zetten van een procedure die kan leiden tot een executoriale titel ter zake van het vorderingsrecht.5
Het instellen van een eis in rechte heeft slechts dan geen stuitende werking indien zij niet tot toewijzing leidt en het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd (art. 3:316 lid 1 en 2 BW).6 Het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis brengt niet het intreden van verjaring mee, maar heeft slechts tot gevolg dat de stuitende werking van de eerder gestelde eis komt te vervallen.7 De verjaring wordt ook gestuit door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 laatste zinsnede BW). Voorbeelden zijn een rechtsgeldige indiening van een voeging (art. 222 Rv)8 of een rechtsgeldige voeging als benadeelde partij (art. 51g lid 1 en lid 3 Sv). Stuiting vindt ook plaats ingeval van een handeling strekkende tot het verkrijgen van een bindend advies mits voldaan wordt aan een aantal vereisten (art. 3:316 lid 3 BW). De enkele vermelding van de mogelijkheid een beroep te doen op een vernietigingsgrond is onvoldoende voor een “andere daad van rechtsvervolging” als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW.9
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis (waaronder een vordering tot vervangende schadevergoeding), wordt ook gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW).10 De schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.11 Voor een voldoende duidelijke waarschuwing is noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld en hij daaruit heeft moeten kunnen begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren.12 Niet nodig is dat de schriftelijke mededeling de vordering nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag.13 Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, zal de mededeling moeten worden uitgelegd.14 De letterlijke tekst is niet doorslaggevend: moest de schuldenaar daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis toekennen dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden? Niet alleen dient te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval;15 daarbij kan mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie van partijen.16 Ook omstandigheden die hebben plaats gevonden nadat de rechtshandeling is verricht, zijn medebepalend voor de uitleg daarvan.17
De verjaring van andere rechtsvorderingen (bijvoorbeeld een vordering tot vernietiging wegens bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden of een vordering tot ontbinding) wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning,18 indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in art. 3:316 lid 1 BW omschreven (art. 3:317 lid 2 BW).
Tenzij partijen dit contractueel hebben uitgesloten, kan de verjaring alleen worden gestuit op grond van art. 3:317 lid 1 BW indien het geldend maken van een vorderingsrecht voldoende wordt nagestreefd.19
Voorbeeld
Een factuur (voorzien van omschrijving en datum) is aan te merken als een schriftelijk stuk (art. 3:317 lid 1 BW) waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming jegens de schuldenaar heeft voorbehouden.
Zonder vermelding van een eventueel in te stellen vordering waarbij ondubbelzinnig het recht op nakoming wordt voorbehouden20 heeft het aanhangig maken van één van de volgende procedures geen stuitende werking: een strafrechtelijke aangifte van een partij tegen haar wederpartij,21 ingeval partijen in onderhandeling zijn,22 ingeval van aanhangig maken van een voorlopige bewijsverrichting, of van een deelgeschilprocedure,23 het voeren van een tuchtprocedure, het aangaan van een mediationtraject, een oproep om als getuige te verschijnen in de zaak van de ex-werkgever tegen mede ex-werknemers24 en een vordering strekkende tot een verklaring voor recht.25 Bij het aanhangig maken van de genoemde procedures is het zaak het recht op nakoming uitdrukkelijk voor te behouden.
Enkele van de hierboven genoemde procedures worden hierna uitgebreider besproken.
Stuiting door onderhandelingen ingeval van aansprakelijkheidsverzekeringen
Een uitzondering op het uitgangspunt dat ingeval partijen in onderhandeling zijn daaraan geen stuitende werking toekomt, 26 behelst de bijzondere regeling ingeval van een aansprakelijkheidsverzekering dat de verjaring ten opzichte van de verzekeraar wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de verzekerde of de benadeelde (art. 7:942 lid 3 BW en art. 10 lid 5 WAM). Door handelingen die de verjaring van een rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar stuiten, wordt tevens de verjaring van een rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekerde gestuit (art. 10 lid 4 WAM).27 De bepaling dient ruim te worden uitgelegd; 28 dit volgt uit de aan de WAM ten grondslag liggende bedoeling een ruime bescherming te bieden aan verkeersslachtoffers.29
Voorlopige bewijsverrichtingen
Het verzoek tot het houden van een voorlopige bewijsverrichting valt niet onder het begrip ‘instellen van een eis’.30 Op een voorlopige bewijsverrichting hoeft geen bodemprocedure te volgen; een dergelijk verzoekschrift kan wel als mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW worden opgevat.31
Tuchtprocedures
Het indienen van een klaagschrift bij het Regionaal Tuchtcollege heeft geen stuitende werking, aangezien het geen mededeling behelst in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Bij het voeren van een tuchtprocedure is het de vraag of het de bedoeling is een vorderingsrecht geldend te maken. Eiser loopt met een tuchtrechtelijke beoordeling van een beroepsbeoefenaar niet vooruit op een vordering tot schadevergoeding: een tuchtrechtelijke procedure kan niet worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid en een tuchtrechtelijke veroordeling leidt niet zonder meer tot de vaststelling dat sprake is van een civielrechtelijke normschending.32
Mediation
In de EU-richtlijn Mediation in burgerlijke en handelszaken leidt de aanvang van een grensoverschrijdende mediation tot stuiting van de verjaring (art. 6 Wet implementatie richtlijn 2013/11/EU). Deze bepaling is niet verwerkt in art. 3:316 en 3:317 BW. De Mediationrichtlijn beoogt dat partijen tijdens een mediation geen verjaringsrisico lopen. ‘De aanvang van de mediation in een grensoverschrijdend geschil kan op één lijn worden gesteld met de stuitingshandelingen in art. 3:316 BW. De verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling kan op de voet van art. 3:317 lid 2 BW worden gestuit door binnen zes maanden na een schriftelijke aanmaning de mediation aan te vangen.’33
Mocht het beroep op (tijdige) stuiting niet worden gehonoreerd, dan kan eiser subsidiair aanvoeren dat een beroep op verjaring door verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (een contra-bevrijdend verweer). Eiser zal daarvoor voldoende bijzondere omstandigheden moeten stellen.34 Die bijzondere omstandigheden zijn bijkomende omstandigheden. Eiser dient er rekening mee te houden dat het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid nieuwe argumenten zal moeten bevatten die niet al aan de orde zijn gekomen in het kader van zijn onderbouwing van zijn eis en zijn beroep op stuiting.
Voorbeeld
“Onder omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat een schuldenaar – die voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid – met een schuldeiser in onderhandeling treedt, zich tegenover deze zich erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken.”35
Stuiting door een ander dan de rechthebbende
Stuiting van de verjaring kan ook plaatsvinden door een ander dan de rechthebbende. De door de ander verrichte stuitingshandeling moet aan de gerechtigde kunnen worden toegerekend.36 Zo kan stuiting door een collectieve actie in het algemeen plaatsvinden en met betrekking tot de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM) in het bijzonder.37
Collectieve actie
Een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a BW is bevoegd door een aanmaning of mededeling op de voet van art. 3:317 lid 1 BW de verjaring te stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen zij ingevolge haar statuten behartigt.38 De stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW strekt zich uit tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de ‘Duisenberg- regeling’ op grond van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM) algemeen verbindend verklaard (art. 7:907 lid 1 BW).39 Die procedure is op 25 januari 2007 geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW).40 De echtgenoot kan een ‘opt-out’-verklaring uitbrengen (art. 7:908 lid 2 BW); de echtgenoot geeft dan aan niet aan deze regeling gebonden te willen zijn. Als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease, is de verjaring van de (individuele) bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging gestuit.41 De verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de echtgenoot42 is daarmee gestuit voor alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt indien de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. Het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring heeft niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. Een belangenorganisatie kan de verjaring niet alleen op grond van art. 3:316 lid 1 BW stuiten, maar ook op grond van art. 3:317 lid 1 BW.43 De eenmaal aangevangen stuiting loopt tot 6 maanden door na het einde van de collectieve procedure.44
Tijdig?
Wanneer verweerder aanvoert dat de stuiting niet tijdig is geschied, is deze reactie op het contra-bevrijdend verweer van eiser te kwalificeren als een grondslagverweer. Eiser heeft bewijslast ter zake van de tijdigheid van de stuiting.45 Bij verschil van mening tussen partijen over het toepasselijke verjaringsartikel of het aanvangsmoment van de verjaring, zal eiser zich in de gedingstukken moeten uitlaten over het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering volgens hem een aanvang zou hebben genomen en wanneer die verjaring zou zijn gestuit.