Rov. 3.1 van het bestreden arrest van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5348, WR 2015/73.
HR, 03-06-2016, nr. 15/00912
ECLI:NL:HR:2016:1052
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2016
- Zaaknummer
15/00912
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1052, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:57, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:5348, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:57, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1052, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/358 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JBPr 2016/50 met annotatie van mr. L.M. van den Berg
TvPP 2016, afl. 4, p. 101
JBPr 2016/50 met annotatie van mr. L.M. van den Berg
UDH:TvHB/13537 met annotatie van mr. J.M. Winter-Bossink en mr. N. Amiel
Uitspraak 03‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Onverschuldigde betaling. Verjaring. Huurrecht. Huurverhoging wordt in appel (na vernietiging in cassatie en verwijzing) vernietigd. Vordering tot terugbetaling van te veel betaalde huur. Aanvang verjaringstermijn van deze vordering.
Partij(en)
3 juni 2016
Eerste Kamer
15/00912
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. BIERBROUWERIJ DE LEEUW B.V.,
2. DE LEEUW BEHEER B.V.,beide gevestigd te Valkenburg aan de Geul,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D.M. de Knijff en mr. A. van Staden ten Brink, thans mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
PINOCCIO-RESTAURANTS B.V.,gevestigd te Zevenaar,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Leeuw c.s. en Pinoccio.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 2906225 CV EXPL 14-3490 van de kantonrechter te Maastricht van 14 mei 2014;
b. het arrest in de zaak HD 200.150.824/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 december 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben De Leeuw c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Pinoccio heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Pinoccio mede door mr. R.L. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van De Leeuw c.s. heeft bij brief van 23 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Bierbrouwerij De Leeuw B.V. (hierna: BDL) verhuurt aan Momus II B.V. (hierna: Momus II) een pand te Maastricht. De daaraan ten grondslag liggende huurovereenkomst is ingegaan op 1 maart 1984 voor de duur van twintig jaar, dus tot en met 28 februari 2004. De huurovereenkomst is aansluitend voor de duur van tien jaar voortgezet op grond van een optiebeding dat onderdeel uitmaakt van een tussen partijen op 25 maart 1987 overeengekomen aanhangsel bij eerdergenoemde huurovereenkomst.
- -
ii) Bij vonnis van 28 december 2005 van de kantonrechter te Maastricht is op vordering van BDL de huurprijs van het gehuurde met ingang van 19 juli 2004 (verhoogd en) nader vastgesteld op € 91.905,57 (excl. btw) per jaar en is Momus II veroordeeld om met ingang van 19 juli 2004 aan BDL het verschil te betalen tussen de nader vastgestelde huurprijs en de feitelijk betaalde huurprijs, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag van voldoening.
- -
iii) Bij appeldagvaarding van 30 januari 2006 heeft Momus II gevorderd voornoemd vonnis te vernietigen en BDL te veroordelen tot (terug)betaling aan Momus II van een bedrag van € 120.550,45 ter zake van teveel betaalde huur over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 januari 2006, een bedrag van € 3.886,12 aan rente en een bedrag van € 3.847,93 aan proceskosten. Momus II heeft gesteld deze bedragen onder dreiging van executie van het (bij voorraad uitvoerbaar verklaarde) vonnis te hebben voldaan.
- -
iv) Het hof 's Hertogenbosch heeft bij (eind)arrest van 8 april 2008 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Bij arrest van 28 mei 2010 heeft de Hoge Raad dat arrest vernietigd en de zaak ter verdere afdoening verwezen naar het hof Arnhem.
- -
v) Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 14 februari 2014 bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindarrest na verwijzing, het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van BDL tot nadere huurprijsvaststelling alsnog afgewezen en BDL veroordeeld tot betaling aan Momus II van een bedrag van € 124.398,38 (€ 120.550,45 ter zake van restitutie van te veel betaalde huur en van € 3.847,93 ter zake van proceskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2006, alsmede tot betaling van proceskosten. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
- -
vi) BDL heeft het bedrag van € 124.398,38 voldaan.
- -
vii) Momus II heeft haar vordering uit hoofde van te veel betaalde huur en mogelijk toekomstig te veel betaalde huur bij akte van cessie van 31 oktober 2007 gecedeerd aan Pinoccio.
3.2
In dit kort geding vordert Pinoccio, voor zover thans nog van belang, terugbetaling van de ingevolge het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 aan BDL betaalde huurverhoging, met wettelijke rente, over de periode 1 februari 2006 tot 28 februari 2014, zijnde het tijdvak volgende op dat, genoemd hiervoor in 3.1 onder (iii), waaromtrent dus nog niet was beslist. De Leeuw c.s. hebben zich erop beroepen dat die vordering ingevolge art. 3:309 BW is verjaard.
De voorzieningenrechter heeft dat beroep aanvaard voor de periode tot 1 februari 2009. Het hof heeft diens vonnis vernietigd en het beroep op verjaring integraal verworpen. Het overwoog:
“3.7.1. Het hof stelt voorop dat tussen partijen vast staat dat op grond van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2014 Momus II over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2014 een totaal bedrag van € 688.581,71 (inclusief btw) terzake van huur onverschuldigd heeft betaald aan BDL. In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of een deel van deze vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, te weten het deel dat betrekking heeft op de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009, op grond van artikel 3:309 BW naar voorshands oordeel als verjaard moet worden beschouwd. Op grond van deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaar nadat de vordering is ontstaan.
3.7.2.
Voor het bestaan van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling moet de prestatie zonder rechtsgrond zijn verricht (vgl. artikel 6:203 BW). Met andere woorden: er mag op het moment van presteren geen rechtsverhouding, zoals een verbintenis, aanwijsbaar zijn die het verrichten van de prestatie rechtvaardigt. In het onderhavige geval lag er een rechtsgrond ten grondslag aan de betaling van de hogere huurprijs door Momus II over de periode vanaf 1 februari 2006 tot 18 februari 2014, te weten het tussen partijen gewezen vonnis van 28 december 2006. Momus II was immers op grond hiervan verplicht om met ingang van 19 juli 2004 de bij dat vonnis nader vastgestelde, hogere huurprijs aan BDL te voldoen. Zolang het vonnis van 28 december 2006 in stand bleef, werd er niet onverschuldigd betaald en kon er dus ook geen sprake zijn van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Pas op het moment dat bij het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014 het vonnis van 28 december 2006 werd vernietigd en de vordering van BDL tot nadere huurprijsvaststelling alsnog werd afgewezen, ontviel de rechtsgrond aan de betalingen die Momus II en in haar spoor Pinoccio ter uitvoering van het vonnis van 28 december 2006 hadden verricht en ontstond er op grond van artikel 6:203 BW een opeisbare vordering tot ongedaanmaking van de door Momus II verrichte prestatie (vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2005/246, ECLI:NL:HR:2004:AN7327). Hieruit volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:309 BW voor de vordering van Pinoccio op De Leeuw c.s. uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan 19 februari 2014.
3.7.3.
Het hof komt dus voorshands tot de conclusie dat het beroep van De Leeuw c.s. op verjaring voor wat betreft de onverschuldigd betaalde huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 niet zal slagen en dat daarom ook dit deel van de vordering van Pinoccio, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 243.144,74 incl btw (€ 688.581,71 minus € 445.436,97), voor toewijzing in aanmerking komt, nu de hoogte van het bedrag als zodanig niet wordt betwist. De daarover gevorderde wettelijke rente zal tevens worden toegewezen met dien verstande dat het hof daarbij, evenals de voorzieningenrechter, zal aansluiten bij de door Pinoccio in haar in eerste aanleg overgelegde productie 3 gehanteerde berekeningswijze, nu deze berekeningswijze ook in hoger beroep niet is betwist. Het hof zal als (eerste) ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente 1 februari 2006 nemen, nu Pinoccio hiervan in voornoemde productie tevens uitgaat en dit evenmin door De Leeuw c.s. is betwist.”
3.3.1
De onderdelen 1 en 2 keren zich tegen rov. 3.7.2. Onderdeel 1 klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat aan de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter door de uitspraak van 18 februari 2014 terugwerkende kracht toekwam, zodat de vordering van Pinoccio uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerst op dat moment ontstond.
Onderdeel 2 behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat die vordering eerst opeisbaar werd met de vernietiging van het veroordelende vonnis.
Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.7.2 en 3.7.3 dat de in art. 3:309 BW geregelde verjaringstermijn van de vordering van Pinoccio uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan op 19 februari 2014.
3.3.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat die vernietiging een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie op de voet van art. 6:203 BW teweegbrengt. In deze rechtspraak ligt besloten dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd, ongeacht of daarbij sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3 (vgl. HR 19 december2014, ECLI:NL:HR:2014:3678, NJ 2015/168).
3.3.3
Uit deze rechtspraak volgt dus dat de in dit kort geding door Pinoccio ingestelde vordering tot terugbetaling van de bedragen aan huurverhoging die Momus II ingevolge het in 2014 vernietigde vonnis van de kantonrechter uit 2005 heeft voldaan, rechtens is ontstaan op het moment waarop die te hoge huurbedragen telkens werden betaald.
3.3.4
Met het vorenstaande is evenwel niet gegeven op welk moment in een geval als hier aan de orde de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling een aanvang neemt. Daaromtrent bepaalt art. 3:309 BW dat die aanvangt, voor zover hier van belang, op de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering is bekend geworden.
Evenals het geval is met art. 3:310 BW, dat de verjaringsregeling behelst van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade en tot betaling van een boete, bevat art. 3:309 BW zowel een korte verjaringstermijn, die begint te lopen op het hiervoor genoemde moment, als een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag waarop de vordering ontstaat. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de regeling van de aanvang van de verjaring van art. 3:309 BW zoveel mogelijk heeft willen doen aansluiten bij die van art. 3:310 BW. Mede in het licht daarvan moet, evenals voor de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW is beslist in HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112, voor de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW worden aangenomen dat deze niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid en dat ook voor deze termijn de eis geldt dat deze, gelet op de strekking van de bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen.
3.3.5
In een geval als het onderhavige, waarin een partij bij vonnis is veroordeeld tot betaling, tegen welk vonnis hij hoger beroep heeft ingesteld, is, hangende het appel, de vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het vonnis in eerste aanleg is voldaan, niet toewijsbaar, aangezien toewijzing onverenigbaar zou zijn met de rechtskracht van dat vonnis, terwijl het hoger beroep juist de strekking heeft dat dit vonnis wordt vernietigd en daardoor de vordering tot terugbetaling ontstaat.Die partij is derhalve niet daadwerkelijk in staat haar (op dat moment nog toekomstige) aanspraak geldend te maken. De terugwerkende kracht die toekomt aan de uitspraak waarbij de veroordeling wordt vernietigd, gaat niet zo ver dat die partij, achteraf bezien, wel geacht moet worden daartoe in staat te zijn geweest. De andersluidende opvatting zou niet in overeenstemming zijn met de hiervoor in 3.3.4 vermelde strekking van de regels met betrekking tot de korte verjaringstermijnen. Dat de vordering tot terugbetaling hangende het hoger beroep voorwaardelijk ingesteld kan worden bij de rechtbank en dat de veroordeelde partij in hoger beroep terugbetaling kan vorderen van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg mocht hebben voldaan, maakt dat niet anders (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NJ 2016/196 (rov. 3.7.2)).
3.3.6
Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof dat de verjaring van de vordering van Pinoccio op De Leeuw c.s. uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan op 19 februari 2014, juist is, zodat onderdeel 3 faalt. Bij die stand van zaken missen De Leeuw c.s. belang bij de onderdelen 1 en 2. Het op de voorafgaande onderdelen voortbouwende onderdeel 4 mist dus eveneens doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Leeuw c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Pinoccio begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 juni 2016.
Conclusie 12‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Onverschuldigde betaling. Verjaring. Huurrecht. Huurverhoging wordt in appel (na vernietiging in cassatie en verwijzing) vernietigd. Vordering tot terugbetaling van te veel betaalde huur. Aanvang verjaringstermijn van deze vordering.
Partij(en)
Rolnr. 15/00912
Mr M.H. Wissink
Zitting: 12 februari 2016
conclusie in de zaak van
1. Bierbrouwerij De Leeuw B.V. en
2. De Leeuw Beheer B.V.,
eiseressen tot cassatie,
(hierna gezamenlijk: De Leeuw c.s.)
tegen
Pinoccio-Restaurants B.V
(hierna: Pinoccio)
Volgens vaste rechtspraak brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd.
Deze zaak gaat over de aanvang van de verjaringstermijn van de aldus ontstane vordering uit onverschuldigde betaling en in het bijzonder de vraag op welk moment de schuldeiser die, naar achteraf blijkt, onverschuldigd heeft betaald ter uitvoering van het vernietigde vonnis, met het bestaan van zijn vordering bekend is (art. 3:309 BW). Kort gezegd is de vraag of dan kan worden aangesloten bij het moment van instellen van het appel (op welk moment de ‘betaler’ meent dat hij ten onrechte is veroordeeld en weet dat er een kans is dat het vonnis wordt vernietigd en hij onverschuldigd blijkt te hebben betaald) dan wel in beginsel moet worden aangesloten bij het moment van de uitspraak in appel (op welk moment de ‘betaler’ weet dat hij een vordering uit onverschuldigde betaling heeft).
1. Feiten1.
1.1
Bierbrouwerij De Leeuw B.V. (hierna: BDL) verhuurt aan Momus II B.V. (hierna: Momus II) een pand aan het Vrijthof 8 te Maastricht. De daaraan ten grondslag liggende huurovereenkomst is ingegaan op 1 maart 1984 voor de duur van 20 jaar, dus tot en met 28 februari 2004. De huurovereenkomst is aansluitend voor de duur van tien jaar voortgezet op grond van een optiebeding dat onderdeel uitmaakt van een tussen partijen op 25 maart 1987 overeengekomen aanhangsel bij eerdergenoemde huurovereenkomst.
1.2
Bij vonnis van 28 december 2005 van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht heeft de kantonrechter op vordering van BDL de huurprijs van het gehuurde met ingang van 19 juli 2004 nader vastgesteld op € 91.905,57 (excl. btw) per jaar en Momus II veroordeeld om met ingang van 19 juli 2004 aan BDL het verschil te betalen tussen de nader vastgestelde huurprijs en de feitelijk betaalde huurprijs, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag van voldoening.
1.3
Bij appeldagvaarding van 30 januari 2006 heeft Momus II gevorderd voornoemd vonnis te vernietigen en BDL te veroordelen tot (terug)betaling aan Momus II van een bedrag van € 120.550,45 ter zake van teveel betaalde huur over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 januari 2006, een bedrag van € 3.886,12 aan rente en een bedrag van € 3.847,93 aan proceskosten.
1.4
Het hof ’s Hertogenbosch heeft bij eindarrest van 8 april 2008 (na een tussenarrest van 1 mei 2007) het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Bij arrest van 28 mei 2010 heeft de Hoge Raad voornoemde arresten van het hof vernietigd en de zaak voor verdere afdoening verwezen naar het hof Arnhem.2.
1.5
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft 14 februari 2014 bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindarrest na verwijzing het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van BDL tot nadere huurprijsvaststelling alsnog afgewezen en BDL veroordeeld tot betaling aan Momus II van een bedrag van € 124.398,38 (€ 120.550,45 ter zake van huur en € 3.847,93 ter zake van proceskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2006, alsmede tot betaling van proceskosten. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.6
BDL heeft het bedrag van € 124.398,38 voldaan.
1.7
Momus II heeft haar vordering uit hoofde van teveel betaalde huur en mogelijk toekomstig teveel betaalde huur bij akte van cessie van 31 oktober 2007 gecedeerd aan Pinoccio.
2. Procesverloop
2.1
Pinoccio heeft bij dagvaarding van 7 april 2014 in kort geding, voor zover thans nog van belang, na eisvermindering gevorderd De Leeuw c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 799.191,63, bestaande uit (i) € 688.581,71 ter zake van teveel betaalde huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2014 en (ii) € 110.609,02 ter zake van wettelijke rente over voornoemd bedrag tot en met 28 februari 2014), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 799.191,63 (minus de in dat bedrag besloten btw) en kosten.
Pinoccio heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het door BDL terugbetaalde bedrag ziet op de ten onrechte betaalde huurprijsverhoging over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 januari 2006. Momus II en in haar spoor Pinoccio hebben echter ook vanaf 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2014 (steeds) te veel huur betaald aan BDL en op grond van voornoemd arrest is ook dat onverschuldigd gebeurd.
2.2
De Leeuw c.s. hebben zich erop beroepen dat de vordering van Pinoccio, die als cessionaris het verjaringsverweer tegen zich moet laten gelden (art. 6:145 BW), wat betreft de teveel betaalde huur over de periode van februari 2006 tot en met januari 2009 op grond van artikel 3:309 BW is verjaard.
2.3
De kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, recht sprekende als voorzieningenrechter, heeft in diens vonnis van 14 mei 2014 het beroep op verjaring aanvaard en De Leeuw c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Pinoccio van een bedrag van € 445.436,97 (inclusief btw), zijnde de teveel betaalde huur over de periode van 1 februari 2009 tot en met 28 februari 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten. De rechter overwoog dat Momus II van meet af aan ervan overtuigd was dat BDL geen recht had op de hogere door de kantonrechter vastgestelde huurprijs en dat zij op het moment van betaling derhalve op de hoogte was van het bestaan van haar rechtsvordering (rov. 4.5).
2.4
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 december 2014 het beroep op verjaring verworpen en De Leeuw c.s. daarom ook veroordeeld tot betaling aan Pinoccio van een bedrag van € 243.144,74 (incl. btw) met rente en kosten. Het hof overwoog:
“3.7.1. Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat op grond van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2014 Momus II over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2014 een totaal bedrag van € 688.581,71 (inclusief btw) terzake van huur onverschuldigd heeft betaald aan BDL. In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of een deel van deze vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, te weten het deel dat betrekking heeft op de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009, op grond van artikel 3:309 BW naar voorshands oordeel als verjaard moet worden beschouwd. Op grond van deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaar nadat de vordering is ontstaan.
3.7.2.
Voor het bestaan van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling moet de prestatie zonder rechtsgrond zijn verricht (vgl. artikel 6:203 BW). Met andere woorden: er mag op het moment van presteren geen rechtsverhouding, zoals een verbintenis, aanwijsbaar zijn die het verrichten van de prestatie rechtvaardigt. In het onderhavige geval lag er een rechtsgrond ten grondslag aan de betaling van de hogere huurprijs door Momus II over de periode vanaf 1 februari 2006 tot 18 februari 2014, te weten het tussen partijen gewezen vonnis van 28 december 2006. Momus II was immers op grond hiervan verplicht om met ingang van 19 juli 2004 de bij dat vonnis nader vastgestelde, hogere huurprijs aan BDL te voldoen. Zolang het vonnis van 28 december 2006 in stand bleef, werd er niet onverschuldigd betaald en kon er dus ook geen sprake zijn van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Pas op het moment dat bij het arrest van het hof Arnhem- Leeuwarden van 18 februari 2014 het vonnis van 28 december 2006 werd vernietigd en de vordering van BDL tot nadere huurprijsvaststelling alsnog werd afgewezen, ontviel de rechtsgrond aan de betalingen die Momus II en in haar spoor Pinoccio ter uitvoering van het vonnis van 28 december 2006 hadden verricht en ontstond er op grond van artikel 6:203 BW een opeisbare vordering tot ongedaanmaking van de door Momus II verrichte prestatie (vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2005/246, ECLI:NL:HR:2004:AN7327). Hieruit volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:309 BW voor de vordering van Pinoccio op De Leeuw c.s. uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan 19 februari 2014.
3.7.3.
Het hof komt dus voorshands tot de conclusie dat het beroep van De Leeuw c.s. op verjaring voor wat betreft de onverschuldigd betaalde huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 niet zal slagen en dat daarom ook dit deel van de vordering van Pinoccio, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 243.144,74 inch btw (€ 688.581,71 minus € 445.436,97), voor toewijzing in aanmerking komt, nu de hoogte van het bedrag als zodanig niet wordt betwist. De daarover gevorderde wettelijke rente zal tevens worden toegewezen met dien verstande dat het hof daarbij, evenals de voorzieningenrechter, zal aansluiten bij de door Pinoccio in haar in eerste aanleg overgelegde productie 3 gehanteerde berekeningswijze, nu deze berekeningswijze ook in hoger beroep niet is betwist. Het hof zal als (eerste) ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente 1 februari 2006 nemen, nu Pinoccio hiervan in voornoemde productie tevens uitgaat en dit evenmin door De Leeuw c.s. is betwist.
3.7.4.
Het voorgaande betekent dat de grief van Pinoccio doel treft en dat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd. De Leeuw c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten worden door het hof aan de zijde van Pinoccio begroot op € 5.239,52 aan verschotten (€ 5.144,- griffierecht plus € 95,52 explootkosten) en € 9.789,- voor salaris advocaat (drie punten maal 6 3.263,-, tarief VI).”
2.5
Tegen dat oordeel is tijdig cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten. Er is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
Het middel is richt vier onderdelen tegen rov. 3.7.2-3.7.4. Onderdeel 4 bevat slechts een voortbouwende klacht.
3.2
De onderdelen 1 en 2 klagen, samengevat, terecht – ook volgens Pinoccio s.t. nrs. 19 en 34 – dat in het bestreden arrest ten onrechte wordt aangenomen dat een opeisbare vordering uit onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) ontstond op het moment dat het hof Arnhem-Leeuwarden in 2014 het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 vernietigde. Uit HR 19 december 2014 volgt immers dat deze vordering ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd:3.
“3.4.3 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat (HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246; HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140). In deze rechtspraak ligt besloten dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie op de voet van art. 6:203 BW ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd, ongeacht of daarbij sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3. Aan het vorenstaande doet niet af dat in rov. 3.3 van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2004 op de overweging dat “in geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht”, de toevoeging volgt “en dat dan op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie ontstaat”. Die toevoeging beoogt slechts te verduidelijken dat de vordering op de voet van art. 6:203 BW haar grondslag vindt in de vernietiging door de appelrechter van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg, maar behelst geen regel met betrekking tot het tijdstip waarop deze vordering ontstaat.”
Vanaf het moment van ontvangst van dergelijke betalingen is de ontvanger verplicht de ontvangen bedragen terug te betalen, vermeerderd met wettelijkje rente.4.
3.3.1
Hoewel het hof is uitgegaan van een onjuist moment van ontstaan van de vordering uit onverschuldigde betaling, is denkbaar dat zijn oordeel over het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW juist is. In de kern gaat deze zaak over dat aanvangsmoment. Zowel De Leeuw c.s. als Pinoccio stellen de verjaring aan de orde.
3.3.2
De Leeuw c.s. klagen met onderdeel 3 van hun middel over het oordeel dat de verjaringstermijn van art. 3:309 BW niet eerder is gaan lopen dan op 19 februari 2014.
Subonderdeel 3.2 (subonderdeel 3.1 bouwt slechts voort op de onderdelen 1 en 2) klaagt dat, voor zover aan het oordeel over de aanvang van de verjaringstermijn en de verwerping van het beroep op verjaring (mede) een andere gedachtegang ten grondslag ligt dan die door de onderdelen 1 en 2 werd bestreden, het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de rechtsregel dat de verjaringstermijn voor een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling (zoals de onderhavige) aanvangt wanneer de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geraakt (art. 3:309 BW).
Volgens de motiveringsklacht van subonderdeel 3.3 had het hof, mede gezien de onbestreden vaststelling van de voorzieningenrechter dat Momus II er van meet af aan van overtuigd was dat De Leeuw geen recht had op de hogere huurbetaling (rov. 4.5), niet voorbij mogen gaan aan het als essentieel aan te merken betoog van De Leeuw dat Momus II door het instellen van appel tegen de uitspraak van de kantonrechter van 28 december 2005 onmiskenbaar te kennen heeft gegeven dat die uitspraak in haar visie onjuist was. Die stelling kan immers, (mede) in het licht van de genoemde onbestreden vaststelling van de voorzieningenrechter, het - door De Leeuw bepleite - rechtsgevolg dragen dat Momus II vanaf de aanvang ermee bekend was dat zij ter zake van de huurbetalingen, die zij op basis van het vonnis van 28 december 2005 deed, een vordering op De Leeuw uit onverschuldigde betaling had zodat de verjaring reeds op het moment van deze betalingen is aangevangen en dat zulks Pinoccio op grond van artikel 6:145 BW kan worden tegengeworpen.
3.3.3
Volgens Pinoccio kan het middel (dus ook de onderdelen 1 en 2) bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat moet worden aangenomen dat van bekendheid met het bestaan van de vordering in een geval als het onderhavige in beginsel eerst sprake is op het moment dat de eerdere rechterlijke uitspraak, ter uitvoering waarvan de betalingen zijn gedaan, door de hogere rechter wordt vernietigd (vgl. s.t. Pinoccio nrs. 27, 30 en 34); subsidiair voert zij aan dat de verjaring is gestuit.
3.4
De korte verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in art. 3:309 BW begint te lopen “na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden”. Art. 3:309 BW noemt ook een lange termijn van 20 jaren nadat de vordering is ontstaan, maar die is thans niet aan de orde. In de toelichting op art. 3:309 (destijds art. 3.11.12a) is opgemerkt:5.
“Teneinde willekeurige verschillen ten aanzien van het intreden van de verjaring te vermijden is daarom thans in het eerste lid van dit nieuwe artikel een verjaringstermijn voor de vordering uit onverschuldigde betaling opgenomen die zoveel mogelijk met die van artikel 3.11.13 [3:310; A-G] overeenkomt.
Evenals in dit laatste artikel moest ook hier met een aantal uiteenlopende gevallen rekening worden gehouden. Zo is denkbaar dat de schuldeiser van de vordering uit onverschuldigde betaling pas aanzienlijke tijd na het ontstaan van deze vordering van het bestaan daarvan op de hoogte komt. Men denke aan een betaling op grond van een nietige overeenkomst, met welke nietigheid de betaler aanvankelijk niet bekend was, of aan betaling aan een persoon die de betaler aanvankelijk tot de prestatie gerechtigd of althans tot ontvangst bevoegd achtte, terwijl naderhand blijkt dat dit niet het geval was.
Het is ook denkbaar dat de vordering uit onverschuldigde betaling pas geruime tijd na de betaling ontstaat. Dit doet zich met name voor, wanneer de betaling plaatsvindt uit hoofde van een overeenkomst die eerst later met terugwerkende kracht wordt vernietigd of overeenkomstig artikel 6.5.3.11 [art. 6:258; A-G]ontbonden.
En ten slotte verdient nog vermelding de mogelijkheid dat de schuldeiser wel een vordering heeft en daarmee ook bekend is, maar pas naderhand op de hoogte komt met de persoon aan wie onverschuldigd betaald werd. Te denken valt aan betaling aan een persoon die door degene die de betaling verrichtte aanvankelijk voor een ander gehouden werd. Ook kan worden gedacht aan de gevallen als die van de schilder die door een vergissing een ander huis dan overeengekomen verft en van de verstekeling die zonder te betalen van een vervoermiddel gebruik maakt, in het nieuwe wetboek opgevat als gevallen van onverschuldigde betaling; zie de memorie van antwoord betreffende Boek 6, blz. 186, voorlaatste alinea, en de toelichting van het driemanschap bij dat Boek, blz. 724, vijfde en zesde alinea.
Met al deze gevallen wordt in de redactie van lid 1 rekening gehouden.
Omdat het dientengevolge lang kan duren eer de termijn van driejaren begint te lopen, is evenals in artikel 3.11.13 een termijn van twintig jaren vanaf het ontstaan van de vordering toegevoegd.”
3.5
Het moment van bekendheid met het bestaan van de vordering moet worden onderscheiden van het moment waarop de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat. Dit blijkt reeds uit de verschillende aanvangsmomenten van de in art. 3:309 BW genoemde korte en lange verjaringstermijnen en uit het in de parlementaire geschiedenis gegeven voorbeeld van de nietige overeenkomst. Het gaat om verschillende momenten, omdat voor de bepaling van elk moment een andere toets geldt. Toepassing van beide toetsen kan er in concreto op neer komen dat beide momenten (ongeveer) samenvallen, maar dat hoeft niet het geval te zijn. Ik kom op de relatie tussen beide momenten nog terug (bij 3.9).
3.6.1
Het moment waarop de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat, is in beginsel het moment waarop de onverschuldigde betaling is verricht.
3.6.2
In overeenstemming met dit uitgangspunt ontstaat de vordering in gevallen als het onderhavige, achteraf beschouwd, op het moment waarop is gepresteerd ter uitvoering van de uitspraak die later in appel wordt vernietigd (ook al werd ter tijde van het presteren gehandeld conform een op dat moment tussen partijen geldende, zij het niet onherroepelijke, rechterlijke uitspraak). Zie bij 3.2.
3.6.3
Wanneer het gaat om een betaling op basis van een overeenkomst die met terugwerkende kracht wordt vernietigd (art. 3:53 lid 1 BW) of op de voet van art. 6:258 BW met terugwerkende kracht wordt ontbonden, ontstaat de vordering uit onverschuldigde betaling volgens de parlementaire geschiedenis overigens niet op het moment van betaling, maar op een later moment. Asser/Hartkamp & Sieburgh 2013/410, wijzen daarbij op het moment van vernietiging of ontbinding. Pinoccio (s.t. nr. 32) wijst er terecht op dat dit standpunt afwijkt van de rechtspraak van Uw Raad over gevallen als het onderhavige. Ik kom er bij 3.9.5 op terug.6.
3.7
Voor de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:309 moet, voor zover thans relevant, worden bezien of de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering bekend is geworden.
3.8.1
Het criterium "bekend is geworden" in art. 3:309 BW moet subjectief worden opgevat; derhalve is voor het aanvangen van de verjaringstermijn vereist dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger.7.
3.8.2
Deze invulling van bekendheid als ‘daadwerkelijke bekendheid’ strookt met de vaste rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW, waarin zij ook nader is uitgewerkt.8.Bij art. 3:310 lid 1 BW gaat het om bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De eis van daadwerkelijke bekendheid betekent dat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bepalend is welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.9.Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.
3.8.3
Ik meen dat deze nadere uitwerking ook getransponeerd kan worden naar art. 3:309 BW. Dat strookt met de opmerking in de parlementaire geschiedenis, dat de verjaringstermijn voor de vordering uit onverschuldigde betaling zoveel mogelijk met die van art. 3:310 BW overeenkomt.
Concreet betekent dit het volgende. Van bekendheid, in de zin van daadwerkelijke bekendheid, met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling zal sprake zijn als de betaler voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de betaling zonder rechtsgrond is geschied. Bepalend is welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.10.Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.
3.8.4
In overeenstemming met deze uitgangspunten oordeelde Uw Raad in het arrest Breezand/Veere, waarin het kort gezegd ging om betalingen op basis van een ‘nietige’ exploitatie-overeenkomst, dat voor de aanvang van de korte termijn van art. 3:309 BW niet maatgevend is de dag waarop de rechter de overeenkomst nietig verklaart, maar de dag waarop Breezand ermee bekend is geworden dat de door haar aan de Gemeente gedane betalingen zonder rechtsgrond waren verricht.11.
3.9.1
De rechtspraak over art. 3:310 BW geeft ook aanleiding voor een opmerking over het verband tussen het moment waarop de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat en het moment van bekendheid met het bestaan van die vordering.12.
3.9.2
In het arrest ASR/Achmea heeft Uw Raad in verband met een op art. 6:10 BW gebaseerde regresvordering overwogen dat de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang kan nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is.13.Dit leidt ertoe, dat het moment van aanvang van de korte termijn van art. 3:310 lid 1 BW in verband met het moment van opeisbaarheid van de vordering later kan komen te liggen dan het moment van, kort gezegd, bekendheid.
3.9.3
In het kader van art. 3:309 BW zal aan de regel van het arrest ASR/Achmea veelal geen behoefte bestaan. Bij onverschuldigde betaling ligt het probleem immers veelal andersom, in die zin dat moment van opeisbaarheid van de vordering uit onverschuldigde betaling juist eerder zal liggen dan het moment van, kort gezegd, bekendheid.
3.9.4
Bij onverschuldigde betaling zijn echter gevallen denkbaar waarin de (opeisbare) vordering eerst ontstaat na het moment waarop de betaling werd verricht. In die gevallen lijkt ook de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW niet eerder te gaan lopen dat op het moment van ontstaan van de vordering. Dat wil overigens niet zeggen dat zich dan ook de situatie voordoet, dat het moment van bekendheid met de vordering uit onverschuldigde betaling vooraf gaat aan het moment van het ontstaan daarvan.
3.9.5
HR 8 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1615, NJ 2010/155 m.nt. S.F.M. Wortmann, betrof het volgende geval. Op de datum van ontbinding van het huwelijk en het ontbonden raken van de huwelijksgoederengemeenschap werd de vrouw op grond van art. 1:102 BW jegens het UWV hoofdelijk aansprakelijk voor de helft van de tijdens huwelijk aan de man onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Het betoog van de vrouw, dat het UWV al eerder bekend was met haar vordering uit onverschuldigde betaling op de man, werd verworpen. Dit betekent overigens niet per se, dat hier het moment van bekendheid met de vordering uit onverschuldigde betaling vooraf gaat aan het moment van het ontstaan daarvan. Gezegd zou kunnen dat het UWV niet eerder dan na de ontbinding van het huwelijk bekend was met feiten die meebrachten dat zij óók een vordering uit onverschuldigde betaling op de vrouw had.14.
3.9.6
Voorts is er het bij 3.6.3 genoemde geval, waarin een betaling op basis van een overeenkomst met terugwerkende kracht wordt vernietigd (art. 3:53 lid 1 BW). Blijkens de parlementaire geschiedenis is de gedachte geweest, dat de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW niet eerder dan op dát moment gaat lopen.
De vraag is waarom dat zo is. Uit de parlementaire geschiedenis lijkt als verklaring te volgen, dat de vordering uit onverschuldigde betaling in dit geval pas ontstaat op het moment van vernietiging (zie bij 3.6.3). Eerder dan dat moment, kan de korte verjaringstermijn niet gaan lopen, zou dan de gedachte zijn.
Deze verklaring heeft als nadeel dat de terugwerkende kracht van de vernietiging wordt genegeerd (art. 3:53 lid 1 BW). Daaruit volgt immers dat de vordering uit onverschuldigde betaling, achteraf beschouwd, is ontstaan op het moment van presteren (zoals ook geldt in gevallen als het onderhavige, zie bij 3.2). Men zou in dit geval ook de oplossing kunnen kiezen die in het bij 3.2 geciteerde arrest van 19 december 2014 werd gekozen.15.
De keuze voor die oplossing brengt mee de vraag naar het moment van bekendheid met de vordering weer (expliciet) centraal komt te staan. Dan zou de vraag kunnen rijzen of die bekendheid al aanwezig zou mogen worden geacht nog voordat de overeenkomst wordt vernietigd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt in ieder geval dat die conclusie niet getrokken mag worden. In de parlementaire geschiedenis ligt immers besloten, dat de verjaring niet aanvangt voor het moment van vernietiging van de overeenkomst. De gedachte dat van bekendheid met de vordering in de zin van art. 3:309 BW reeds sprake zou kunnen zijn vanaf het moment van bekendheid met de vernietigbaarheid van de overeenkomst, moet worden verworpen.16.
Toepassing van art. 3:309 BW in gevallen als het onderhavige
3.10
In gevallen als het onderhavige is de betaler bij een, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis veroordeeld tot een bepaalde prestatie en is vervolgens (vrijwillig of onder dreiging van executie) uitvoering gegeven aan die veroordeling, terwijl tegen dat vonnis een rechtsmiddel is ingesteld dat uiteindelijk heeft geleid tot de vernietiging ervan.
3.11
De te beantwoorden vraag is (zie bij 3.8.3): wanneer heeft de betaler in een dergelijk geval gezien de bekende feiten en omstandigheden (niet: de juridische beoordeling daarvan) voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – verkregen dat de betaling zonder rechtsgrond is geschied?
3.12.1
In een dergelijk geval is onmiskenbaar dat de betaler ten tijde van het verrichten van de prestatie bekend is met de omstandigheid dat deze prestatie, achteraf beschouwd, onverschuldigd betaald kan blijken te zijn.
3.12.2
Tevens is onmiskenbaar, dat de appellant rechtens gehouden is tot betaling van de bedragen waartoe hij is veroordeeld bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, totdat dit vonnis in hoger beroep wordt vernietigd.
3.12.3
Al naar gelang men de nadruk legt op het eerste gegeven (3.12.1) dan wel op het tweede gegeven (3.12.2), komt men tot verschillende oordelen over het moment van bekendheid als bedoeld in art. 3.309 BW. In de eerste benadering wordt (min of meer) op het moment van het instellen van het appel reeds beoordeeld of is voldaan aan de eis van bekendheid met de vordering. In de tweede benadering wordt dat beoordeeld op het moment dat het hof in dat appel uitspraak doet.
- ‘bekendheid ten tijde van het instellen van het appel’
3.13.1
Ik onderzoek eerst de benadering (waarvan de voorzieningenrechter en het middel uitgaan) waarin de bekendheid met de vordering wordt gebaseerd op het bij 3.12.1 bedoelde gegeven. Het moment van (voldoende) bekendheid met het bestaan van de vordering zou dan, bijvoorbeeld, nader kunnen worden bepaald op het moment waarop het appel werd ingesteld.
3.13.2
In deze benadering gaat met uit van bekendheid met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling op een moment waarop het nog geruime tijd kan duren voordat daadwerkelijk vast staat dat er, achteraf beschouwd, bij elke betaling een vordering uit onverschuldigde betaling is ontstaan. Maar, zo kan men zeggen, absolute zekerheid is niet vereist, voldoende zekerheid volstaat.
3.13.3
Die ‘voldoende zekerheid’ zou mijns inziens dan moeten volgen uit het feit dat het appel de mogelijkheid meebrengt dat het vonnis wordt vernietigd.
Het lijkt mij een onaantrekkelijke gedachte dat, in dit gedachtespoor, de vraag of voldoende zekerheid bestaat zou moeten worden beantwoord aan de hand van een inschatting van de kansen van het hoger beroep. Dat zou een ingewikkeld onderzoek vergen, waarbij de vraag is of alleen een objectieve inschatting van de kans op succes een rol zou moeten spelen. Misschien gelooft een appellant niet werkelijk in zijn kans op succes, maar is het instellen van appel (en het vervolgens uitstellen van het dienen van grieven) een middel om een onderhandelingspositie te creëren. In het onderhavige geval staat overigens in cassatie vast dat Momus II, zoals de kantonrechter overwoog, van meet af aan ervan overtuigd was dat De Leeuw geen recht had op de hogere huurbetaling (rov. 4.5).
3.14.1
In deze benadering ontstaat er geen verjaringsprobleem indien binnen de in art. 3:309 BW genoemde termijn van vijf jaren duidelijk wordt dat onverschuldigd is betaald doordat het vonnis wordt vernietigd door een hogere rechter wiens uitspraak kracht van gewijsde krijgt (mits vervolgens ook aanspraak wordt gemaakt op terugbetaling van hetgeen onverschuldigd werd betaald).17.Maar de onderhavige zaak leert dat procedures lang kunnen duren.
3.14.2
Kortom, wanneer geoordeeld wordt dat sprake is van bekendheid met de vordering in de zin van art. 3:309 BW (min of meer) ten tijde van het instellen van appel tegen het veroordelende vonnis, dan is denkbaar dat de verjaringstermijn van vijf jaren reeds wordt voltooid, nog vóórdat komt vast te staan dat de betaling op basis van het vonnis, achteraf beschouwd, onverschuldigd betaald blijkt te zijn.
3.14.3
Dat wringt met hetgeen bij 3.9 werd geconstateerd over de relatie tussen het moment van ontstaan van de vordering uit onverschuldigde betaling en het moment van bekendheid met die vordering. Het is uitsluitend juridische techniek die in een geval als het onderhavige meebrengt, dat de vordering, achteraf beschouwd, altijd al heeft bestaan.
3.15.1
De remedie hiertegen zou moeten worden gevonden in de mogelijkheid van stuiting van de verjaringstermijn die (min of meer) vanaf het instellen van het appel ging lopen. Daartoe komen in het bijzonder in aanmerking de stuiting als bedoeld in art. 3:316 en 3:317 BW. In beide gevallen is echter méér vereist, dan het instellen van het hoger beroep tegen het veroordelende vonnis.
3.15.2
Art. 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
Deze bepaling brengt naar mijn mening niet mee, ook niet wanneer het appel tegen het veroordelende vonnis slaagt en de appellant dus onverschuldigd blijkt te hebben betaald,18.dat de verjaringstermijn van art. 3:309 BW (die zou zijn gaan lopen met het uitbrengen van de appeldagvaarding) reeds is gestuit door het enkele feit van het instellen van het appel.
Het instellen van het appel tegen het veroordelend vonnis heeft immers als inzet dat het vonnis wordt vernietigd. De appellant kan voorts in appel (in de appeldagvaarding of de memorie van grieven) vorderen dat de geïntimeerde door het hof wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van het vonnis door de appellant werd voldaan. Het eerste is geen, het tweede is wel een eis of daad van rechtsvervolging als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW ter zake van de vordering uit onverschuldigde betaling.
Zou de appellant in hoger beroep geen terugbetaling vorderen van hetgeen op grond van het vonnis is (c.q. nog zal worden) betaald, dan zou het bij 3.14.2 bedoelde effect dus kunnen optreden.
3.15.3
Overigens zou dit effect wellicht ook kunnen optreden indien in appel wel terugbetaling wordt gevorderd.
Momus II heeft in haar MvG d.d. 30 januari 2006 een eis tot terugbetaling ingesteld. Deze zag op de verhoogde huur over de periode t/m 31 januari 2006 die zij op dat moment reeds had voldaan. Momus II heeft niet tevens gevorderd dat De Leeuw c.s. ook zouden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Momus II nog tijdens het verdere verloop van het geding zou betalen aan De Leeuw c.s. Als gevolg daarvan zijn partijen in een discussie verzeild geraakt of deze daad van rechtsvervolging ook heeft geleid tot een afdoende stuiting van de onverschuldigd betaalde termijnen over de periode februari 2006- 2009.
Pinoccio (s.t. nr. 38 e.v.) wijst erop dat een daad van rechtsvervolging ook stuitende werking heeft ten aanzien van andere delen van de vordering, die op dezelfde feitelijke en juridische grondslag zijn gebaseerd,19.hetgeen volgens haar het geval is.
Ten aanzien van het deel van vordering dat door het hof is toegewezen biedt art. 3:324 BW een termijn voor tenuitvoerlegging van het arrest van het hof van (hier) vijf jaren (volgens de leden 1 en 3) na beëindiging van het geding (lid 2).
Volgens De Leeuw c.s. (Repliek nr. 6) leidt de stuiting door de vordering in de MvG er krachtens art. 3:319 BW toe, dat ten aanzien van het deel van de vordering dat ziet op de periode na 31 januari 2006 slechts een nieuwe termijn (van vijf jaren) is aangevangen. Dat zou dan een stuiting tot 30 januari 2011 opleveren en daarmee als zodanig onvoldoende zijn om de verjaring te stuiten tot aan de dagvaarding in kort geding van 7 april 2014 waarmee de onderhavige procedure is ingeleid.
Ik laat deze complicatie verder rusten. Ook daarzonder is immers duidelijk dat in de thans besproken benadering van art. 3:309 BW de mogelijkheid bestaat dat de verjaringstermijn van vijf jaren reeds wordt voltooid, nog vóórdat komt vast te staan dat de betaling op basis van het vonnis, achteraf beschouwd, onverschuldigd betaald blijkt te zijn.
3.15.4
Ook de stuiting op de voet van art. 3:317 BW lost dit probleem niet principieel op.
Hierbij gaat het erom dat een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar wordt gegeven dat hij rekening moet blijven houden met de aanspraak van de schuldeiser20.c.q. een voldoende duidelijke waarschuwing dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval.21.
Praktisch gesproken kan in door mij het gesignaleerde probleem goeddeels worden voorzien indien snel wordt aangenomen dat in de procestukken van de appellant,22.die vernietiging van het vonnis wenst, ligt besloten dat hij zich ondubbelzinnig het recht voorbehoud om datgene terug te vorderen dat hij heeft betaald ter uitvoering van het bestreden vonnis. Dan zou in beginsel elk processtuk van de zijde van de appellant (opgevat als) houdende een mededeling van die strekking, de verjaring kunnen stuiten. Bij een verjaringstermijn van vijf jaren zal dat wel niet tot veel praktische problemen leiden. Deze oplossing veronderstelt wel een soort standaarduitleg van de (strekking van de) processtukken van de appellant in gevallen als het onderhavige. In het onderhavige geval hebben partijen gedebatteerd over de vraag op de appelstukken een mededeling met stuitende werking bevatten (zie de verwijzingen genoemd in de s.t. Pinoccio nr. 45 en de Repliek nrs.5- 6).
- ‘bekendheid ten tijde van de uitspraak in appel’
3.16
Men vermijdt de hiervoor besproken complicaties indien ervan wordt uitgegaan dat in gevallen als het onderhavige de in art. 3:309 bedoelde bekendheid met de vordering uit onverschuldigde betaling in beginsel23.eerst aanwezig is wanneer de uitspraak, waarbij het veroordelende vonnis werd vernietigd, kracht van gewijsde heeft verkregen.
3.17
In deze benadering houdt men naar mijn mening eerst daadwerkelijk rekening met álle ter zake dienende omstandigheden (zie bij 3.12.2), inclusief (i) de aanwezigheid van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis op grond waarvan een partij rechtens gehouden is om bepaalde, op dat moment rechtens verschuldigde, betalingen te verrichten en (ii) de aanwezigheid van het arrest van het hof waarin dat vonnis werd vernietigd en waaruit definitief – vandaar de referte aan het moment waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen − blijkt dat onverschuldigd is betaald.
3.18
Men doet daarmee recht aan de verwachtingen die partijen mogen koesteren. De uiteindelijke verschuldigdheid van de betalingen ter uitvoering van het vonnis is immers nog onzeker. Ook de ontvanger van die betalingen weet dat en, in stuitingstermen gezegd, van hem kan daarom worden verlangd er rekening mee houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. (Zoals gezegd, behoeft het appel niet mede een vordering uit onverschuldigde betaling in te houden. Indien het appel die vordering wel inhoudt, doet de ontvanger van de betalingen er goed aan gegevens te bewaren over welk bedragen door hem op welke momenten zijn ontvangen).
3.19
Deze benadering vergt van de ene partij (de betaler, oorspronkelijk gedaagde/appellant) niet meer dan van de wederpartij partij (de ontvanger, oorspronkelijk eiser/geïntimeerde) om verjaring te voorkomen.
Immers: indien het appel geen succes heeft en het vonnis in stand blijft, brengt art. 3:324 BW mee dat de wederpartij die in eerste aanleg zijn eis toegewezen kreeg maar het vonnis gedurende het appel veiligheidshalve nog niet of niet volledig ten uitvoer heeft gelegd, nog een termijn krijgt om het vonnis alsnog ten uitvoer kan leggen (hier: vijf jaren volgens de leden 1 en 3, met de mogelijkheid van stuiting op de voet van art. 3:325 BW) na beëindiging van het geding in hoger beroep (lid 2).
Indien het appel wel succes heeft en het vonnis wordt vernietigd, dan heeft in de door mij voor wenselijk gehouden benadering de ‘betaler’ na het arrest van hof ook een termijn van vijf jaren (art. 3:309 BW, met stuitingsmogelijkheden). Anders dan in de door mij voor minder wenselijk gehouden benadering waarin de verjaringstermijn al gaat lopen bij het instellen van het appel, is de ‘betaler’ niet verplicht al meteen stuitingshandelingen te verrichten.
3.20
Deze benadering sluit aan bij het in de parlementaire geschiedenis gegeven voorbeeld van vernietiging van een overeenkomst. Van de zijde van Pinoccio (s.t. nrs. 32-33) wordt er terecht op gewezen dat (los van de vraag wanneer de vordering uit onverschuldigde betaling in dat geval ontstaat) hieruit blijkt dat de wetgever niet heeft gewild dat de verjaringstermijn te vroeg gaat lopen ingevallen waarin pas later blijkt dat inderdaad onverschuldigd is gepresteerd (zie ook bij 3.9.6). In de literatuur wordt dit punt niet geproblematiseerd. Koopmann (diss., p. 58) bespreekt in verband met dit voorbeeld ook gevallen als het onderhavige. Ik denk dat het hof in het onderhavige geval bij zijn beoordeling van het verjaringsberoep hierbij heeft willen aansluiten met zijn redenering over het moment van ontstaan van de vordering uit onverschuldigde betaling.
3.21
Ter vergelijking kan voorts worden gewezen op de situatie waarin een beschikking van een bestuursorgaan door de bestuursrechter worden vernietigd. Tot aan het moment van vernietiging is niet duidelijk of het besluit onrechtmatig is. Voor de verjaring van de schadevordering wordt aansluiting gezocht bij het moment waarop de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan.24.Vgl. art. 8:93 Awb, dat voor bepaalde gevallen art. 3:310 lid 1 BW nader specificeert.25.
3.22
Ten slotte is in een geval as het onderhavige, gezien de bij 3.17 genoemde omstandigheden, geen sprake van rechtsdwaling.26.Naar mijn mening kan niet worden gezegd dat de ‘betaler’ weliswaar bekend is met de relevante feiten, maar niet met de juridische beoordeling daarvan. Hij heeft immers te maken met een voor hem bindende juridische beoordeling van de feiten en een daarop gebaseerde veroordeling tot betaling totdat deze in appel is vernietigd. Aan de ‘betaler’ die voldoet aan een veroordeling conform een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waartegen door hem appel is ingesteld, kan naar mijn mening niet worden tegengeworpen dat hij van meet af zelf heeft kunnen beoordelen − en dus: beter dan de rechter in eerste aanleg − of de tegen hem ingestelde vordering terecht is toegewezen.27.Dat is het verschil met gevallen als Breezand/Veere, waarin de betaler wordt tegengeworpen dat hij zelf kan beoordelen of de betaling een rechtsgrond heeft en dat hij daarvoor niet eerst het oordeel van (lees:) een rechter hoeft af te wachten.
3.23
Ik kom tot de slotsom dat het hof terecht tot het oordeel is gekomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW voor wat betreft de betaling van de hogere huurprijs over de periode vanaf 1 februari 2006 tot 18 februari 2014 niet eerder is gaan lopen dan op 19 februari 2014. Daarom faalt onderdeel 3 faalt en kunnen de onderdelen 1 en 2 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Onderdeel 4 faalt in het voetspoor van de andere onderdelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2016
HR 28 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9562, NJ 2010/300, WR 2010/92, JHV 2010/131 m.nt. H. Ferment.
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678, NJ 2015/168 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2015/213 m.nt. S.R. Damminga.
HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA5863, NJ 2000/ 603 m.nt. H.J.Snijders (Staat/W).
NvW, Parl. Gesch, Boek 3, p. 922.
Vgl. hieromtrent ook M.W. Scheltema, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2103, aant. 23. Zie voorts M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (diss. VU), 1993, p. 58 (waar wordt gewezen op de terugwerkende kracht); M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW B14), 2010, nr. 18.2, p. 40 (waar wordt gewezen op het ontbreken van terugwerkende kracht).
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696, NJ 2004/268, rov. 3.8. Vgl. ook HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0309, NJ 2006/116 m.nt. C.E. du Perron.
Zie bijvoorbeeld HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
Zie met betrekking tot art. 3:310 lid 1 BW HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron, JA 2005/4 m.nt. J.L. Smeehuijzen, en met betrekking tot art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866. Zie hierover G.T. de Jong, ‘De aanvang van de korte verjaringstermijn en rechtsdwaling’, WPNR 6874 (2011), p. 130 e.v. Aan rechtsdwaling is recent ook aandacht besteed door M.A. Loth en E. Tjong Tjin Tai: ‘Wat niet weet, dat niet deert?’, in: Preadviezen voor de Vergelijkende Studie van het Recht van België en Nederland, Den Haag, BJu 2014, nrs. 55-58.
Zie Rb. Zeeland-West-Brabant 28 mei 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6270 inzake een vordering tot terugbetaling van te veel betaalde huur.
HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8363, NJ 2001/580 m.nt. J. Hijma, Gst. 2001/7134, 3 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hijma denkt daarbij aan (indien geen aanwijzingen in andere richting bestaan) de dag waarop bij de betaler — al dan niet na overleg met een juridisch adviseur — de gedachte heeft postgevat dat een terugvorderingsactie een goede kans zou maken.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NTBR 2012/55, p. 420, m.nt. A.C. van Schaick, Ars Aequi2013, p. 36 m.nt. W.H. van Boom, JIN 2012/120 m.nt. M. Couwenberg, JA 2012/107 m.nt R.A. Wolf, , JOR 2014/172 m.nt. N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt, rov. 3.7.2. Uit rov. 3.7.3 blijkt dat voor opeisbaarheid (uiteraard) niet is vereist dat de schade zich al heeft gemanifesteerd in een toewijzend vonnis. Van Schaick en Van Boom bekritiseren het arrest op dit punt.
Vgl. voorts HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003: AF4604 , NJ 2003/431. Deze zaak ziet op een intrekkingsbesluit waarbij het Productschap besloot uitbetaalde restituties in te trekken en terug te vorderen. Tegen de achtergrond van de toepasselijke regelgeving werd geoordeeld dat dit besluit niet tot gevolg had dat de rechtsgrond met terugwerkende kracht aan de restitutiebetalingen kwam te ontvallen, maar dat het besluit aan het Productschap het recht gaf om de restitutiebetalingen terug te vorderen, welke recht eerst tot een verbintenis tot betaling leidde door een desbetreffend besluit. Op de uit deze verbintenis voortvloeiende rechtsvordering is gezien de aard van de vordering art. 3:309 BW van overeenkomstige toepassing. De verjaringstermijn begon daarom te lopen, zo begrijp ik, vanaf het intrekkingsbesluit. Nu het geen ‘echte’ onverschudigde betaling betreft, kan er niet worden uit afgeleid dat het moment van bekendheid met de vordering uit onverschuldigde betaling in dit geval vooraf gaat aan het moment van het ontstaan daarvan/
De terugwerkende kracht laat onverlet dat voor de verschuldigdheid van de in art. 6:119 BW bedoelde wettelijke rente over hetgeen is betaald ter uitvoering van de vernietigde overeenkomst verzuim en dus, in beginsel, ingebrekestelling is vereist (art. 6:205 BW bepaalt dat het verzuim van rechtswege intreedt als de ontvanger te kwader trouw is). Het is dus niet zo dat de wettelijke rente automatisch verschuldigd is over hetgeen door de vernietiging van de overeenkomst onverschuldigd blijkt te zijn gepresteerd.
Zo ook J.G.A. Linssen en A.C. van Schaick, Advocatenblad 1992, p. 320Vgl. daarentegen M.W. Scheltema, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2103, aant. 23, die deze gedachte m.i. ten onrechte baseert op een extrapolatie van Breezand/Veere.
Ik laat buiten beschouwing de complicatie dat de partij die in appel alsnog gelijk kreeg, vervolgens niet voortvarend te werk gaat met de terugbetaling terwijl de tijd intussen wegtikt. Die complicatie kan zich immers ook voordoen in de benadering waarin de verjaringstermijn gaat lopen op het moment dat het arrest waarbij het vonnis werd vernietigd kracht van gewijsde krijgt, al zal er in deze benadering nog meer tijd resteren.
De complicatie dat stuiting soms mogelijk is ook als de ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, behoeft thans geen bespreking. Vgl. daarover HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, alsmede de per 1 januari 2015 ingevoerde art. 3:316 lid 4 en 3:319 lid 3 BW.
HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2377, NJ 1997/531; HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD3017, NJ 2000/328; HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0427, NJ 2004/659; HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7021, NJ 2007/578.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.2.
Zie o.m. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382.
Stuiting op de voet van art. 3:317 lid 1 BW kan ook plaatsvinden gedurende een aanhangig geding, aldus HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495, m.nt. Jac. Hijma onder NJ 2014/497.
Ik heb thans geen voorbeeld van een mogelijke uitzondering voorhanden..
Zie M.W. Scheltema, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2103, aant. 23; dezelfde, Onverschuldigde betaling (diss. Leiden), 1997, p. 136 noot 25; Scheltema en Scheltema, Gemeenschappelijk recht, 2013,p. 187-191; Teunissen, Gst. 1998/7085, p. 549-553; Linssen en Van Schaick, Adv.bl. 1992, p. 320. Vgl. HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1506NJ 1995/139 m.nt. M. Scheltema (Talma/Friesland), rov. 3.4 (t.a.v. het voormalige verjaringswetje van van 31 oktober 1924); HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9600, NJ 2003/268 m.nt. T. Koopmans (Van Hout/Staat), rov. 3.5 (waarin t.a.v. art. 3:310 lid 1 BW werd overwogen: “In ieder geval na de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde uitspraak van het CBB — dus vanaf 28 maart 1989 — was Van Hout bekend met de schade en de persoon die hij daarvoor aansprakelijk hield, te weten de Staat. (…) Zoals het Hof met juistheid heeft overwogen had Van Hout zich na de beslissing van het CBB tijdig tot de burgerlijke rechter kunnen wenden, of, in afwachting van de uitkomst van de procedure bij het EHRM in de zaak Van de Hurk de verjaring kunnen stuiten. De verjaringstermijn is derhalve aangevangen op 29 maart 1989 en voltooid op 29 maart 1994”).
Zie MvT, Kamerstukken II, 2010-2011, 32 621, nr. 3, p. 51-52. Zie voorts onder meer C.N.J. Kortmann, O&A 2007/74 onder 3.3; T.C. Borman, T&C Awb, 2015, art. 8:93, aant. 1. Dat sprake is van een afwijking van art. 3:310 BW, zoals Borman stelt, gaat voor gevallen als het onderhavige m.i. niet op.
Vgl. A-G Langemeijer, conclusie sub 2.6 voor HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5638(art. 81 RO). Hij associeert (a) het geval van beslaglegging, waarna in rechte wordt vastgesteld dat daartoe geen recht bestond, (b) het onderhavige geval en (c) het geval van executie van een kortgedingvonnis, waarna in een bodemprocedure anders wordt geoordeeld, met de situatie van rechtsdwaling, maar merkt daaromtrent slechts op dat daarin soortgelijke vragen kunnen worden gesteld ten aanzien van de verjaringstermijn.
Vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, NJ 2010/215, rov. 4.1.5 (hierin werd geoordeeld dat betrokkenen van meet af aan zelf hebben kunnen beoordelen of de verdenking waarop de strafvervolging was gebaseerd terecht was).
Beroepschrift 10‑02‑2015
Heden, de [tiende februari] tweeduizendvijftien, ten verzoeke van
- (1)
de besloten vennootschap Bierbrouwerij De Leeuw B.V. en
- (2)
de besloten vennootschap De Leeuw Beheer B.V.
beide gevestigd te Valkenburg aan de Geul,
te dezer zake beide woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D.M. de Knijff en mr. A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requiranten als advocaten worden aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik:
[Franciscus Josephus Hendrikus Croese, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmus Lambertus Groenendaal, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Nijmegen, kantoorhoudende en beiden mitsdien ten deze woonplaats hebbende te Nijmegen, een de Wijchensweg 18]
AAN:
de besloten vennootschap Pinoccio-restaurants B.V., statutair gevestigd te Arnhem en kantoorhoudende te Zevenaar, mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (6524 AV) Nijmegen, aan de Guyotstraat 2, ten kantore van de advocaat mr. S.V.M. Stevens (Guyot Advocaten), bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. J.E.E. Janssen, aldaar werkzaam]
[…]
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest dat door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer HD 200.150.824/01 is gewezen tussen enerzijds mijn requiranten als geïntimeerden en anderzijds gerequireerde als appellante, dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
MET DE AANZEGGINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerder een griffierecht zal worden geheven te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- I.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel;
- II.
een verklaring van het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zevenentwintig (27) februari tweeduizendvijftien des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Opmerking vooraf
Op 9 februari 2015 is per abuis een onvoldragen versie van deze cassatiedagvaarding betekend. Hierbij wordt — binnen de cassatietermijn — alsnog de correcte cassatiedagvaarding betekend. De onderhavige cassatiedagvaarding zal worden aangebracht.
Feiten1.
Eiseres tot cassatie sub 1 verhuurt een pand aan het [a-straat 01] te [a-plaats] aan Momus II B.V. (‘Momus’). Eiseres tot cassatie sub 2 is de moedermaatschappij van eiseres tot cassatie sub 1 en heeft een 403-verklaring voor eiseres tot cassatie sub 1 afgegeven, op grond waarvan zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van eiseres tot cassatie sub 1.2. Eiseressen tot cassatie worden aangeduid als ‘De Leeuw’.
De huurovereenkomst tussen De Leeuw en Momus is ingegaan op 1 maart 1984 voor de duur van 20 jaar. Op grond van een optiebeding is de huur na afloop van de termijn van 20 jaar per 1 maart 2004 voortgezet voor de duur van 10 jaar.
Bij vonnis van 28 december 2005 heeft de kantonrechter de huur nader vastgesteld op € 91.905,57 per jaar en Momus veroordeeld om per 19 juli 2004 aan De Leeuw het verschil te betalen tussen de contractuele en de nader vastgestelde huurprijs.
Op 30 januari 2006 heeft Momus vernietiging van dit vonnis gevorderd en terugbetaling gevorderd van het ingevolge het vonnis betaalde huurverschil over de periode van 1 maart 2004 tot 1 februari 2006 ad € 120.550,45 plus rente en kosten.
Momus heeft op 31 oktober 2007 haar vordering tot terugbetaling van eventueel teveel betaalde huurpenningen gecedeerd aan verweerster in cassatie (verder: Pinoccio).3. Pinoccio heeft De Leeuw op 5 december 2013 op de hoogte gesteld van deze cessie.4.
Bij arrest van 8 april 2008 heeft het hof Den Bosch het vonnis van 28 december 2005 bekrachtigd. De Hoge Raad heeft dat arrest vernietigd. Bij arrest van 18 februari 20145. heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 alsnog vernietigd. In dat arrest heeft het hof De Leeuw veroordeeld tot terugbetaling van het huurverschil over de periode van 1 maart 2004 tot 1 februari 2006 ad € 120.550,45 plus rente en kosten. De Leeuw heeft dat bedrag aan Momus voldaan.
Procesverloop
Pinoccio is op 7 april 2014 een kort geding tegen De Leeuw gestart. Pinoccio heeft in dit kort geding betaling gevorderd van de teveel betaalde huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2014. Het gaat in hoofdsom om een bedrag van in totaal € 688.581,71 te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
De Leeuw heeft ten verwere aangevoerd dat de vordering over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 is verjaard. Aan dat verweer heeft De Leeuw het volgende ten grondslag gelegd. De vernietiging van het vonnis van de kantonrechter heeft terugwerkende kracht.6. Dit betekent dat de huurbetalingen op grond van het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 zonder rechtsgrond zijn geschied en dus onverschuldigd waren.7. Voor vorderingen uit onverschuldigde betaling geldt een verjaringstermijn van vijf jaar te rekenen vanaf het moment dat de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geraakt (artikel 3:309 BW).8. Momus was gezien haar standpunt in het door haar aanhangig gemaakte appel bekend met de vordering en de persoon van de ontvanger. Dit kan ook cessionaris Pinoccio worden tegengeworpen (art. 6:145 BW)9.
Bij vonnis van 14 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter dit verweer gehonoreerd en De Leeuw uitsluitend veroordeeld tot betaling van de teveel betaalde huur over de periode van 1 februari 2009 tot en met 28 februari 2014 ad € 445.436,97 plus rente en kosten. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen als volgt. De vernietiging van het vonnis van de kantonrechter heeft terugwerkende kracht. Die vernietiging leidt ertoe dat de rechtsgrond voor de hogere huurbetaling nimmer heeft bestaan. Momus was er van meet af aan van overtuigd dat De Leeuw geen recht had op de hogere huurbetaling. Op het moment van de betaling was Momus derhalve op de hoogte van zowel het bestaan van de vordering als van de persoon van de ontvanger. Dat partijen hierover een geschil hebben gehad, betekent niet dat het moment van bekendheid wordt verschoven naar het tijdstip waarop de rechter over het geschil beslist (rov. 4.5).
Pinoccio heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de vordering over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009. Pinoccio heeft aangevoerd dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen het moment van het ontstaan van de vordering uit onverschuldigde betaling en de aanvang van de verjaring.10. Volgens Pinoccio heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment van betaling.11. De verjaringstermijn vangt naar de mening van Pinoccio echter pas aan op het moment van de vernietiging van de vonnis. Eerder was Pinoccio namelijk naar haar eigen mening niet met het bestaan van de vordering bekend.12. Bovendien is de vordering op De Leeuw volgens Pinoccio pas met het arrest van 18 februari 2014 opeisbaar geworden.13.
De Leeuw heeft bij memorie van antwoord onderschreven dat de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment van betaling.14. De Leeuw heeft verder naar voren gebracht dat Momus door het instellen van appel tegen het vonnis van de kantonrechter van 28 december 2005 onmiskenbaar te kennen heeft gegeven dat die uitspraak in haar visie onjuist was. In dat licht was Momus bekend met haar vordering op De Leeuw uit onverschuldigde betaling ter zake van de hogere huurbetalingen die Momus op grond van deze uitspraak aan De Leeuw heeft voldaan.15. Voor deze bekendheid is niet nodig dat de vordering bij rechterlijke uitspraak is toegewezen.16. De vordering uit onverschuldigde betaling was direct opeisbaar. Momus heeft immers wettelijke rente gevorderd over de bedragen die De Leeuw moest terugbetalen.17.
Bij arrest van 16 december 2014 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter voor wat betreft de afwijzing van de vordering over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 vernietigd. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt. Zolang het vonnis van 28 december 2005 in stand bleef, werd er niet onverschuldigd betaald en kon er dus ook geen sprake zijn van een vordering uit onverschuldigde betaling. Pas op het moment dat het vonnis bij arrest van 18 februari 2014 werd vernietigd ontviel de rechtsgrond aan de betaling en ontstond er een opeisbare vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestaties. Hieruit volgt dat de verjaringstermijn niet eerder is gaan lopen dan 19 februari 2014 (rov. 3.7.2). Het hof heeft De Leeuw op die grond (eveneens) veroordeeld tot terugbetaling van de huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 ad € 243.144,74 plus wettelijke rente en kosten.
In een andere zaak heeft de Hoge Raad drie dagen later (bij arrest van 19 december 2014) evenwel overwogen dat de vordering uit onverschuldigde betaling in een geval als het onderhavige op de voet van artikel 6:203 BW ontstaat op het moment dat ingevolge de later vernietigde uitspraak is gepresteerd. De Hoge Raad overwoog:18.
‘Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat (HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246; HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140). In deze rechtspraak ligt besloten dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie op de voet van art. 6:203 BW ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd, ongeacht of daarbij sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3. Aan het vorenstaande doet niet af dat in rov. 3.3 van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2004 op de overweging dat ‘in geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht’, de toevoeging volgt ‘en dat dan op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie ontstaat’. Die toevoeging beoogt slechts te verduidelijken dat de vordering op de voet van art. 6:203 BW haar grondslag vindt in de vernietiging door de appelrechter van de rechterlijke, uitspraak in eerste aanleg, maar behelst geen regel met betrekking tot het tijdstip waarop deze vordering ontstaat.’
Dit cassatieberoep richt zich tegen de overwegingen van het hof over het moment van het ontstaan van de vordering uit onverschuldigde betaling, over het moment van de opeisbaarheid van de vordering uit onverschuldigde betaling en over het moment van de aanvang van de verjaring. Daartoe formuleert De Leeuw de navolgende klachten.
Klachten
Onderdeel 1 (Ontstaan vordering uit onverschuldigde betaling)
Inleiding
In rov. 3.7.2 heeft het hof onder meer geoordeeld als volgt:
‘3.7.2
Voor het bestaan van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling moet de prestatie zonder rechtsgrond zijn verricht (vgl. artikel 6:203 BW). Met andere woorden: er mag op het moment van presteren geen rechtsverhouding, zoals een verbintenis, aanwijsbaar zijn die het verrichten van de prestatie rechtvaardigt. In het onderhavige geval lag er een rechtsgrond ten grondslag aan de betaling van de hogere huurprijs door Momus II over de periode vanaf 1 februari 2006 tot 18 februari 2014, te weten het tussen partijen gewezen vonnis van 28 december 2006 [lees: 28 december 2005, advocaten]. Momus II was immers op grond hiervan verplicht om met ingang van 19 juli 2004 de bij dat vonnis vastgestelde, hogere huurprijs aan BDL [De Leeuw, advocaten] te voldoen. Zolang het vonnis van 28 december 2006 [lees: 28 december 2005, advocaten] in stand bleef, werd er niet onverschuldigd betaald en kon er dus ook geen sprake zijn van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling.’
Klachten
1.
Het oordeel van het hof dat een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling terzake van een prestatie die ter uitvoering van een later vernietigd vonnis is verricht, pas ontstaat op het moment van de vernietiging van het vonnis, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed in verband met het navolgende.
1.1
Met zijn oordeel over het moment van het ontstaan van de onderhavige vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling heeft het hof de rechtsregel miskend dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de ingevolge de (later vernietigde) uitspraak verrichte prestatie op de voet van artikel 6:203 BW ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die (later vernietigde) uitspraak is gepresteerd.19.
1.2
Althans is 's hofs hiervoor weergegeven oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk in het licht van het oordeel in eerste aanleg over het moment van het ontstaan van de vordering en de stellingen in appel van Pinoccio en De Leeuw hieromtrent. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de vernietiging van een uitspraak terugwerkende kracht heeft, dat die vernietiging dus tot gevolg heeft dat de rechtsgrond voor betaling nimmer heeft bestaan en dat de vordering uit onverschuldigde betaling bijgevolg is ontstaan op het moment van de betalingen van Momus aan De Leeuw (rov. 4.5). In appel hebben zowel Pinoccio als De Leeuw zich verenigd met dat oordeel en zich op het standpunt gesteld dat de vordering uit onverschuldigde betaling inderdaad reeds ontstaat op het moment van de betaling uit hoofde van het (naderhand vernietigde) vonnis.20. Door onder deze omstandigheden (niettemin) te oordelen dat de vordering uit onverschuldigde betaling pas ontstaat op het moment van de vernietiging van het betreffende vonnis is het hof ten onrechte buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden.
1.3
In ieder geval had het hof niet tot zijn oordeel mogen komen zonder te responderen op de — door de voorzieningenrechter gehonoreerde — stelling van De Leeuw dat de vernietiging van de uitspraak van 28 december 2005 terugwerkende kracht heeft, dat die vernietiging tot gevolg heeft dat de rechtsgrond voor betaling nimmer heeft bestaan en dat de vordering uit onverschuldigde betaling bijgevolg reeds is ontstaan op het moment van de betalingen van Momus aan De Leeuw.21.
Onderdeel 2 (Opeisbaarheid vordering uit onverschuldigde betaling)
Inleiding
In rov. 3.7.2 heeft het hof vervolgens geoordeeld als volgt:
‘Pas op het moment dat bij het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014 het vonnis van 28 december 2006 [lees: 28 december 2005, advocaten] werd vernietigd en de vordering van BDL [De Leeuw, advocaten] tot nadere huurprijsvaststelling alsnog werd afgewezen, ontviel de rechtsgrond aan de betalingen die Momus II en in haar spoor Pinocchio [lees: Pinoccio, advocaten] ter uitvoering van het vonnis van 28 december 2006 [lees: 28 december 2005, advocaten] hadden verricht en ontstond er op grond van artikel 6:203 BW een opeisbare vordering tot ongedaanmaking van de door Momus II verrichte prestatie (vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2005/246, ECLI:NL:HR:2004:AN7327).’
Klachten
2.
Het oordeel van het hof dat de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling terzake van een betaling die ter uitvoering van een later vernietigd vonnis is verricht pas opeisbaar wordt op het moment van de vernietiging van het vonnis, geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed in verband met het navolgende.
2.1
Voor zover het oordeel over de opeisbaarheid is gegrond op de overweging dat de genoemde vordering uit onverschuldigde betaling pas ontstaat op het moment van de vernietiging van het vonnis, is het oordeel onjuist of onbegrijpelijk op de in onderdeel 1 weergegeven gronden. Als het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op het in de overweging genoemde arrest van 30 januari 2004, is dat oordeel evenzeer onjuist of onbegrijpelijk. Immers bevat dat arrest geen (andere) rechtsregel (dan in klacht 1.1 geformuleerd) over het tijdstip waarop de vordering ontstaat.22.
2.2
Voor zover aan het oordeel over de opeisbaarheid (mede) een andere gedachtegang ten grondslag ligt, is het oordeel evenzeer rechtens onjuist. Het hof heeft in dat geval ten onrechte geen toepassing gegeven aan de rechtsregel dat een verbintenis uit de wet, zoals deze vordering uit onverschuldigde betaling, (in beginsel) vanaf het moment van ontstaan opeisbaar is, en dat daarvoor (in ieder geval) niet vereist is dat de vordering bij rechterlijke uitspraak is toegewezen.23.
2.3
In het geval het hof met zijn oordeel niet de rechtsregel mocht hebben veronachtzaamd dat een verbintenis uit de wet, zoals deze vordering uit onverschuldigde betaling, (in beginsel) vanaf het moment van het ontstaan opeisbaar is, dan is zijn oordeel niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed, immers is zonder (nadere of andere) toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het hof — ondanks het betoog van De Leeuw dat de vordering direct opeisbaar was24. — in dit geval tot het oordeel is gekomen dat de onderhavige vordering uit onverschuldigde betaling niettegenstaande de genoemde rechtsregel pas op het moment van de vernietiging van de uitspraak opeisbaar is.
Onderdeel 3 (Moment aanvang verjaringstermijn)
Inleiding
In rov. 3.7.2 en 3.7.3 heeft het hof onder meer overwogen als volgt:
‘Hieruit volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:309 BW voor de vordering van Pinoccio op De Leeuw c.s. uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan 19 februari 2014.
3.7.3
Het hof komt dus voorshands tot de conclusie dat het beroep van De Leeuw c.s. op verjaring voor wat betreft de onverschuldigd betaalde huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 niet zal slagen en dat daarom ook dit deel van de vordering van Pinoccio, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 243.144,74 incl. btw (€ 688.581,71 minus € 445.436,97), voor toewijzing in aanmerking komt, nu de hoogte van het bedrag als zodanig niet wordt betwist.’
Klachten
3.
's Hofs oordeel dat de verjaringstermijn van artikel 3:309 BW voor de vordering van Pinoccio op De Leeuw c.s. uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan 19 februari 2014 (de dag na het wijzen van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden) geeft evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed. Dit geldt eveneens voor het oordeel dat het beroep op verjaring van de vordering tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde huur over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 dus niet slaagt. Zulks in verband met het volgende.
3.1
Voor zover het oordeel over de aanvang van de verjaringstermijn en de verwerping van het beroep op verjaring mochten zijn gegrond op de overweging dat de genoemde vordering uit onverschuldigde betaling pas ontstaat op het moment van de vernietiging van het vonnis, is het oordeel onjuist of onbegrijpelijk op de in klacht 1 weergegeven gronden. Voor zover het oordeel over de aanvang van de verjaringstermijn en de verwerping van het beroep op verjaring mochten zijn gegrond op de overweging dat de genoemde vordering uit onverschuldigde betaling pas opeisbaar wordt op het moment van de vernietiging van het vonnis, is het oordeel onjuist of onbegrijpelijk op de in onderdeel 2 weergegeven gronden.
3.2
Voor zover aan het oordeel over de aanvang van de verjaringstermijn en de verwerping van het beroep op verjaring (mede) een andere gedachtegang ten grondslag ligt, is het oordeel evenzeer rechtens onjuist. Het hof heeft in dat geval namelijk ten onrechte geen toepassing gegeven aan de rechtsregel dat de verjaringstermijn voor een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling (zoals de onderhavige) aanvangt wanneer de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geraakt (art. 3:309 BW).
3.3
In ieder geval heeft het hof zijn oordeel niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. De voorzieningenrechter heeft immers onbestreden vastgesteld dat Momus er van meet af aan van overtuigd was dat De Leeuw geen recht had op de hogere huurbetaling (rov. 4.5). Het hof had (mede in dat licht) niet voorbij mogen gaan aan het als essentieel aan te merken betoog van De Leeuw dat Momus door het instellen van appel tegen de uitspraak van de kantonrechter van 28 december 2005 onmiskenbaar te kennen heeft gegeven dat die uitspraak in haar visie onjuist was.25. immers kan die stelling, (mede) in het licht van de genoemde onbestreden vaststelling van de voorzieningenrechter, het — door De Leeuw bepleite26. — rechtsgevolg dragen dat Momus vanaf de aanvang ermee bekend was dat zij terzake van de huurbetalingen die zij op basis van het vonnis van 28 december 2005 deed een vordering op De Leeuw uit onverschuldigde betaling had, dat de verjaring derhalve reeds op het moment van deze betalingen is aangevangen en dat zulks Pinoccio op grond van artikel 6:145 BW kan worden tegengeworpen.
Onderdeel 4 (voortbouwende klacht)
Inleiding
In rov. 3.7.3 en 3.7.4 heeft het hof onder meer overwogen als volgt:
‘De daarover gevorderde wettelijke rente zal tevens worden toegewezen met dien verstande dat het hof daarbij, evenals de voorzieningenrechter, zal aansluiten bij de door Pinoccio in haar in eerste aanleg overgelegde productie 3 gehanteerde berekeningswijze, nu deze berekeningswijze ook in hoger beroep niet is betwist. Het hof zal als (eerste) ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente 1 februari 2006 nemen, nu Pinoccio hiervan in voornoemde productie tevens uitgaat en dit evenmin door De Leeuw c.s. is betwist.
3.7.4
Het voorgaande betekent dat de grief van Pinoccio doel treft en dat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd. De Leeuw c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten worden door het hof aan de zijde van Pinoccio begroot op € 5.239,52 aan verschotten (€ 5.144,- griffierecht plus € 95,52 explootkosten) en € 9.789,- voor salaris advocaat (drie punten maal € 3.263,-, tarief VI).’
Klacht
4.
De genoemde overwegingen — over de wettelijke rente en de proceskosten — bouwen voort op het oordeel van het hof dat de vordering uit onverschuldigde betaling pas is ontstaan op het moment van de vernietiging van de uitspraak van 28 december 2005, op 's hofs oordeel dat de vordering uit onverschuldigde betaling pas opeisbaar is geworden op het moment van de vernietiging van de uitspraak van 28 december 2005 en/of op het oordeel van het hof dat de verjaringstermijn voor de vordering uit onverschuldigde betaling pas is aangevangen op het moment van de vernietiging van de uitspraak van 28 december 2005. Deze overwegingen kunnen op de in onderdelen 1, 2 en/of 3 genoemde gronden geen stand houden.
Mitsdien:
op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 82,63
Explootkosten € 77,84
Infokosten KvK € 4,79
[Ondergetekende verklaart dat het doen en het beloop van de verschotten voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk waren en dat hij/zij geen rechtstreeks of middelijk belang heeft in de onderneming of derde die de kosten factureerde.]
(tgv.-kand.-) gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑02‑2015
Behoudens andere vermelding zijn deze feiten ontleend aan rov. 3.1 van 's hofs arrest.
Inleidende dagvaarding in kort geding § 12.
Inleidende dagvaarding in kort geding § 10 en productie 5 De Leeuw in eerste aanleg.
Pleitnota De Leeuw in eerste aanleg § 9 en productie 5 De Leeuw in eerste aanleg.
In rov. 3.1 van het arrest staat kennelijk abusievelijk dat het arrest van 14 februari 2014 dateert.
Pleitnota De Leeuw in eerste aanleg § 34.
Pleitnota De Leeuw in eerste aanleg § 35.
Pleitnota De Leeuw in eerste aanleg § 26.
Pleitnota De Leeuw in eerste aanleg § 28.
MvG § 7.
MvG § 7–9.
MvG § 9–11
MvG § 12–13.
MvA § 7 en 13–14.
MvA § 19.
MvA § 37.
MvA § 42–47.
HR 19 december 2014, ECLI:HR:2014:3678, rov. 3.4.3.
HR 19 december 2014, ECLI:HR:2014:3678, rov. 3.4.3.
MvG Pinoccio § 7–9 en MvA De Leeuw § 7 en 13–14.
Pleitnota De Leeuw eerste aanleg § 34–35; Vonnis 14 mei 2014, rov. 4.5 en MvA § 7 en 13–14.
HR 19 december 2014, ECLI:HR:2014:3678, rov. 3.4.3.
HR 17 november 2000, NJ 2001/580, rov. 5.2.4.
MvA § 42–47.
Pleitnota De Leeuw in eerste aanleg § 28 en MvA § 19.
Pleitnota De Leeuw In eerste aanleg § 28 en MvA § 19.