Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-09-2015, nr. 200.149.281/01
ECLI:NL:GHARL:2015:7098
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-09-2015
- Zaaknummer
200.149.281/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:7098, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑09‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval. Vordering van benadeelde op (beweerdelijk) veroorzaker van het ongeval is verjaard. Weliswaar is de verjaring gestuit door als onderhandelingen aan te merken correspondentie tussen de benadeelde en de verzekeraar van de (beweerdelijk) veroorzaker, maar nadien zijn zowel de verjaringstermijn van 3 jaar (tussen benadeelde en verzekeraar) als van 5 jaar (tussen benadeelde en beweerdelijk veroorzaker) ongebruikt verstreken. Strafrechtelijke aangifte door de benadeelde, het horen van de beweerdelijk veroorzaker door de politie en een (vergeefse) procedure ex art. 12 Strafvordering worden niet aangemerkt als civielrechtelijke stuitingshandeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.281/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/99271 / HA ZA 13-136)
arrest van 22 september 2015 in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.G. Besling, kantoorhoudend te Assen, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. A. Wiersma, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste instantie
1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 12 februari 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 mei 2014;
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van beide partijen.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, te wijzen op het pleitdossier.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de rechtbank van 12 februari 2014 bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest wordt vernietigd en dat zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
3. De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, vast zijn komen te staan.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] zijn op 16 februari 2005 als bestuurders van respectievelijk een personenauto en een bestelbus betrokken geweest bij een aanrijding op [straatnaam] in [woonplaats] . De politie Drenthe heeft van het ongeval proces-verbaal opgemaakt, waarin onder meer de personalia van [appellant] en [geïntimeerde] zijn opgenomen.
3.3
De toenmalige gemachtigde van [appellant] (Buro Pals te Emmen), heeft de verzekeraar van [geïntimeerde] (Delta Lloyd) aangeschreven. Delta Lloyd heeft bij brief van 20 oktober 2005 elke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] aan het ongeval van de hand gewezen:
"(...) Op basis van het beschikbare bewijs is niet anders te concluderen dan dat de aanrijding te wijten is geweest aan het geen voorrang geven door uw relatie [hof: [appellant] ]. Naar wij aannemen zult u een en ander op basis van de beschikbare gegevens met ons eens zijn en uw cliënt hiervan in kennis stellen. (...)"
3.4
Buro Pals heeft Delta Lloyd opnieuw aangeschreven bij brief van 28 februari 2006:
"(...) Gelet op de beschikbare informatie ben en blijf ik van mening dat uw verzekerde [hof: [geïntimeerde] ] aansprakelijk is voor het ontstaan van de aanrijding. (...)
Ik verzoek u derhalve vriendelijk doch dringend uw standpunt te herzien opdat een begin kan worden gemaakt met de schaderegeling. (...)"
3.5
In reactie op het in 3.4 genoemde schrijven heeft Delta Lloyd bij brief van 25 april 2006 herhaald dat zij elke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] aan het ongeval van de hand wijst:
"(...) Bezien wij het goed, dan baseert u uw stellingen op de verklaringen van een aantal getuigen, niet zijnde ooggetuigen. Verder ligt er een verklaring van een tweetal verbalisanten, die zich een jaar na het ongeval ʽhet menen te kunnen herinnerenʼ dat het ongeval ʽergensʼ heeft plaatsgevonden. Voorwaar geen sterke onderbouwing. Vooralsnog blijven wij dan ook bij onze visie, zoals verwoord in onze brief van 20 oktober 2005. Uw brief en de bijgevoegde verklaringen doen daar in geen enkel opzicht aan af. (...)"
3.6
Op 27 juli 2006 heeft [appellant] aangifte gedaan van overtreding van art. 5 Wegenverkeerswet tegen [geïntimeerde] , welke aangifte is opgenomen door de politie Drenthe. In verband met deze aangifte heeft [geïntimeerde] op 24 oktober 2006 een verklaring afgelegd bij de politie. Strafvervolging van [geïntimeerde] heeft niet plaatsgevonden. De klacht ex art. 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) van [appellant] is door het voormalige gerechtshof te Leeuwarden afgewezen bij beschikking van 2 juli 2007.
3.7
Op 14 december 2008 heeft [naam lid commissie] , lid van de Commissie Ongevals Analyse van de Vereniging Verkeersslachtoffers VVS, op verzoek van [appellant] een rapport uitgebracht, genaamd "Rapport van bevindingen omtrent aanrijding tussen twee motorvoertuigen op de [straatnr.] in de gemeente [naam gemeente] op 16 februari 2005" (hierna: rapport [naam lid commissie] ).
3.8
De advocaat van [appellant] heeft Delta Lloyd op 10 maart 2010 (per fax en per post) aangeschreven:
"(...) Ik heb van de Pals Groep de behandeling van bovenvermelde kwestie overgenomen. Ik overweeg in deze zaak binnenkort een voorlopig getuigenverhoor/deskundigenverhoor te houden. Als deskundige zal in ieder geval worden gehoord [naam lid commissie] (...). Ik doe u toekomen een rapport van zijn bevindingen. (...)
Mocht u alsnog bereid zijn aansprakelijkheid te erkennen op grond van bijgevoegd rapport, dan hoor ik dat gaarne uit oogpunt van procesefficiency op de kortst mogelijke termijn.
(...)"
3.9
Op 22 maart 2010 hebben [naam studenten] , allen studenten aan de TU Delft, een rapport uitgebracht, genaamd "Bevindingen na ongevalsanalyse betreffende een Ongeval op [straatnaam] [straatnr.] dd 16 februari 2005" (hierna: rapport [naam studenten] ).
3.10
Delta Lloyd heeft de rapporten van [naam lid commissie] en [naam studenten] ter toetsing voorgelegd aan de heer [naam medewerker OAN] van Ongevallen Analyse Nederland (OAN). Deze [naam medewerker OAN] heeft op 4 januari 2011 zijn rapport uitgebracht (hierna: rapport [naam medewerker OAN] I). Het rapport [naam medewerker OAN] I was voor Delta Lloyd geen aanleiding het eerder ingenomen standpunt te herzien. Delta Lloyd heeft het rapport [naam medewerker OAN] I bij brief van 2 februari 2011 aan de advocaat van [appellant] gezonden.
3.11
De Nationale ombudsman heeft bij brief van 15 november 2011 laten weten dat de klacht van [appellant] van 24 oktober 2011 over de behoorlijkheid van de gedragingen van de politie niet in onderzoek wordt genomen, omdat de klacht (ruim) na de termijn van één jaar na de ongevalsdatum is ingediend.
3.12
Bij beschikking van 14 maart 2012 heeft de voormalige rechtbank Assen op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor gelast. Ingevolge deze beschikking zijn [naam lid commissie] en [naam studenten] voornoemd op 25 april 2012 gehoord door de rechter-commissaris.
3.13
Delta Lloyd heeft de verklaringen van [naam lid commissie] en [naam studenten] ter beoordeling voorgelegd aan [naam medewerker OAN] . Diens bevindingen zijn neergelegd in een aanvullende rapportage van 1 juli 2012 (hierna: rapport [naam medewerker OAN] II).
3.14
Bij brief van 21 december 2012 heeft Delta Lloyd aan de advocaat van [appellant] onder meer laten weten:
"(...) Het uitgangspunt dat enkel en alleen onze verzekerde schuld draagt aan het ontstaan van het onderhavige ongeval is, zoals al telefonisch aan u medegedeeld, voor ons niet acceptabel. Geheel onverplicht zijn wij voor wat betreft de schuldvraag bereid de insteek van de heer [naam medewerker OAN] te volgen. Deze insteek komt erop neer dat beide partijen een verwijt valt te maken.
Zoals al aangegeven willen wij vanuit een praktische benadering bekijken of de (doorlopende) discussie in deze zaak beëindigd kan worden.
(...)
Het geheel overziend zijn wij bereid uw cliënt geheel onverplicht en zonder erkenning van aansprakelijkheid een bedrag van € 5.000,- te betalen.
(...)"
3.15
[naam lid commissie] heeft in een ongedateerd rapport uit 2013 gereageerd op het rapport [naam medewerker OAN] II.
3.16
Bij inleidende dagvaarding van 21 mei 2013 heeft [appellant] [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd (samengevat) te verklaren voor recht dat niet [appellant] , maar [geïntimeerde] het ongeval op 16 februari 2005 heeft veroorzaakt.
3.17
In het bestreden vonnis van 12 februari 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is verjaard. Om die reden heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en hem verwezen in de proceskosten van [geïntimeerde] .
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1
Het hof stelt voorop dat van overschrijding van de appeltermijn, zoals [geïntimeerde] ingang wil doen vinden, geen sprake is. De appeltermijn van drie maanden is aangevangen op de dag na de dag van het bestreden vonnis, derhalve op 13 februari 2014. De laatste dag waarop tijdig appel kon worden ingesteld is derhalve 12 mei 2014. Aangezien de appeldagvaarding op laatstgenoemde datum is betekend, is [appellant] ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.2
[appellant] heeft vijf grieven ontwikkeld. Volgens grief 1 heeft de rechtbank de start van de verjaringstermijn ten onrechte op 17 februari 2005 gesteld. Met grief 2 komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank dat de verjaring wordt gestuit indien sprake is van een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden gevolgd wordt door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging door [appellant] . Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat van stuiting geen sprake is omdat de inleidende dagvaarding van een latere datum is dan 16 februari 2010, aldus [appellant] in grief 3. De overweging van de rechtbank dat geen stuiting heeft plaatsgevonden van de verjaring van de vordering van [appellant] op de verzekeraar van [geïntimeerde] en dat daarmee geen handeling is aan te wijzen die heeft geleid tot stuiting van de verjaring van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] , wordt bestreden door grief 4. [appellant] komt dan ook tot de in grief 5 verwoorde slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is verjaard en dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vorderingen en ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg.
4.3
[appellant] heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vordering erop is gebaseerd dat [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk houdt voor de schade die hij door de aanrijding op 16 februari 2005 heeft geleden. Gelet op deze grondslag verjaart de rechtsvordering van [appellant] op [geïntimeerde] ingevolge art. 3:310 lid 1 BW na verloop van vijf jaren. Deze verjaringstermijn vangt volgens genoemde bepaling - voor zover thans relevant - aan op de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.4
De eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid. De verjaring begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de exacte oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903). Naar vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot schadevergoeding is gaan lopen, afhankelijk van alle terzake dienende omstandigheden.
4.5
Het hof overweegt dat [appellant] bij het ongeval aanwezig was en dat hij wist dat (de auto van) [geïntimeerde] daarbij was betrokken. De politie heeft op dezelfde dag ook het proces-verbaal opgemaakt en daarin de naam en het adres van [geïntimeerde] opgenomen. Anders dan [appellant] ingang wil doen vinden, wist [appellant] dan ook vanaf de dag van het ongeval wie de schade heeft veroorzaakt die hij zegt te hebben geleden. Zoals hiervoor in 4.4 overwogen is immers niet vereist dat [appellant] bekend was met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die samenhangen met het ongeval of met de exacte oorzaak van de schade. Het hof verwerpt dan ook de stelling van [appellant] dat hij eerst na kennisneming van het rapport [naam lid commissie] op 14 december 2008 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, omdat in dat rapport - naar [appellant] stelt - [geïntimeerde] als de veroorzaker van het ongeval wordt aangewezen. De omstandigheid dat het proces-verbaal vermeldt dat [appellant] geen voorrang zou hebben verleend aan [geïntimeerde] , maakt dit niet anders. [appellant] heeft zich immers steeds verzet tegen de lezing van de politie in het proces-verbaal over de (vermoedelijke) oorzaak van het ongeval, getuige de aansprakelijkstelling van de verzekeraar van [geïntimeerde] en de aangifte van [appellant] tegen [geïntimeerde] en de daarop volgende procedure ex art. 12 Sv. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is de verjaring derhalve aangevangen op 17 februari 2005. Grief 1 faalt om die reden.
4.6
Vervolgens is aan de orde de vraag of - en zo ja: per wanneer - de verjaring is gestuit. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende voorop. Ingevolge art. 10 lid 4 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) - voor zover hier relevant - wordt door handelingen die de verjaring van een rechtsvordering van de benadeelde (hier: [appellant] ) tegen de verzekeraar (hier: Delta Lloyd) stuiten, tevens de verjaring van een rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekerde (hier: [geïntimeerde] ) gestuit. Gelet op de strekking van art. 10 lid 4 WAM, die in het belang van de benadeelde erin voorziet dat de stuiting jegens de verzekeraar doorwerkt in de verhouding tussen de benadeelde en de verzekerde, dient daaraan een ruime uitleg te worden gegeven. Dat volgt ook uit de aan de WAM ten grondslag liggende bedoeling een ruime bescherming te bieden aan verkeersslachtoffers (HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502). De verjaring wordt ten opzichte van een verzekeraar gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde, zo is bepaald in de eerste volzin van art. 10 lid 5 WAM. Een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar (op grond van art. 10 lid 1 WAM) begint te lopen vanaf het ogenblik waarop een van de partijen bij deurwaardersexploot of aangetekende brief aan de andere partij heeft kennisgegeven dat zij de onderhandelingen afbreekt, zo is bepaald in de laatste volzin van art. 10 lid 5 WAM.
4.7
Naast het bepaalde in de eerste volzin van art. 10 lid 5 WAM, is op de verjaring van een rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar tevens het bepaalde in art. 3:317 lid 1 BW van toepassing. Ingevolge deze bepaling wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418).
4.8
Naar het oordeel van het hof is de verjaring van de rechtsvordering van [appellant] op Delta Lloyd in ieder geval gestuit door de in 3.4 aangehaalde brief van Buro Pals van 28 februari 2006. De strekking van deze brief is immers klip en klaar dat [appellant] volhardt in zijn mening dat [geïntimeerde] (geheel) verantwoordelijk is voor het ontstaan van de aanrijding en dat [appellant] blijft aandringen op erkenning van aansprakelijkheid door Delta Lloyd en - in het verlengde daarvan - aanstuurt op een schaderegeling. De rechtbank heeft dan ook miskend dat [appellant] aldus zijn recht op nakoming jegens Delta Lloyd ondubbelzinnig voorbehoudt, zodat grief 2 terecht is voorgesteld.
4.9
Ook grief 4 slaagt voor zover [appellant] hiermee betoogt dat in de correspondentie tussen Buro Pals en Delta Lloyd, zoals weergegeven in 3.3 tot en met 3.5, voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat toentertijd sprake was van onderhandelingen als bedoeld in 4.7. In aanmerking genomen dat de regel van art. 10 lid 5 WAM berust op de Benelux-Overeenkomst betreffende verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1966, 178), dient voor de beoordeling van de vraag of de correspondentie tussen Buro Pals als de gemachtige van [appellant] en Delta Lloyd kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM te worden uitgegaan van de maatstaf die is ontwikkeld in de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof (BenGH 20 oktober 1989, ECLI:NL:XX:1989:AD0917), welke maatstaf inhoudt dat correspondentie tussen de verzekeraar en de benadeelde slechts dan niet kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM, indien de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moest begrijpen dat de verzekeraar een regeling van de schade zonder meer uitsloot (HR 4 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6833). Delta Lloyd stelt zich in de brief 20 oktober 2005 aanvankelijk ondubbelzinnig en zonder voorbehoud op het standpunt dat de aanrijding alleen is te wijten aan een verkeersfout van [appellant] . De nadere informatie van Buro Pals heeft die opvatting niet veranderd, zo blijkt uit de brief van Delta Lloyd van 25 april 2006, maar aan het gebruik van het woord "vooralsnog" in de één na laatste zin van die brief heeft [appellant] kunnen afleiden dat Delta Lloyd mogelijk overtuigd zou kunnen worden van de juistheid van een ander standpunt indien [appellant] het zijne met beter bewijsmateriaal zou onderbouwen. Uit de brief van 25 april 2006 heeft [appellant] dus niet hoeven begrijpen dat Delta Lloyd een regeling van de schade zonder meer uitsloot.
4.10
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.8 en 4.9 is de op 17 februari 2005 aangevangen verjaring tussen [appellant] en Delta Lloyd op de voet van art. 3:317 lid 1 BW gestuit door de brief van Buro Pals van 28 februari 2006 alsmede op de voet van art. 10 lid 5 WAM door de brief van Delta Lloyd van 25 april 2006. Of dit [appellant] kan baten, zal hierna worden beoordeeld, waarbij het hof uitgaat van stuiting per 25 april 2006.
4.11
Door de stuiting van de verjaring tussen [appellant] en Delta Lloyd is op grond van art. 10 lid 4 WAM ook de verjaring tussen [appellant] en [geïntimeerde] gestuit. Met toepassing van art. 3:319 lid 1 BW betekent dit dat op 26 april 2006 tussen [appellant] en [geïntimeerde] een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen die eindigt op 26 april 2011. De verjaring tussen [appellant] en [geïntimeerde] wordt op grond van art. 3:316 lid 1 BW gestuit door het instellen van een eis, alsmede door het instellen van iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt, alsmede door een stuitingshandeling ex art. 3:317 lid 1 BW zoals bedoeld in 4.7. Aangezien de inleidende dagvaarding - in beginsel een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW - dateert van 21 mei 2013, derhalve van ná 26 april 2011, komt het er op aan of de verjaring tussen [appellant] en [geïntimeerde] op andere wijze is gestuit vóór of op 26 april 2011. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De aangifte van [appellant] tegen [geïntimeerde] op 27 juli 2006 is geen civielrechtelijke stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW of art. 3:317 lid 1 BW. Ook in de omstandigheid dat [geïntimeerde] zelf op 24 oktober 2006 door de politie is gehoord naar aanleiding van de aangifte van [appellant] en in de op 2 juli 2007 geëindigde procedure ex art. 12 Sv, is zonder nadere toelichting geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat [geïntimeerde] heeft moeten begrijpen dat [appellant] ten opzichte van hem zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van een verbintenis tot schadevergoeding voorbehoudt. Een dergelijke toelichting, waarvan het op de weg van [appellant] had gelegen om die te verschaffen, ontbreekt echter.
4.12
Door de stuiting van de verjaring tussen [appellant] en Delta Lloyd is ook tussen [appellant] en Delta Lloyd met ingang van 26 april 2006 een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar aangevangen, derhalve eindigend op 26 april 2009. De vraag is vervolgens of er handelingen zijn aan te wijzen in genoemd tijdvak die de verjaring tussen [appellant] en Delta Lloyd opnieuw hebben gestuit. Ook deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. De aangifte van [appellant] tegen [geïntimeerde] op 27 juli 2006, het horen van [geïntimeerde] door de politie op 24 oktober 2006 en de op 2 juli 2007 geëindigde procedure ex art. 12 Sv, kunnen niet worden aangemerkt als civielrechtelijke stuitingshandelingen tussen [appellant] en Delta Lloyd. Eerst bij brief van 10 maart 2010 is Delta Lloyd opnieuw aangeschreven namens [appellant] , maar dat schrijven dateert van na 26 april 2009 en heeft de verjaring tussen [appellant] en Delta Lloyd derhalve niet gestuit.
4.13
Hoewel de grieven 2, 3 en 4 het bestreden vonnis op onderdelen terecht aanvallen, stuiten zij af op de slotsom dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] verjaard is. Grief 5, die voortbouwt op de eerste vier grieven, deelt in hun lot. Het bestreden vonnis van de rechtbank van 12 februari 2014 zal dan ook, met verbetering van de gronden waarop het berust, worden bekrachtigd.
4.14
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 308,- aan verschotten en op € 2.682,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (3 punten in tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 12 februari 2014;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze
kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vast op:
- € 308,- aan verschotten,
- € 2.682,- aan geliquideerd salaris van de advocaat,
en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. D.H. de Witte en mr. D.J. Buijs, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 september 2015.