HR, 18-11-2005, nr. C04/118HR
ECLI:NL:HR:2005:AT8240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2005
- Zaaknummer
C04/118HR
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AT8240
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT8240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8240
ECLI:NL:HR:2005:AT8240, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8240
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑11‑2005
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Rolnummer C04/118HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 24 juni 2005
Conclusie inzake
- 1.
[eiseres 1]
- 2.
[eiser 2]
tegen
[verweerder]
Inleiding
1.
Partijen, verder: [eiser] c.s. en [verweerder] zijn buren. In deze zaak gaat het om de vraag of [verweerder] door verjaring de eigendom heeft verkregen van een strook grond, totaal circa 325 m2, die al sinds vele jaren bij hem als deel van zijn inrit in gebruik is doch deel uitmaakt van het kadastrale perceel van [eiser] c.s.; daarbij gaat het om de verkrijging door extinctieve verjaring op de voet van art. 3:105 BW, inhoudende dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Het hof heeft bovengenoemde vraag bevestigend beantwoord nadat het had vastgesteld dat [verweerder] in ieder geval tot aan 18 februari 1981 niet als bezitter kon worden aangemerkt. Daarbij was voor het hof cruciaal een passage van [eiser] c.s. in de conclusie na enquête in eerste aanleg; uit deze stelling heeft het hof afgeleid dat tussen partijen in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 BW op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen, hetgeen het hof tot de slotsom heeft geleid dat de vordering van [eiser] c.s. op 19 februari 2001 is verjaard (dat wil zeggen voordat de inleidende dagvaarding op 13 augustus 2001 werd uitgebracht). [Eiser] c.s. betogen in cassatie dat het hof aldus eraan heeft voorbijgezien dat [eiser] c.s. de door het hof bedoelde stelling in hun memorie van antwoord hebben "hersteld".
2.
De rechtbank en het hof hebben de volgende feiten als vaststaand tussen partijen aangemerkt (rechtsoverweging 2 van het tussenvonnis van 22 februari 2002 en rechtsoverweging 2 van het arrest van het hof):
[Eiser] c.s. zijn sinds 3 november 1998 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. [Verweerder] is sinds 9 december 1971 eigenaar van het (belendende) perceel [a-straat 2] te [plaats]. De akte van levering van 18 februari 1981, waarbij rechtsvoorgangers van [eiser] c.s. het perceel [a-straat 1] hebben verkregen houdt onder meer in: "dat kopers het gekochte aanvaarden, op heden ontruimd en vrij van pacht, doch, voorzover het betreft een gedeelte van de inrit, in genot van huur ten behoeve van de firma [A], [a-straat 2] te [plaats], partijen zonder nadere omschrijving voldoende bekend..."
3.
Bij exploot van 13 augustus 2001 hebben [eiser] c.s. [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder] geen eigenaar is van de litigieuze strook grond en dat [eiser] c.s. eigenaar zijn van deze grond; voorts hebben zij gevorderd [verweerder] te veroordelen tot ontruiming van deze strook grond.
[Eiser] c.s. hebben daartoe onder meer aangevoerd dat [verweerder] stelt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, doch dat zulks niet het geval is nu er steeds sprake is geweest van een persoonlijk gebruiksrecht van [verweerder] naar blijkt uit de notariële transportakte van 18 februari 1981, inhoudende dat het perceel [a-straat 1] aan de rechtsvoorganger van [eiser] c.s., de vennootschap onder firma Werktuigen-Combinatie Meeden, wordt geleverd "voorzover het betreft een gedeelte van de inrit, in genot van huur ten behoeve van de firma [A]" alsmede uit de boekhouding van de rechtsvoorganger van deze v.o.f., de coöperatieve vereniging Meeden W.A., waaruit blijkt van huurbetalingen door [verweerder] voor "een laan".
4.
Nadat de rechtbank in zijn bij verstek gewezen vonnis van 7 september 2001 de vorderingen van [eiser] c.s. had toegewezen, heeft [verweerder] tegen dit vonnis verzet ingesteld. In zijn verzetdagvaarding heeft hij aangevoerd dat hij de strook grond sedert 1972 in gebruik heeft, dat hij door verjaring op de voet van art. 3:105 lid 1 BW eigenaar is geworden, dat hij de strook nimmer heeft gehuurd en dat de gegevens uit het litigieuze kasboek geen betrekking hebben op de huur van de litigieuze strook grond maar op de huur van een moestuin.
5.
Bij tussenvonnis van 22 februari 2002 heeft de rechtbank [verweerder] opgedragen tegenbewijs te leveren tegen de akte van 1981 wat betreft de huur van de litigieuze strook grond alsmede bewijs te leveren van zijn stelling dat hij de litigieuze strook grond door verjaring in eigendom heeft verkregen.
6.
Ter zitting van 2 april 2002 zijn op verzoek van [verweerder] vier getuigen gehoord, te weten [betrokkene 2] (zoon van [betrokkene 3] die in 1981 bij de hiervoor onder 2 genoemde notarile akte het thans aan [eiser] c.s. toebehorende perceel tezamen met [betrokkene 4] in hun hoedanigheid van firmanten van een vennootschap onder firma geleverd heeft gekregen door de toenmalige eigenaar, de coöperatieve vereniging Meeden W.A.) alsmede [verweerder] zelf, [betrokkene 5] (oud-secretaris van de coöperatieve vereniging) en [betrokkene 6] (bedrijfsleider van de coöperatieve vereniging).
[betrokkene 2] heeft onder meer verklaard dat de v.o.f. het pand [a-straat 1] in 1981 heeft gekocht, dat hij en zijn vader wisten dat de litigieuze strook grond die [verweerder] als deel van zijn oprit in gebruik had aan de v.o.f. in eigendom toebehoorde, dat [verweerder] "toen" is komen vragen of hij de grond "mocht blijven gebruiken zoals hij dat steeds had gedaan" en dat hij de grond ook netjes zou onderhouden, dat hij dat aan [verweerder] heeft toegezegd, dat het stukje grond voor hen niet van belang was en dat het maar "moest blijven zoals het was", dat zijn vader het daarmee eens was en dat zij nooit huurpenningen van [verweerder] hebben ontvangen of daarom hebben verzocht. [Betrokkene 2] heeft voorts verklaard te blijven bij zijn schriftelijke verklaring die zich in het dossier bevindt als productie 1 bij de conclusie van eis in oppositie, welke verklaring inhoudt dat de strook grond destijds aan [verweerder] is gegund en dat door de onderlinge goede verstandhouding [verweerder] noch hijzelf niet overtuigd waren van de noodzaak van notarile bevestiging hetgeen achteraf bezien wel verstandig was geweest. [verweerder] zelf heeft verklaard dat hij in 1981 naar genoemde [betrokkene 2] is gegaan om te vragen of hij "het wagenpad" mocht blijven gebruiken op dezelfde wijze als daarvoor.
In zijn conclusie na enquête heeft [verweerder] zich op het standpunt gesteld dat hij in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
[Eiser] c.s. hebben na enquête geconcludeerd dat [verweerder] geen tegenbewijs heeft geleverd tegen de akte van 1981, waarna zij het volgende hebben aangetekend:
"[Betrokkene 2] heeft met betrekking tot de periode na 1981 verklaard dat [verweerder] het stuk grond mocht gebruiken zonder tegenprestatie. Vanaf het moment dat [betrokkene 2] aan [verweerder] heeft meegedeeld dat hij het stuk grond zonder tegenprestatie mocht gebruiken, vangt de verjaringstermijn genoemd in artikel 3:105 BW aan. Deze termijn vangt, blijkens de verklaring van [betrokkene 2], aan in 1981. [Eiser] c.s. heeft deze verjaring gestuit middels de brieven van notaris [betrokkene 1] dd. 18 mei 1999 en 16 juli 1999 die (...) in het geding worden gebracht."
7.
Bij eindvonnis van 26 juli 2002 heeft de rechtbank het bij verstek gewezen vonnis van 7 september 2001 bekrachtigd. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Alle getuigen verklaren dat de litigieuze strook grond in 1981 in eigendom was bij de nieuwe eigenaar van perceel [a-straat 1], de v.o.f. Werktuigen-Combinatie Meeden. Ook [verweerder] verklaart dat hij in 1981 naar [betrokkene 2] (zoon van een der firmanten) is gegaan "om te vragen of hij het wagenpad mocht blijven gebruiken op dezelfde wijze als daarvoor". Hieruit blijkt dat [verweerder] in ieder geval in 1981 wist dat hij geen eigenaar doch gebruiker was van de grond. Dit betekent dat tegenbewijs tegen de akte van 1981 in die zin dat, ondanks de tekst van de akte, de strook grond niet (meer) bij perceel [a-straat 1] behoorde, niet is geleverd. Ook het bewijs dat [verweerder] door verjaring eigenaar is geworden, is niet geleverd. Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] moet ervan worden uitgegaan dat in ieder geval vanaf 1981 geen huurpenningen meer zijn betaald zodat van huur geen sprake (meer) was. Als er in 1981 al zou kunnen worden gesproken van bezit te goeder trouw en de verjaring van 20 jaar alsdan zou zijn aangevangen, dan zou een eventueel lopende verjaring binnen die termijn in ieder geval zijn gestuit door de brief van [betrokkene 1] d.d. 18 mei 1999 aan [verweerder], waaruit blijkt dat [eiser] c.s. hun recht uit eigendomsrecht van de strook grond wensen uit te oefenen.
8.
[Verweerder] is van dit eindvonnis in beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden. In zijn grieven klaagt [verweerder] dat de rechtbank heeft miskend dat hij sinds januari 1972 met toestemming van de toenmalige eigenaar de litigieuze strook grond gebruikt, dat er nooit een huurovereenkomst met betrekking tot de strook grond is gesloten (wél ooit met betrekking tot de moestuin), dat hij met de zinsnede in zijn getuigenverklaring dat hij in 1981 naar [betrokkene 2] is gegaan om te vragen of hij het wagenpad mocht blijven gebruiken op dezelfde wijze als daarvoor - anders dan de rechtbank oordeelt - bedoelde te zeggen dat hij de strook grond reeds in bezit had en dat hij vroeg of hij de strook op dezelfde wijze als daarvoor mocht gebruiken, dat hij reeds in 1972 bezitsacties met betrekking tot de strook grond heeft verricht doordat ter afscheiding een zandwal is geplaatst en de strook is verhard met puin en grind, dat de verjaringstermijn reeds in 1972 is aangevangen en dat de verjaring vanaf 1972 nimmer is gestuit, dat de termijn van 20 jaar als bedoeld in art. 3:105 lid 1 op 1 januari 1993 in werking is getreden zodat de rechtsvordering van [eiser] c.s. op dat moment reeds was verjaard.
[Eiser] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Bij memorie van antwoord hebben zij vooropgesteld dat in ieder geval ten tijde van de verkrijging van perceel [a-straat 1] in 1981 sprake was van huur, zoals blijkt uit de notariële akte van 18 februari 1981 alsmede uit het kasboek van de coöperatieve vereniging. Zij hebben geconcludeerd dat [verweerder] niet op grond van art. 3:105 BW eigenaar kan zijn geworden van de strook grond nu hij daarvan geen bezitter is geworden, in welk verband zij hebben aangevoerd dat [verweerder] op grond van art. 3:111 BW houder van de strook grond blijft zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht hetzij ten gevolge van een handeling voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht en dat [verweerder] niet van houder tot bezitter kan zijn geworden door de verharding van de strook grond met puin en grind. Zij hebben de stelling van [verweerder] dat door hem een zandwal is aangebracht als scheiding tussen de percelen betwist. Zij hebben bij de bespreking van de grief van [verweerder] dat de termijn van de extinctieve verjaring in 1972 is aangevangen nogmaals erop gewezen dat art. 3:105 BW bezit vereist en dat daarvan in 1972 geen sprake was.
9.
Vooropstellend dat het zal dienen uit te gaan van de juistheid van de aan [verweerder] verstrekte bewijsopdracht nu tegen het tussenvonnis van de rechtbank 22 februari 2002 geen grief is ontwikkeld, heeft het hof als volgt overwogen.
Het hof heeft het standpunt van [verweerder] dat hij de strook grond al vanaf 1972 in zijn bezit heeft, verworpen. Het heeft met de rechtbank geoordeeld dat [verweerder] niet erin is geslaagd te bewijzen dat de litigieuze strook grond tot aan 18 februari 1981 door [verweerder] niet werd gebruikt ten titel van huur; het hof heeft in dat verband overwogen dat de door [verweerder] afgelegde getuigenverklaring - inhoudende dat hij in 1981 naar [betrokkene 2] is gegaan om te vragen of hij het wagenpad mocht blijven gebruiken op dezelfde wijze als daarvoor - niet anders kan worden uitgelegd dan dat [verweerder] kennelijk op dat moment van oordeel was geen eigenaar doch gebruiker van de strook grond te zijn. Vervolgens heeft het hof overwogen dat wanneer men eenmaal heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (art. 3:111 BW); het hof heeft geoordeeld dat van tegenspraak geen sprake is geweest. Het hof heeft op grond van deze overwegingen geconcludeerd dat [verweerder] in ieder geval tot aan 18 februari 1981 niet als bezitter is aan te merken, zodat de door hem gestelde verjaring tot dat tijdstip geen aanvang kan hebben genomen.
Vervolgens heeft het hof evenwel onder aanhaling van de hiervoor onder punt 6 geciteerde passage uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [eiser] c.s. overwogen dat het uit deze passage begrijpt dat tussen partijen in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen, waarna het heeft geoordeeld dat de vordering van [eisers] op 19 februari 2001 is verjaard nu de verjaring niet door de brief van de notaris van 18 mei 1999 is gestuit aangezien daarop niet binnen zes maanden een daad van rechtsvervolging is gevolgd zoals vereist door art. 3:317 lid 2 BW.
Het hof heeft ten slotte de vonnissen van de rechtbank van 26 juli 2002 en van 7 september 2001 vernietigd en de vorderingen van [eiser] c.s. alsnog afgewezen.
10.
[Eiser] c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
11.
Het cassatiemiddel strekt ten betoge dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat tussen partijen in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 BW op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen. Het middel betoogt in dat verband dat in de door het hof genoemde passage uit de conclusie na enquête in eerste aanleg inderdaad lijkt te worden toegegeven dat vanaf het moment waarop [betrokkene 2] aan [verweerder] heeft medegedeeld dat hij het stuk grond zonder tegenprestatie mocht gebruiken, geen sprake meer was van huur en dat vanaf dat moment van bezit sprake zou kunnen zijn geweest, doch dat voornoemde stelling in appel in de memorie van antwoord op p. 3, derde (volle) alinea, direct boven het kopje "Ten aanzien van de grieven" is hersteld. In dat verband wordt betoogd dat in bedoelde alinea erop wordt gewezen dat [verweerder] over het hele jaar 1981 nog huur heeft betaald, zodat in ieder geval over het hele jaar 1981 nog sprake was van huur en [verweerder] in dat kalenderjaar dus nog geen bezitter van de strook grond kon zijn geworden, zodat de 20-jarige verjaringstermijn van art. 3:105 BW in ieder geval in het kalenderjaar 1981 nog niet kan zijn aangevangen en een eventueel nadien aangevangen verjaringstermijn tijdig is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 21 augustus 2001. Geklaagd wordt dat het hof aan deze essentiële stelling is voorbijgegaan. Betoogd wordt verder dat overigens ook onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat de verjaringstermijn op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen nu op die dag de eigendomsoverdracht van perceel [a-straat 1] heeft plaatsgevonden en zulks nog niet wil zeggen dat het bewuste gesprek tussen [betrokkene 2] en [verweerder], waarop in de door het hof aangehaalde passage in de conclusie na enquête wordt gedoeld, op die dag heeft plaatsgevonden en niet op een datum ná 13 augustus 1981, zodat ook reeds onbegrijpelijk is hoe het hof die passage aldus heeft kunnen uitleggen dat daarmee tussen partijen in confesso is dat de verjaringstermijn is aangevangen op 18 februari 1981, althans niet op een datum ná 13 augustus 1981, in welk geval de verjaringstermijn niet is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 13 augustus 2001.
12.
Het middel moet naar mijn oordeel slagen. Zoals aangegeven in de hiervoor onder 9 opgenomen weergave van de inhoud van 's hofs arrest, heeft het hof - met juistheid - vooropgesteld dat art. 3:111 BW meebrengt dat wanneer men eenmaal heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht, en dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] de litigieuze strook grond tot 18 februari 1981 als huurder in gebruik had zodat tot aan die datum van bezit geen sprake is geweest; vervolgens heeft het hof uitsluitend op grond van de uitleg van de meergenoemde (hiervoor onder 6 geciteerde) passage uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [eiser] c.s. geconcludeerd dat tussen partijen in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 BW op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen. Daarmee heeft het hof evenwel eraan voorbijgezien dat [eiser] c.s. zich in hun memorie van antwoord van deze passage - waarin [eiser] c.s. kennelijk en ten onrechte (vgl. HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178) ervan zijn uitgegaan dat het [verweerder] van houder tot bezitter is geworden door de enkele omstandigheid dat [verweerder] het stuk grond dat hij krachtens huur in gebruik had verder zonder tegenprestatie mocht blijven gebruiken (zij het dat hij de strook grond zou onderhouden) - in zoverre hebben gedistantieerd dat zij in hun memorie van antwoord in de door het middel aangehaalde alinea (mede gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande alinea) hebben betoogd dat [verweerder] niet op grond van art. 3:105 BW eigenaar kan zijn geworden van de strook grond nu hij daarvan geen bezitter is geworden, zodat geen termijn van verjaring is aangevangen. In dat verband hebben zij betoogd dat "overigens" in ieder geval geen verjaringstermijn is voltooid nu [verweerder] over het jaar 1981 nog huur heeft betaald, zodat een eventueel (nadien) lopende verjaring tijdig is gestuit door het betekenen van de dagvaarding aan [verweerder] op 13 augustus 2001. In dit verband hebben [eiser] c.s. bij de bespreking van de grieven nog aangevoerd dat [verweerder] op grond van art. 3:111 BW houder van de strook grond blijft zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht hetzij ten gevolge van een handeling voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht en dat aan dat vereiste niet is voldaan; in dat kader hebben [eiser] c.s. betoogd dat [verweerder] niet van houder tot bezitter kan zijn geworden door de verharding van de strook grond met puin en grind terwijl zij voorts de stelling van [verweerder] dat door hem een zandwal is aangebracht als scheiding tussen de percelen hebben betwist. Hierbij komt dan nog dat uit de bewuste passage in de conclusie na enquête in eerste aanleg inderdaad niet valt af te leiden - zoals het middel terecht aanvoert - dat [eiser] c.s. hebben willen betogen dat de verjaring op 18 februari 1981 is aangevangen; [eiser] c.s. hebben immers deze passage betoogd dat de verjaringstermijn genoemd in artikel 3:105 BW aanvangt vanaf het moment waarop [betrokkene 2] aan [verweerder] heeft meegedeeld dat hij het stuk grond zonder tegenprestatie mocht gebruiken, dat wil zeggen - gezien de verklaring van [betrokkene 2] - "in 1981", in welk verband aantekening verdient dat uit de getuigenverklaring van [betrokkene 2] zoals opgenomen in het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van getuigenverhoor, niet blijkt op welk moment [betrokkene 2] bedoelde mededeling heeft gedaan. Vermelding verdient voorts nog dat [verweerder] in zijn memorie van grieven weliswaar stelt het geschil in volle omvang aan het hof te willen voorleggen - in welk verband hij het hof verzoekt al hetgeen door hem in eerste aanleg is gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen - doch dat [verweerder] zich overigens in zijn grieven beperkt tot de stelling dat hij reeds in 1972 bezitter is geworden (zodat de verjaring in 1972 en niet in 1981 is aangevangen) en niet expliciet ingaat op de vraag wat rechtens is ingeval ervan moet worden uitgegaan - zoals de rechtbank had aangenomen - dat hij in ieder geval tot 18 februari 1981 als huurder en daarmede als houder van de strook grond moest worden aangemerkt.
13.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de slotsom dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 18‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Geschil tussen de eigenaar van een strook grond en zijn buurman die de grond eerst in huur en vervolgens om niet in gebruik heeft gekregen, eigendomsverkrijging door extinctieve verjaring?, stuiting, aanvangstijdstip verjaringstermijn van rechtsvordering tot ontruiming als bedoeld in art. 3:306 BW, bezit en houderschap, interversie (art. 3:111 BW); HR doet zelf af.
Partij(en)
18 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/118HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1] en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 13 augustus 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - in versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- a.
te verklaren voor recht dat [verweerder] niet bij wege van verkrijgende verjaring in eigendom heeft verkregen de strook grond, in de vorm van een driehoek van circa 100 meter lang en circa 6,5 meter breed, totaal 325 m², onmiddellijk grenzend aan het perceel van [eiser] c.s. en deel uitmakend van het perceel kadastraal bekend Gemeente Meeden, sectie [A], nummer [001], in eigendom bij [eiser] c.s. en thans bij [verweerder] feitelijk in gebruik als een gedeelte van de inrit en opslag;
- b.
te verklaren voor recht dat [eiser] c.s. eigenaar zijn van de hiervoor sub a bedoelde strook grond;
- c.
[verweerder] te veroordelen binnen vijf dagen na het in dezen te betekenen vonnis genoemde strook grond te ontruimen en ontruimd te houden en ter vrije beschikking te stellen aan [eiser] c.s., een en ander onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag of gedeelte van een dag welke hij in strijd met de in dezen gevraagde veroordeling mocht handelen.
Nadat [verweerder] niet ter terechtzitting was verschenen en tegen hem verstek was verleend, heeft de rechtbank bij verstekvonnis van 7 september 2001 de vorderingen toegewezen.
[Verweerder] heeft bij exploot van 3 oktober 2001 tegen voormeld verstekvonnis verzet gedaan en gevorderd hem te ontheffen van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij voormeld verstekvonnis en [eiser] c.s. in hun oorspronkelijke vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze aan hen te ontzeggen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 2001 een comparitie van partijen gelast en bij vonnis van 22 februari 2002 [verweerder] opgedragen tegenbewijs te leveren tegen de in dat vonnis vermelde akte.
Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 26 juli 2002 in oppositie de vordering afgewezen, het vonnis van 7 september 2001 bekrachtigd en [verweerder] in de aan de zijde van [eiser] c.s. gevallen proceskosten veroordeeld.
Tegen het vonnis van 26 juli 2002 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 14 januari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank te Groningen van 7 september 2001 vernietigd, de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen en [eiser] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 30 juni 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [Eiser] c.s. zijn sinds 3 november 1998 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. [verweerder] is sinds 9 december 1971 eigenaar van het (belendende) perceel [a-straat 2] te [plaats]. De akte van levering van 18 februari 1981, waarbij rechtsvoorgangers van [eiser] c.s. het perceel [a-straat 1] hebben verkregen houdt onder meer in: "De kopers aanvaarden het gekochte, op heden ontruimd en vrij van pacht, doch, voorzover het betreft een gedeelte van de inrit, in genot van huur ten behoeve van de firma [A], [a-straat 2] te [plaats], partijen zonder nadere omschrijving voldoende bekend."
3.2
Aan hun hiervoor onder 1 vermelde vordering hebben [eiser] c.s. de stelling ten grondslag gelegd dat [verweerder], noch zijn rechtsvoorgangers de strook grond ooit in bezit hebben gehad en die altijd voor de eigenaren hebben gehouden en [verweerder], anders dan hij beweert, daarvan dan ook niet door verjaring de eigendom kan hebben verkregen. [Verweerder] heeft daartegen aangevoerd de grond sinds 1972 in gebruik te hebben en daarvan ingevolge art. 3:105 lid 1 BW eigenaar te zijn geworden. De rechtbank heeft [verweerder] belast met tegenbewijs tegen de hiervoor in 3.1 bedoelde akte van 1981 en met bewijs van zijn stelling dat hij de strook grond door verjaring heeft verkregen. De rechtbank heeft het bewijs van het een noch het ander geleverd geacht en overwogen dat in ieder geval vanaf 1981 van huur van de strook geen sprake (meer) was, maar dat, als de relatie van [verweerder] tot de strook dan al als bezit te goeder trouw kan gelden, de alsdan aangevangen verjaringstermijn van twintig jaar niet is voltooid, als gevolg van een in een brief van notaris [betrokkene 1] van 18 mei 1999 gelegen stuitingshandeling. Tegen dit vonnis is [verweerder] in appel gegaan. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank en het daaraan voorafgegane verstekvonnis vernietigd en de vordering van [eiser] c.s. alsnog afgewezen. Het heeft het verweer van [verweerder] aldus opgevat dat deze stelde als gevolg van bevrijdende verjaring, op de voet van art. 3:105 lid 1 BW, de eigendom te hebben verkregen (rov. 4). Ook het hof heeft [verweerder] in het hem opgedragen tegenbewijs niet geslaagd geoordeeld. Daaraan verbond het de gevolgtrekking dat op het moment waarop de meerbedoelde akte werd verleden (18 februari 1981) het gebruik van de grond door [verweerder] in ieder geval nog geschiedde ten titel van huur, zodat van bezit geen sprake was (rov. 5-6). Onder verwijzing naar art. 3:111 BW heeft het hof vervolgens geoordeeld dat [verweerder] het recht van de eigenaar niet heeft tegengesproken in de zin van die bepaling, en dat [verweerder] daarom in ieder geval tot 18 februari 1981 niet als bezitter viel aan te merken, zodat de gestelde verjaringstermijn voordien niet een aanvang kan hebben genomen (rov. 7-8). Het hof heeft vervolgens uit de in rov. 9 aangehaalde passage uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [eiser] c.s. afgeleid dat in confesso was dat de verjaringstermijn van art. 3:105 op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen, zodat de vordering van [eiser] c.s. tot revindicatie is verjaard op 19 februari 2001 (rov. 9-10). Anders dan de rechtbank kende het hof aan de brief van [betrokkene 1] geen stuitende werking toe, nu die niet binnen zes maanden was gevolgd door een daad van rechtsvervolging (art. 3:317 lid 2 BW), zodat de verjaring, aldus het hof, reeds was voltooid toen de dit geding inleidende dagvaarding, op 13 augustus 2001, werd uitgebracht (rov. 11).
3.3
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs in rov. 9 neergelegde oordeel dat tussen partijen in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 BW op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen. Het klaagt dat de door het hof bedoelde passage uit de conclusie na enquête is hersteld in de memorie van antwoord in hoger beroep, althans in die zin is gepreciseerd dat de verjaring in elk geval niet in het kalenderjaar 1981 kan zijn aangevangen. Deze klacht slaagt. [eiser] c.s. hebben bij memorie van antwoord in hoger beroep onder meer aangevoerd:
"[Verweerder] stelt dat de rechtsvordering van [eiser] c.s. reeds op 1 januari 1993 is verjaard. Deze stelling is onjuist. [Eiser] c.s. betwisten dat een termijn van verjaring is aangevangen nu [verweerder] geen bezitter is van de strook grond. Overigens is in ieder geval geen verjaringstermijn voltooid. Door het betekenen van de dagvaarding aan [verweerder] op 13 augustus 2001, hebben [eiser] c.s. een eventuele lopende verjaring gestuit. [Verweerder] heeft immers over het jaar 1981 nog huur betaald. De termijn van twintig jaren die vereist is voor het verjaren van een rechtsvordering is niet verstreken."
In het licht van deze passage, waaraan het hof niet voorbij mocht gaan, nu het hoger beroep mede dient om in eerste aanleg begane verzuimen te herstellen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen oordelen dat in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen.
3.4
Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft geoordeeld dat het gebruik van de grond door [verweerder] in ieder geval op 18 februari 1981 nog geschiedde ten titel van huur en dat [verweerder] in ieder geval tot die datum niet als bezitter viel aan te merken, zodat de gestelde verjaringstermijn voor dat tijdstip niet een aanvang kan hebben genomen. Nu de dit geding inleidende dagvaarding dateert van 13 augustus 2001, kan de door [eiser] c.s. ingestelde rechtsvordering tot ontruiming, waarvoor art. 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaar aanwijst, slechts verjaard zijn, indien die is ontstaan in het tijdvak van 18 februari 1981 tot 13 augustus 1981. Daartoe is vereist dat in die periode hetzij een einde is gekomen aan het gebruiksrecht van [verweerder], hetzij hij van houder bezitter is geworden. Dat laatste zou (art. 3:111 BW) moeten blijken uit een verandering ten gevolge van een handeling van de toenmalige rechthebbende, of ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat [verweerder] geen feiten heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het gebruiksrecht van [verweerder] in de genoemde periode is geëindigd of dat een handeling of tegenspraak als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden. De ontruimingsvordering van [eiser] c.s. is dus niet verjaard en het beroep van [verweerder] op eigendomsverkrijging van de omstreden strook grond ingevolge art. 3:105 BW gaat daarom niet op. Dat brengt mee dat de vorderingen van [eiser] c.s., als overigens onweersproken, toewijsbaar zijn, en dat het eindvonnis van de rechtbank van 26 juli 2002 bekrachtigd dient te worden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 14 januari 2004;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Groningen van 26 juli 2002;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het hoger beroep, begroot op € 1.016,--;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 november 2005.