Zie in verband met artikel 1:102 BW onder meer: M.J.A. van Mourik/L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 225 – 228; Asser-De Boer, 1, Personen- en Familierecht, 2006, nrs. 364 en 365; losbladige Kluwerbundel Personen- en Familierecht (B.E. Reinhartz), art. 102.
HR, 08-01-2010, nr. 08/03655
ECLI:NL:HR:2010:BK1615
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-01-2010
- Zaaknummer
08/03655
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BK1615
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK1615, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK1615
ECLI:NL:PHR:2010:BK1615, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK1615
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010, 155 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 08‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verjaring; ontbinding gemeenschap van goederen; hoofdelijke aansprakelijkheid van voormalige deelgenoot in de gemeenschap voor de helft van een schuld van de andere deelgenoot; zelfstandigheid van vorderingsrechten jegens hoofdelijke schuldenaren.
8 januari 2010
Eerste Kamer
08/03655
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
het rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en het UWV.
1. Het geding in feitelijke instanties
Het UWV heeft bij exploot van 20 september 2005 [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, [eiseres] te veroordelen te betalen een bedrag van € 27.653,32, met rente en kosten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 15 november 2006, bij eindvonnis van 21 februari 2007 (verbeterd bij vonnis van 19 september 2007) [eiseres] veroordeeld tot betaling aan het UWV van een bedrag van € 27.653,32, met rente en kosten.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 24 april 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het UWV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor het UWV mede door mr. L. Kelkensberg, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.B.M.M. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 4 november 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is op 20 januari 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene].
(ii) Het UWV heeft over de periode van 27 juni 1994 tot en met 19 augustus 1996 aan [betrokkene] een WW-uitkering betaald van in totaal € 36.610,20 (ƒ. 80.678,26).
(iii) Bij brief van 21 september 1998 heeft het UWV aan [betrokkene] medegedeeld dat de uitkering onverschuldigd is betaald, omdat [betrokkene] in de periode waarin hij de uitkering ontving, werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige.
(iv) Bij brief van 15 april 1999 heeft het UWV aan [betrokkene] medegedeeld dat tot invordering zou worden overgegaan en dat ook invorderingskosten verschuldigd waren.
(v) Het UWV heeft bij brieven van - onder meer - 2 december 1999 en 3 september 2004 [betrokkene] aangemaand tot betaling van € 37.290,87.
(vi) Het huwelijk van [eiseres] en [betrokkene] is op 25 oktober 2001 door echtscheiding ontbonden.
3.2 Het UWV heeft bij exploot van 20 september 2005 tegen [eiseres] de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot de veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 27.653,32, met rente en kosten. Het UWV heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [eiseres] op grond van art. 1:102 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de helft van de schuld van [betrokkene] aan het UWV. [Eiseres] heeft, voor zover thans van belang, het verweer gevoerd dat de vordering jegens haar is verjaard. Zij heeft onder verwijzing naar art. 3:309 BW aangevoerd dat - uitgaande van de brief van 21 september 1998 - de verjaring van de vordering is aangevangen op 22 september 1998, zodat de vordering jegens haar op 22 september 2003 is verjaard. Volgens [eiseres] is zij vóór 20 september 2005 nimmer door het UWV aangesproken tot betaling, en heeft jegens haar geen tijdige rechtsgeldige stuiting van de verjaring plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het verweer verworpen en de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.3.1 Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de vordering van het UWV jegens [eiseres] niet is verjaard.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het gaat in deze zaak om een schuld van [betrokkene] aan het UWV die viel in de huwelijksgoederengemeenschap waarin [eiseres] en [betrokkene] destijds gehuwd waren. Ingevolge art. 1:102 BW is [eiseres] na de ontbinding van de gemeenschap van goederen hoofdelijk aansprakelijk geworden jegens het UWV voor de helft van de schuld van [betrokkene] aan het UWV.
Dit betekent dat het UWV vanaf 25 oktober 2001 - de datum van ontbinding van het huwelijk en het ontbonden raken van de huwelijksgoederengemeenschap - [eiseres] kon aanspreken tot betaling van de helft van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering, en dat [eiseres] voor die helft jegens het UWV hoofdelijk aansprakelijk is. Op de in art. 1:102 BW geregelde hoofdelijkheid zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling zijn de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren zelfstandig, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 95). De zelfstandigheid van de vorderingsrechten leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, nr. C97/318, LJN ZC2911, NJ 2000, 290).
3.3.2 Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat nu het vorderingsrecht van het UWV jegens [eiseres] is ontstaan op 25 oktober 2001, de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:309 BW nog niet was verstreken op 20 september 2005, de datum waarop het UWV de vordering tegen [eiseres] aanhangig heeft gemaakt. Het hof heeft derhalve het beroep van [eiseres] op verjaring terecht verworpen, wat er zij van de daartoe door het hof gebezigde gronden.
Daarop stuiten de klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het UWV begroot op € 901,34 aan verschotten en € 2.200,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 januari 2010.
Conclusie 23‑10‑2009
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. H.J.W. Alt
tegen
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder in cassatie,
advocaat: Mr. E. Grabandt
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- (i)
Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) is op 20 januari 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene].
- (ii)
[Betrokkene], die op 12 april 1994 failliet is verklaard, heeft gedurende de periode van 27 juni 1994 tot 19 augustus 1996 uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet ontvangen, maar gebleken is dat [betrokkene] de uitkeringen ten onrechte heeft genoten. Bij schrijven van 21 september 1998 heeft verweerder in cassatie (hierna: UWV) hem in kennis gesteld van de beslissing om de uitkering geheel met terugwerkende kracht in te trekken en is hem meegedeeld dat het onverschuldigd uitbetaalde bedrag minus de premies voor de sociale verzekeringen (NLG 80.678,26 of € 36.610,20) dient te worden terugbetaald. Omdat het schrijven naar een onjuist adres was verzonden, is het schrijven op 24 februari 1999 opnieuw maar naar een ander adres van [betrokkene] gezonden.
- (iii)
Bij schrijven van 15 april 1999 is [betrokkene] in kennis gesteld van de beslissing dat tot invordering zal worden overgegaan, indien terugbetaling — eventueel in termijnen — uitblijft, en dat hij nu ook invorderingskosten verschuldigd is.
- (iv)
Onder meer bij aan [betrokkene] gerichte brieven van 2 december 1999 en 3 september 2004 is hij aangemaand tot terugbetalen van een bedrag van € 37.290,87.
- (v)
Op 25 oktober 2001 eindigt het huwelijk tussen [eiseres] en [betrokkene] door echtscheiding en raakt de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap ontbonden.
1.2
Bij exploot van 20 september 2005 heeft UWV bij de rechtbank Rotterdam een procedure tegen [eiseres] aanhangig gemaakt en gevorderd haar te veroordelen tot betaling van € 27.653,32, zijnde de helft van het bedrag dat [betrokkene] verschuldigd is wegens ten onrechte genoten WW-uitkeringen, invorderingskosten, BTW en verbeurde rente. Als grond voor de vordering wordt aangevoerd dat de schuld van [betrokkene] aan UWV staande het huwelijk is ontstaan, dat de schuld een gemeenschapsschuld vormt en dat [eiseres] met de ontbinding van het huwelijk krachtens artikel 1:102 BW voor de helft aansprakelijk is geworden voor de schuld.
1.3
[Eiseres] heeft de vordering bestreden. Eén van de gevoerde verweren is dat de vordering, zijnde een vordering uit onverschuldigde betaling, jegens haar is verjaard overeenkomstig het in artikel 3:309 BW bepaalde. De in dat artikel genoemde verjaringstermijn van vijf jaren is in ieder geval op 22 september 1998 gaan lopen — immers in ieder geval op 21 september 1998 was UWV bekend met zowel het bestaan van de vordering als met de ontvanger van de onverschuldigde betalingen — en deze termijn is jegens haar niet vóór 22 september 2003 gestuit.
1.4
Bij vonnis van 21 februari 2007 wijst de rechtbank de vordering van UWV toe. Daartoe overweegt de rechtbank, kort samengevat: de vordering is een vordering uit onverschuldigde betaling (rov. 2.3); in ieder geval op 21 september 1998 werd voldaan aan de voorwaarden in artikel 3:309 BW voor het ingaan van de vijfjarige verjaringstermijn (rov. 2.3); de verjaring is gestuit door de brieven van 2 december 1999 en 3 september 2004 van UWV aan [betrokkene], zodat het beroep op verjaring faalt (rov. 2.4); de vordering op [betrokkene] uit onverschuldigde betaling vormt een gemeenschapsschuld, voor welke schuld [eiseres] op grond van artikel 1:102 BW voor de helft hoofdelijk aansprakelijk is (rov. 2.8).
1.5
[Eiseres] is van genoemd vonnis van de rechtbank in beroep gekomen bij het hof 's‑Gravenhage. In het kader van de door haar aangevoerde grief 1 heeft zij het in eerste aanleg gedane beroep op verjaring herhaald. Wederom tevergeefs, want bij arrest van 24 april 2008 beslist het hof tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In de derde volle alinea van blz. 2 van zijn arrest overweegt het hof omtrent het beroep op verjaring onder meer: ‘Geïntimeerde heeft in eerste aanleg, bij akte uitlaten tevens houdende overlegging producties, een brief in het geding gebracht van 2 december 1999, welke brief aan het zelfde adres was gericht als de brief van 24 februari 1999. Appellante was toen nog gehuwd. Uit de gewisselde stukken volgt eveneens dat geïntimeerde de voormalige echtgenoot van appellante, bij brief van 3 september 2004 wederom heeft gesommeerd tot terugbetaling van de ten onrechte ontvangen uitkering. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat er een rechtsgeldige stuiting heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de vordering van geïntimeerde op appellante niet is verjaard. Grief 1 treft geen doel.’
1.6
Van het arrest van het hof komt [eiseres] tijdig in cassatie. UWV concludeert voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen laten hun standpunt in cassatie schriftelijk door hun advocaten toelichten. Van de zijde van [eiseres] wordt nog gerepliceerd.
2. Bespreking cassatiemiddel
2.1
Onder 2 van het cassatiemiddel wordt een algemene klacht geformuleerd, die vervolgens onder 2.1 t/m 2.4 in vier subklachten wordt uitgesplitst. Alvorens op deze subklachten wordt ingegaan, wordt eerst ter inleiding het volgende opgemerkt.
2.2
Met betrekking tot de schuld van [betrokkene] aan UWV is — in cassatie onbestreden — geoordeeld dat het een schuld is die in de eertijds tussen [betrokkene] en [eiseres] bestaand hebbende huwelijks(goederen)gemeenschap was gevallen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] al staande het huwelijk voor die schuld aansprakelijk te houden was.
2.3
Voor een schuld van een echtgenoot, die in de huwelijksgemeenschap valt, kunnen, zo is in artikel 1:95 BW bepaald, de goederen van de gemeenschap worden uitgewonnen. In artikel 1:99 BW is bepaald dat een huwelijksgemeenschap onder meer eindigt door het eindigen van het huwelijk. Zolang de gemeenschap niet is verdeeld, blijft, zo volgt uit artikel 1:100 lid 2 BW, het mogelijk voor een gemeenschapsschuld verhaal op de goederen van de gemeenschap te zoeken. Zou daarnaast niets anders zijn geregeld, dan betekent dit voor schuldeisers van gemeenschapsschulden van de ene ex-echtgenoot dat de toedeling van gemeenschapsgoederen aan de andere ex-echtgenoot, die niet de schuldenaar van de gemeenschapsschuld is, leidt tot verval van de mogelijkheid van verhaal op die gemeenschapsgoederen. In de tweede zin van artikel 1:102 BW is evenwel erin voorzien, dat die andere ex-echtgenoot met de ene ex-echtgenoot hoofdelijk verbonden raakt voor de helft van de gemeenschapsschuld van de ene ex-echtgenoot. Dit moet aldus worden opgevat, zo oordeelt de Hoge Raad in rov. 3.4 van HR 18 oktober 1991, NJ 1992, 421, m.nt. EAAL, dat een echtgenoot na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap als schuldenaar gehouden is tot voldoening van de helft van het bedrag van een gemeenschapsschuld van de andere echtgenoot. Het medeschuldenaar worden is niet te beschouwen als een verkrijging onder algemene of bijzondere titel. Dit valt af te leiden uit HR 23 april 1993, NJ 1993, 373, rov. 3.2. Er is, anders gezegd, niet slechts sprake van een uitbreiding van goederen waarop verhaal kan worden gezocht. De schuldeiser krijgt ingevolge de tweede zin van artikel 1:102 BW alsnog een recht jegens de ene ex-echtgenoot om voldoening te vorderen van de gemeenschapsschuld van de andere ex-echtgenoot, zij het tot de helft daarvan. Voor die vordering kan ook verhaal worden gezocht op goederen, die ten tijde van het bestaan van de huwelijksgemeenschap privé-goederen waren, en op goederen die na de ontbinding van de gemeenschap alsnog worden verworven.1.2.3.
Subklacht 1
2.4
De subklacht 1 komt hierop neer dat het hof heeft miskend dat op 20 september 2005, toen UWV de procedure tegen [eiseres] startte, wegens verjaring de vordering op haar ter zake van de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen niet meer geldend kon worden gemaakt. Immers, [eiseres] is weliswaar op 25 oktober 2001, de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, voor 50% hoofdelijk medeschuldenaar geworden van de vordering van UWV op [betrokkene], maar ter zake van die vordering was al vanaf 2 december 1999 de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:309 BW aan het lopen, hetgeen ook ten opzichte van [eiseres] geldt, terwijl de tot [betrokkene] gerichte brief van 3 september 2004 die lopende verjaring niet ten opzichte van [eiseres] heeft doen stuiten nu die brief niet mede tot haar was gericht en bovendien die brief naar een adres was gezonden waar [betrokkene] niet woonachtig was, zodat op 20 september 2005 de vijfjarige verjaringstermijn uit artikel 3:309 BW ten opzichte van [eiseres] al was verstreken.
2.5
De in de subklacht voorkomende gedachte dat [eiseres] vanaf 25 oktober 2001 mede heeft kunnen profiteren van het feit dat ter zake van de vordering van UWV uit hoofde van onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen al vanaf 2 december 1999 de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:309 BW lopende was, komt niet juist voor.
Op 25 oktober 2001 had UWV nog een opeisbare vordering op [betrokkene]. Aan het ontbonden raken op die dag van de huwelijksgemeenschap heeft artikel 1:102 BW het gevolg verbonden dat vanaf die datum UWV ook [eiseres] tot terugbetaling van de onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkeringen c.a. kan aanspreken, zij het tot 50% van het verschuldigde bedrag. In artikel 1:102 BW is aangegeven dat het gaat om een hoofdelijke verbondenheid. Daarmee is beoogd vast te leggen dat te dezen de regels inzake hoofdelijkheid zoals neergelegd in afdeling 6.1.2 BW van toepassing zijn.4. Maar het gegeven van hoofdelijke verbondenheid laat onverlet dat aan UWV vanaf 25 oktober 2001 een in beginsel zelfstandig vorderingsrecht toekomt jegens zowel [betrokkene] als tegen [eiseres]. Dit betekent dat de lotgevallen van het ene vorderingsrecht niet van invloed zijn op het andere vorderingsrecht, althans voor zover uit de wettelijke regeling inzake hoofdelijkheid niet anders voortvloeit. Zo volgt bijvoorbeeld uit artikel 6:7 lid 2 BW, dat nakoming door de ene hoofdelijke schuldenaar leidt tot bevrijding van de andere hoofdelijke schuldenaar tegenover de schuldeiser. Voor wat verjaring betreft, lijden de vorderingsrechten echter in beginsel een zelfstandig bestaan. Verjaring van het ene vorderingsrecht brengt niet automatisch de verjaring van het andere vorderingsrecht mee. Voor zover uit de wet niet anders voortvloeit — zie bijvoorbeeld artikel 10 lid 4 WAM -, leidt ook stuiting van de verjaring bij het ene vorderingsrecht niet automatisch tot stuiting van de verjaring bij het andere vorderingsrecht.5.6.
2.6
Het onder 2.5 gestelde brengt mee dat op 25 oktober 2001 voor UWV tegenover [eiseres] een vorderingsrecht is ontstaan, dat weliswaar ook betrekking heeft op de onverschuldigd aan [betrokkene] uitbetaalde WW-uitkeringen c.a. maar waarvan niettemin de verjaring onafhankelijk van de verjaring van het vorderingsrecht van UWV jegens [betrokkene] moet worden beoordeeld. Dit betekent het volgende. Indien al op 25 oktober 2001 aan de voorwaarden voor het ingaan van de vijfjarige verjaringstermijn als vermeld in artikel 3:309 BW zou zijn voldaan7., dan was die termijn op 20 september 2005, toen UWV de onderhavige procedure tegen [eiseres] bij de rechtbank Rotterdam aanhangig maakte, nog niet verstreken. Deze omstandigheid verhindert reeds dat [eiseres] tegenover UWV met succes een beroep op verjaring kan doen.
2.7
Het hof concludeert in de derde volle alinea van blz. 2 van het bestreden arrest ook tot een niet verjaard zijn van ‘de vordering van geïntimeerde (UWV) op appellante ([eiseres])’. Tot die conclusie komt het hof op de grond dat er met de brieven van 2 december 1999 en 3 september 2004 een rechtsgeldige stuiting heeft plaats gevonden. Die grond kan echter de door het hof getrokken conclusie niet zonder meer dragen. Op 2 december 1999 kwam aan UWV nog geen vorderingsrecht op [eiseres] toe, terwijl de brief van 3 september 2004 niet tot [eiseres] is gericht. Op dat tijdstip was de tussen [eiseres] en [betrokkene] bestaand hebbende huwelijksgemeenschap als gevolg van echtscheiding wel al bijna drie jaren ontbonden. Gelet hierop wordt in subklacht 1 (blz. 4 van de cassatiedagvaarding) op zichzelf terecht aangevoerd dat ‘de brief van 3 september 2004 in elk geval jegens [eiseres] als medeschuldenaar geen stuitende werking heeft gehad’. Niettemin kan dit [eiseres] niet baten. Om de hierboven in 2.5 en 2.6 toegelichte reden kan toch niet worden geconcludeerd tot verjaring van de vordering jegens [eiseres].
Subklachten 2, 3 en 4
2.8
Omdat ten opzichte van [eiseres] om de hierboven in 2.5 en 2.6 toegelichte reden niet tot verjaring van de vordering tot terugbetaling van de onverschuldigd uitgekeerde WW-uitkeringen kan worden geconcludeerd, stranden de subklachten 2 en 3 reeds op gebrek aan belang.
2.9
Subklacht 4 bouwt geheel voort op de eerdere subklachten en deelt daardoor het lot van die subklachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2009
Deze regeling wordt ervaren als een niet evenwichtige compensatie voor het verlies van verhaalsmogelijkheden voor een gemeenschapsschuld als gevolg van een ontbinding en verdeling van een huwelijksgemeenschap. Hierin is in het wetsvoorstel 28 867 inzake aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen aanvankelijk aanleiding gevonden om artikel 1:102 BW geheel te doen vervallen (TK 2002–2003, 28 867, nr. 1–2, blz. 5 en nr. 3, blz. 27 en 28) en later om de hoofdelijke verbondenheid te handhaven zelfs voor de gehele gemeenschapsschuld maar met de beperking van het verhaal tot hetgeen uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap wordt verkregen (TK 2005–2006, 28 867, nr. 9, blz. 4 en blz. 12 en 13; zie voor het debat in de Eerste kamer ook nog EK 2008–2009, 28 867, stuk A, blz. 5, sub E, stuk B, blz. 5 en 6 en stuk C, blz. 9 – 13). Ten tijde van het opstellen van deze conclusie was de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel nog niet geëindigd.
Gelet op het faillissement van [betrokkene], kan artikel 1:102 BW heel wel in de onderhavige zaak tot een onevenwichtig resultaat leiden, maar in cassatie levert dat in de feitelijke instanties niet nader uitgewerkt punt geen aanknopingspunt op.
Zie de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Invoeringswet boeken 3–6 NBW, zesde gedeelte, TK 1982–1983, 17 725, nr. 3, blz. 43.
Zie in dit verband Asser/Hartkamp-Sieburgh, 6-I*, 2008, nrs 100 en 119 en W.H. van Boom, diss. Leiden 1999, Hoofdelijke Verbintenissen, hoofdst. 3, par. 3.7. Zie ook: HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290, m.nt. JBMV, rov. 3.2; Hof Leeuwarden 15 juni 2005, NJ 2005, 548, rov. 5.
Vanuit de ratio achter artikel 1:102 BW — het bieden van een compensatie voor verlies van verhaalsmogelijkheden — bezien, zou wel nog kunnen worden verdedigd. Indien de rechtsvordering tegen [betrokkene] reeds vóór 25 oktober 2001 verjaard zou zijn geweest, om die reden het met het succes vorderen door UWV van nakoming van de vordering niet meer tot de mogelijkheden zou hebben behoord en er dus geen ruimte meer zou zijn geweest voor het zoeken van verhaal op gemeenschapsgoederen, dan zou [eiseres] met een beroep op het verjaard zijn van de vordering op [betrokkene] hebben kunnen aanvoeren dat artikel 1:102 BW geen toepassing vindt. Dat geval doet zich hier echter niet voor.
Dat artikel is overigens niet ten volle rechtstreeks toepasbaar. [Eiseres] is immers niet de ‘persoon van de ontvanger’ van de uitkeringen, van wie artikel 3:309 BW spreekt. Omdat zij wel naast [betrokkene] voor de onverschuldigd uitbetaalde uitkeringen kan worden aangesproken, brengt een redelijke uitleg van artikel 3:309 BW mee dat [eiseres] gelijk te stellen is met de ‘persoon van de ontvanger’ van artikel 3:309 BW.
Beroepschrift 21‑07‑2008
Heden, de eenentwintigste juli 2008 (tweeduizendacht), ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, JEMUËL JESHURUN WILKES, toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder op het kantoor van ANTOON HARM GROENEWEGEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Amsterdam, beiden kantoorhoudende te Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21;]
AAN:
Het rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV) gevestigd te Amsterdam, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr R.A. Kaarls, (Kaarls Brech Diels) kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Amaliastraat 5 (2514 JC) op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar te zijner kantore doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw K. Prins, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, achtste (civiele) kamer, d.d. 24 april 2008, gewezen onder rolnummer 2007/749 tussen requirante als appellante, en gerequireerde als verweerster;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de vijfde september 2008 (tweeduizendacht) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 24 april 2008 rolnr. 2007/749, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak
1.1
Eiseres tot cassatie, verder te noemen ‘[requirante]’, is in het verleden gehuwd is geweest met een zekere [betrokkene]. Dit huwelijk is door echtscheiding geëindigd in 2001.
1.2
[betrokkene] is op 12 april 1994 in staat van faillissement verklaard. Aan [betrokkene] is van 27 juni 1997, derhalve na datum faillietverklaring, tot en met 19 augustus 1996 een WW uitkering verstrekt. De curator heeft die uitkering opgeëist voor de boedel1.. Op 21 september 1998 heeft GAK Nederland B.V., welke onderneming blijkens het handelsregister per 18 juli 2002 is ontbonden, klaarblijkelijk jegens [betrokkene] een terugvorderingsbeslissing genomen2.. Nadien heeft diezelfde GAK Nederland B.V. op 15 april 1999 een rappelbrief geschreven, andermaal aan [betrokkene]3.. Op 10 september 2004 heeft UWV een sommatiebrief gestuurd geadresseerd aan [betrokkene] op een oud adres4..
1.3
Nadat [betrokkene] kennelijk voor verhaal onvindbaar is geworden heeft verweerster in cassatie, verder te noemen ‘UWV’ haar pijlen gericht op [requirante]. Er is zonder nadere sommatie of wat dan ook op 15 september 2005 beslag gelegd op de woning van [requirante] voor de helft van de vordering op [betrokkene]. Op 20 december 2005 is het beslag aan [requirante] overbetekend en is de inleidende dagvaarding uitgebracht. Dit was voor [requirante] de eerste kennisname van de vordering die UWV (naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen als rechtsopvolger van GAK Nederland B.V.) pretendeert te hebben op [requirante].
1.4
[requirante] heeft bij conclusie van antwoord onder meer aangevoerd dat er geen sprake was van een onherroepelijk besluit en dat artikel 1:102 BW niet van toepassing is omdat de (aan [betrokkene]) verstrekte WW uitkering ten goede is gekomen aan de faillissementsboedel van [betrokkene] en derhalve geen gemeenschapsschuld is waarvoor [requirante] na de ontbinding van het huwelijk voor de helft aansprakelijk kan zijn.
1.5
Bij repliek heeft UWV erkend dat de uitkering inderdaad tijdens faillissement van [betrokkene] is uitgekeerd. Nu echter een deel van de uitkering in een faillissement bestemd is voor levensonderhoud dient onverschuldigd betaalde WW-uitkering als gemeenschapsschuld te worden beschouwd, aldus UWV.
1.6
Bij dupliek doet [requirante] ook nog een beroep op verjaring (artikel 80 WW).
1.7
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 15 november 2006 de zaak terugverwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van UWV terzake van het beroep op verjaring ex artikel 80 WW.
1.8
Bij akte heeft UWV geconcludeerd tot afwijzing van het beroep op verjaring.
1.9
Bij akte heeft [requirante] het beroep op verjaring ook nog gegrond op artikel 3:309 BW en zich op het standpunt gesteld dat er jegens haar niet is gestuit.
1.10
De kantonrechter verwerpt het beroep op verjaring omdat die door de brieven van 2 december 1999 en 3 september 2004 aan [betrokkene] zou zijn gestuit. Ook de andere verweren worden verworpen.
1.11
[requirante] is daartegen tijdig in beroep gekomen met twee grieven. De eerste komt op tegen de afwijzing van de verjaring en de tweede tegen de proceskostenveroordeling.
1.12
UWV heeft in appel verweer gevoerd.
1.13
Het hof heeft het beroep op verjaring verworpen.
Klachten
2.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd de r.o. 2 en 3, waarin het hof oordeelt, zakelijk weergegeven, dat de verjaring van de vordering van UWV op [requirante] rechtsgeldig is gestuit door de brief 3 september 20045. en dat om die reden de vordering niet is verjaard, waardoor het vonnis van de rechtbank d.d. 21 februari 2007 moet worden bekrachtigd en ook grief 2 ten aanzien van de kostenveroordeling faalt, omdat het hof aldus miskent dat de brief van 3 september 2004 aan [betrokkene] geen stuitende werking jegens [requirante] heeft. Dit wordt nader uitgewerkt in de navolgende subklachten die ook in onderling verband dienen te worden beschouwd.
2.1
Het hof miskent in r.o. 2 en 3 het navolgende. [requirante] is door haar echtscheiding d.d. 25 oktober 20016. hoofdelijk medeschuldenaar is geworden voor 50% van de toen reeds bestaande vordering;
Zie: HR 18 oktober 1991, NJ 1992/421 (Intour):
‘Op grond van art. 1:102 lid 1 wordt een echtgenoot na de ontbinding van de gemeenschap voor de helft aansprakelijk voor de schulden van de gemeenschap, waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was. Anders dan het hof blijkens het voorgaande heeft aangenomen, moet dit aldus worden opgevat dat een echtgenoot na de ontbinding als schuldenaar gehouden is tot voldoening van de helft van het bedrag van een zodanige gemeenschapsschuld. Dit strookt met het stelsel dat met betrekking tot het voor de invoering van Boek 1 geldende recht voor de aansprakelijkheid van de vrouw voor gemeenschapsschulden is aanvaard in de eerste r.o. van HR 2 jan. 1942, NJ 1942, 296, en waarop blijkens Parl. Gesch. Boek 1, p. 329, in het huidige art. 102 lid 1 is voortgebouwd.’
Het feit dat [requirante] (eerst) op 25 oktober 2001 medeschuldenaar wordt van een bestaande vordering betekent dat:
- •
de brief van 2 december 1999 nog wel stuitende werking heeft gehad omdat die gericht was aan [betrokkene] als toenmalige enige schuldenaar7., maar
- •
de brief van 3 september 2004, in elk geval jegens [requirante] als medeschuldenaar geen stuitende werking heeft gehad, nog daargelaten dat die brief aan een onjuist adres is verzonden en ook [betrokkene] als medeschuldenaar niet heeft bereikt (zie hierna onderdeel 2.3).
Een verjaring van een schuld waarvan een gewezen echtgenoot na ontbinding van huwelijk ex artikel 1:102 BW medeschuldenaar wordt neemt jegens die medeschuldenaar niet (eerst) een aanvang op datum ontbinding van het huwelijk. Die verjaring neemt, onverminderd tussentijdse rechtsgeldige stuiting, een aanvang op de datum van het opeisbaar zijn van die schuld. Dat betekent in casu dat die voor [requirante] niet een aanvang neemt op 25 oktober 2001, maar op 2 december 1999. Zij wordt immers medeschuldenaar van een schuld met een reeds lopende verjaring. Vanaf datum ontbinding van het huwelijk zal dan ook door de schuldeiser tijdig en rechtsgeldig moeten worden gestuit jegens de nieuwe medeschuldenaar wil die nieuwe schuldenaar zich niet na ommekomst van 5 jaar na opeisbaarheid of na rechtsgeldige stuiting met vrucht op verjaring kunnen beroepen. Een stuitingshandeling is immers een handeling van de schuldeiser, jegens de schuldenaar waarin die ondubbelzinnig zijn recht op nakoming door die schuldenaar voorbehoudt:
Zie: HR 24 november 2006, NJ 2006, 642:
‘Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een — voldoende duidelijke — waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.’
En HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603:
‘Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een — voldoende duidelijke — waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.’
Zie ook : HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244, HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 en HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169.
Nu de verjaring van de vordering voor [requirante] (uiterlijk) is gaan lopen op 2 december 1999, brengt dit mee dat uiterlijk op 2 december 2004 de verjaring door een stuitingsbrief jegens [requirante] had moeten worden gestuit. Daarvan is geen sprake. UWV heeft uitsluitend een stuitingsbrief gestuurd aan [betrokkene] (op 3 september 20048.). [requirante] had tot het moment dat zij een dagvaarding en een beslag op haar huis betekend kreeg op 20 september 2005 gelegde geen idee dat het UWV haar in het vizier had. Het UWV heeft zich immers voordien nimmer in woord en geschrift uitgelaten dat zij zich jegens [requirante] het recht voorbehield tot nakoming van de verbintenis die zij op [betrokkene] had.
Nu er geen tijdige stuiting jegens [requirante] heeft plaatsgevonden het hof in appel de vordering van UWV had moeten afwijzen omdat die jegens [requirante] is verjaard, met en kostenveroordeling van het UWV in beide instanties.
Het hof heeft dit alles in r.o. 2 en 3 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Althans heeft het hof in elk geval miskend in r.o. 2 en 3 dat wil een brief jegens een schuldenaar stuitende werking hebben, deze brief ook ondubbelzinnig de strekking moet hebben dat jegens deze schuldenaar uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het recht op nakoming wordt voorbehouden. Dat brengt mee dat wil een stuiting jegens een partij die uit hoofde van artikel 1:102 BW na het einde van het huwelijk wordt aangesproken effect sorteren, deze stuitingsbrief ook daadwerkelijk gericht moet zijn aan die partij en moet daarin met zoveel woorden zijn opgenomen dat de schuldeiser zich jegens de partij die uit hoofde van 1:102 BW medeschuldenaar is geworden ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Een partij die immers medeschuldenaar is geworden moet immers wel weten dat zij door de schuldeiser als zodanig wordt beschouwd en dat zij het dossier nog moet bewaren met het oog op een eventuele procedure. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.3
Althans heeft het hof in r.o. 2 en 3 miskend, dat:
- —
uit het aan de inleidende dagvaarding als bijlage na productie 2 bij het beslagrekest overgelegde kadastrale uittreksel volgt dat [requirante] haar woning aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] heeft gekocht in 2002;
- —
uit een als productie 3 bij CvA overgelegd uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente [a-plaats] blijkt dat [betrokkene] sedert 31 juli 2002 niet meer op de [b-straat] [2] te [a-plaats] woonde maar per die datum tot aan 30 januari 2003 op het adres [c-straat] [3] te [a-plaats] en nadien met onbekende bestemming is vertrokken.
Daaruit volgt, althans kan worden afgeleid dat de stuitingsbrief van 10 september 2004 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) gericht aan [betrokkene] [b-straat] [2], [postcode] [a-plaats] gericht is aan een adres waar op dat moment geen der partijen woorden en dus ook overigens geen stuitende werking kan hebben, noch tegen [betrokkene], noch tegen [requirante]. Zo dus al een vordering uit hoofde van 1:102 BW ook jegens een medeschuldenaar die na echtscheiding voor 50% aansprakelijk wordt voor schulden van de ander echtgenoot al zou kunnen worden gestuit door een brief aan de oorspronkelijke schuldeiser/echtgenoot (dus in casu aan [betrokkene]) dan nog geldt dat voor de werking van de stuiting dat die de schuldenaar en/of de medeschuldenaar9. ook moet hebben bereikt. Nu noch [betrokkene] noch [requirante] in 2004 op het adres [b-straat] [2] woonden stelt [requirante] in grief 1, p. 3 en 4 van de MvG in punt 3.2 (de toelichting op grief 1):
‘Tijdige rechtsgeldige stuiting van de verjaringstermijn door het UWV ten opzichte van [requirante] op een wijze genoemd in de artikelen 3:316 t/m 3:318 BW heeft niet plaatsgevonden (…). Ergo, [requirante] is voor 20 september 2005, de datum van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, nimmer door het UWV aangesproken op betaling. [requirante] stelt daarom dat de vordering (…) was verjaard.’
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij een onbegrijpelijk oordeel gegeven dan wel zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
2.4
Het slagen van één of meer van de bovenstaande klachten brengt mee dat het oordeel in r.o. 2 en 3 over de proceskosten evenmin in stand kan blijven.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [85,44]
[De kosten van dit exploot zijn:]
[Exploot | € | 71,80 |
Verschotten | € | |
Toeslag BTW-schade | € | 13,64 |
€ | 85,44] |
DEURWAARDER
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
[mijn requirante kan de BTW niet verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑07‑2008
CvA p.2, 2e alinea en productie 2 bij CvA.
Productie 1 bij inleidende dagvaarding.
Productie 2 bij inleidende dagvaarding.
Productie 3 bij beslagrekest aangehecht aan de inleidende dagvaarding
R.o. 2, p. 2, 4e alinea.
CvA [requirante] p. 1, 2e alinea
Omdat [requirante] toen nog geen medeschuldenaar was; dat werd zij eerst door ontbinding van de gemeenschap in 2001.
En dan ook nog op een onjuist adres zie onderdeel 2.3.
Evenmin heeft zich immers naar is gebleken de situatie voorgedaan dat [betrokkene] niet meer op dat adres woonde ten tijde van de stuiting maar [requirante] nog wel.