HR, 04-11-2005, nr. C04/207HR
ECLI:NL:PHR:2005:AT6833
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-11-2005
- Zaaknummer
C04/207HR
- LJN
AT6833
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT6833, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6833
ECLI:NL:PHR:2005:AT6833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6833
- Wetingang
art. 6 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen
art. 6 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen
- Vindplaatsen
VR 2006, 34
VR 2006, 34
Uitspraak 04‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval, aanrijding met een bromfiets waarbij een minderjarig kind als “duopassagier” letselschade heeft opgelopen; Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), verjaring, stuiting door de briefwisseling tussen de benadeelde en de WAM-verzekeraar?, “onderhandelingen” in de zin van art. 10 lid 5 WAM.
4 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/207HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ONDERLINGE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ UNIVÉ SCHADE B.A.,
gevestigd te Zwolle,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [De vader], en
2. [De moeder],
beiden in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarig kind [de dochter],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: de ouders - hebben in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarig kind [de dochter] bij exploot van 8 februari 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Univé - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Na wijziging van eis hebben de ouders gevorderd:
- voor recht te verklaren dat Univé hoofdelijk aansprakelijk is voor de aanrijding van dinsdag 11 augustus 1992, waarbij [de dochter] was betrokken;
- Univé te veroordelen aan [de dochter] en/of aan de ouders te betalen alle door [de dochter] geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 1992, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Univé heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 mei 2002 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de oudersnamens [de dochter] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 april 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de namens [de dochter] ingestelde vorderingen alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Univé beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ouders hebben namens [de dochter] geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Univé mede door mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3.2In het onderhavige geding hebben de ouders bij dagvaarding van 8 februari 2001 in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun destijds minderjarige dochter [de dochter] gevorderd te verklaren voor recht dat Univé hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aanrijding op 11 augustus 1992, en Univé te veroordelen tot betaling aan [de dochter] van de door haar geleden en nog te lijden schade, met wettelijke rente, op te maken bij staat. Univé heeft zich tegen deze vordering verweerd en daartoe onder meer een beroep gedaan op verjaring, waartegen de ouders op hun beurt hebben aangevoerd dat onderhandelingen hebben plaatsgevonden die de verjaring hebben gestuit.
De rechtbank heeft het beroep op verjaring gegrond bevonden en de vordering van de ouders afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de ouders toegewezen.
3.3 Het gaat in cassatie om de vragen (a) of Arag na haar brief van 18 september 1992 aan Univé bij de verdere briefwisseling tussen haar en Univé uitsluitend optrad voor [betrokkene 1] dan wel mede voor [de dochter] en (b) of die briefwisseling kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM, die de verjaring hebben gestuit.
3.4 Het hof heeft met betrekking tot de eerste vraag vooropgesteld dat de brief van Arag van 18 september 1992 er geen misverstand over laat bestaan dat Arag ook namens [de dochter] jegens Univé aanspraak maakte op schadevergoeding. Het heeft vervolgens geoordeeld dat in de latere correspondentie noch van de zijde van Arag noch van de zijde van Univé uitdrukkelijk naar voren is gebracht dat deze correspondentie niet (mede) betrekking zou hebben op de aansprakelijkheid van Univé jegens [de dochter]. Dit volgt ook niet uit de omstandigheid dat deze correspondentie slechts ingaat op de schuldvraag ter zake van de aanrijding, nu die schuldvraag mede bepalend is voor de eventuele vordering van [de dochter] op Univé. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat de correspondentie geen betrekking zou hebben gehad op de verhouding tussen Univé en [de dochter].
Onderdeel 2.1 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, nu Univé in haar brief van 13 januari 1993 uitdrukkelijk heeft gesteld "Wij gaan ervan uit dat de WAM-verzekeraar van de bromfiets, de letselschade van de duopassagier regelt" - waarbij met de term "duopassagier" wordt gedoeld op [de dochter] - en Arag tegen deze aanname niet heeft geprotesteerd. De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat Arag de geciteerde zin, gelet op de verdere inhoud van die brief, redelijkerwijs aldus heeft mogen opvatten dat deze samenhangt met en rechtstreeks voortvloeit uit de stellingname van Univé dat haar verzekerde geen schuld had aan het ongeval. Nu Arag wel deze grondslag van de zin is blijven bestrijden, mag, aldus de kennelijke gedachtegang van het hof, uit het enkele achterwege blijven van protest van Arag tegen de aanname niet worden afgeleid dat zij haar eerdere standpunt met betrekking tot de schade van [de dochter] zou hebben opgegeven. Dit een en ander is niet onbegrijpelijk.
De overige klachten van onderdeel 2.1 bouwen voort op de hiervoor behandelde klacht en moeten het lot daarvan delen.
3.5 Het hof heeft de tweede vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe in rov. 12 en 13 van zijn arrest, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Het heeft tot uitgangspunt genomen dat correspondentie tussen de verzekeraar en de benadeelde slechts dan niet kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM, indien de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moest begrijpen dat de verzekeraar een regeling van de schade zonder meer uitsloot. In het licht van dit criterium geeft het standpunt van Univé, hierop neerkomend dat correspondentie waarin aansprakelijkheid steeds zonder enig voorbehoud wordt afgewezen, geen "onderhandelingen" inhoudt, blijk van een te beperkte opvatting omtrent het begrip "onderhandelingen". Uit de brief van 15 april 1993 mochten de ouders redelijkerwijs afleiden dat Univé een regeling over de schade niet definitief uitsloot.
Voor zover onderdeel 2.2 berust op de veronderstelling dat het hof bij zijn oordeel slechts deze brief in aanmerking heeft genomen, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers blijkens zijn hiervoor weergegeven uitgangspunt de vraag onderzocht of de - gehele - correspondentie tussen Univé en Arag kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" en het heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Dat het hof hierbij ook en in het bijzonder de in de laatste brief van Univé gebruikte formuleringen in zijn beschouwingen heeft betrokken, doet hieraan niet af, nu het hof hiermee kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat ook uit de laatste van de briefwisseling deel uitmakende brief nog steeds redelijkerwijs mocht worden afgeleid dat Univé een regeling over de schade niet definitief, en dus niet zonder meer uitsloot, en dat indien de ouders nadere argumenten zouden aanvoeren en/of een ander voorstel zouden doen, een regeling mogelijk zou kunnen zijn.
Voor het overige faalt het onderdeel. In aanmerking genomen dat de regel van art. 10 lid 5 WAM berust op de Benelux-Overeenkomst betreffende verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, Trb. 1966, 178, is het hof met betrekking tot de beoordeling van de vraag of de briefwisseling kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM van de juiste, in de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof neergelegde maatstaf uitgegaan (BenGH 20 oktober 1989, zaak A 88/2, Jurispr. 1989, p. 37, NJ 1990, 660). Zijn oordeel dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord, berust voor het overige op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van die briefwisseling. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Univé in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de ouders begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 november 2005.
Conclusie 04‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval, aanrijding met een bromfiets waarbij een minderjarig kind als “duopassagier” letselschade heeft opgelopen; Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), verjaring, stuiting door de briefwisseling tussen de benadeelde en de WAM-verzekeraar?, “onderhandelingen” in de zin van art. 10 lid 5 WAM.
Rolnr. C04/207HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 3 juni 2005
conclusie inzake
Onderlinge Verzekering Maatschappij Univé Schade B.A.
tegen
[de vader] en
[de moeder]
in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarig kind [de dochter]
Edelhoogachtbaar College,
1. Art. 10 lid 5 (destijds lid 3) van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) bepaalt dat de verjaring van de uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar wordt gestuit door "iedere onderhandeling" tussen de verzekeraar en de benadeelde. Het gaat in deze zaak, waarin de verzekeraar zich tegen de rechtsvordering van de benadeelde ex art. 6 WAM heeft verweerd met een beroep op verjaring ingevolge art. 10 lid 1 WAM, om de vraag of tussen partijen onderhandelingen hebben plaatsgevonden in de zin van die bepaling en of daarom de verjaring is gestuit.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men aan in r.o. 1.1 t/m 1.9 van het vonnis van de rechtbank (zie r.o. 2 van het arrest van het hof). Zij komen voor zover thans in cassatie van belang op het volgende neer.
(i) Op 11 augustus 1992 heeft op de openbare weg Westeinde te Hazerswoude-Dorp, gemeente Rijnwoude, een aanrijding plaatsgevonden tussen enerzijds een bromfiets, bestuurd door [betrokkene 1] en anderzijds een personenauto, bestuurd door [betrokkene 2].
(ii) Bij deze aanrijding heeft de toen 5-jarige [de dochter], die zich als passagier achterop de door [betrokkene 1], haar zusje, bestuurde bromfiets bevond, letsel opgelopen.
(iii) De personenauto was op het moment van de aanrijding tegen het risico van burgerrechtelijke aansprakelijkheid verzekerd bij thans eiseres tot cassatie (hierna: Univé).
(iv) Op 18 september 1992 heeft ARAG Rechtsbijstand (hierna: ARAG) namens [de dochter] en [betrokkene 1] Univé in kennis gesteld van het feit dat [betrokkene 2] aansprakelijk was voor de onder andere door [de dochter] geleden schade.
(v) Op 10 december 1992 schreef ARAG:
"Hiermee refereren wij aan uw brief van 14 oktober 1992. Met de inhoud hiervan gaan wij niet akkoord. (...).
De door beide partijen (lees: [betrokkene 2] en [betrokkene 1]; A-G) gemaakte fouten in deze zaak afwegende zijn wij van mening dat de fout van uw verzekerde in deze het zwaarst weegt. In dit verband stellen wij het schuldpercentage van uw verzekerde op 60%. (...)."
(vi) In antwoord hierop heeft Univé, na een exposé van haar visie op de toedracht van de aanrijding, geschreven:
"Wij zien dan ook geen enkele aansprakelijkheid aan de zijde van onze verzekerde en handhaven ons standpunt.
Wij gaan ervan uit dat de WAM-verzekeraar van de bromfiets, de letselschade van de duopassagier regelt."
(vii) In haar brief van 24 februari 1993 heeft ARAG haar standpunt dat [betrokkene 2] mede aansprakelijk was voor het ongeval gehandhaafd.
(viii) Bij haar schrijven van 15 april 1993 heeft Univé aan ARAG het volgende bericht:
"Dat ook in art. 162 BW-zaken sprake kan zijn van een consideratieplicht kunnen wij met u eens zijn. Of dat in casu het geval is, is voor ons maar zeer de vraag.
(...).
Mocht er al sprake zijn van een fout aan de zijde van onze verzekerde dan nog lijkt ons de stelling verdedigbaar dat die fout in het niet valt bij de fout van uw kliënt.
Uw kliënt is daarnaast verantwoordelijk voor het vervoeren van klein meisje zonder helm.
Uw voorstel is derhalve voor ons niet aanvaardbaar. Sterker nog; wij zien geen rechtens relevante bijdrage aan de zijde van onze verzekerde."
3. Namens [de dochter] hebben haar ouders (hierna ook: [de ouders]) bij exploit van 8 februari 2001 Univé gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd - kort gezegd - een verklaring voor recht dat Univé hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [de dochter] als gevolg van de aanrijding, alsmede veroordeling van Univé tot betaling aan [de dochter] van alle door deze geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat.
4. Univé heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen en daartoe onder meer en voor zover thans in cassatie van belang een beroep gedaan op verjaring ex art. 10 lid 1 WAM.
5. De ouders hebben namens [de dochter] het beroep van Univé op verjaring bestreden en daartoe gesteld dat de verjaring is gestuit door de onderhandelingen tussen ARAG, de toenmalige belangenbehartiger van [de dochter], en Univé, welke onderhandelingen blijken uit de brieven van 13 januari 1993 en 15 april 1993 van Univé.
6. Univé heeft op twee gronden betwist dat de verjaring is gestuit; in de eerste plaats op de grond dat de tussen Univé en ARAG gevoerde correspondentie geen betrekking had op de verhouding tussen Univé en [de dochter], nu ARAG enkel optrad voor [betrokkene 1] en niet mede voor [de dochter]; en in de tweede plaats op de grond dat, zo ARAG al mede optrad voor [de dochter], er geen sprake is geweest van "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5 (destijds lid 3) WAM omdat Univé in de correspondentie met ARAG steeds zonder enig voorbehoud en ondubbelzinnig aansprakelijkheid heeft afgewezen.
7. De rechtbank heeft bij vonnis van 22 mei 2002 de namens [de dochter] aangevoerde stelling dat stuiting van de verjaring door "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5 WAM heeft plaatsgevonden, afgewezen (r.o. 3.3) en het beroep van Univé op verjaring geslaagd geoordeeld (r.o. 3.5). De rechtbank heeft daarom de namens [de dochter] ingestelde vorderingen afgewezen.
8. De ouders zijn namens [de dochter] van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en hadden succes: bij arrest van 20 april 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de namens [de dochter] ingestelde vorderingen alsnog toegewezen.
9. De stelling van Univé dat de tussen Univé en ARAG gevoerde correspondentie geen betrekking had op de verhouding tussen Univé en [de dochter], nu ARAG enkel optrad voor [betrokkene 1] en niet mede voor [de dochter], verwierp het hof op grond van de overweging dat - kort gezegd - de brief van ARAG van 18 september 1992 er geen misverstand over laat bestaan dat ARAG ook namens [de dochter] aanspraak maakte op schadevergoeding jegens Univé en de erkenning van aansprakelijkheid door Univé voor vergoeding van die schade (r.o. 6), terwijl in de latere correspondentie tussen ARAG en Univé (de brieven van Univé van 14 oktober 1992, van 13 januari 1993 en 15 april 1993, alsmede de brieven van ARAG van 10 december 1992 en 24 februari 1993) noch van de zijde van Univé, noch van ARAG uitdrukkelijk is aangegeven dat deze correspondentie niet (mede) betrekking zou hebben op de aansprakelijkheid van Univé jegens [de dochter] (r.o. 8).
10. Ten aanzien van de vraag of tussen Univé en [de dochter], die daarbij vertegenwoordigd werd door ARAG, sprake is geweest van "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5 (destijds lid 3) WAM, overwoog het hof onder meer:
"12. Het hof neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat correspondentie tussen de verzekeraar en de benadeelde slechts dan niet kan worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, indien de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moest begrijpen dat de verzekeraar een regeling van de schade zonder meer uitsloot. Het is niet beslissend - en ook niet vereist om van "onderhandeling" te kunnen spreken - dat de verzekeraar de indruk heeft gegeven bereid te zijn de schade te dragen (BGH 20 oktober 1989, NJ 1990/660). (...).
13. Het hof is van oordeel dat [de ouders] redelijkerwijs uit de brief van 15 april 1993 mocht afleiden dat Univé een regeling over de schade niet definitief uitsloot. De combinatie van door Univé gebruikte formuleringen ('is voor ons maar zeer de vraag', 'lijkt ons de stelling verdedigbaar') en het (mede) daarop gebaseerde standpunt van Univé ('Uw voorstel is derhalve voor ons niet aanvaardbaar') geven de indruk dat indien [de ouders] nadere argumenten zou aandragen en/of een ander voorstel zou doen, een regeling van de schade mogelijk zou (kunnen) zijn. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de correspondentie tussen Univé en ARAG (namens [de ouders]) moet worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, zodat de verjaring is gestuit."
11. Univé is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel dat door de ouders namens [de dochter] is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
12. Onderdeel 1 van het middel heeft een inleidend karakter en bevat geen klacht. Het behoeft geen bespreking.
13. Onderdeel 2 is opgebouwd uit twee subonderdelen.
14. Subonderdeel 2.1 is gericht tegen de verwerping door het hof - in r.o. 8 - van de stelling van Univé dat de tussen Univé en ARAG gevoerde correspondentie geen betrekking had op de verhouding tussen Univé en [de dochter].
15. Het subonderdeel voert daartoe in de eerste plaats aan dat het oordeel van het hof dat in de latere correspondentie tussen ARAG en Univé noch van de zijde van Univé, noch van ARAG uitdrukkelijk is aangegeven dat deze correspondentie niet (mede) betrekking zou hebben op de aansprakelijkheid van Univé jegens [de dochter], onbegrijpelijk is in het licht van de brief van Univé van 13 januari 1993 en de reactie daarop van ARAG bij brief van 24 februari 1993, nu Univé in de brief van 13 januari 1993 uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij ervan uitgaat "dat de WAM-verzekeraar van de bromfiets, de letselschade van de duopassagier regelt", ARAG in haar reactie daarop bij brief van 24 februari 1993 tegen deze aanname van Univé niet heeft geprotesteerd, en tussen partijen als vaststaand moet worden aangenomen dat die latere correspondentie slechts ingaat op de schuldvraag (lees: betrekking heeft op [betrokkene 1]).
16. Deze klacht moet m.i. falen. Het hof heeft bij de beoordeling van de stelling van Univé dat de tussen Univé en ARAG gevoerde correspondentie geen betrekking had op de verhouding tussen Univé en [de dochter], vooropgesteld dat de brief van ARAG van 18 september 1992 er geen misverstand over laat bestaan dat ARAG ook namens [de dochter] aanspraak maakte op schadevergoeding jegens Univé en de erkenning van aansprakelijkheid door Univé voor vergoeding van die schade (r.o. 6). Aan deze - in cassatie niet bestreden - vaststelling heeft het hof de conclusie verbonden dat, wil aangenomen kunnen worden dat de latere correspondentie tussen ARAG en Univé niet (mede) betrekking heeft op de aansprakelijkheid van Univé jegens [de dochter], dit uitdrukkelijk uit deze latere correspondentie had moeten blijken. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de door het subonderdeel bedoelde passages uit de brief van Univé van 13 januari 1993 en uit de brief van ARAG van 24 februari 1993 niet kunnen worden aangemerkt als een uitdrukkelijke beperking van de in de correspondentie aan de orde gestelde kwesties tot uitsluitend de verhouding tussen Univé en [betrokkene 1]. Dat is niet onbegrijpelijk. De brief van 13 januari 1993 van Univé laat zich immers zo lezen dat de aanname van Univé dat de WAM-verzekeraar van de bromfiets de letselschade van de duopassagier regelt, direct samenhangt met de in de brief vertolkte zienswijze dat de verzekerde van Univé ([betrokkene 2]) geen enkele schuld aan de aanrijding treft en dat de schuld aan de aanrijding geheel bij [betrokkene 1] ligt. In deze zienswijze komt de schade van [de dochter] uitsluitend voor rekening van de WAM-verzekeraar van de bromfiets. Daaruit volgt niet, zo heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geredeneerd, dat de verhouding tussen Univé en [de dochter] uitdrukkelijk van de in de latere correspondentie aangesneden onderwerpen is uitgesloten, doch slechts dat in de zienswijze van Univé alleen [betrokkene 1] schuld treft en Univé dus niet aansprakelijk kan worden gehouden van de schade van [de dochter].
17. Uit het vorenstaande volgt dat ook de op de zojuist besproken motiveringsklacht voortbouwende vervolgklachten van subonderdeel 2.1 geen doel kunnen treffen.
18. Subonderdeel 2.2 keert zich met een aantal klachten (onder 2.2.2 t/m 2.2.5) tegen het oordeel van het hof - in r.o. 13 - dat de correspondentie tussen Univé en ARAG moet worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, zodat de verjaring is gestuit.
19. De eerste klacht (onder 2.2.2 en 2.2.3) keert zich tegen de door het hof aan zijn oordeel gegeven motivering - in r.o. 13 - dat [de ouders] redelijkerwijs uit de brief van 15 april 1993 mocht afleiden dat Univé een regeling over de schade niet definitief uitsloot. Volgens de klacht is deze zienswijze van het hof om twee redenen onjuist. In de eerste plaats is zij onjuist omdat het hof, nu het zijn oordeel kennelijk uitsluitend heeft gebaseerd op de brief van Univé van 15 april 1993, heeft miskend dat het bij "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5 WAM gaat om uitwisseling van berichten tussen de verzekeraar en de benadeelde, zodat bij de beoordeling van de vraag of van "onderhandeling" in die zin sprake is, alle berichten tussen partijen moeten worden betrokken. In de tweede plaats is de zienswijze van het hof volgens de klacht onjuist, omdat het hof bij de uitleg van die berichten heeft miskend dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die berichten mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex).
20. De eerste grond waarop de klacht is gebaseerd, vindt geen steun in het bestreden arrest, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist. In r.o. 13 komt het hof tot de conclusie dat de correspondentie tussen Univé en ARAG (namens [de ouders]) moet worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5 WAM. Aangenomen moet derhalve worden dat het hof bij zijn onderzoek niet uitsluitend de brief van Univé van 15 april 1993 heeft betrokken, doch daarbij ook de andere brieven van Univé (en de reactie daarop van ARAG) heeft betrokken. In dit verband verdient aantekening dat het hof - in r.o. 11 - heeft vastgesteld dat Univé als standpunt heeft ingenomen dat zij blijkens haar brieven steeds, zonder enig voorbehoud en ondubbelzinnig aansprakelijkheid volstrekt heeft afgewezen, welke vaststelling door Univé in cassatie niet is bestreden. Het valt het hof derhalve niet verwijten bij de beoordeling van dit standpunt van Univé zijn aandacht vooral te hebben gericht op de uitlatingen in de brieven van Univé.
21. De tweede grond kan de klacht evenmin dragen. Nog daargelaten dat uit het oog wordt verloren dat de regel van art. 10 lid 5 WAM berust op een internationaal verdrag, namelijk de Benelux-Overeenkomst betreffende verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorvoertuigen, Trb. 1966, 178, zodat niet vanzelf spreekt dat bij de uitleg van tussen partijen gevoerde correspondentie de Nederlandse uitlegregels, meer bepaald de zgn. Haviltex-regel, van toepassing zijn, heeft het hof bij de beoordeling van de vraag of de correspondentie tussen de verzekeraar en de benadeelde kan worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5 WAM, terecht tot uitgangspunt genomen dat slechts dan niet van onderhandeling in die zin sprake is, indien de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moest begrijpen dat de verzekeraar een regeling van de schade zonder meer uitsloot. Zie Benelux-Gerechtshof 20 oktober 1989, zaak nr. A 88/2, NJ 1990, 660 nt. CJHB.
22. De tweede klacht (onder 2.2.4) houdt in dat, indien en voor zover moet worden aangenomen dat het hof wel van de juiste maatstaf is uitgegaan (waarmee dan kennelijk is bedoeld: de Haviltex-maatstaf), zijn oordeel dat de correspondentie tussen Univé en ARAG moet worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, dan onbegrijpelijk is.
23. De klacht faalt, reeds omdat het hof niet van de Haviltex-maatstaf behoefde uit te gaan en dat kennelijk ook niet heeft gedaan, doch terecht als maatstaf heeft gehanteerd dat slechts dan niet van onderhandeling in de zin van art. 10 lid 5 WAM sprake is, indien de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moest begrijpen dat de verzekeraar een regeling van de schade zonder meer uitsloot.
24. De derde klacht (onder 2.2.5) strekt ten betoge dat, indien en voor zover moet worden aangenomen dat de Haviltex-maatstaf in een situatie als de onderhavige niet van toepassing is, het oordeel van het hof dat de correspondentie tussen Univé en ARAG moet worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat niet duidelijk is op grond van welke feiten en omstandigheden het hof dan tot het oordeel is gekomen dat in dit geval alleen aan de laatste brief van Univé gewicht toekomt, en omdat, ook indien deze brief geheel op zich zelf wordt beschouwd, het duidelijk voor ARAG als rechtsbijstandverlener van [de dochter] had moeten zijn dat Univé iedere aansprakelijkheid afwees.
25. De klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. De klacht mist feitelijke grondslag, voor zover zij ervan uitgaat dat het hof bij zijn beoordeling van de vraag of tussen Univé en ARAG sprake is geweest van "onderhandeling" in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, alleen aan de laatste brief van Univé gewicht toekomt. Verwezen zij naar hetgeen hierboven onder 20 is aangetekend bij de eerste klacht van het onderhavige subonderdeel. Voorts vindt het oordeel van het hof dat (ARAG als rechtsbijstandverlener van) [de dochter] redelijkerwijs uit de brief van 15 april 1993 mocht afleiden dat Univé een regeling over de schade niet definitief uitsloot, in r.o. 13 ("De combinatie van door Univé gebruikte formuleringen ...") een niet onbegrijpelijke en ook toereikende motivering. Dat ook een andere uitleg denkbaar is, maakt de uitleg van het hof nog niet onbegrijpelijk.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,