Zie voor e.e.a. rov. 4 van het arrest, § 9CvE in hoger beroep en prod. 1 bij die conclusie.
HR, 09-03-2012, nr. 10/03970
ECLI:NL:HR:2012:BU9204
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-03-2012
- Zaaknummer
10/03970
- LJN
BU9204
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU9204, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU9204
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:3838
ECLI:NL:PHR:2012:BU9204, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU9204
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2010
- Wetingang
art. 85 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
FJR 2013/21 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2012/89 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
JIN 2012/83 met annotatie van N. de Boer
PFR-Updates.nl 2012-0029
JPF 2012/89 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
N. de Boer annotatie in JIN 2012/83
Uitspraak 09‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Uitleg echtscheidingsconvenant. Verdeling en toescheiding banksaldi; vergissing in definitieve tekst? Bewijsaanbod door overleggen correspondentie advocaten met betrekking tot concept-convenant ten onrechte als niet-relevant gepasseerd. Partij dient desgewenst uit zichzelf correspondentie in het geding te brengen, ook als het confraternele correspondentie betreft waarvoor toestemming is vereist.
9 maart 2012
Eerste Kamer
10/03970
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 268508 / HA ZA 06-2500 van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2007 en 23 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.016.317/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In het echtscheidingsconvenant dat door partijen op 2 april 2004 is ondertekend, staat in art. 3 onder 12 een drietal bankrekeningen ten name van de man genoemd als behorende tot de huwelijksgoederengemeenschap, welke gemeenschap in het convenant wordt gescheiden en gedeeld. Het totaalsaldo van de rekeningen bedraagt € 50.649,90. Dit saldo wordt in het convenant, anders dan andere banksaldi van partijen, niet gedeeld en niet toegescheiden aan (een van) hen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat op dit punt sprake is van een vergissing en dat, overeenkomstig de bedoeling van partijen, alsnog deling en toescheiding van het saldo bij helfte dient plaats te vinden. Zij vordert in deze procedure dat alsnog hiertoe wordt overgegaan.
Volgens de man is geen sprake van een vergissing. Volgens hem is tussen partijen afgesproken dat het saldo van € 50.000,-- van een van de rekeningen buiten de verdeling in het convenant zou worden gehouden en dat dit saldo aan hem zou toekomen. Het niet delen en toescheiden van de in art. 3 onder 12 van het convenant genoemde saldi is volgens hem bewust gebeurd.
3.2 De vrouw heeft, ter nadere onderbouwing van haar standpunt, aangevoerd dat bij de totstandkoming van het convenant steeds van de verdeling van het gehele bedrag van de huwelijksgoederengemeenschap is uitgegaan, dus inclusief genoemde saldi, en dat de man en zijn advocaat nimmer te kennen hebben gegeven een ander uitgangspunt te (willen) hanteren. Zij heeft erop gewezen dat in het concept van het convenant van 5 december 2003, dat door de man voor akkoord is getekend, de saldi worden genoemd in art. 3 onder 11 en in de art. 4 en 5 bij helfte worden toegescheiden aan de vrouw en aan de man. Volgens haar is bij het definitief maken van de tekst van het convenant verzuimd de verwijzing in de art. 4 en 5 uit te breiden tot art. 3 onder 12, dat in het concept nog art. 3 onder 11 was en in de definitieve versie van het convenant is vernummerd in verband met het tussenvoegen van een aantal andere banksaldi van partijen, die ook bij helfte zijn verdeeld en toegescheiden in het convenant. Ten bewijze van haar stelling dat nimmer de hiervoor in 3.1 genoemde, door de man ter betwisting van de stelling van de vrouw gestelde afspraak is gemaakt - en dat haar stelling dat sprake is van een vergissing, dus juist is -, heeft zij aangeboden de correspondentie van de advocaten van partijen over te leggen over de voorbereiding van het convenant, nadat daarvoor toestemming is verkregen van de toenmalige advocaat van de man dan wel van de deken.
3.3 De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw ongegrond geoordeeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft de vrouw gebonden geoordeeld aan de tekst van het convenant. De stelling van de vrouw dat sprake is van een vergissing heeft het, evenals de rechtbank, onvoldoende aannemelijk geoordeeld. Het door de vrouw gedane aanbod haar stellingen te bewijzen door het overleggen van de correspondentie van de advocaten van partijen heeft het gepasseerd als "niet specifiek", nu die correspondentie betrekking heeft op het concept van het convenant, terwijl het erom gaat wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve convenant zijn overeengekomen (rov. 6).
3.4.1 Het middel keert zich tegen het passeren van genoemd aanbod door het hof. De onderdelen klagen, in onderling verband en samenhang gelezen, dat het oordeel van het hof dat de correspondentie die de vrouw heeft aangeboden in het geding te brengen, niet relevant is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.4.2 Deze klacht is gegrond. Het aanbod van de vrouw betreft, zoals onderdeel 2 terecht aanvoert, onmiskenbaar alle correspondentie met betrekking tot het convenant.
De man heeft, zoals terecht in onderdeel 3 wordt aangevoerd, niet gesteld dat de hiervoor in 3.1 genoemde, volgens hem gemaakte afspraak vlak voor of bij de ondertekening van het definitieve convenant zou zijn gemaakt (en daarom niet uit de correspondentie blijkt). Tegen de achtergrond van het hiervoor in 3.1 genoemde verweer dat de man heeft gevoerd, en van de hiervoor in 3.2 genoemde stellingen van de vrouw, valt in verband met een en ander inderdaad niet in te zien dat bedoelde correspondentie niet relevant zou zijn voor het antwoord op de vraag hoe de tekst van het convenant valt te begrijpen en of deze inderdaad, zoals de vrouw stelt, maar de man betwist onder verwijzing naar de volgens hem gemaakte afspraak, op het hier aan de orde zijnde punt een vergissing bevat.
3.5 De Hoge Raad tekent bij het vorenoverwogene aan dat van een partij die zich beroept op correspondentie waarover zij beschikt, verlangd mag worden dat zij die correspondentie uit zichzelf in het geding brengt, ook als het vertrouwelijke correspondentie tussen advocaten betreft, voor het overleggen waarvan de toestemming van de (toenmalige) advocaat van de wederpartij dan wel de deken nodig is. De rechter behoeft partijen daartoe niet in de gelegenheid te stellen. Het passeren van het aanbod van de vrouw door het hof berust echter niet op de grond dat het hof geen aanleiding zag de vrouw alsnog deze gelegenheid te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juni 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 maart 2012.
Conclusie 16‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Uitleg echtscheidingsconvenant. Verdeling en toescheiding banksaldi; vergissing in definitieve tekst? Bewijsaanbod door overleggen correspondentie advocaten met betrekking tot concept-convenant ten onrechte als niet-relevant gepasseerd. Partij dient desgewenst uit zichzelf correspondentie in het geding te brengen, ook als het confraternele correspondentie betreft waarvoor toestemming is vereist.
Rolnr. 10/03970
Mr M.H. Wissink
Zitting: 16 december 2011
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak betreft de uitleg van een echtscheidingsconvenant en het passeren van een bewijsaanbod.
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 14 november 2007 onder rov. 2 vastgestelde feiten.(1)
1.2 Partijen zijn op 31 juli 1991 te Rotterdam in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
1.3 Partijen zijn bij convenant, dat door hen is ondertekend op 2 april 2004, - voor zover van belang - het volgende overeengekomen:
"Artikel 3.
De huwelijksgoederengemeenschap bestaat uit de volgende onderdelen:
(...)
12. bankrekeningen ten name van de man: bij ABN-Amrobank nrs. [001] (saldo op 21 maart 2003 € 50.000,-); [002] (saldo op 3 april 2003 € 112,00 debet); en bij de Postbank nr [003] (saldo € 761,90).
(...)
Artikel 4.
Aan de vrouw worden toegescheiden:
(...)
5. de helft van de tegoeden op de bankrekeningen ten name van de vennootschap onder firma, genoemd sub 9, 10 en 11 in artikel 3 zoals die luidden op de daar genoemde data, tezamen bedragende € 9.515,26.
(...)
Artikel 5.
Aan de man worden toegescheiden:
(...)
8. de helft van de tegoeden op de bankrekeningen genoemd sub 9, 10 en 11 in artikel 3 zoals die luidden op de daar genoemde data, tezamen bedragende € 9.515,26.
(...)
Artikel 7.
De vrouw wordt met ingang van 9 maart 2003 ontslagen geacht uit haar financiële verplichtingen in verband met Casino Entertainment VOF en Casino Technics Holland B.V., daaronder begrepen fiscale verplichtingen.
De man vrijwaart de vrouw onherroepelijk ten aanzien van deze verplichtingen tegenover derden, hoe ook genaamd.
Tot aan het moment dat de echtscheiding tot stand is gekomen en dit convenant is ondertekend en uitgevoerd, ontvangt de vrouw uit het bedrijf waarvan zij tot dat moment medevennoot is (Casino Entertainment VOF) per maand € 900,00 netto, telkens bij vooruitbetaling te voldoen door de man. De man voldoet deze betaling als eigen schuld van hem aan de vrouw en hij verklaart zich daarvoor persoonlijk mede-aansprakelijk.
Eventuele belastingaanslagen met betrekking tot deze betaling aan de vrouw ten laste van het bedrijf zullen door de vennootschap onder firma (tot aan de beëindiging daarvan) c.q. de man (na de beëindiging daarvan) worden voldaan op eerste aanmaning door de vrouw.
De vennootschap onder firma wordt beëindigd met ingang van de dag waarop de echtscheiding tot stand komt en dit convenant is ondertekend en uitgevoerd. De man zal vanaf dat moment het bedrijf van de vennootschap onder firma op eigen naam en voor eigen risico voortzetten.
Artikel 8.
De man neemt de kosten die de vrouw heeft gemaakt en nog zal maken voor juridische bijstand in verband met de echtscheidingsprocedure en de boedelscheiding voor zijn rekening. Hij zal de vrouw de desbetreffende rekeningen op eerste verzoek daartoe voldoen op de bankrekening die de vrouw daarvoor zal aanwijzen.
(...)."
1.4 Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2004 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 9 juli 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In voormelde beschikking zijn opgenomen de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het convenant dat partijen hebben ondertekend op 8 april 2005.
2. Procesverloop
2.1 De vrouw heeft op 30 augustus 2006 de man gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd de man te veroordelen aan de vrouw te betalen € 25.324,95 (zijnde de helft van de in artikel 3 sub 12 van het convenant genoemde banksaldi), verhoogd met wettelijke rente sedert 9 juli 2004, wegens de verdeling van banksaldi die in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.2 Na bij tussenvonnis van 14 november 2007 een comparitie van partijen te hebben gelast, heeft de rechtbank Rotterdam bij eindvonnis van 23 juli 2008 het verzochte afgewezen, kort gezegd, omdat partijen onvoldoende gegevens in het geding hebben gebracht om vast te kunnen stellen dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap op een andere wijze zou moeten worden afgewikkeld dan partijen in het convenant zijn overeengekomen.
2.3 De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 23 juli 2008. De in hoger beroep gewijzigde vordering van de vrouw luidt, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, dat het gerechtshof het vonnis zal vernietigen, het convenant in dier voege zal aanvullen dat de saldi genoemd in artikel 3 sub 12 van het convenant tussen partijen bij helfte worden gedeeld, en de man zal veroordelen aan de vrouw te betalen de vordering als hierboven weergegeven onder 2.1. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 1 juni 2010 het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.4 De vrouw is bij dagvaarding van 30 augustus 2010 tijdig in cassatie gekomen. Bij herstelexploot van 23 november 2010 is de man opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 3 december, thans onder vermelding van het uur van de terechtzitting. Tegen de man is nadien verstek verleend. De vrouw heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het middel
3.1 In cassatie wordt met één middel, bestaande uit vier onderdelen, opgekomen tegen rov. 6 en 8.
3.2 De rechtsklacht van onderdeel 1 verwijt het hof de Haviltex-maatstaf te hebben miskend.
Deze klacht faalt m.i. Het hof heeft niet miskend, dat bij uitleg van het onderhavige convenant ook de totstandkomingsgeschiedenis (de onderhandelingen tussen partijen) zoals die (volgens de stellingen van de vrouw) blijkt uit de correspondentie, van belang kan zijn. Het hof heeft immers de mogelijkheid van een 'onmiskenbare vergissing' open gehouden en in dat verband gewezen op de mogelijkheid dat de man er redelijkerwijs niet op mocht vertrouwen dat de door de advocaat van de vrouw opgestelde tekst juist was. Het hof heeft dus niet geoordeeld dat de totstandkomingsgeschiedenis, zoals deze volgens de vrouw blijkt uit de correspondentie, niet van belang kan zijn. Het heeft het bewijsaanbod op dat punt verworpen.
3.3 De verwerping van het bewijsaanbod is onderwerp van de motiveringsklacht van onderdeel 1 en van de klachten van de onderdelen 2 t/m 4.
3.4 De vrouw heeft gesteld dat in het convenant sprake is van een vergissing en dat in de correspondentie tussen de advocaten over de verdeling steeds van het bedrag (van de huwelijksgoederengemeenschap; A-G) inclusief de bedoelde saldi is uitgegaan zonder dat daarbij ooit is aangegeven dat de man en/of zijn advocaat daar anders over dacht (CvR nr. 5). Tevens heeft zij - ter bestrijding van het verweer van de man, dat was afgesproken dat het bedrag van € 50.000,00 buiten de verdeling zou worden gehouden - gesteld dat de man het bedrag van € 50.000,00 eigenmachtig van de gezamenlijke bankrekening heeft gehaald en heeft gestort op een rekening ten name van hem alleen op 21 maart 2003 (CvR nr. 8).(2) De vrouw heeft in de Conclusie van Eis in hoger beroep tevens akte houdende wijziging van eis (hierna CvE in hoger beroep) nr. 5 aangeboden:
"Het bewijsaanbod wordt door [de vrouw] volledig gehandhaafd [zie dagvaarding in eerste aanleg nr. 12, CvR nr 18; A-G]. Voorzover voor het leveren van bewijs nodig zou zijn, dat de correspondentie tussen de advocaten van partijen over de voorbereiding van het convenant wordt ingezien, biedt zij aan om die over te leggen, nadat daarvoor toestemming is verleend door de toenmalige advocaat van [de man] (...) of door de deken. In die correspondentie wordt beslist niet gesproken over afspraken zoals [de man] bij zijn verweer in de eerste aanleg heeft gesuggereerd, m.b.t. het saldo van € 50.000,00 (...)."
3.5 De verwerping van het bewijsaanbod heeft het hof als volgt gemotiveerd (rov. 6):
"De vrouw stelt dat sprake is van een onmiskenbare vergissing en zij biedt bewijs aan van haar stelling. Dit bewijsaanbod is echter niet specifiek. De vrouw biedt aan om de correspondentie tussen de advocaten over de voorbereiding van het concept over te leggen. De inhoud van correspondentie over het concept is echter voor een beslissing van het geschil niet relevant. Het gaat erom wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve convenant zijn overeengekomen."
3.6 Volgens de motiveringsklacht van onderdeel 1 is ontoereikend gemotiveerd het oordeel dat de correspondentie niet relevant is. Die conclusie kan volgens de klacht niet getrokken worden zonder beoordeling van (hetgeen volgens de stellingen van de vrouw valt af te leiden uit) die correspondentie. Het onderdeel wijst er onder meer op dat de vrouw heeft gesteld dat in de correspondentie tussen de advocaten over de verdeling steeds van het totale bedrag met inbegrip van deze saldi is uitgegaan zonder dat daarbij ooit is aangegeven dat de man en/of zijn advocaat daar anders over dacht (CvR nr. 5) en dat de man het concept voor akkoord heeft ondertekend.(3)
3.7 De klacht is m.i. terecht voorgedragen. Gegeven de verschillen tussen het concept en de uiteindelijke tekst van het convenant, heeft de vrouw stellingen aangevoerd die relevant kunnen zijn voor de vraag of in het convenant de bedoelde banksaldi abusievelijk niet zijn genoemd bij de aan de man respectievelijk de vrouw toe te scheiden vermogensbestanddelen.
Het convenant is overgelegd als (bijlage bij) productie 1 bij Conclusie van Repliek. Het concept voor het convenant (dat is het 'concept 2. dd. 5 december 2003') is overgelegd als productie 1 bij CvE in hoger beroep. In dit concept worden de bedoelde banksaldi op rekeningen van de man genoemd in artikel 3 onder 11 en in de artikelen 4 en 5 bij helfte toegescheiden aan de vrouw en de man. In het convenant worden deze banksaldi genoemd in artikel 3 onder 12 en niet in de artikelen 4 en 5. In het convenant worden twee posten genoemd die in de getypte versie van het concept niet voorkomen, maar daarop wel met de hand zijn bijgeschreven: een schuld vanwege de hypotheek op het pand [a-straat] (in het concept als post 13 bijgeschreven en in het convenant vermeld als post 10) en een tegoed bij Delta Lloyd (in het concept bij post 12 geschreven en in het convenant vermeld onder 14). De vrouw heeft op de verschuiving van posten gewezen.(4)
3.8 Het hof heeft geoordeeld dat de correspondentie alleen ziet op het concept (en niet op het convenant).
3.9 Over de begrijpelijkheid van die lezing klaagt onderdeel 2. De klacht is m.i. in zoverre terecht voorgedragen,(5) dat het aanbod inderdaad ziet op 'de correspondentie (...) over de voorbereiding van het convenant' en niet slechts op de 'correspondentie over het concept' zoals het hof in de 7e en 8e volzin van rov. 6 aanneemt. Dit is kennelijk van invloed geweest op de weging door het hof van de relevantie van de stellingen van de vrouw.
Immers indien de correspondentie ziet op het concept, dan is het naar het kennelijke oordeel van het hof niet nodig die correspondentie nog te bezien. Maar indien de correspondentie ziet op de voorbereiding van het convenant, dan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom zij niet relevant zou zijn voor wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve convenant zijn overeengekomen. Zij zou dan licht kunnen werpen op de verschillen tussen het concept en het convenant op het punt van de bedoelde banksaldi.
3.10 Ook indien onderdeel 2 niet zou slagen, meen ik dat 's hofs lezing van het bewijsaanbod op dit punt niet meebrengt dat zijn door de motiveringsklacht van onderdeel 1 bestreden oordeel toereikend is gemotiveerd.
Omdat het hof het aanbod om de correspondentie over te leggen alleen heeft betrokken op de betekenis van het concept zou dit oordeel m.i. kunnen impliceren, dat de betekenis van het concept op dit punt al voldoende blijkt uit de tekst van het concept.
Er blijft dan een 'gat' bestaan tussen de regeling in het concept en in het convenant. Het hof overweegt terecht dat het erom gaat wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve convenant zijn overeengekomen, maar juist dàt laat zich niet zonder meer aan de hand van de tekst van het convenant vaststellen in het licht van de stellingen van de vrouw en de tekst van het concept. Dit 'gat' wordt niet gedicht doordat het hof vermeldt dat de vrouw werd bijgestaan door een advocaat. De bij 3.4 aangehaalde stellingen van de vrouw zijn m.i. niet alleen relevant voor de formulering van het concept, maar ook voor de vraag wat er uiteindelijk is afgesproken.
3.11 De motiveringsklacht van onderdeel 1 en de klacht van onderdeel 2 slagen naar mijn mening.
3.12 Uit de formulering van rov. 6 wordt naar mijn mening niet duidelijk hoe het verschil tussen het concept en het convenant volgens het hof moet worden begrepen. Het middel voert hiertoe een aantal veronderstelingen aan, die ik ten overvloede bespreek.
Het middel veronderstelt in onderdeel 1 (slot), dat het hof heeft geoordeeld, dat het concept een vergissing bevat. Die veronderstelling mist m.i. feitelijke grondslag, nu het hof daarover niets overweegt. Voor de beoordeling van onderdeel 1 maakt dit overigens geen verschil.
Het middel veronderstelt in onderdeel 3, dat het hof heeft geoordeeld, dat partijen na het concept op het punt van de hier bedoelde banksaldi een andere afspraak hebben gemaakt dan in het concept is verwoord. Het middel verbindt daaraan, kort gezegd, de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Ook onderdeel 3 mist m.i. feitelijke grondslag, omdat het hof niet rept van een van het concept afwijkende overeenkomst. Het hof is daaraan als ik het goed zie niet toegekomen, omdat het hof het aanbod om de correspondentie over te leggen alleen heeft betrokken op de betekenis van het concept en niet op de betekenis van het convenant.
Het middel veronderstelt in onderdeel 4 dat het hof heeft geoordeeld, dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd om tegenbewijs te leveren tegen het convenant. Ook deze veronderstelling mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof is daaraan niet toegekomen, omdat het hof het aanbod om de correspondentie te overleggen als niet relevant heeft bestempeld, omdat het dit aanbod alleen heeft betrokken op het concept.
Uw Raad zou, aangenomen dat hij van oordeel is dat de onderdelen 1 (motiveringsklacht) en/of 2 slagen, de onderdelen 3 en 4 buiten behandeling kunnen laten.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 1 van het arrest van 1 juni 2010 van het hof 's-Gravenhage.
2 Zie ook de CvE in hoger beroep nr. 5.
3 CvR in hoger beroep nr. 5. De vrouw heeft in feitelijke instanties ook gesteld dat dit blijkt uit het convenant zelf - zie de CvE in hoger beroep nr. 9, 1e volzin- maar die stelling is verworpen in rov. 7, welke in cassatie niet wordt bestreden.
4 CvE in hoger beroep nr. 9.
5 De koppeling in de 1e volzin van onderdeel 2 van dit oordeel aan de 6e volzin van rov. 3.6 (bewijsaanbod niet specifiek) lijkt mij overigens onjuist. Daar reageert het hof m.i. op de 1e volzin van CvE in hoger beroep nr. 5. Voor de klacht maakt dit verder niet uit.
Beroepschrift 30‑08‑2010
Heden [de dertigste augustus] tweeduizendtien ten verzoeke van
[de vrouw]
wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D.M. de Knijff in deze zaak door mijn requirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie, heb ik:
[Stijn Emiel Schellekens, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr Eric Leonardus Barbara Hundscheidt, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Westerstraat 5–9;]
[de man]
wonende te [woonplaats], mijn exploit doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 R.v. te (3023 CA) Rotterdam, aan de Heemraadssingel 175 ten kantore van de advocaat mr. A. Jhingoer, bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, aangezien afschrift dezes geweigerd werd en er voorts niemand verder was aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten:]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het tussen requirante (‘de vrouw’) als appellante en gerequireerde (‘de man’) als geïntimeerde door het gerechtshof te 's‑Gravenhage op 1 juni 2010 onder zaaknummer 200.016.317/01 gewezen arrest.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 22 oktober 2010 vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
De vrouw heeft van de man betaling gevorderd van een bedrag van € 25.324,95, zijnde de helft van de banksaldi op de bankrekeningen ten name van de man, die volgens de vrouw door een vergissing in het echtscheidingsconvenant onverdeeld zijn gebleven, hetgeen zou blijken uit een door de man voor akkoord getekend concept, waarin die saldi bij helfte worden verdeeld.1.
De man heeft betwist dat sprake is van een vergissing, stellende dat de saldi aan hem zijn toegescheiden en dat het convenant is opgesteld door de advocaat van de vrouw.
De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stelling door het overleggen van de correspondentie tussen de advocates over de voorbereiding van het convenant.
Het hof is in rov. 6 van oordeel dat de inhoud van die correspondentie voor de beslissing van het geschil niet relevant is. Het hof overweegt dat het erom gaat wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve convenant zijn overeengekomen. In rov. 8 heeft hef hof de stelling van de vrouw dat sprake is van een vergissing verworpen.
Klachten
1.
Voor de vraag wat partijen ten aanzien van de verdeling van bedoelde saldi uiteindelijk bij het ondertekenen van de definitieve convenant zijn overeengekomen, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van dat (door de advocaat van de vrouw opgestelde) convenant maar ook op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan die bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De beantwoording van die vraag dient te geschieden in het licht van alle omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder van belang kan zijn de totstandkomingsgeschiedenis (met name de onderhandelingen tussen partijen) zoals die (volgens de stellingen van de vrouw) blijkt uit bedoelde correspondentie.
Het hof heeft dit een en ander miskend, dan wel is het oordeel dat die correspondentie niet relevant is, ontoereikend gemotiveerd. Indien immers uit die correspondentie — zoals de vrouw heeft gesteld2. — blijkt van (een verdeling van) het totale bedrag met inbegrip van bedoelde saldi en daarin met wordt gesproken van een afspraak zoals door de man is gesteld, dan valt mede in het licht van het door de man voor akkoord getekende concept waarin de saldi bij helfte worden verdeeld, niet te begrijpen (althans niet zonder meer) dat partijen zijn overeengekomen dat die saldi geheel aan de man zouden worden toegescheiden (en dat — zoals in bedoeld oordeel besloten ligt — in het concept sprake is van een vergissing). Die conclusie kan niet worden getrokken zonder beoordeling van (hetgeen volgens de stellingen van de vrouw valt af te leiden uit) die correspondentie, zodat het hof de vrouw de gelegenheid had moeten bieden die correspondentie in het geding te brengen.
2.
Indien het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van de vrouw niet specifiek is omdat dit zou zijn beperkt tot de correspondentie over de voorbereiding van het concept, is dat oordeel onbegrijpelijk. Het aanbod van de vrouw om de correspondentie tussen de advocaten over de voorbereiding van het convenant over te leggen, ziet onmiskenbaar op de gehele correspondentie en de op die correspondentie gebaseerde stellingen van de vrouw zijn niet beperkt tot de periode voorafgaand aan het concept.
3.
Indien 's hofs overweging dat het erom gaat wat partijen uiteindelijk bij het ondertekenen van het definitieve convenant zijn overeengekomen, zo is te begrijpen dat het hof van oordeel is dat partijen, in afwijking van het concept, nadien zijn overeengekomen dat de saldi aan de man zouden worden toegescheiden, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, nu door de man over een dergelijke nadere overeenkomst niets is gesteld. Althans is dit oordeel onverenigbaar met
- (i)
de stellingen van de vrouw dat in de correspondentie over de voorbereiding van het convenant steeds is uitgegaan van (verdeling van) het totaalbedrag met inbegrip van bedoelde saldi en dat in die correspondentie niet wordt gesproken over de door de man gestelde afspraak3.; en met
- (ii)
de stellingen4. van de man dat toescheiding aan hem één van de uitgangspunten van de verdeling is geweest dat die saldi na overleg met de vrouw en met goedkeuring van de advocaat door hem zijn opgenomen en dat daarmee de zaak was afgewikkeld.5.
4.
Indien 's hofs overweging dat bedoelde correspondentie niet relevant is, zo is te begrijpen dat het hof van oordeel is dat de vrouw haar stelling dat sprake is van een vergissing onvoldoende heeft onderbouwd, heeft het hof een te zware eis gesteld aan de stelplicht die geldt in het kader van het door de vrouw tegen het convenant te leveren tegenbewijs, dan wel is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van haar aan die correspondentie ontleende stellingen (zoals in het voorgaande onderdeel, sub (i) weergegeven) en haar stelling dat in de tekst van het convenant de bepalingen over de verdeling door verschuivingen niet, zoals in het concept, verwijzen naar de te verdelen saldi6.. Deze stellingen duiden immers onmiskenbaar op een vergissing in het convenant en niet op een vergissing in het concept.
EN MITSDIEN:
op grond van bovenstaand middel te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[De kosten dezes zijn € 87,93.]
De kosten van dit exploot zijn verhoogd met BTW, aangezien eiser(es)/requirant(e)/ executant(e) geen omzetbelasting kan verrekenen.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑08‑2010