Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/251
251 Verjaring algemeen
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691672:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Enkele bronnen van de vele: TM en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 939 en Asser/Sieburgh 6-II 2021/377 en 387 en Asser/Sieburgh 6-I 2020/73. De wet of een rechtshandeling onthoudt aan de verbintenis de afdwingbaarheid. Een op grond van die verbintenis gedane prestatie kan niet worden teruggevorderd en eventuele mogelijkheden tot verrekening blijven bestaan.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, r.o. 3.4, NJ 2006/112 met nt. C.E. du Perron (Saelman/VU Ziekenhuis), AA 2004, p. 266 met nt. T. Hartlief en Asser/Sieburgh, 6-II 2021/415.
HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867, NJ 1998/380 met nt. C.J.H. Brunner (Van B./Diaconessenarbeid)). Een belangrijk element van de rechtszekerheid is de voorspelbaarheid en hanteerbaarheid van het recht die kan worden bereikt door hard and fast rules (A.R. Bloembergen in zijn noot bij HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5634, NJ 2000/431 onder 5).
Of tot betaling van een boete; deze aanvulling wordt in het vervolg niet herhaald.
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696, NJ 2004/268 (Diezerpoort/Zwolle).
Art. 3:307 BW is van toepassing op vorderingen tot nakoming van verbintenissen die in het geheel niet zijn nagekomen; ingeval van gebrekkige of gedeeltelijke nakoming geldt art. 3:311 lid 1 BW (ontbinding of herstel); de artikelen kennen een ander aanvangstijdstip van de verjaringstermijn. Zie HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2194, NJ 2016/308 met nt. H.J. Snijders.
Het verjaringsregime uit art. 7:23 lid 2 BW geldt voor iedere vordering van de koper die feitelijk gegrond is op non-conformiteit, ook indien de koper op dezelfde grondslag een vordering gegrond op dwaling instelt (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, NJ 2008/606 met nt. Jac. Hijma (Pouw/Visser)).
Indien een gebrek aan een verkochte zaak is gerepareerd, maar zich daarna opnieuw manifesteert, gaat een nieuwe verjaringstermijn lopen nadat het betreffende gebrek bij de verkoper is gemeld (HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0630, NJ 2013/139 met nt. Jac. Hijma (Bloemert/Horemberg)).
Zie hierover Knigge 2017, p. 119 e.v. met verwijzing naar HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3423, r.o. 3.3.2, NJ 2016/3 met Red. Aant.
Telkens is de eerst expirerende verjaringstermijn beslissend (H.J. Snijders in zijn noot bij NJ 2002/384 onder 1. onder het arrest HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208 (Wong/Mr. X)).
Een verbintenis is opeisbaar wanneer de schuldeiser aanspraak kan maken op het verrichten van de prestatie c.q. nakoming kan vorderen (Asser/Sieburgh 6-I 2020/242 en Asser/Sieburgh 6-II 2021/398 en 401).
De vordering van de schuldeiser op de borg wordt opeisbaar op het moment dat de schuldenaar in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst ten opzichte van de schuldeiser is tekortgeschoten (art. 7:855 BW).
Zie o.m. HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 met nt. Du Perron (Saelman/VU Ziekenhuis).
Sinds het arrest Saelman/VU Ziekenhuis (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 met nt. C.E. du Perron) hoeft de benadeelde het niet meer over de boeg te gooien van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid: zolang de benadeelde niet daadwerkelijk in staat is om een rechtsvordering in te stellen begint de korte termijn van art. 3:310 BW niet te lopen. Zie hierover Smeehuijzen 2008/21.2.2 e.v.
De rechter kan, ook al betwist de eiser zulks, die bekendheid afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter neemt kan voorshands, behoudens door de eiser te leveren tegenbewijs, aan dat eiser daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 met nt. H.J. Snijders onder nr. 384 (Vellekoop/Wilton Feijenoord)).
Asser/Sieburgh 6-II 2021/411, 414 en 415a, Rb. Den Haag 3 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:921 (7:658 lid 2 BW), Hof Den Haag 14 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:255 (beleggingsproducten) en HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, r.o. 3.6, NJ 2012/196 met nt. C.E. du Perron (X/Bemoti; eenvoudig uit te voeren onderzoek naar identiteit van aansprakelijke persoon). Zie ook Ruygvoorn 2022.
Term afkomstig van A-G W.L. Valk in zijn conclusie vóór HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 met nt. J.L. Smeehuijzen.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, r.o. 3.3.2 en 3.3.4, NJ 2017/165, JA 2017/93 met nt. J.L. Smeehuijzen, Bb 2017/52 met nt. D.E. Burgers en MvV 2017/9, p. 257 e.v. met nt. J.M. Fluitsma & R.D. Lubach (De Mispelhoef/Staat). Zie ook HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 (BASF Drukinkt/Rensink) met verwijzing naar HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 (Vellekoop/Wilton Feijenoord: het causale verband tussen de gezondheidsklachten en de chemicaliën op het werk was de werknemer niet bekend; het enkele vermoeden is onvoldoende).
HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 met nt. C.E. du Perron (Bosman/mr. G.; beroepsfout van een advocaat), HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, NJ 2007/320 met nt. M.R. Mok (De Bijenkorf/Boersma), HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, NJ 2016/197 met nt. C.E. du Perron, HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, r.o. 3.3.3, NJ 2018/239 (TMG/Staat) en HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, NJ 2019/246 met nt. J.B.M. Vranken.
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 met nt. J.L. Smeehuijzen, JIN 2020/175 met nt. R.J.G. Mengelberg en MvV 2021/2, p. 74 met nt. M. de Haan & E.A.L. van Emden (ondeugdelijk belastingadvies). ‘Een zaak kan pas beginnen te verjaren als je in voldoende mate kunt weten dat je een zaak hebt.’ (Drion 2020). Met dit arrest brengt de Hoge Raad zijn verjaringsrechtspraak in overeenstemming met zijn rechtspraak over de klachtplicht (zie bijv. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 met nt. Jac. Hijma (Van de Steeg/Rabobank) en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496 met nt. Jac. Hijma onder 497 (Kramer/Van Lanschot)). Waarschijnlijk is de nuancering ten aanzien van een gebrekkige prestatie ook van toepassing op schadevergoedingsvorderingen op grond van onrechtmatige daad.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113 (Meissner/Bloemsma). Zie ook HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052, NJ 2016/358 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (m.b.t. art. 3:309 BW, onverschuldigde betaling; de vorderingsgerechtigde moet daadwerkelijk in staat zijn aanspraak geldend te maken (De Leeuw/Pinoccio)) en Hof Den Haag 29 augustus 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3231, NJ 2019/86 (identiteitsfraude; ingestelde beroep in cassatie verworpen met toepassing van art. 81 RO).
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 met nt. C.E. du Perron. Toch heeft het zin ook in een vroeg stadium de veroorzaker van de schade te achterhalen en hem aansprakelijk te stellen (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165, JA 2017/93 met nt. J.L. Smeehuijzen, Bb2017/52 met nt. D.E. Burgers en MvV 2017/9, p. 257 e.v. met nt. J.M. Fluitsma & R.D. Lubach (De Mispelhoef/Staat)).
Na verloop van de verjaringstermijn kan de gerechtigde zijn recht niet langer tegen de wil van zijn wederpartij te gelde maken; de rechtsvordering is niet meer in rechte afdwingbaar (het ius agendi gaat verloren). Verjaring leidt tot het tenietgaan van een rechtsvordering; het erdoor beschermde recht blijft bestaan (een natuurlijke verbintenis; art. 6:3 BW): de zwakke werking van verjaring.1 Enkel tijdsverloop is reden voor rechtsverlies. De ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid.2 De verjaring strekt ertoe de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken, geen rekening meer hoeft te houden. De bewijspositie van de schuldenaar verslechtert en hij wordt met psychologische onzekerheid en nadelige economische gevolgen geconfronteerd. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen.3 Indien verweerder een beroep doet op een voltooide verjaring (een bevrijdend verweer), moet de rechter, als het beroep slaagt, de rechtsvordering tot nakoming afwijzen.
Voorbeelden van verschillende verjaringstermijnen
De meeste rechtsvorderingen kennen een korte en een lange verjaringstermijn.
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade4 verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (de korte, subjectieve termijn).5 De vordering verjaart in ieder geval door verloop van twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis (de lange, objectieve verjaringstermijn).
Rechtsvorderingen tot nakoming van een overeenkomst tot een geven of doen (art. 3:307 lid 1 BW) kennen een verjaringstermijn van vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden;6 het artikel kent ook een lange verjaringstermijn van twintig jaar (art 3:307 lid 2 BW).
Bij een consumentenkoop verjaart de vordering tot betaling van de koopprijs na verloop van twee jaar vanaf het moment van opeisbaarheid (art. 7:28 BW).
Voor een gevorderde ontbinding geldt een verjaringstermijn van vijf jaren nadat de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden; in ieder geval na een termijn van twintig jaar (art. 3:311 lid 1 BW).
De non-conformiteitsvordering en het non-conformiteitsverweer kennen een verjaringstermijn van twee jaar vanaf het moment van kennisgeving van de non-conformiteit (art. 7:23 lid 2 BW).7 Hetzelfde geldt bij aanneming van werk (art. 7:761 BW).8
Voor vorderingen die voortvloeien uit een in een proces-verbaal neergelegde schikking (nakoming van een overeenkomst) geldt een kortere verjaringstermijn (art. 3:307 lid 1 BW: vijf jaar) dan voor vorderingen in een rechterlijke uitspraak (art. 3:324 lid 1 BW: twintig jaar).9
Slaagt een beroep op voltooiing van de korte verjaringstermijn, dan leidt dit ertoe dat de lange verjaringstermijn niet meer aan de orde is. Ook is mogelijk dat een beroep op de lange termijn kan slagen terwijl de korte verjaringstermijn nog niet is aangevangen.10
Aanvangsmoment vordering uit overeenkomst
Ingeval van een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst is de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden het relevante aanvangsmoment (art. 3:307 en 3:308 BW).11 De schuldenaar kan stellen dat de vordering tot nakoming terstond opeisbaar is geworden en dat de verjaringstermijn dus de dag daarna is aangevangen.12
Aanvangsmoment vordering tot schadevergoeding
Bij een vordering tot schadevergoeding (art. 3:310 BW) gaat de verjaring lopen op de dag na het moment van bekendheid met de schade en met de aansprakelijke persoon (art. 3:310 BW). Naast de rechtszekerheid speelt ook de billijkheid een rol: de termijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen.13 Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Naast ‘bekend is geworden’ worden in de wet de begrippen ‘ontdekking’ of ‘ten dienste is komen te staan’ als aanvangsmoment genomen. De stelplicht en zo nodig bewijslast ter zake van feiten waaruit de daadwerkelijke bekendheid kan worden afgeleid, rust op de partij die een beroep doet op verjaring.14 Verweerder moet voldoende stellen om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat eiser op een bepaalde datum al voldoende bekend was met de schade en de wederpartij van wie vergoeding wordt gevorderd. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.15 In de jurisprudentie zijn nuanceringen geëxpliciteerd; de billijkheid wordt afgewogen tegenover de rechtszekerheid.16
Toegangspoort van de verjaring
Nuancering aan de voorzijde:17 Het enkele vermoeden van het bestaan van schade volstaat niet en bekendheid met de mogelijke schadeveroorzaker is dus niet ‘voldoende zekerheid’.18Onbekendheid met en onzekerheid over de juridische beoordeling staan niet in de weg aan de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW; 19 gebrek aan de vereiste juridische kennis om een prestatie te kunnen beoordelen kan evenwel verjaring verhinderen;20 er kan sprake zijn geweest van vertrouwen op een deskundige of het doen van geruststellende mededelingen door de deskundige. Niet is vereist dat de benadeelde ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is.21 Is sprake van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, dan kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.22 Het aanvangsmoment van de verjaringstermijn is afhankelijk van het bestaan van de vordering, niet van het bestaan van de omvang daarvan.