HR, 30-09-2011, nr. 10/00366
ECLI:NL:HR:2011:BQ8086
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-09-2011
- Zaaknummer
10/00366
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BQ8086
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8086, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8086
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8086, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8086
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Extinctieve verjaring; art. 3:105, 314 BW. Bezit en houderschap; art. 3:111 e.v. BW.
30 september 2011
Eerste Kamer
10/00366
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 273380/HAZA 06-3201 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 november 2006 en 26 september 2007;
b. de arresten in de zaak 105.007.513/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2008 en 15 september 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 15 september 2009 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 23 juni 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 30 september 2011.
Conclusie 10‑06‑2011
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
Inleiding
1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of eisers tot cassatie [eisers] (verder ook: [eiser] c.s.), eigenaren van een woonschip, door verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW dan wel door extinctieve verjaring ex art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van het stuk grond waaraan en het stuk grond met water waarin hun woonschip ligt krachtens de ligplaatsvergunning die op hun naam staat. Centraal staat daarbij de vraag of is voldaan aan het vereiste van bezit dat wordt gesteld door zowel art. 3:99 BW dat de verkrijgende verjaring van een bezitter te goeder trouw regelt als door art. 3:105 BW dat een bijzondere vorm van verkrijgende verjaring schept met zijn bepaling dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, het goed verkrijgt, ook al was hij niet te goeder trouw. Het hof heeft deze vraag, evenals de rechtbank, ontkennend beantwoord op de grond dat [eiser] c.s. bij de aankoop van het woonschip en het overschrijven van de ligplaatsvergunning op hun naam uitdrukkelijk of stilzwijgend slechts een gebruiksrecht (om niet) van de toenmalige eigenaar en dus niet tevens het bezit hebben verkregen van het perceel water en grond waarin en waaraan hun woonschip was gelegen, dat uit het bepaalde in art. 3:111 BW volgt dat zij in de grondslag van hun houderschap geen verandering kunnen brengen tenzij blijkt dat zij het bezitsrecht van de eigenaar openlijk hebben betwist en zij zich daarnaar hebben gedragen, doch dat van een inbezitneming geen sprake is geweest. Het hof heeft dan ook de vordering van verweerders in cassatie [verweerders] (verder ook: [verweerder] c.s.) tot verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van het litigieuze perceel toegewezen. Het cassatiemiddel komt daartegen met rechts- en motiveringsklachten op.
2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rov. 3–5 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof en rov. 2.1–2.7 van het vonnis van de rechtbank van 26 september 2007):
- i)
Bij besluit van 19 april 1972 is door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aan [betrokkene 1] toestemming verleend tot het hebben van een ligplaats met een woonschip, genaamd [A], in een inham van de Heimanswetering te Alphen aan den Rijn, langs de westelijke oever vóór het terrein dat deel uitmaakt van het kadastrale perceel gemeente Oudshoorn, sectie A, no. [001]. Op 18 februari 1980 heeft [betrokkene 1] [A] verkocht aan [eisers], waarna ook de ligplaatsvergunning op naam is gezet van laatstgenoemden. Deze vergunning is nadien telkens verlengd.
- ii)
Voornoemd kadastraal perceel [001] is in 2003 vernummerd tot [002] (gedeeltelijk) en [003] (gedeeltelijk). Perceel [003] kreeg toegang tot de openbare weg (a-straat) door middel van een ongeveer twee meter brede strook, gelegen tussen de eveneens nieuw gevormde percelen [004] en [005].
- iii)
Op 18 mei 2004 hebben [verweerders] een perceel grond en water, gelegen nabij [a-straat] IA, zijnde een gedeelte van het perceel [003], inclusief de twee meter brede strook naar de openbare weg, gekocht van de toenmalige eigenaar [betrokkene 2]. Het door [verweerder] c.s. gekochte deel van voornoemd kadastraal perceel [003] is in de loop van dat jaar vernummerd tot [006] en nader genoemd [a-straat] IB (hierna te noemen: perceel IB). In de akte van levering d.d. 5 juli 2004 staat vermeld, voor zover hier van belang:
‘3.b. Onzekerheid over verjaring
Bij voormelde akte van levering (…) een gedeelte van het gekochte geleverd (afkomstig uit oud-kadastraal perceel [001] en [007]).
Inmiddels is gebleken dat bedoeld perceelsgedeelte reeds ten tijde van die levering deels in gebruik was bij [eisers], [a-straat] 1b te Alphen aan den Rijn (…).
De woonboot van [eisers] ligt in het water, behorende bij hetgeen door [B] Holding B.V. is geleverd aan de verkoper. Dit perceel water maakt thans deel uit van het gekochte.
Tussen verkoper en koper bestaat onzekerheid over de vraag of [eisers] of hun rechtsopvolgers met succes een beroep kunnen doen op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek.
Koper verklaart ermee bekend te zijn dat hij —mochten [eisers] of hun rechtsopvolgers inderdaad met succes een beroep doen op verjaring— door de onderhavige levering geen eigenaar zal blijken te zijn geworden van dat gedeelte van het gekochte waarop de verjaring dan betrekking blijkt te hebben.
Koper accepteert het risico dat hij daardoor slechts eigenaar wordt van een perceelsgedeelte dat kleiner is dan uit de hiervoor gegeven omschrijving van het gekochte blijkt. Partijen hebben dit risico in de koopprijs verdisconteerd.’
3.
[Verweerder] c.s. hebben bij inleidende dagvaarding van 11 september 2006 [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage en gevorderd te verklaren voor recht dat zij eigenaar zijn van perceel 1B (het perceel grond en water gelegen nabij [a-straat] 1A te Alphen aan den Rijn, plaatselijk bekend [a-straat] 1B, kadastraal bekend gemeente Oudshoorn, sectie A, nummer [003] (gedeeltelijk)), en voorts [eiser] c.s. te veroordelen het perceel binnen een maand na betekening van het vonnis van de rechtbank te ontruimen.
[Eiser] c.s. hebben zich ten verwere erop beroepen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van het litigieuze perceel 1B, stellende dat het litigieuze perceel grond en water reeds sinds 1970 op de huidige wijze in bezit van hen en van hun rechtsvoorgangers is en dat niet binnen twintig jaar een vordering tot beëindiging van dat bezit is ingesteld. In reconventie hebben zij op hun beurt gevorderd te verklaren voor recht dat het litigieuze perceel door verkrijgende verjaring althans door bevrijdende verjaring hun eigendom is geworden.
[Verweerder] c.s. hebben in reconventie betwist dat [eiser] c.s. bezitter zijn van het litigieuze perceel.
4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 september 2007 de vordering in reconventie afgewezen. Zij heeft in conventie voor recht verklaard dat [verweerder] c.s. eigenaar zijn van het litigieuze perceel grond en water met veroordeling van [eiser] c.s. het perceel binnen één maand na betekening van het vonnis te ontruimen en zij heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank overwoog daartoe dat naar verkeersopvattingen degene die een perceel water in gebruik neemt door daar een boot aan te meren, dit perceel niet voor zichzelf houdt en dat dit niet anders wordt ingeval het perceel de grond omvat met daarop langs de oever enkele kleine opstallen. Zij overwoog dat ook moet worden gekeken naar de uiterlijke feiten (die de rechtbank zelf heeft waargenomen door zich ter plaatse te begeven), dat zij heeft vastgesteld dat de boot drijft en dus verplaatsbaar is, dat de opstallen langs de oever functioneel afhankelijk zijn van de aanwezigheid van de woonboot, dat weliswaar op het land tussen de percelen erfafscheidingen zijn opgericht maar dat dit volgens de eigen verklaring van [eiser] c.s. door de buren is gedaan en dat van inbezitneming van slechts het landgedeelte van het perceel dus evenmin kan worden gesproken.
5.
[Eiser] c.s. hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's‑Gravenhage. Zij hebben voorts een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis. Deze incidentele vordering is door het hof toegewezen bij arrest van 23 december 2008.
Bij eindarrest van 15 september 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd uitsluitend voor zover [eiser] c.s. daarbij zijn veroordeeld tot ontruiming van het litigieuze perceel binnen één maand na betekening van het vonnis en heeft het hof bepaald dat [eiser] c.s. in de plaats daarvan en onder uitdrukkelijke instandhouding van het dictum voor het overige, het perceel dienen te ontruimen binnen zes maanden na betekening van het eindarrest. Het hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt.
Voor een gegrond beroep op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring waarop [eiser] c.s. zich beroepen, is in de eerste plaats bezit van het goed vereist. Art. 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie (enig) rechthebbende te zijn. De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt volgens art. 3:108 BW beoordeeld, onder meer, naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten. Uit art. 3:109 BW blijkt dat als iemand een goed houdt, hij wordt vermoed dat voor zichzelf te houden, zodat hij in verband met art. 3:107 BW in dat geval ook wordt vermoed de bezitter ervan te zijn. Dit wettelijk vermoeden van bezit geldt derhalve totdat het vermoeden wordt weerlegd. (rov. 8.)
[Verweerder] c.s. hebben ter weerlegging van dit vermoeden aangevoerd dat [eiser] c.s. de dijk waaraan en het water waarin zij met hun woonschip [A] liggen (hierna ook: de ligplaats) destijds in gebruik hebben genomen met toestemming van [betrokkene 3], directeur van de toenmalige eigenaar van het perceel waarvan de ligplaats deel uitmaakt, [C] B.V. (hierna: [C]). Uit hun conclusie van antwoord in eerste aanleg volgt dat ook [eiser] c.s. uitgaan van het toenmalige eigendomsrecht van [C] en zij voeren aan dat van die ligplaats (al 36 jaar) gebruik wordt gemaakt zonder dat daaraan een tegenprestatie ten grondslag ligt. Zij zijn derhalve op de hoogte van het, thans voormalige, eigendomsrecht van [C] en uit niets blijkt dat zij dat niet reeds waren ten tijde van de aankoop van [A]. De desbetreffende stelling van [verweerder] c.s. hebben zij niet deugdelijk weersproken. Blijkens de door hen als productie overgelegde akte van koop en levering was het eigendomsrecht van [C] (vanaf 31 december 1974) ook kenbaar uit de openbare registers. Dat betekent dat [eiser] c.s. bij de aankoop van het woonschip in 1980 en het overschrijven van de ligplaatsvergunning op hun naam, uitdrukkelijk of stilzwijgend slechts een gebruiksrecht (om niet), en dus niet tevens het bezit, hebben verkregen van het perceel water en grond waarin en waaraan [A] was gelegen. Zij wisten immers dat zij dat perceel niet voor (alleen) zichzelf hielden. Van [betrokkene 1] hebben zij alleen de woonboot, niet ook het water en de oever verkregen. (rov. 9.)
Uit het bepaalde in art. 3:111 BW blijkt vervolgens dat [eiser] c.s. in (de grondslag van) hun houderschap geen verandering (hebben) kunnen brengen, tenzij blijkt dat zij het bezitsrecht van de eigenaar (al dan niet bij voortduring) openlijk hebben betwist en zich daarnaar hebben gedragen. Volgens [eiser] c.s. hebben de door hen op de wallenkant gebouwde opstallen en dierenverblijven, het door hen op de oever opgerichte hek met poort en het door hen gepleegde onderhoud van de grond rondom de woonboot als zodanige gedragingen te gelden. Zij menen dat deze feitelijkheden zijn aan te merken als uiterlijke omstandigheden waaruit hun inbezitneming (occupatio) van het perceel dient te worden afgeleid. (rov. 10.)
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming komt het (tevens) aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid die wijst op het (gaan) houden voor (alleen) zichzelf. Voor inbezitneming geldt tevens het vereiste dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter ten gevolge van de machtsuitoefening verloren gaat. De uiterlijke omstandigheden dienen dan ook dusdanig te zijn dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178). De eigenaar dient immers tijdig maatregelen te kunnen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen en alleen als hij die gelegenheid gedurende lange tijd voorbij laat gaan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen. (rov. 11.)
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat (de rechtsvoorgangers van) [verweerder] c.s. als eigenaar van het perceel waarin de ligplaats is gesitueerd, naar verkeersopvattingen beoordeeld, uit de door [eisers] genoemde gedragingen en uiterlijke feiten niet hoefden af te leiden dat dezen het perceel grond en water van de ligplaats op enig moment in bezit namen door het voor (alleen) zichzelf te gaan houden. De op de wallenkant gebouwde opstallen laten de mogelijkheid van (de rechtsvoorgangers van) [verweerder] c.s. om daarop bezitsdaden te verrichten immers onverlet. Bovendien kunnen de door [eiser] c.s. genoemde feitelijkheden, voor zover daaruit wilsuitingen kunnen worden afgeleid, naar verkeersopvattingen beoordeeld, evenzeer duiden op een gebruik van de wallenkant als eigenaar als op een gebruik daarvan krachtens bijvoorbeeld een persoonlijk recht. De bewoning van het woonschip en het door [eiser] c.s. gemaakte gebruik van de oever langs die woonboot zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, functioneel afhankelijk van elkaar. Alleen via de oever langs de ligplaats hebben [eiser] c.s. immers toegang tot hun woonboot, terwijl de beëindiging van het gebruik van de woonboot tevens de beëindiging van het gebruik van de wallenkant met zich brengt. Deze gedragingen reiken niet verder dan die naar verkeersopvatting behorende bij een efficiënte, en voor bewoning van de woonboot deels ook noodzakelijke, inzet van (al dan niet stilzwijgend verleende) gebruiksrechten. (rov. 12.)
6.
[Eiser] c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. [Verweerder] c.s. zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben de zaak schriftelijk toegelicht
De cassatiemiddelen
Inleiding
7.
De cassatiedagvaarding bevat zeven middelen. De eerste vier middelen richten zich tegen rov. 9 van het bestreden arrest, waar het hof tot de slotsom kwam dat [eiser] c.s. bij de aankoop van het woonschip in 1980 en het overschrijven van de ligplaatsvergunning op hun naam niet het bezit hebben verkregen van ‘het perceel water en grond waarin en waaraan [A] was gelegen’ doch uitdrukkelijk of stilzwijgend slechts een gebruiksrecht (om niet). Het vijfde middel richt zich tegen 's hofs oordeel in rov. 12 dat van inbezitneming op enig moment evenmin sprake is geweest. Alvorens de in deze middelen vervatte klachten te bespreken, stel ik het hierna volgende voorop (daarbij ten dele overnemend hetgeen ik ook vooropstelde in mijn conclusie van 20 mei j.l. in de zaak 10/00422). De middelen 6 en 7 komen aan de orde nadat de middelen 1–5 zijn besproken.
8.
Zoals ook het hof en de rechtbank tot uitgangspunt hebben genomen, moet de vraag of sprake is van bezit — ook naar oud recht — worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die voor het huidige recht zijn neergelegd in art. 3:107 e.v. BW. Het eerste lid van art. 3:107 omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Art. 3:108 bepaalt dat naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten, wordt beoordeeld of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet. Voor bezit, het houden van een goed voor zichzelf, is een voldoende mate van feitelijke macht vereist. Of de over een goed uitgeoefende feitelijke macht voldoende is om deze machtsuitoefening als houden van een goed te kwalificeren, moet mede worden beoordeeld naar verkeersopvatting.
Dat de verkeersopvatting beslissend is, komt in het bijzonder tot uitdrukking bij bezit van onroerende zaken. Alle omstandigheden van het geval, de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, enz. moeten tegenover elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten. Aldus Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 119.
Van houden voor een ander is sprake wanneer degene die de feitelijke macht uitoefent, dat doet krachtens een rechtsverhouding tot die ander. Het begrip ‘voor zichzelf’ geeft een rechtspretentie aan en brengt het van oudsher aan het bezitsbegrip verbonden exclusiviteitsaspect tot uitdrukking. Wanneer iemand houdt voor zichzelf sluit dat uit — zo wordt aangenomen — dat hij ook een ander als rechthebbende erkent. Het criterium van de verkeersopvatting richt zich primair op uiterlijke feiten, met name de uitoefening van feitelijke macht. De wil van degene die de macht uitoefent, is zowel voor de vraag of hij houdt als voor de vraag voor wie hij dit doet, slechts relevant voor zover deze wil in zulke feiten tot uitdrukking komt. Het houden ‘voor zichzelf’ vereist dan ook een naar buiten blijkende pretentie van toebehoren. Zie Rank-Berenschot, Mon. Nieuw BW B-7, nrs. 11–18. Zie ook Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nrs. 100–128.
9.
De maatstaven van art. 3:107 e.v. BW wijken, zoals gezegd, niet af van hetgeen gold onder het oude recht waar ingevolge art. 1992 BW (oud) sprake moest zijn van ‘openbaar en ondubbelzinnig’ bezit. Deze vereisten liggen in het hebben van bezit besloten ‘voor zover zij reden van bestaan hebben’ en zijn om die reden niet meer expliciet in art. 3:107 e.v. gesteld. (Toel. Meijers, Parl. Gesch. Boek 3, p. 408.)
Het bezit is niet ondubbelzinnig indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht. Zie HR 15 januari 1993, LJN ZC0826, NJ 1993, 178, waar in het kader van de vraag of door verjaring eigendom was verkregen, aan de orde was of sprake was van ondubbelzinnig bezit — als eigenaar — in de zin van art. 1992 BW (oud). Uw Raad oordeelde dat sprake is van niet dubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Zie over de eis van ondubbelzinnigheid in het bijzonder ook Van Schaick, Mon. Nieuw BW A-14, nr. 20. Zie over de in het hier genoemde arrest gehanteerde maatstaf ook — kritisch — J.E. Jansen, ‘Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring’, diss. Groningen, 2011, nrs. 146 en 147.
10.
Art. 3:112 BW bepaalt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Het gaat hier om een niet-limitatieve opsomming. (Zie Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 137.) Inbezitneming (occupatie) is een originaire wijze van verkrijging: het bezit ontstaat bij de occupant. Art. 3:113 BW bepaalt dat men een goed in bezit neemt door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (lid 1) en voorts dat wanneer een goed in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende zijn (lid 2). Zoals gezegd, moet de vraag of de over een goed uitgeoefende feitelijke macht voldoende is om deze machtsuitoefening als houden van een goed te kwalificeren, mede worden beoordeeld naar verkeersopvatting.
Ten aanzien van onroerende zaken zal minder snel tot inbezitneming worden geconcludeerd dan ten aanzien van roerende zaken die men met zich mee kan voeren. Het betreden van een perceel is onvoldoende om van inbezitneming te spreken. In de literatuur worden als voorbeelden van inbezitneming van een onroerende zaak genoemd: het aanleggen van een weg over het erf; het omploegen, bebouwen en omheinen van een stuk grond; het omwallen van heidegrond, schapen erop zetten, zand ervan afhalen en plaggen steken (zie Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 141 en Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, nr. 368). Zie ook mijn ambtgenoot Langemeijer die in zijn conclusie voor HR 4 juni 2004, LJN AO6014 opmerkt dat hij hieraan het voorbeeld zou willen toevoegen van de bezitter die een bord bij de ingang plaatst waarop hij zich als eigenaar presenteert. Langemeijer parafraseert de hiervoor reeds genoemde regel van art. 3:113 lid 2 BW — waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden — als volgt: wanneer een zaak reeds bij een ander is bezit is, volstaat niet een voor anderen duidelijk zichtbare macht over de zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt, maar daarnaast zal duidelijk moeten zijn dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd. Bij dit alles verdient nog vermelding dat niet noodzakelijk is dat de macht over een goed rechtstreeks wordt uitgeoefend, naar blijkt uit art. 3:107 leden 2–4, hetgeen zowel van belang is bij de beantwoording van de vraag of bezit is verkregen als bij de beantwoording van de vraag of het bezit van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd.
11.
Van de regels met inachtneming waarvan ingevolge art. 3:108 BW moet worden beoordeeld of sprake is van bezit, is in het bijzonder van belang art. 3:111 BW dat bepaalt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Men spreekt in dit verband van het ‘interversie-verbod’. De ratio van de eis dat aan de rechthebbende moet blijken dat de houder de aard van zijn houderschap wijzigt of, anders gezegd, zichzelf van houder tot bezitter maakt door inbezitneming, is dat de rechthebbende dan maatregelen kan nemen om dat bezit te beëindigen om rechtsverlies te voorkomen. Aan het begrip ‘tegenspraak’ plegen dan ook enige nadere eisen te worden gesteld. De houder zal het recht van de ander voor wie hij houdt, openlijk moeten betwisten en deze betwisting zal ook tegen deze ander moeten zijn gericht. Rank-Berenschot (Mon. Nieuw BW B-7, 2001, nr. 30) wijst erop dat de eisen die moeten worden gesteld aan de tegenspraak van het recht van de bezitter samenhangen met het feit dat art. 3:111 BW gezien kan worden als complement bij art. 3:113 lid 2 BW (inhoudende dat ingeval het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende zijn) en art. 3:117 lid 2 BW (inhoudende dat aangevangen bezit van een bezitter voortduurt zolang zich niet een van de in het eerste lid van deze bepaling genoemde gronden van bezitsverlies — kennelijk prijsgeven van het bezit of bezitsverkrijging door een ander — heeft voorgedaan). Zie over de verboden interversie van bezit verder Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 169 e.v. en Rank-Berenschot, a.w., nrs. 26–30.
De middelen 1–4
12.
De middelen 1–4 richten zich, als gezegd, tegen rov. 9 waarin het hof tot de slotsom kwam dat [eiser] c.s. bij de aankoop van het woonschip in 1980 en het overschrijven van de ligplaatsvergunning op hun naam, niet het bezit hebben verkregen van het perceel water en grond waarin en waaraan [A] was gelegen, doch uitdrukkelijk of stilzwijgend slechts een gebruiksrecht (om niet). De middelen 1–3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
13.
Middel 1 klaagt dat het hof in rov. 9 niet duidelijk maakt waarom het meende dat [eiser] c.s. reeds ten tijde van de aankoop van [A] op de hoogte waren van het eigendomsrecht van [C]…
Middel 2 bouwt voort op middel 1 met zijn klacht dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 149 Rv. nu het een niet gebleken feit (het op de hoogte zijn van [eiser] c.s. van het eigendomsrecht van [C] ten tijde van de aankoop van de woonboot) aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, althans dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd voor het geval het hof niet in strijd met art. 149 Rv zou hebben gehandeld.
Middel 3 klaagt dat het oordeel van het hof in de vierde volzin van rov. 9, inhoudende dat [eiser] c.s. de desbetreffende stelling van [verweerder] c.s. niet deugdelijk hebben weersproken, onbegrijpelijk is omdat het hof niet inzichtelijk maakt welke stelling van [verweerder] c.s. het hof bedoelt. Het middel voert aan dat [verweerder] c.s. niet gesteld hebben dat [eiser] c.s. binnen 20 jaar na aankoop van de woonboot wisten wie eigenaar was van het stuk grond waarvoor hun woonboot lag. Geklaagd wordt voorts onder verwijzing naar de conclusie van antwoord in conventie onder 2 en 6 en naar de memorie van grieven onder 25 t/m 32 (waar [eiser] c.s. hebben aangevoerd dat er geen ‘wederpartij’ was voor wie werd gehouden en dat er geen schriftelijke of mondelinge overeenkomst was op grond waarvan [eiser] c.s. voor een ander zouden hebben gehouden of hebben moeten houden) dat indien het hof ook nog bedoeld zou hebben dat [eiser] c.s. de stellingen van [verweerder] c.s. niet zouden hebben weersproken dat oordeel onbegrijpelijk en onjuist is.
14.
De eerste klacht van middel 3 dat het hof niet duidelijk maakt wat het in de vierde volzin van rov. 9 bedoelt met ‘de desbetreffende stelling’ van [verweerder] c.s., faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ik begrijp 's hofs overweging aldus dat het met ‘de desbetreffende stelling’ het oog heeft op de stelling van [verweerder] c.s. dat [eiser] c.s. reeds ten tijde van de aankoop van [A] op de hoogte waren van het eigendomsrecht van [C]. Dat blijkt naar mijn oordeel daaruit dat aan de vierde volzin voorafgaat de overweging in de derde volzin dat uit niets blijkt dat [eiser] c.s. niet reeds ten tijde van de aankoop van [A] op de hoogte waren van het eigendomsrecht van [C] en dat de vierde volzin wordt gevolgd door de overweging in de vijfde volzin dat het eigendomsrecht van [C] ook kenbaar was uit de openbare registers. Nu ook de derde en de vijfde volzin gaan over het op de hoogte (kunnen) zijn van [eiser] c.s. van het eigendomsrecht van [C], moet ervan worden uitgegaan dat het hof in de vierde volzin waar het spreekt van ‘de desbetreffende stelling’ van [verweerder] c.s., het oog heeft op de stelling van [verweerder] c.s. dat [eiser] c.s. reeds ten tijde van de aankoop van [A] op de hoogte waren van het eigendomsrecht van [C]. Het hof heeft het betoog van [verweerder] c.s. in de conclusie van antwoord in reconventie onder 2 kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd dat [verweerder] c.s zich op het standpunt stellen dat [eiser] c.s. reeds ten tijde van het in gebruik nemen van het perceel door [eiser] c.s. op de hoogte waren van het eigendomsrecht van [C]. [Verweerder] c.s. merken aldaar immers op dat [eiser]'s stelling dat de ligplaats, waar het in deze procedure om te doen is, is gelegen in een gebied dat in eigendom toebehoorde aan (de bedrijven van) de familie [van betrokkene 3] (verder ook gezamenlijk: ‘[C]’) juist is en de kwade trouw waarmee [eiser]'s beweerde bezit is aangevangen, onderstreept.
Middel 1 faalt evenzeer bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof zijn oordeel dat [eiser] c.s. reeds ten tijde van de aankoop van [A] op de hoogte waren van het eigendomsrecht van [C], daarop heeft gegrond dat [eiser] c.s. de desbetreffende stelling van [verweerder] c.s. niet deugdelijk hebben weersproken.
Nu middel 1 faalt, faalt ook middel 2 dat immers voortbouwt op middel 1.
De tweede klacht van middel 3 gaat gelet op de inhoud van de passages in de gedingstukken waarnaar wordt verwezen, kennelijk ervan uit dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. niet hebben weersproken de stelling van [verweerder] c.s. dat [eiser] c.s. de ligplaats destijds in gebruik hebben genomen met toestemming van [C]. Deze klacht moet naar mijn oordeel eveneens falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals gezegd, heeft het hof niet aldus geoordeeld.
Terzijde teken ik hierbij nog het volgende aan. Het hof heeft wél uit de omstandigheid dat [eiser] c.s. reeds ten tijde van aankoop van [A] op de hoogte waren van het eigendomsrecht van [C], afgeleid dat [eiser] c.s. stilzwijgend of uitdrukkelijk slechts een gebruiksrecht (om niet) hebben verkregen van het perceel water en grond waarin en waaraan [A] was gelegen nu zij immers wisten dat zij dat perceel niet voor (alleen) zichzelf hielden en zij van [betrokkene 1] alleen de woonboot verkregen. Het hof heeft vervolgens in rov. 12 beoordeeld of [eiser] c.s. het perceel grond en water van de ligplaats op enig moment in bezit hebben genomen door het voor (alleen) zichzelf te gaan houden.
15.
Middel 4 richt zich met drie onderdelen tegen 's hofs overweging dat het eigendomsrecht van [C] (vanaf december 1974) ook kenbaar was uit de registers.
Middelonderdeel 4a klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van art. 3:23 BW en/of 3:105 BW en/of 3:314 BW nu het hof aan ‘de vindbaarheid van een eigenaar in de openbare registers’ het gevolg verbindt dat degene die de registers raadpleegt nooit door verkrijgende (art. 3:105 BW) of bevrijdende (art. 3:314 BW) verjaring eigenaar kan worden omdat het hof de voor deze verjaringen benodigde kwaliteit van bezitter ontzegt aan degene die de registers niet raadpleegde.
Middelonderdeel 4b klaagt dat het hof aan het niet raadplegen van de registers ten onrechte het gevolg heeft verbonden dat degene die de registers niet raadpleegt (en bij de aanvang van zijn rechtsbetrekking tot het onroerend goed geen eigenaar is) wel zou weten dat hij het goed niet voor zichzelf houdt.
Middelonderdeel 4c klaagt dat het hof op geen enkele wijze inzicht heeft verschaft in de gedachtegang welke het feit dat een eigenaar in de registers gevonden kan worden verbindt met de conclusie dat degene die de registers niet raadpleegt, daardoor wel weet dat hij het onroerend goed niet voor zichzelf houdt.
16.
Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft zijn oordeel dat [eiser] c.s. bij de aankoop van het woonschip in 1980 en het overschrijven van de ligplaatsvergunning op hun naam niet het bezit hebben verkregen van het perceel water en grond waarin en waaraan [A] was gelegen, niet daarop gegrond dat het eigendomsrecht van [C] ook kenbaar was uit de registers en dat [eiser] c.s. de registers niet geraadpleegd (zouden) hebben. 's Hofs door het middel gewraakte overweging dat het eigendomsrecht van [C] (vanaf 31 december 1974) ook kenbaar is uit de openbare registers, is kennelijk slechts een overweging ten overvloede.
Middel 5
17.
Middel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 12 dat (de rechtsvoorgangers van) [verweerder] c.s. als eigenaren van het perceel waarin de ligplaats is gesitueerd, naar verkeersopvattingen beoordeeld, uit de door [eiser] c.s. genoemde gedragingen en uiterlijke feiten niet behoefden af te leiden dat dezen het perceel grond en water van de ligplaats op enig moment in bezit namen door het voor (alleen) zichzelf te gaan houden.
Het middel stelt voorop dat [eiser] c.s. gesteld hebben dat de verjaringstermijn van twintig jaar inging op het moment dat zij de woonboot kochten, te weten op 18 februari 1980, dat het derhalve gaat om de periode van twintig jaar vanaf 18 februari 1980 en om de eigenaar van de grond in die periode, namelijk [C]. Het klaagt, naar ik begrijp, ten eerste dat 's hofs oordeel rechtens onjuist of onbegrijpelijk is omdat geen van de vier omstandigheden die het hof noemt enige relatie tot [C] hebben en derhalve onmogelijk een deugdelijk antwoord kunnen bieden op de vraag of [C] reden had om te menen dat [eiser] c.s. eigendom pretendeerden. Indien het niet gaat om de vraag of [C] eigendomsconcurrentie heeft te vrezen van [eiser] c.s. doch of de geobjectiveerde eigenaar zulke concurrentie moet vrezen, dan nog is 's hofs oordeel rechtens onjuist of onbegrijpelijk, aldus het middel.
18.
Het middel beoogt kennelijk te klagen dat het hof niet de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van inbezitneming door [eiser] c.s. die bij de aankoop van het woonschip in 1980 en het overschrijven van de ligplaatsvergunning op hun naam, niet het bezit overgedragen hebben gekregen van het perceel water en grond waarin en waaraan [A] was gelegen.
Het middel faalt. Het hof heeft bij de beantwoording van deze vraag de juiste maatstaf aangelegd. Ik verwijs in dit verband naar hetgeen ik hiervoor onder 8–11 vooropstelde. Het hof heeft — ervan uitgaande dat [eiser] c.s. bij de aankoop van [A] slechts uitdrukkelijk of stilzwijgend een gebruiksrecht hebben verkregen van het perceel water en grond waarin en waaraan [A] was gelegen — met juistheid vooropgesteld dat uit het bepaalde van art. 3:111 BW volgt dat [eiser] c.s. in (de grondslag van) hun houderschap geen verandering (hebben) kunnen brengen, tenzij blijkt dat zij het bezitsrecht van de eigenaar (al dan niet bij voortduring) openlijk hebben betwist en zich daarnaar hebben gedragen. Het hof heeft voorts met juistheid aangenomen dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming door [eiser] c.s. (tevens) aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid die wijst op het (gaan) houden voor (alleen) zichzelf en voorts dat voor inbezitneming tevens het vereiste geldt dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter ten gevolge van de machtsuitoefening verloren gaat. Het hof is tot de slotsom gekomen dat (de rechtsvoorgangers) van [verweerder] c.s. als eigenaren van het litigieuze perceel naar verkeersopvatting beoordeeld uit de door [eiser] c.s. genoemde gedragingen en uiterlijke feiten niet behoefden af te leiden dat dezen het perceel grond en water van de ligplaats op enig moment in bezit namen door het voor (alleen) zichzelf te gaan houden. 's Hofs oordeel dat is verweven met waarderingen van feitelijke aard, kan in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst.
Middel 6
19.
Middel 6 klaagt dat het hof bij aanvulling van rechtsgronden als bedoeld in art. 25 Rv. had moeten onderkennen dat het water in openbaar vaarwater een res nullius is en daarom geen eigendom van deze of gene kan zijn en dat het spreken van bezit en houderschap van zulk water in openbaar vaarwater niet in overeenstemming is met art. 5:27 BW en art. 5:20 lid 1 sub d BW. Het middel betoogt dat onderkend had moeten worden dat beide partijen spraken over de Heimanswetering waarvan (dankzij atlassen en kaarten) van algemene bekendheid is dat zij een openbaar vaarwater is als bedoeld in art. 5:27 BW en dat de woonboot dus gemeerd is in het water boven de bodem die van de overheid is. Volgens het middel zijn art. 5:27 BW en 5:20 lid 1 sub d BW van openbare orde en had het hof deze artikelen moeten toepassen. Voor zoveel deze wetsartikelen niet van openbare orde zijn, maakt het water van de (op een parkeerstrook gelijkende inham van de) Heimanswetering kennelijk deel uit van hetgeen waarover partijen strijden, aldus dit middel.
20.
Het middel faalt. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat partijen strijden over de eigendom van een deel van perceel [a-straat] 1B, kadastraal bekend gemeente Oudshoorn, sectie A, nummer [006] welk perceel een deel van de inham van de Heimanswetering omvat, te weten dat deel waarin en waaraan [A] was gelegen. Het hof spreekt kortheidshalve van het perceel water en grond en neemt daarbij tot uitgangspunt dat het gaat om de eigendom en het bezit van de grond waarop het water zich bevindt en niet om het water op zich. Wat er zij van de stelling dat van algemene bekendheid is dat (de litigieuze inham van) de Heimanswetering openbaar vaarwater is, het middel miskent dat art. 5:27 lid 1 BW een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden inhoudt met zijn bepaling dat de grond waarop zich openbare vaarwateren bevinden, vermoed wordt eigendom van de Staat te zijn. In dit geding is als vaststaand aangenomen dat het litigieuze perceel door de toenmalige eigenaar [betrokkene 2] is verkocht (en geleverd) aan [verweerder] c.s. (zie ook de als bijlage A bij de inleidende dagvaarding overgelegde leveringsakte).
Middel 7
21.
Middel 7 klaagt dat het hof onder aanvulling van rechtsgronden had moeten beoordelen of [eiser] c.s. een beroep zouden kunnen doen op de extinctieve verjaring van art. 3:105 BW.
22.
Deze klacht faalt omdat zij ten onrechte ervan uitgaat dat het hof niet heeft beoordeeld of [eiser] c.s. een beroep konden doen op extinctieve verjaring. Ik verwijs naar rov. 7 slot, waar blijkt dat het hof de stellingen van [eiser] c.s. aldus uitlegt dat zij zich ook beroepen op extinctieve verjaring. Dat het hof in dat verband niet art. 3:105 BW noemt doch uitsluitend art. 3:314 lid 2 BW doet daaraan niet af. De klacht miskent voorts dat ook voor verkrijging door extinctieve verjaring het vereiste van bezit geldt en dat het hof heeft geoordeeld dat aan dat vereiste niet is voldaan.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden