Ontleend aan rov. 3.1 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 28 januari 2014.
HR, 14-08-2015, nr. 14/02553
ECLI:NL:HR:2015:2194, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-08-2015
- Zaaknummer
14/02553
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2194, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑08‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:317, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:570, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:570, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2194, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/308 met annotatie van H.J. Snijders
JIN 2015/183 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JIN 2015/183 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
Uitspraak 14‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Verjaring. Bevrijdende verjaring van rechtsvordering tot nakoming. Moment aanvang verjaringstermijn; samenloop tussen art. 3:311 lid 1 BW (gedeeltelijke of anderszins gebrekkige nakoming contractuele verbintenis) en art. 3:307 BW (in het geheel niet nagekomen contractuele verbintenis). Koop van twee percelen grond: één of twee verbintenissen? Verkrijgende verjaring; onbegrijpelijk oordeel over moment bezitsverkrijging; goede trouw en mogelijkheid van raadpleging kadastrale kaart.
Partij(en)
14 augustus 2015
Eerste Kamer
14/02553
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 474239/HA ZA 10-3501 van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2010 en 18 mei 2011;
b. de arresten in de zaak 200.102.292/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 juni 2012 en 28 januari 2014.
Laatstgenoemd arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 28 januari 2014 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 15 mei 2015 op die conclusie gereageerd, de advocaten van [verweerster] hebben dat gedaan bij brief van 18 mei 2015.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster] en [eiseres] zijn ex-partners. Zij hebben samengewoond in de woning die op 22 oktober 1985 door [verweerster] in eigendom was verkregen. Het betreft een vrijstaand herenhuis (" [pand A] ") met schuur, ondergrond, weg, erf en tuin gelegen in [plaats] aan de [a-straat 1 en 2] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , sectie [...] , nummer [0001] en nummer [0002] . Deze twee percelen hebben gezamenlijk een oppervlakte van 13 are en 17 centiare.
(ii) [verweerster] is ongeveer 20 jaar ouder dan [eiseres] . Ter vermijding van de heffing van successierechten in geval van vererving van de eigendommen van [verweerster] aan [eiseres] , zijn zij mondeling overeengekomen dat [verweerster] reeds bij leven bezittingen aan [eiseres] in eigendom zou overdragen.
(iii) Op 9 mei 2001 is ten overstaan van notaris [betrokkene 1] (hierna: de notaris) een notariële akte van levering verleden. Die akte houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Verkoper [ [verweerster] ] heeft blijkens een met koper [ [eiseres] ] aangegane koopovereenkomst onder voorbehoud van het hierna te vestigen recht van gebruik en bewoning aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
het vrijstaande herenhuis " [pand A] " met schuur, ondergrond en tuin, staande en gelegen te [plaats] , [a-straat 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [...] , perceel nummer [0002] , groot tien are zesennegentig centiare.”
(iv) Door die levering heeft [eiseres] in eigendom verkregen het perceel met huis en tuin met perceelnummer [0002] aan de [a-straat 2] te [plaats] (hierna: perceel [0002] ) en heeft [verweerster] de eigendom van het perceel met nummer [0001] , zijnde een strook grond naast het huis waarop een carport is geplaatst en dat gelegen is aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: perceel [0001] ), behouden.
( v) De relatie tussen [eiseres] en [verweerster] is eind 2005 beëindigd. [verweerster] heeft de woning toen verlaten; [eiseres] is aldaar blijven wonen.
3.2.1
Stellende dat het de bedoeling van partijen was beide percelen aan haar over te dragen, vorderde [eiseres] in eerste aanleg, kort gezegd, de veroordeling van [verweerster] tot medewerking aan de overdracht aan [eiseres] van perceel [0001] . Het verweer van [verweerster] hield in dat partijen in 2001 niet hadden bedoeld ook perceel [0001] over te dragen en dat de vordering van [eiseres] in elk geval is verjaard vijf jaar nadat deze (op 9 mei 2001) opeisbaar was geworden. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat naar haar oordeel niet was komen vast te staan dat partijen inderdaad de bedoeling hadden beide percelen over te dragen.
In hoger beroep is [eiseres] opgekomen tegen dat oordeel en heeft zij haar vordering gehandhaafd en, bij vermeerdering van eis, subsidiair een beroep gedaan op verkrijgende verjaring van een gedeelte van perceel [0001] – in de stukken aangeduid als ‘de overlap’ – dat (optisch) deel uitmaakt van de bij perceel [0002] behorende tuin.
3.2.2
Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. Het heeft in het midden gelaten of partijen met de overeenkomst van 2001 hebben beoogd mede perceel [0001] over te dragen aangezien het van oordeel was dat de (eventuele) vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] was verjaard. Het overwoog daartoe dat die door [eiseres] gepretendeerde vordering een rechtsvordering betreft tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst. Een dergelijke vordering verjaart ingevolge art. 3:307 lid 1 BW vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, zijnde in dit geval in ieder geval op 9 mei 2001. Nu niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] de verjaring vóór 10 mei 2006 rechtsgeldig heeft gestuit en er evenmin grond voor verlenging van de verjaringstermijn is, slaagt daarom het beroep van [verweerster] op verjaring. (Rov. 3.5)
Met betrekking tot het in hoger beroep door [eiseres] ter comparitie gedane beroep op verkrijgende verjaring – met het oog waarop [eiseres] vervolgens bij memorie van grieven haar eis met een subsidiaire vordering had vermeerderd – overwoog het hof:
“3.6. [eiseres] heeft zich bij de comparitie van partijen in appel beroepen op de verkrijgende verjaring van perceel [0001] . Dat beroep van [eiseres] kan haar niet baten reeds omdat zij op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [verweerster] , als bezitter van perceel [0001] kan worden aangemerkt en de termijn van tien jaar van onafgebroken bezit niet is voltooid, nog daargelaten of [eiseres] als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt, nu het een registergoed betreft en niet gesteld of gebleken is dat zij haar goede trouw baseert op een inschrijving in de openbare registers.”
3.3.1
Onderdeel 1, dat zich richt tegen de honorering door het hof van het beroep van [verweerster] op bevrijdende verjaring, klaagt dat het heeft miskend dat de vordering van [eiseres] (ook) moet worden aangemerkt als een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming, als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW (onderdeel 1.1) en dat, bij samenloop van het toepassingsbereik van art. 3:311 lid 1 en 3:307 lid 1 BW, eerstgenoemd voorschrift voorgaat (onderdeel 1.2). Voorts, dat, indien het hof ervan is uitgegaan dat art. 3:311 lid 1 BW hier toepassing mist omdat de vordering tot levering van perceel [0001] in het geheel niet is nagekomen, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien, kort gezegd, de vraag of van een herstelvordering sprake is, moet worden beantwoord aan de hand van de door de eiser gehanteerde vorderingsgrondslag, ongeacht of de verplichtingen als één of als meer verbintenissen moeten worden gezien (onderdeel 1.4). Onderdeel 1.5 betoogt dat, indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] ziet op een afzonderlijke verbintenis die in het geheel niet is nagekomen, dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, aangezien een overeenkomst die tot levering van meerdere zaken (of in het bijzonder meerdere kadastrale percelen) verplicht, niet per se evenzovele verbintenissen in het leven roept en dat de vraag of sprake is van één of van meerdere verbintenissen, een kwestie is van uitleg en dat het oordeel van het hof dat de verplichting tot levering van perceel [0001] een afzonderlijke verbintenis inhoudt, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de overeenkomst ter uitvoering waarvan de overdracht van 9 mei 2001 heeft plaatsgevonden (hierna: de koopovereenkomst) betrekking had op beide percelen ( [0001] en [0002] ).
3.3.3
Zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Nieuw BW, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6.1, moet art. 3:311 lid 1 BW worden beschouwd als een voorschrift dat voor (onder meer) een vordering tot herstel van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst een bijzondere regeling inhoudt ten opzichte van de algemene regeling van art. 3:307 lid 1 BW. Het voornaamste verschil is gelegen in het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn.
Het vorenstaande brengt mee dat art. 3:307 BW slechts van toepassing is op vorderingen tot nakoming van contractuele verbintenissen die in het geheel niet zijn nagekomen. Indien een zodanige verbintenis gedeeltelijk of anderszins gebrekkig is nagekomen, geldt de regeling van art. 3:311 lid 1 BW. Dat geldt ook indien de verschuldigde prestatie deelbaar is. Een andere opvatting zou afdoen aan de hanteerbaarheid van de verjaringsregeling en onder omstandigheden tekort doen aan de bescherming die de schuldeiser ontleent aan het in art. 3:311 lid 1 BW neergelegde aanvangstijdstip van de daar geregelde verjaring.
3.3.4
Aan de in dit geding (primair) ingestelde vordering tot overdracht van perceel [0001] heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat partijen hebben bedoeld bij de koopovereenkomst beide percelen te verkopen. Het verkochte is in de notariële akte omschreven als “het vrijstaande herenhuis “ [pand A] ” met schuur, ondergrond en tuin (etc.)” en er is één koopprijs voor bedongen. Uitgaande van hetgeen hiervoor in 3.3.2 is vooropgesteld, is bij een dergelijke overeenkomst in beginsel sprake van slechts één verbintenis tot levering, ook als het verkochte twee kadastrale percelen omvat. Dat is slechts anders indien dat uit de overeenkomst voortvloeit, bijvoorbeeld indien met betrekking tot de percelen zo uiteenlopende bedingen zijn overeengekomen, zoals met betrekking tot de datum van overdracht, dat van afzonderlijke verbintenissen gesproken moet worden.
3.3.5
Nu door geen van partijen is gesteld en door het hof ook niet is vastgesteld dat uit de koopovereenkomst anders voortvloeit, heeft te gelden dat uit die overeenkomst één verbintenis tot levering (van de beide percelen) is voortgevloeid.
3.3.6
Bij deze stand van zaken moet, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, worden geoordeeld dat met de overdracht in 2001 van perceel [0002] de verbintenis tot overdracht gedeeltelijk is nagekomen, zodat de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot overdracht van perceel [0001] beheerst wordt door art. 3:311 lid 1 BW en niet door art. 3:307 lid 1 BW.De onderdelen 1.1, 1.2, 1.4 en 1.5 slagen dus.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.6.Die overweging heeft betrekking op het hiervoor in 3.2.1 omschreven beroep op verkrijgende verjaring dat [eiseres] in hoger beroep aan haar subsidiaire vordering ten grondslag heeft gelegd. Het gaat daarbij, blijkens de gedingstukken, om de ‘overlap’, derhalve een strook grond, kadastraal deel uitmakend van perceel [0001] , maar optisch deel uitmakend van de tuin van het huis, en dus van perceel [0002] . [eiseres] heeft gesteld sinds de overdracht van 9 mei 2001 bezitsdaden te hebben verricht met betrekking tot de overlap.
3.4.2
Onderdeel 2.1 klaagt over het tijdstip waarop [eiseres] volgens het hof als bezitter kon worden aangemerkt. Het onderdeel slaagt. Uit rov. 3.6 blijkt niet op welke grond het hof van oordeel was dat [eiseres] niet na de overdracht van perceel [0002] in 2001 – zoals [eiseres] gemotiveerd had gesteld –, maar “op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [verweerster] ”, kon worden aangemerkt als bezitter van perceel [0001] (waarmee het hof kennelijk doelt op de hiervoor in 3.4.1 bedoelde overlap). Aldus heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. [eiseres] heeft immers in 2001 van [verweerster] de eigendom en daarmee het bezit verkregen van perceel [0002] . Indien de stelling van [eiseres] juist is dat de overlap altijd als deel van de tuin van perceel [0002] is beschouwd – hetgeen het hof in het midden heeft gelaten – kan [eiseres] bezitsdaden hebben verricht met betrekking tot de overlap.
3.4.3
Onderdeel 2.2 klaagt terecht over het – ten overvloede gegeven – oordeel aan het slot van rov. 3.6. De omstandigheid dat de bezitter van een stuk grond die meent eigenaar daarvan te zijn, bij raadpleging van de kadastrale kaart – die geen deel uitmaakt van de openbare registers – had kunnen vaststellen dat de perceelsgrens een ander verloop heeft dan de situatie ter plaatse suggereert, staat niet eraan in de weg dat hij het stuk grond te goeder trouw kan bezitten.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 471,29 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 augustus 2015.
Conclusie 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Verjaring. Bevrijdende verjaring van rechtsvordering tot nakoming. Moment aanvang verjaringstermijn; samenloop tussen art. 3:311 lid 1 BW (gedeeltelijke of anderszins gebrekkige nakoming contractuele verbintenis) en art. 3:307 BW (in het geheel niet nagekomen contractuele verbintenis). Koop van twee percelen grond: één of twee verbintenissen? Verkrijgende verjaring; onbegrijpelijk oordeel over moment bezitsverkrijging; goede trouw en mogelijkheid van raadpleging kadastrale kaart.
Partij(en)
14/02553
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 1 mei 2015
CONCLUSIE inzake:
[eiseres] ,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
tegen:
[verweerster] ,
verweerster in cassatie,
advocaat: J.W.H. van Wijk.
Deze zaak betreft in de eerste plaats de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de vordering tot levering van een perceel grond verjaard is op de voet van art. 3:307 lid 1 BW. Voorts wordt opgekomen tegen de verwerping van het beroep op verkrijgende verjaring van een strook grond als bedoeld in art. 3:99 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) [verweerster] en [eiseres] zijn ex-partners. Zij hebben samengewoond in de woning die op 22 oktober 1985 door [verweerster] in eigendom was verkregen. Het betreft een vrijstaand herenhuis (" [pand A] ") met schuur, ondergrond, weg, erf en tuin gelegen in [plaats] aan de [a-straat 1 en 2] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , sectie [...] , nummer [0001] en nummer [0002] . Deze twee percelen hebben gezamenlijk een oppervlakte van 13 are en 17 centiare.
b) [verweerster] is ongeveer 20 jaar ouder dan [eiseres] . Ter vermijding van de heffing van successierechten in geval van vererving van de eigendommen van [verweerster] aan [eiseres] , zijn zij mondeling overeengekomen dat [verweerster] reeds bij leven bezittingen aan [eiseres] in eigendom zou overdragen.
c) Op 9 mei 2001 is ten overstaan van notaris [betrokkene 1] (hierna: de notaris) een notariële akte van levering2.verleden. Die akte houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Verkoper [ [verweerster] , toevoeging A-G] heeft blijkens een met koper [ [eiseres] , toevoeging A-G] aangegane koopovereenkomst onder voorbehoud van het hierna te vestigen recht van gebruik en bewoning aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
het vrijstaande herenhuis " [pand A] " met schuur, ondergrond en tuin, staande en gelegen te [plaats] , [a-straat 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [...] , perceel nummer [0002] , groot tien are zesennegentig centiare.”
d) Door die levering heeft [eiseres] dus het huis met tuin in eigendom verkregen zoals gelegen op het perceelnummer [0002] aan de [a-straat 2] te [plaats] (hierna: perceel [0002] ) en heeft [verweerster] de eigendom van het perceel met nummer [0001]3., zijnde een strook grond naast het huis waarop een carport is geplaatst en dat gelegen is aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: perceel [0001] ), behouden.
e) De relatie tussen [eiseres] en [verweerster] is eind 2005 beëindigd. [eiseres] is daarna de woning blijven bewonen.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 21 oktober 2010 heeft [eiseres] gevorderd voor recht te verklaren dat het kennelijk de bedoeling van partijen was perceel [0001] mee te leveren aan [eiseres] en dat de omschrijving van het verkochte in de akte van levering d.d. 9 mei 2001 mede perceel [0001] omvatte. Voorts heeft zij gevorderd [verweerster] te verplichten perceel [0001] aan haar te leveren.
[verweerster] heeft als verweer onder meer aangevoerd (i) dat perceel [0001] niet aan [eiseres] is verkocht4., en (ii) dat de vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] is verjaard na verloop van 5 jaren na het opeisbaar worden van die vordering op 9 mei 2001.5.
1.3
Bij vonnis van 18 mei 2011 heeft de rechtbank Amsterdam het gevorderde afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat onvoldoende duidelijk is geworden dat partijen de bedoeling hadden om zowel perceel [0001] als perceel [0002] over te dragen. Het verjaringsverweer kon daardoor onbesproken blijven (rov. 4.9).
1.4
[eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam met conclusie – na wijziging en vermeerdering van eis – dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en dat het, opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie van belang en verkort weergegeven, primair:
a. voor recht zal verklaren dat perceel [0001] is inbegrepen in de tussen partijen gesloten koopovereenkomst en goederenrechtelijke overeenkomst d.d. 9 mei 2001;
b. [verweerster] zal veroordelen haar medewerking te verlenen aan de levering van het perceel [0001] ;
en subsidiair:
a. voor recht zal verklaren dat de huidige feitelijke zichtbare afscheiding (de schutting en de heg) tussen de percelen tevens de juridische grens is tussen de percelen [0001] en [0002] , althans dat het deel van perceel [0001] – te weten het stuk tuin tot aan de feitelijke zichtbare afscheiding (de schutting en de heg), groot 40,22 m2 – in eigendom toebehoort aan [eiseres] ;
b. [verweerster] zal veroordelen haar medewerking te verlenen aan de levering aan [eiseres] van het vorenbedoelde stuk tuin (hierna: de ‘overlap’).
De grieven zijn gericht tegen het oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden dat partijen de bedoeling hadden om zowel perceel [0001] als perceel [0002] aan [eiseres] over te dragen.6.
Ter onderbouwing van haar subsidiaire vorderingen heeft [eiseres] een beroep gedaan op verkrijgende verjaring als bedoeld in art. 3:99 BW7., welk beroep door [verweerster] gemotiveerd is bestreden.
1.5
Bij wijze van verweer heeft [verweerster] voorts andermaal aangevoerd dat een eventuele vordering van [eiseres] al is verjaard door een tijdsverloop van vijf jaren te rekenen vanaf 9 mei 2001 (art. 3:307 lid 1 BW).8.
1.6
1.7
Bij arrest van 28 januari 201410.heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 18 mei 2011 bekrachtigd. Het heeft daartoe als volgt overwogen.
Gelet op de strekking van de grieven heeft het hof aanleiding gezien om, anders dan de rechtbank, eerst het beroep van [verweerster] op bevrijdende verjaring te beoordelen (rov. 3.3). Het heeft, veronderstellenderwijs uitgaande van het bestaan van een mondeling totstandgekomen koopovereenkomst met betrekking tot de percelen [0002] en [0001] , de vordering tot levering van perceel [0001] aangemerkt als een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst zoals bedoeld in art. 3:307 lid 1 BW en geoordeeld dat de verjaringstermijn in ieder geval per 10 mei 2006 is voltooid, zodat het beroep op bevrijdende verjaring slaagt (rov. 3.4-3.5). Vervolgens heeft het hof het beroep van [eiseres] op verkrijgende verjaring van de overlap verworpen op de grond dat de termijn van tien jaar van onafgebroken bezit (art. 3:99 BW) niet is voltooid (rov. 3.6). Gelet op de verjaring van de rechtsvordering konden de grieven van [eiseres] niet leiden tot toewijzing van (een deel van) het door haar gevorderde, zodat het hof aan de beoordeling van de grieven niet is toegekomen (rov. 3.7).
1.8
[eiseres] heeft – tijdig11.– beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft afgezien van het indienen van een schriftelijke toelichting. [verweerster] heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd en haar standpunt schriftelijk toegelicht. Partijen hebben afgezien van repliek en dupliek.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel komt op tegen het oordeel dat een eventuele rechtsvordering tot levering van perceel [0001] is verjaard op de voet van art. 3:307 lid 1 BW. Het tweede onderdeel keert zich tegen de verwerping van het subsidiaire beroep op verkrijgende verjaring van de overlap in de zin van art. 3:99 BW.
Onderdeel 1: bevrijdende verjaring van de vordering tot levering
2.2
Onderdeel 1 richt zich in vijf subonderdelen tegen rov. 3.5 van het bestreden arrest, die, voorafgegaan door de hier eveneens aangehaalde rov. 3.4, luidt als volgt.
“3.4. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat de vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] verjaart vijf jaren nadat die vordering opeisbaar is geworden. Die vordering is volgens [verweerster] opeisbaar geworden op 9 mei 2001, de dag waarop de leveringsakte ten overstaan van de notaris is gepasseerd. Nadien zijn echter meer dan vijf jaren verstreken, aldus steeds [verweerster] . [eiseres] voert daar tegenover onder verwijzing naar artikel 3:311 lid 1 BW aan dat de verjaringstermijn voor een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming verjaart vijf jaren nadat zij met die tekortkoming bekend is geworden. [eiseres] stelt dat zij pas in 2009, in verband met een voorgenomen verkoop van " [pand A] " daadwerkelijk bekend werd met die tekortkoming omdat haar toen bleek dat alleen perceel [0002] door [verweerster] aan haar was geleverd en niet (ook) perceel [0001] .
3.5.
Het hof overweegt als volgt. De klaarblijkelijk tussen partijen mondeling gesloten koopovereenkomst heeft volgens de stellingen van [eiseres] betrekking op het perceel [0002] en het perceel [0001] . De vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] betreft dan ook een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Die vordering verjaart vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Niet gesteld of gebleken is dat door partijen een datum voor nakoming van de verplichting tot levering was overeengekomen. Op grond van artikel 6:38 BW bestond dan ook terstond aanspraak op nakoming. Daarbij kan in het midden blijven of ook sprake was van verzuim en of op grond van dat verzuim de gevolgen van niet-nakoming reeds konden worden ingeroepen. Voor aanvang van de verjaringstermijn is immers uitsluitend van belang of en zo ja, wanneer de vordering opeisbaar was doordat aanspraak op nakoming daarvan gemaakt kon worden. De vordering van [eiseres] tot nakoming van de verbintenis tot levering van perceel [0001] was, zoals [verweerster] bij haar beroep op verjaring tot uitgangspunt neemt, in ieder geval op 9 mei 2001 (de dag waarop de leveringsakte met betrekking tot perceel [0002] ten overstaan van de notaris werd verleden) opeisbaar. Niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] de verjaring na 9 mei 2001 en vóór 10 mei 2006 op rechtsgeldige wijze heeft gestuit. De verjaring van het door [eiseres] gestelde vorderingsrecht tot levering van perceel [0001] is gelet op de vijfjarige verjaringstermijn op laatst genoemde datum ingetreden. Er bestaat geen grond voor verlenging van de verjaringstermijn; [eiseres] heeft niet gesteld dat [verweerster] het bestaan van de schuld (de vordering tot levering) opzettelijk voor [eiseres] verborgen heeft gehouden. Het beroep op de bevrijdende verjaring van [verweerster] slaagt.”
Geklaagd wordt dat het hof, door de vordering tot het alsnog leveren van perceel [0001] aan te merken als (uitsluitend) een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst en door de vraag naar de verjaring van die vordering uitsluitend te beoordelen aan de hand van art. 3:307 lid 1 BW, heeft miskend dat deze vordering niet alleen kwalificeert als vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 3:307 lid 1 BW, maar ook als rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW. De vorderingsgrondslag houdt immers in dat [eiseres] niet alles heeft gekregen waarop zij op grond van de overeenkomst recht heeft (subonderdeel 1.1). Indien het hof heeft miskend dat de vraag naar de verjaring van een vordering tot nakoming die tevens als herstelvordering kwalificeert, beantwoord moet worden op grond van art. 3:311 lid 1 BW, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 3:311 lid 1 BW gaat immers als speciesbepaling vóór op het algemene art. 3:307 lid 1 BW (subonderdeel 1.2). Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu het niet (kenbaar) is ingegaan op het essentiële beroep van [eiseres] op de toepasselijkheid van art. 3:311 lid 1 BW (subonderdeel 1.3). Indien het hof ervan is uitgegaan dat in dit geval geen sprake is van een herstelvordering als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW omdat de vordering tot levering van perceel [0001] ziet op een verbintenis die in het geheel niet is nagekomen, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel moet de vraag of sprake is van een herstelvordering in de zin van art. 3:311 lid 1 BW immers (in beginsel) worden beantwoord aan de hand van de vraag of de vorderingsgrondslag van eiser inhoudt dat door gedaagde niet geheel is voldaan aan diens verplichtingen op grond van een overeenkomst, waarbij (in beginsel) niet van belang is of de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen als één of meerdere verbintenissen moeten worden gezien. Indien het hof op dit uitgangspunt een uitzondering heeft aangenomen, heeft het dit oordeel onvoldoende gemotiveerd (subonderdeel 1.4). Indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de vordering ziet op een afzonderlijke verbintenis die in het geheel niet is nagekomen, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘verbintenis’ is sprake indien het hof heeft geoordeeld dat een overeenkomst die tot levering van meerdere zaken (of in het bijzonder meerdere kadastrale percelen) verplicht steeds evenzovele verbintenissen in het leven roept, en niet evengoed één verbintenis tot levering van meerdere zaken kan inhouden. In ieder geval is het oordeel van het hof dat de verplichting tot levering van perceel [0001] een afzonderlijke verbintenis inhoudt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat zij op grond van de koopovereenkomst met [verweerster] recht heeft op levering van “ [pand A] ”, welk gekochte één geheel vormt, inclusief perceel [0001] (subonderdeel 1.5).
2.3
Het middelonderdeel stelt aldus de vraag aan de orde of de verjaring van de rechtsvordering tot levering van perceel [0001] wordt geregeerd door art. 3:307 lid 1 BW dan wel art. 3:311 lid 1 BW. Daarbij moet er in cassatie veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat sprake was van een koopovereenkomst die verplichtte tot de levering van de beide percelen ( [0001] en [0002] ).
2.4
Bij de beantwoording van deze vraag kan het volgende worden vooropgesteld.
2.5
Art. 3:307 lid 1 BW12.bepaalt:
“Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.”
2.5.1
In de parlementaire geschiedenis wordt deze bepaling – destijds genummerd art. 3.11.11 – alsmede haar verhouding tot art. 3:311 BW (destijds 3.11.13aa) als volgt toegelicht:
“Het artikel betreft de rechtsvordering tot nakoming van verbintenissen uit overeenkomst tot een geven of een doen. Daaronder vallen slechts de verbintenissen tot de primaire prestatie, niet die tot vervangende schadevergoeding, die door art. 3.11.13 (thans art. 3:310 BW, toev. A-G) worden bestreken. Evenmin zijn onder deze verbintenissen begrepen bij voorbeeld de vordering tot herstel van aan de prestatie klevende gebreken en die tot levering van een vervangende prestatie voor die welke wegens ondeugdelijkheid is geweigerd, waarvoor de bijzondere regel van artikel 3.11.13aa lid 1 geldt.”13.
“Ten slotte verdient nog aandacht dat artikel 3.11.11 – anders dan de artikelen 3.11.12a (thans art. 3:309 BW, toev. A-G), 13 en 13aa – geen rekening houdt met de mogelijkheid dat de schuldeiser onbekend is met het ontstaan van de vordering of de persoon van de schuldenaar. Vooropgesteld moet worden dat dit geval zich hier minder gemakkelijk dan bij de artikelen 3.11.12a, 13 en 13aa kan voordoen. Wie een overeenkomst aangaat, kent zijn wederpartij, en pleegt ook te weten wanneer zijn recht op nakoming opeisbaar wordt. Er kunnen echter gevallen zijn, waarin dit laatste anders is, met name wanneer de opeisbaarheid afhankelijk is van een tijdsbepaling met een onzeker tijdstip of van een opschortende voorwaarde. Ook voor deze gevallen is echter van een bijzondere regel afgezien. In beginsel is het aan de schuldeiser om ervoor te zorgen, dat hij van de verschijning van dit tijdstip of van de vervulling voor de voorwaarde tijdig op de hoogte is. Schiet hij daarin tekort, dan gaat het niet aan de daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid ten laste van de schuldenaar te brengen in dier voege dat de rechtszekerheid die de verjaring beoogt te bevorderen, voor hem verloren gaat. Deze situatie verschilt van die waarop de artikelen 3:11.12a, 13 en 13aa betrekking hebben. Vooral bij de laatste twee artikelen gaat het bijna altijd om feiten – de schade en schadetoebrengende gebeurtenis, respectievelijk de tekortkoming – waarvan voor de hand ligt dat juist de schuldenaar ervan op de hoogte is, terwijl de schuldeiser14.zich moeilijk tegen onbekendheid daarmee kan wapenen.”15.
2.5.2
Voor de aanvang van de in art. 3:307 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn is niet vereist dat de crediteur bekend is met het opeisbaar worden van de vordering. In de aangehaalde toelichting ligt echter besloten dat de crediteur verondersteld wordt de opeisbaarheid van zijn vordering in de gaten te houden. Men zou kunnen spreken van een geobjectiveerd kennisvereiste: van de crediteur kan redelijkerwijze worden verwacht dat hij met de opeisbaarheid bekend is, hetgeen een zekere onderzoekplicht naar het tijdstip van opeisbaarheid impliceert.16.
2.6
Art. 3:311 lid 1 BW17.bepaalt:
“Een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan of tot herstel van een tekortkoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de tekortkoming is ontstaan.”
2.6.1
In de toelichting wordt over deze bepaling en haar verhouding tot art. 3:307 lid 1 BW het volgende vermeld.
“De nieuwe regel geldt eveneens voor de rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Het gaat hier in wezen om een vordering tot nakoming, die zonder uitdrukkelijke regel dan ook onder de algemene bepaling van art. 3.11.11 zou vallen. Men denke aan de vordering tot herstel of opheffing van een gebrek in een geleverde zaak of tot vervanging van die zaak dan wel tot opheffen van een rechtsgebrek, zoals wanneer een goed is geleverd dat niet aan de vervreemder toebehoorde, en waarvan niet uitgesloten is, dat hij de verkrijger daarvan alsnog tot rechthebbende kan maken. In dergelijke gevallen dient de rechtsvordering tot nakoming niet verloren te gaan, doordat vijf jaren sedert het opeisbaar worden van de rechtsvordering ter zake van de hoofdverbintenis zijn verstreken, met name niet indien de tekortkoming eerst geruime tijd na die opeisbaarheid is ontdekt. Het is daarom wenselijk geoordeeld om in het onderhavige artikel de hier bedoelde nakomingsvorderingen uit een oogpunt van verjaring op één lijn te stellen met de vorderingen wegens niet nakoming (schadevergoeding, boete en ontbinding). Daartoe noopt bovendien de omstandigheid dat herstel van een tekortkoming als nakomingsvordering in de praktijk moeilijk kan zijn te onderscheiden van schadevergoeding anders dan in geld (“herstel in natura”), die op grond van artikel 6.1.9.9 (thans art. 6:103 BW, toev. A-G) kan worden toegekend, terwijl de verjaring van de daartoe strekkende rechtsvordering onder artikel 3.11.13 valt.18.
“Doordat volgens de artikelen 3.11.11-13aa één zelfde termijn geldt, (…) wordt vermeden dat in geval van wanprestatie, bij voorbeeld bestaande in levering van een zaak die niet aan de verbintenis beantwoordt, de vordering tot vervangende of aanvullende schadevergoeding aan een veel kortere termijn gebonden zou zijn dan de vordering tot (…) levering van een vervangende zaak of tot herstel van het gebrek.”19.
2.6.2
Als voorbeeld van een geval waarin art. 3:311 lid 1 BW van toepassing is noemt de wetgever derhalve de levering van een zaak die niet aan de verbintenis beantwoordt, waarbij als voorbeelden van een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming worden genoemd de vordering tot herstel van een gebrek in de geleverde zaak of tot vervanging van die zaak alsmede die tot opheffing van een rechtsgebrek. In de literatuur wordt in dit verband gewezen op bepalingen als de artikelen 7:20 en 7:21 (koop), art. 7:206 (huur) en 7:759 (aanneming van werk) BW.20.
2.6.3
De in art. 3:311 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn vangt aan zodra de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Met deze eis wordt gewaarborgd dat de verjaring alleen loopt als de schuldeiser zijn aanspraak geldend kan maken en een recht niet kan verjaren voordat de mogelijkheid om het uit te oefenen aanwezig is.21.Volgens rechtspraak van Uw Raad moet het begrip ‘bekend’ subjectief worden opgevat. Het komt er op aan dat degene die zich op verjaring beroept, stelt en zonodig bewijst dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de tekortkoming. Dat neemt niet weg dat de rechter die daadwerkelijke bekendheid voorshands, behoudens door de schuldeiser te leveren tegenbewijs, kan afleiden uit ten processe gebleken feiten en omstandigheden.22.
2.7
Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat middelonderdeel 1 slaagt. Daartoe diene het volgende.
2.8
Uit de wetsgeschiedenis volgt naar mijn mening dat de artikelen 3:307 lid 1 en 3:311 lid 1 BW zich tot elkaar verhouden als algemene bepaling tot lex specialis, waarbij kennelijk het beslissend criterium is of al dan niet ter uitvoering van een overeenkomst is gepresteerd. Waar art. 3:307 lid 1 BW in beginsel betrekking heeft op vorderingen tot nakoming van een contractuele verbintenis in het algemeen, ziet art. 3:311 lid 1 BW kennelijk op vormen van nadere nakoming, nadat aanvankelijk is gepresteerd, zij het non-conform c.q. ondeugdelijk. Wanneer de nakoming op enigerlei wijze niet beantwoordt aan de overeenkomst, bijvoorbeeld omdat gebrekkig is gepresteerd, dan heeft de schuldeiser recht op nadere nakoming in de vorm van herstel of vervanging. Eveneens is aannemelijk dat indien te weinig is gepresteerd, de nadere nakoming strekt tot aflevering van het ontbrekende.23.Dat brengt mee dat het toepassingsgebied van art. 3:307 lid 1 BW beperkt is tot gevallen waarin in het geheel niet is gepresteerd.24.
Een en ander resulteert in een systeem waarin art. 3:307 lid 1 BW en art. 3:311 lid 1 BW elkaar onder omstandigheden als het ware ‘aflossen’, waarbij het aflossingsmoment ligt op het moment van (gepretendeerd) presteren: (i) vanaf het moment van totstandkomen van de overeenkomst geldt art. 3:307 lid 1 BW, dat een vijfjarige verjaringstermijn doet aanvangen per datum van opeisbaarheid, (ii) indien en zodra binnen die lopende termijn gepresteerd wordt, wordt art. 3:311 lid 1 BW exclusief van toepassing, dat een nieuwe vijfjarige verjaringstermijn doet aanvangen zodra de crediteur bekend is geworden met de tekortkoming c.q. het gebrek in de verrichte prestatie.
2.9
Het voorgaande leidt tot de vraag of in het onderhavige geval in het geheel niet dan wel gebrekkig is gepresteerd, hetgeen afhankelijk is van (uitleg van) de inhoud van de contractueel toegezegde prestatie. Als gezegd dient in cassatie veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dat de koopovereenkomst tussen partijen betrekking had op de beide percelen [0002] en [0001] . Niet in geschil is dat het verlijden van de akte van levering d.d. 9 mei 2001 strekte ter nakoming van de verplichtingen van [verweerster] uit die overeenkomst. In dat licht is het zonder nadere motivering niet begrijpelijk indien het hof van oordeel is geweest dat door het wel leveren van perceel [0002] en het niet leveren van perceel [0001] in het geheel niet ter uitvoering van de veronderstelde overeenkomst is gepresteerd. Daarbij merk ik op het in dit geval gekunsteld te vinden om te spreken van twee afzonderlijke verbintenissen, waarvan de ene wel en de andere niet zou zijn nagekomen. Indien het hof van oordeel is geweest dat met het verlijden van de leveringsakte betreffende uitsluitend perceel [0002] wel, zij het gebrekkig, is gepresteerd, maar op de rechtsvordering tot herstel van de daaruit voortvloeiende tekortkoming niet art. 3:311 lid 1 BW van toepassing is, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 treffen naar mijn mening doel.
2.10
Men zou nog kunnen betogen dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een contractueel toegezegde deelbare prestatie, het hierboven geschetste tweefasensysteem geen toepassing behoort te vinden en de rechtsvordering tot nakoming van het niet-verrichte deel van de prestatie exclusief door art. 3:307 lid 1 BW beheerst blijft worden, ook nadat gedeeltelijk is gepresteerd; of, anders gezegd, dat art. 3:311 lid 1 BW niet van toepassing is op een rechtsvordering tot nakoming van het niet-verrichte deel van een deelbare en gedeeltelijk verrichte prestatie. Evenals een crediteur, als contractant, verondersteld wordt ervoor te zorgen van de opeisbaarheid van zijn vordering en de persoon van de debiteur op de hoogte te zijn25., ligt het op zijn weg om het voortbestaan c.q. de omvang van zijn vordering in de gaten te houden in die zin dat hij dient te verifiëren of alle onderdelen van de deelbare prestatie geleverd zijn en, zo dit niet het geval is, tijdig binnen vijf jaar na opeisbaarheid actie te ondernemen. Het is immers eenvoudiger om te zien of een deelbare prestatie geheel is geleverd, dan het is om te zien of een ondeelbare prestatie zonder gebreken is geleverd, zo zou de gedachte kunnen zijn.
2.11
In het voorliggende geval schijnt deze gedachte inderdaad niet onredelijk toe: het gaat immers om de levering van eenvoudig herkenbare onderdelen (twee kadastrale percelen) waarvan door de koper eenvoudig te verifiëren valt of deze in de ter uitvoering van de koopovereenkomst verleden leveringsakte zijn vermeld. Toch meen ik dat een uitsluiting van toepasselijkheid van art. 3:311 lid 1 BW op deelbare prestaties in het algemeen geen bijval verdient. Er zullen zich ongetwijfeld casus aandienen waarin de tijdige controle op het volledig verricht zijn van een deelbare prestatie in de praktijk niet eenvoudig is (men denke aan grote hoeveelheden afgeleverde massagoederen) en waarin niet in te zien valt dat de verjaring niet eerst zou moeten starten op het moment van subjectieve bekendheid van de crediteur met de tekortkoming, evenals dat met betrekking tot ondeelbare niet aan de overeenkomst beantwoordende prestaties het geval is.
In het onderhavige geval zit de bij de toepasselijkheid van art 3:311 lid 1 BW eventueel gevoelde ‘pijn’ vermoedelijk vooral in het feit dat die bepaling de verjaring eerst doet aanvangen bij de subjectieve bekendheid met – en niet bij de kenbaarheid van – de tekortkoming. Ofschoon uit de leveringsakte eenvoudig valt af te leiden dat perceel [0001] niet geleverd is, zou koopster, stellend dat zij dit gebrek niet kende, in het uiterste geval kunnen bogen op een verjaringstermijn van twintig jaar. Te bedenken valt echter dat bij de toepassing van art. 3:311 lid 1 BW onder omstandigheden kan worden gewerkt met een bewijsvermoeden ten aanzien van de bekendheid met de tekortkoming, terwijl in bijzondere gevallen voorts de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid uitkomst zal kunnen bieden. Ten slotte moet worden bedacht dat de ondergang van de bevoegdheid tot herstel wegens stilzitten van de crediteur dikwijls al door de – bij ‘redelijkerwijs behoren te ontdekken’ aanknopende – artikelen 6:89 en 7:23 BW kan zijn bewerkstelligd.26.
Onderdeel 2: verkrijgende verjaring van de ‘ overlap’
2.12
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.6 naar aanleiding van het beroep van [eiseres] op verkrijgende verjaring van een deel van perceel [0001] (de ‘overlap’). Dit betreft volgens de stellingen van [eiseres] een strook grond van ca. 40 m2, gelegen tussen enerzijds de kadastrale grens tussen de percelen [0002] en [0001] en anderzijds de zich op een afstand van ca 3,5 m vanaf die kadastrale grens op het perceel [0001] bevindende feitelijke erfafscheiding (heg).27.Het hof overwoog:
“3.6. [eiseres] heeft zich bij de comparitie van partijen in appel beroepen op de verkrijgende verjaring van perceel [0001] . Dat beroep van [eiseres] kan haar niet baten reeds omdat zij op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [verweerster] , als bezitter van perceel [0001] kan worden aangemerkt en de termijn van tien jaar van onafgebroken bezit niet is voltooid, nog daargelaten of [eiseres] als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt, nu het een registergoed betreft en niet gesteld of gebleken is dat zij haar goeder trouw baseert op een inschrijving in de openbare registers.”
2.13
Subonderdeel 2.1 richt zich tegen de overweging dat [eiseres] “op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [verweerster] , als bezitter van perceel [0001] kan worden aangemerkt”. Het omvat twee klachten.
De eerste klacht berust op de lezing dat het hof hierbij als uitgangspunt heeft genomen dat [verweerster] bezitter van de overlap is gebleven op grond van haar recht van gebruik en bewoning. Zij luidt dat het hof in dat geval heeft miskend dat de feitelijke uitoefening van dit recht geen bezit oplevert van de zaak waar het recht van gebruik en bewoning op rust.
Volgens de tweede klacht is genoemd oordeel (althans) onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat [eiseres] heeft gesteld dat zij zich sinds 9 mei 2001 als eigenaar van zowel perceel [0001] als [0002] beschouwde en bezitsdaden heeft gesteld ten aanzien van de overlap.
2.14
De eerste klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Ook de tweede klacht treft geen doel. Ik licht dat als volgt toe.
2.15
Naar tussen partijen niet in geschil is, heeft [verweerster] in 1985 de eigendom verkregen van de percelen [0001] en [0002]28.en hebben partijen vervolgens gezamenlijk in de op perceel [0002] gelegen woning gewoond.29.Voorts staat vast dat bij notariële akte van 9 mei 2001 uitsluitend perceel [0002] aan [eiseres] is geleverd, waarbij [verweerster] zich het recht van gebruik en bewoning op dat perceel heeft voorbehouden. [verweerster] is eigenaar van perceel [0001] gebleven. Ten slotte staat vast dat de relatie tussen partijen in 2005 is beëindigd, waarna [verweerster] de woning heeft verlaten30.en [eiseres] alleen in de woning is blijven wonen.
2.16
Tegen deze achtergrond heeft het hof kennelijk als volgt overwogen. Tot 9 mei 2001 was [verweerster] eigenaar en bezitter van de percelen [0001] en [0002] , terwijl [eiseres] op grond van de gezamenlijke bewoning als houder van de percelen [0001] en [0002] moest worden aangemerkt.31.Ten aanzien van perceel [0002] wisselden partijen in 2001 van positie: als gevolg van de overdracht onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning werd [eiseres] eigenaar/bezitter en werd [verweerster] beperkt gerechtigde/houder. Hun posities ten aanzien van perceel [0001] bleven na 9 mei 2001 echter onveranderd: [verweerster] bleef eigenaar/bezitter en [eiseres] bleef op grond van de voortgezette gezamelijke bewoning van de woning op perceel [0002] – en derhalve op grond van haar rechtsverhouding met [verweerster] – houder van perceel [0001] . Daarin kon [eiseres] uit eigen beweging geen verandering brengen (art. 3:111 BW). Eerst nadat – eind 2005 – de samenwoning verbroken was en de rechtsverhouding op grond waarvan [eiseres] het aan [verweerster] in eigendom en bezit verbleven perceel [0001] mede in gebruik had tot een einde gekomen was, zou [eiseres] perceel [0001] in bezit kunnen nemen.
2.17
Deze gedachtegang van het hof is noch onjuist noch onbegrijpelijk. Zolang het houderschap van [eiseres] van perceel [0001] na 9 mei 2001 voortduurde kon zij slechts bezitter worden hetzij ten gevolge van een handeling van [verweerster] (hier niet aan de orde), hetzij ten gevolge van tegenspraak van het recht van [verweerster] (art. 3:111 BW).32.Nog daargelaten dat [eiseres] geen beroep heeft gedaan op een van deze in art. 3:111 BW vervatte uitzonderingen op het interversieverbod33., kunnen de door haar ter onderbouwing van haar beroep op verkrijgende verjaring gestelde handelingen – gebruik en onderhoud van de overlap vanaf 9 mei 2001 – niet kwalificeren als expliciete tegenspraak van recht aan het adres van [verweerster] in de zin van art. 3:111 BW.34.
2.18
De eisen die aan tegenspraak van recht worden gesteld, hangen samen met het feit dat art. 3:111 BW kan worden gezien als complement bij art. 3:113 lid 2 BW (extra eisen voor inbezitneming) en art. 3:117 lid 2 BW (continuering bezit). Deze bepalingen brengen mee dat het bezit van [verweerster] van perceel [0001] na 9 mei 2001 in beginsel doorliep en dat het perceel niet (gedeeltelijk) door enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen door een ander in bezit kon worden genomen (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening van de inbezitnemer moet die van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet doen35.; van inbezitneming zal in beginsel geen sprake zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog macht over het goed behoudt.36.Indien het hof, ervan uitgaande dat art. 3:111 BW niet aan inbezitneming door een houder in de weg staat37., zou hebben geoordeeld dat hetgeen [eiseres] ter onderbouwing van de gestelde inbezitneming tussen 9 mei 2001 en het vertrek van [verweerster] met betrekking tot de feitelijk zichtbare erfafscheiding en het tuinonderhoud heeft aangevoerd38.(hetgeen door [verweerster] is betwist39.) niet voldoende was om aan de eisen voor inbezitneming te voldoen, is dat feitelijk oordeel niet onbegrijpelijk.40.
2.19
De slotsom is dat subonderdeel 2.1 faalt.
2.20
Subonderdeel 2.2 ziet op de overweging waarin (ten overvloede) de vraag wordt opgeworpen of [eiseres] als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt. Het keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de vaststelling van het hof dat “niet gesteld of gebleken is dat zij haar goede trouw baseert op een inschrijving in de openbare registers.”
2.21
Nu met subonderdeel 2.1 tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel dat, kort gezegd, de voor een geslaagd beroep op art. 3:99 BW vereiste bezitstermijn niet is voltooid, behoeft dit subonderdeel geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑05‑2015
Prod. 1 bij Akte tot overlegging van producties in eerste aanleg d.d. 15 december 2010.
Het bestreden arrest vermeldt hier kennelijk abusievelijk perceelnummer 148.
Zie o.m. CvA onder 4, 8, 26, 34 en 39. Zie ook het vonnis van 18 mei 2011, rov. 4.4.
CvA onder 8.
Vgl. het bestreden arrest, rov. 3.3.
P-v van comparitie na aanbrengen d.d. 23 november 2012, p. 2; MvG onder 56-65 en 80 e.v.
P-v van comparitie na aanbrengen d.d. 23 november 2012, p. 3; MvA onder 11, 74-81.
P-v van comparitie na aanbrengen d.d. 23 november 2012, p. 2; MvG onder 86-87. Zie ook reeds Aantekeningen voor de comparitie d.d. 1 april 2011 van mr. Schoute, onder 1.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 28 april 2014.
Zie over art. 3:307 BW o.m.: M.H. Wissink, Verbintenissenrecht algemeen, 2014, nr. 307; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/404; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW nr. B14, 2010, nr. 15.
PG Inv. Boek 3 BW, MvT Inv. bij art. 3.11.11 BW (art. 3:307 BW), p. 1410.
De PG vermeldt hier – m.i. abusievelijk – schuldenaar in plaats van schuldeiser.
PG Inv. Boek 3 BW, MvT Inv. bij art. 3.11.11 BW (art. 3:307 BW), p. 1412.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. VU), 2008, p. 156-157, 201-202.
Zie over art. 3:311 lid 1 BW o.m.: M.H. Wissink, Verbintenissenrecht algemeen, 2014, nr. 314; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/419; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW nr. B14, 2010, nr. 20.
PG Inv. Boek 3 BW, MvT Inv. bij art. 3.11.13aa BW (art. 3:311 BW), p. 1413-1414.
PG Inv. Boek 3 BW, MvT Inv. bij art. 3.11.10-13aa BW, p. 1409.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/419, waar echter ook wordt gewezen op de speciale verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW.
HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384 m.nt. HJS. Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/419 jo 415; Koopmann, Mon. BW nr. B14, 2010, nr. 20.2 jo 19.4.
M.H. Wissink, a.w., nrs. 307 en 314.
Zie voor dit onderscheid – geen prestatie versus gebrekkige prestatie – ook J.J.M. van Mierlo, noot bij Hof Arnhem 26 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2340, JOR 2010/2, onder 9 en 10. Vgl. voor deze tegenstelling ook HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531, NJ 2007/176 (Brofacef/FGC), rov. 4.3: art. 6:89 BW ziet slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.
Zie het citaat uit de toelichting aangehaald hiervoor onder 2.5.1.
Vgl. Smeehuijzen, a.w., p. 270. Zie ook HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531, NJ 2007/176 (Brofacef/FGC), rov. 4.3.
MvG onder 14, 56-65, 80 e.v., en de daarbij overgelegde tekening van Arbo-Bouw (prod. 26).
Zie ook de notariële akte van 22 oktober 1985 (prod. 7 bij Akte tot overlegging van producties d.d. 15 december 2010).
MvG onder 5-6; MvA onder 14.
Volgens [verweerster] , MvA onder 92, heeft zij in 2009 haar recht van gebruik en bewoning ‘opgegeven’.
Vgl. A.C. Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap, Mon. BW nr. A14, 2014, nrs. 14-15.
HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8240, NJ 2006/150 (Van Donselaar/Sterenborg), rov. 3.4; HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1763, NJ 2011/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.7. Vgl. ook HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8086, RvdW 2011/1180.
De stelplicht terzake berust op de houder, zie HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8240, NJ 2006/150 (Van Donselaar/Sterenborg).
PG Boek 3 BW, TM bij art. 3.5.5 BW (3:111 BW), p. 432; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/169; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2012/363; E.B. Rank-Berenschot, Bezit, Mon. BW nr. B7, 2012, nr. 30; Q.F. Pluymaekers, Bezit op het snijvlak van materieel recht en procesrecht (diss. Nijmegen) 2012, p. 20-21. Zie ook Den Tonkelaar, GS Vermogensrecht, art. 3:111 BW, aant. 16.
PG Boek 3 BW, MvA II bij art. 3.5.7 (art. 3:113) BW, p. 434.
Vgl. HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009/383.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/167 betoogt dat ook een houder het bezit kan verkrijgen door inbezitneming (art. 3:113 BW).
MvG onder 56-65 en 80-85. Zie ook p. 2 van het p-v van de comparitie na aanbrengen van 23 november 2012.
MvA onder 50-55 en 66-73. Zie ook p. 3 van het p-v van de comparitie na aanbrengen van 23 november 2012.
Zie over de (hoge) eisen die aan inbezitneming van een onroerende zaak worden gesteld o.m.: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/140; Pitlo/Reehuis-Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, nr. 368; Rank-Berenschot, Mon. BW nr. B7, nr. 33; Den Tonkelaar, GS Vermogensrecht, art. 3:113 BW, aant. 8; P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, 2011, p. 29-31; J.E. Jansen, Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring (diss. Groningen), 2011, nrs. 145-147; Zie ook M.A. Hoogkamer, ‘Eigendom door verjaring of toch bruikleen?’, LTB 2014/6; L. Spronck en T.H.G. Paffen, ‘Wie is er bang voor de huurder? Over verschuivende grenzen, bezitsdaden en eigendomspretenties’, TvPP 2013/4, p. 103-108; F. Sepmeijer en J.P. Heinrich, ‘Privaat- of publiekrechtelijk optreden tegen creatief tuinieren’, Gst. 2012/113 (met verwijzingen naar lagere jurisprudentie). Vgl. voorts o.m. HR 5 mei 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB7018, NJ 1973/3; HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178 (Baaijens-Frunt/Wijers); HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014; HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009/383; HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836, RvdW 2009/1308; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6744, RvdW 2012/968.
Beroepschrift 28‑04‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Op achtentwintig april tweeduizend veertien,
op verzoek van
[eiseres], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) (‘[eiseres] ’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door [eiseres] is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik,]
[Heb ik, Egbert Jan Bruin, toegevoegd kandidaat — gerechtsdeurwaarder ten kantore van Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
[verweerster], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (‘[verweerster]’), die in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1017 XS) Amsterdam aan de Weteringschans 108, ten kantore van haar advocaat mr. J.M. Bakx-van den Anker,
1.
op laatst vermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv […] en afschrift hiervan gelaten […]/aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift Kon worden gelaten;]
2.
aangezegd dat [eiseres] cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 28 januari 2014, van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.102.292/01, tussen [eiseres] als appellant en [verweerster] als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 16 mei 2014, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen;
6.
[eiseres] voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
A. Inleiding
1.
Ex-partners [verweerster] en [eiseres] bewoonden samen [pand A], een herenhuis met schuur en tuin (‘[pand A] ’). De (hele) [pand A] was eigendom van [verweerster]. [verweerster] heeft de (hele) [pand A] bij mondelinge overeenkomst aan [eiseres] verkocht.2. Het herenhuis is vervolgens getaxeerd (op basis van de waarde van het hele herenhuis met schuur en tuin).3.
Op 9 mei 2001 is bij notaris [betrokkene 1] (de ‘notaris’) een notariële akte van levering (de ‘leveringsakte’) verleden met daarin de feitelijke omschrijving van vrijstaand herenhuis, met schuur en tuin. Als kadastrale omschrijving was opgenomen perceel [001].4.
1.1.
De kadastrale situatie bleek anders te zijn dan waar (ook door de taxateur en de notaris5.) ten tijde van deze handelingen vanuit werd gegaan. De schuur (en ook de carport) was, hoewel verbonden met het op perceel [001] gelegen herenhuis, op een ander kadastraal perceel gelegen dan de rest van het herenhuis, namelijk op perceel [002]. Pas toen [eiseres] de [pand A] jaren later wilde verkopen, zijn partijen bekend geworden met dit feit. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de makelaar en notaris erkennen dit feit in de kadastrale omschrijving in het taxatierapport resp. in de notariële akte per abuis niet te hebben onderkend.6.
1.2.
[eiseres] heeft bij de Rechtbank Amsterdam (de ‘rechtbank’) — onder meer — medewerking aan herstel van deze tekortkoming gevorderd door het alsnog leveren van perceel [002]. De rechtbank heeft in zijn vonnis van 18 mei 2011 (het ‘vonnis’) overwogen dat onvoldoende duidelijk is geworden dat partijen beoogden ook dit perceel over te dragen en heeft de vorderingen van [eiseres] op die grond afgewezen.
1.3.
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hof behandelt in zijn arrest eerst het verjaringsverweer van [verweerster]. Dit verjaringsverweer houdt in dat de vordering tot levering van perceel [002] in ieder geval met het passeren van de leveringsakte opeisbaar is geworden. Aangezien sinds die datum meer dan vijf jaar verstreken zijn en de toepasselijke verjaringstermijn vijf jaar bedraagt vanaf de datum van opeisbaarheid, is de vordering op grond van art. 3:307 BW verjaard, aldus [verweerster]. [eiseres] brengt hier tegenin dat haar vordering een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming betreft waarvan de verjaringstermijn ingevolge art. 3:311 BW pas aanvangt met de bekendwording van de tekortkoming. Het hof oordeelt in rov. 3.5 van het arrest dat de vordering van [eiseres] een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst zoals bedoeld in art. 3:307 lid 1 BW betreft, dat de verjaringstermijn aangevangen is bij de opeisbaarheid van de verbintenis, dat hiervan in ieder geval sprake was op 9 mei 2001 en dat het beroep op bevrijdende verjaring van [verweerster] slaagt. Het hof komt daarmee niet aan de grieven van [eiseres] toe en bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
B. Klachten
1. Vordering [eiseres] is (ook) een herstelvordering
1.1.
Door uit het — veronderstellenderwijs in cassatie vaststaande — feit dat de overeenkomst verplicht tot levering van twee percelen af te leiden dat de vordering tot het alsnog leveren van perceel [002] (uitsluitend) een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst is en de vraag of die vordering verjaard is uitsluitend te beoordelen aan de hand van art. 3:307 lid 1 BW, miskent het hof dat de vordering van [eiseres] ook kwalificeert als rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW. De vorderingsgrondslag van [eiseres] laat zich immers niet anders uitleggen dan dat zij stelt dat zij niet alles heeft gekregen waarop zij op grond van haar overeenkomst met [verweerster] recht heeft.7. Op deze grondslag baseert zij haar vordering tot het alsnog leveren van perceel [002].8. Deze vordering kwalificeert niet (alleen) als vordering tot nakoming als bedoeld in art. 3:307 lid 1 BW, maar (primair ook) als herstelvordering als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW.9.
1.2.
Indien het hof miskent dat indien een vordering tot nakoming tevens als herstelvordering als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW kwalificeert, de vraag of deze vordering is verjaard moet worden beantwoord op grond van art. 3:311 lid 1 BW, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De systematiek van de wet brengt mee dat herstelvorderingen als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW tevens vorderingen tot nakoming als bedoeld in 3:307 lid 1 BW zijn.10. Bij samenloop van het toepassingsbereik van beide bepalingen gaat art. 3.311 BW voor op de algemene bepaling van art. 3:307 lid 1 BW. Het oordeel van het hof dat sprake is van een nakomingsvordering zoals bedoeld in art. 3:307 lid 1 BW, kan derhalve niet de verwerping dragen van het beroep van [eiseres] op de toepasselijkheid van art. 3:311 lid 1 BW.
1.3.
Voor zover het hof voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu het hof niet (kenbaar) ingaat op dit (blijkens rov. 3.4 wel door het hof onderkende) essentiële beroep van [eiseres] op de toepasselijkheid van art. 3:311 lid 1 BW en de stellingen van [eiseres] hieromtrent.11.
1.4.
Indien het hof ervan is uitgegaan dat in dit geval geen sprake is van een herstelvordering als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW omdat de vordering tot levering van perceel [002] ziet op een verbintenis die geheel niet is nagekomen, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag of sprake is van een herstelvordering als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW, moet immers (althans in beginsel) worden beantwoord aan de hand van de vraag of de vorderingsgrondslag van eiser inhoudt dat door gedaagde niet geheel is voldaan aan diens verplichtingen op grond van een overeenkomst tussen partijen. Of die verplichtingen als één of als meerdere verbintenissen moeten worden gezien, doet in dit verband (althans in beginsel) niet ter zake. Indien het hof een uitzondering op dit uitgangspunt heeft aangenomen, heeft het ten onrechte niet (kenbaar) gemotiveerd op welke grond in dit geval voor zo'n uitzondering ruimte bestaat.
1.5.
Indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de vordering van [eiseres] tot levering van perceel [002] ziet op een afzonderlijke verbintenis die in het geheel niet is nagekomen, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De rechtsopvatting van het hof over het begrip verbintenis is onjuist indien het heeft miskend dat een overeenkomst die tot levering van meerdere zaken (of in het bijzonder meerdere kadastrale percelen) verplicht niet per se evenzovele verbintenissen in het leven roept, maar evengoed één verbintenis tot levering van meerdere zaken kan inhouden. Of sprake is van één of van meerdere verbintenissen, is een kwestie van uitleg en hangt daarmee af van alle relevante omstandigheden van het geval. Het oordeel van het hof dat de verplichting tot levering van perceel [002] een afzonderlijke verbintenis inhoudt, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [eiseres] heeft immers aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij op grond van haar overeenkomst met [verweerster] recht heeft op levering van [pand A], en dat zij perceel [002] niet geleverd heeft gekregen, terwijl dit wel tot het gekochte behoorde, dat volgens de notaris, blijkens de leveringsakte, blijkens de feitelijke situatie, blijkens de erop gevestigde hypotheek, blijkens de WOZ-waardering, blijkens de makelaarstaxatie, blijkens het ontbreken van een recht van overpad op perceel [002] ten behoeve van perceel [001], omdat de bebouwing van perceel [002] een bestanddeel vormt van de bebouwing van perceel [001], blijkens het feit dat perceel [002] hetzelfde huisnummer heeft als perceel [001] en blijkens het feit dat eerst achteraf duidelijk is geworden dat sprake was van twee percelen, één geheel vormt.12. Het hof baseert zijn kennelijke oordeel dat de verplichting van [verweerster] om perceel [002] in eigendom over te dragen op een afzonderlijke verbintenis berust, slechts op het feit dat sprake is van twee kadastrale percelen ([002] en [001]). In het licht van het aangehaalde betoog van [eiseres] is deze motivering onvoldoende (begrijpelijk).
Nadere toelichting op onderdeel 1
1.6.
Art. 3:311 lid 1 BW bestrijkt naar de tekst ervan gevallen van herstel van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst. De verplichting tot overdracht van [pand A] betrof twee kadastrale percelen. In de leveringsakte is abusievelijk slechts een van die twee percelen genoemd (perceel [001]). In dit geding is uitgangspunt dat op die grond een deel van het verkochte object (voor zover gelegen op perceel [002]) niet aan [eiseres] is geleverd. Hiermee is sprake van een tekortkoming bij de nakoming van de koopovereenkomst. Nu slechts één perceel is geleverd, staat hiermee vast dat sprake is van tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.
1.7.
Niet alleen naar de tekst maar ook naar de ratio dient hierom uitgegaan te worden van toepasselijkheid van art. 3:311 lid 1 BW. De verjaringstermijn van een nakomingsvordering vangt op grond van art. 3:307 lid 1 BW in beginsel aan op het moment dat de vordering opeisbaar wordt. De ratio hiervan is dat een schuldeiser wordt verondersteld in de gaten te houden wanneer zijn vordering opeisbaar wordt.13. Het is als uitgangspunt redelijk om niet aan aanvang van de verjaringstermijn in de weg te laten staan dat de schuldeiser feitelijk niet weet dat zijn vordering opeisbaar is. Voor de schuldeiser zal namelijk duidelijk zijn dat er nog (helemaal) niet nagekomen is.
1.8.
In de door de speciesbepaling van art. 3:111 lid 1 BW bestreken gevallen is dit anders. De wetgever heeft deze bepaling onbillijke gevolgen willen voorkomen door de aanvang van de vijfjaarstermijn afhankelijk te stellen van de bekendheid van de schuldeiser met het bestaan van de vordering. In de gevallen die onder de herstelregeling vallen dient de rechtsvordering niet verloren te gaan door het verstrijken van vijf jaar vanaf het opeisbaar worden van de hoofdverbintenis. Omdat in dit soort gevallen sprake is van een als nakoming bedoelde prestatie, kan het zich zeer wel voordoen dat de tekortkoming geruime tijd na de opeisbaarheid van de vordering bekend wordt.14. Met het enten van de verjaringstermijn op die bekendheid wordt gewaarborgd dat de vijfjaarstermijn alleen loopt als de schuldeiser zijn aanspraak ook daadwerkelijk geldend kan maken. Een andere benadering zou tot het gevolg leiden dat een recht kan verjaren vóórdat de mogelijkheid om het uit te oefenen aanwezig (geweest) is, zoals in de visie van het hof hier voor de vordering van [eiseres] geldt.15. Als niet bekend is dat er een vordering is (omdat die vordering ziet op herstel van een nog niet bekende tekortkoming), kan evenwel bezwaarlijk worden gevergd dat de opeisbaarheid ervan in de gaten wordt gehouden.16. De belangen van de schuldenaar worden tegenover dit alles voldoende gediend door de klachtplichtregeling (art. 6:89 en 7:23 BW), die van de schuldeiser een zekere mate van oplettendheid en voortvarendheid vergt.
1.9.
Vóór bekendwording van de tekortkoming bij de levering van [pand A] was niet bekend dat er terzake een rechtsvordering bestond. Het was voor [eiseres] daardoor redelijkerwijs niet mogelijk om in de gaten te houden of deze nog niet bekende vordering opeisbaar was en uiteraard eveneens onmogelijk om te ageren. De aanvang van de verjaringstermijn van de vordering tot herstel van de tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst door middel van (medewerking aan) overdracht alsnog van perceel [002], dient niet slechts naar de tekst maar ook naar de ratio van die bepaling op grond art. 3:311 lid 1 BW beoordeeld te worden.
2. Verkrijgende verjaring overlap
2.1.
Ten aanzien van een deel van perceel [002] (de ‘overlap’) heeft [eiseres] zich beroepen op verkrijgende verjaring.17. In rov. 3.6 van zijn arrest heeft het hof dit beroep op verjaring verworpen op de grond dat [eiseres] op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [verweerster] als bezitter kan worden aangemerkt. Indien het hof hierbij tot uitgangspunt heeft genomen dat [verweerster] bezitter van de overlap is gebleven op grond van haar recht van gebruik en bewoning, heeft het miskend dat de feitelijke uitoefening van dit recht geen bezit oplevert van de zaak waar het recht van gebruik en bewoning op rust.18. Het oordeel van het hof dat [eiseres] eerst bezitter van de overlap is geworden na het vertrek van [verweerster] is (althans) onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof heeft miskend dat [eiseres] heeft gesteld dat zij zich sinds 9 mei 2001 als eigenaar van zowel perceel [002] als [001] beschouwde en bezitsdaden heeft gesteld ten aanzien van de overlap.19. Niet (zonder nadere toelichting) valt in te zien waarom deze stellingen niet tot de conclusie zou moeten leiden dat [eiseres] vanaf dat moment bezitter was van de overlap.
2.2.
Het oordeel van het hof dat niet is gesteld of gebleken dat [eiseres] haar goede trouw baseert op een inschrijving in de openbare registers, is onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ten eerste heeft het hof miskend dat goede trouw van de bezitter wordt verondersteld (art. 3:118 lid 3 BW) en stelplicht en bewijslast voor het ontbreken ervan rusten op degene die het door de bezitter gepretendeerde recht betwist.20. Ten tweede heeft het hof miskend dat de goede trouw bij verkrijgende verjaring van onroerende zaken niet ervan afhangt of de bezitter diens goede trouw baseert op een inschrijving in de openbare registers, maar van hetgeen de bezitter wist en in de gegeven omstandigheden behoorde te weten, waarbij dit behoren te weten feiten insluit die zouden zijn gekend door raadpleging van de registers, waarvan de kadastrale kaarten geen onderdeel uitmaken.21. En/althans is het oordeel van het hof ten aanzien van [eiseres] goede trouw onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het niet (kenbaar) is ingegaan op haar essentiële stellingen dat de overlap optisch onderdeel uitmaakt van perceel [001],22. ook [verweerster] ervan uitgaat dat [eiseres] rechthebbende is op de overlap,23. dat de door [verweerster] geroepen kadastrale kaarten geen onderdeel uitmaken van de openbare registers,24. en dat [verweerster] niet (voldoende gemotiveerd) heeft gesteld dat goede trouw bij [eiseres] ontbreekt.25. In het bijzonder heeft [verweerster] niet gesteld dat [eiseres] door raadpleging van de openbare registers had kunnen weten dat de overlap geen onderdeel uitmaakt van perceel [001].
Conclusie
[eiseres] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, als de Hoge Raad juist zal achten, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie alsmede de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen te rekenen vanaf twee weken na de uitspraak.
Kosten exploot: € [93,80]
[…]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2014
Daar dient althans in cassatie vanuit gegaan te worden: arrest rov. 3.5. Zie de vermelding van de overeenkomst in de notariële akte van levering: ‘het vrijstaande herenhuis ‘[pand A]’ met schuur, ondergrond en tuin (…)’, overgelegd als productie 1 bij akte overlegging producties.
Zie omschrijving taxatierapport: ‘Monumentaal ‘Vechthuis’ met carport’, taxatierapport 7 mei 2001, overgelegd als productie 11 bij akte overlegging producties. Zie voorts verklaring taxateur d.d. 18 juni 2009: ‘Hierbij bevestig ik dat de waardebepaling/taxatie van het object [a-straat 01] is gebaseerd op de percelen [001] en [002] tezamen. Wij zijn van mening dat de percelen onlosmakelijk zijn verbonden en hebben helaas in onze brief d.d. 27 maart 2002 verzuimd de beide percelen nogmaals te benoemen.’, overgelegd als nadere productie 21.
Zie de notariële akte van levering: ‘(verkoper (…) levert (…) aan koper (…) het vrijstaande herenhuis ‘[pand A]’ met schuur, ondergrond en tuin (…)’, overgelegd als productie 1 bij akte overlegging producties. Zie voorts de verklaring van de notaris die, mede het taxatierapport en de hypothecaire doorhaling van beide percelen in aanmerking nemende, concludeert dat partijen bedoelden het als één geheel te verkopen en te leveren, dat per abuis niet het carport-perceel meegeleverd is, en de leveringsakte daarom rectificatie behoeft. De verklaring is overgelegd als productie 3 bij akte overlegging producties.
Zie (aangehaalde citaten uit de) producties vermeld in voorgaande voetnoten.
MvG § 15 en 20 jis. producties 3 en 21, aangehaald in voetnoten 3 en 4.
Inleidende Dgv. § 9–10; MvG § 86–87.
Inleidende Dgv., petitum c jo. a en b; MvG, petitum b jo. a.
P-v CvP 23 november 2012, p. 2; MvG § 86–87.
Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5, en 6), blz, 1413 (MvT Inv); Stolker, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:311 BW, aant. 2b.
P-v CvP 23 november 2012, p 2; MvG § 86–87.
Inleidende Dgv. § 1–2 en 12–19; MvG § 10–24, 27–31, 41–42, 46–51, 54–55, 58–59, 68–76, 90–96; akte 4 juni 2013 § 6–10.
J.L. Smeehuijzen, SDU Commentaar Burgerlijk Wetboek, boek 3, art. 3:307, onder C.
Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5, en 6), blz. 1413 (MvT Inv). Zie ook M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht (losbl.), art. 307, aant 2, reikwijdte art. 307, waarin opgemerkt wordt dat toepassing van 3:307 BW op deze vorderingen het nadeel mee zou brengen ‘dat de verjaringstermijn die is bedoeld in art. 307 al gaat lopen vanaf de opeisbaarheid. Soms wordt immers een tekortkoming pas geruime tijd na het opeisbaar worden van de hoofdverbintenis ontdekt. Vandaar dat de wetgever voor deze gevallen art. 311 in het leven heeft geroepen.’ En in gelijke zin het commentaar bij art. 3:311 BW van M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht (losbl.), aant. 3, Rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming (lid 1).
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6–11* 2013, nr. 401, M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW B14), Deventer: Kluwer 2010, p. 21.
Zie bijv. J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2008, p. 203 e.v.
P-v CvP 23 november 2012, p. 2; MvG § 80–85.
MvG § 84.
MvG § 82.
MvG § 82.
MvG § 83. Uit de uit p-v CvP 23 november 2012, p. 2 blijkende uitlating van het hof op dit punt blijkt eveneens van de hier bestreden onjuiste rechtsopvatting van het hof.
MvG § 81 jo. 14 en productie 26; MvG § 85 jo. producties 28, 32 en 33; p-v CvP 23 november 2012, p. 2.
MvG § 82 jo. 62.
MvG § 83.
MvG § 83.