Zie het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2014, rov. 2.1-2.5 in samenhang met het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2014, rov. 1.1-1.5.
HR, 27-11-2015, nr. 14/04729
ECLI:NL:HR:2015:3423
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2015
- Zaaknummer
14/04729
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3423, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1715, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1715, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3423, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/3 met annotatie van
AA20160268 met annotatie van A.W. Jongbloed
JOR 2016/52 met annotatie van prof. mr. J.L. Smeehuijzen
JIN 2016/15 met annotatie van M. Teekens
TvPP 2016, afl. 1, p. 15
JOR 2016/52 met annotatie van prof. mr. J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 27‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Verjaring. Vordering uit overeenkomst van geldlening. Is art. 3:324 BW van toepassing op in executoriale vorm uitgegeven proces-verbaal van schikkingscomparitie?
Partij(en)
27 november 2015
Eerste Kamer
14/04729
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/460603/KG ZA 14-191 van de voorzieningenrechter te Den Haag van 27 maart 2014;
b. het arrest in de zaak 200.148.531/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. A.H.M. van den Steenhoven.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 18 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiseres] en [verweerder] hebben in de jaren 2003 en 2004 een relatie met elkaar gehad. [eiseres] heeft [verweerder] in de periode van 14 augustus 2003 tot en met 21 september 2004 diverse geldbedragen geleend.
(ii) [verweerder] heeft in de jaren 2004-2007 meermalen toegezegd het verschuldigde aan [eiseres] te zullen terugbetalen. Deze toezeggingen hebben niet geresulteerd in terugbetaling van het geleende geldbedrag.
(iii) Op 31 mei 2007 heeft [eiseres] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Staat (Ministerie van Defensie) (hierna: het beslag) tot zekerheid van verhaal van haar vordering, die is begroot op een bedrag van € 150.000,--.
(iv) [eiseres] heeft [verweerder] op 6 juni 2007 gedagvaard. De procedure is geëindigd in een overeenkomst die is vastgelegd in een proces-verbaal van 20 maart 2008 (hierna: het proces-verbaal).
( v) Zoals blijkt uit het proces-verbaal zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] aan [eiseres] uiterlijk op 20 juli 2008 een bedrag van € 95.000,-- zal betalen, waarna [eiseres] ervoor zal zorgen dat het beslag wordt opgeheven.
(vi) Op 18 september 2008 heeft [eiseres] het proces-verbaal laten betekenen aan [verweerder] en op 23 december 2013 aan het Ministerie van Defensie.
(vii) [verweerder] is de overeenkomst niet nagekomen.
3.2.1
[verweerder] heeft in deze procedure gevorderd dat het op 31 mei 2007 gelegde beslag zal worden opgeheven. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de verplichting tot terugbetaling per 18 september 2013, of zelfs al per 21 juli 2013 is verjaard zodat de grondslag van het beslag is komen te vervallen. [eiseres] heeft verweer gevoerd en onder meer betoogd dat op de verplichting die is vastgelegd in het proces-verbaal, op de voet van art. 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft dit betoog verworpen en het beslag opgeheven.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.2. Met de voorzieningenrechter en [verweerder] is het hof voorshands van oordeel dat de afspraak die is neergelegd in het proces-verbaal ziet op een verbintenis tot nakoming uit een overeenkomst (tot vaststelling) tot een doen en dat verjaring van een dergelijke vordering is geregeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Dat betekent dat de verplichting tot betaling van € 95.000 is verjaard vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Blijkens het proces-verbaal diende voornoemd bedrag door [verweerder] uiterlijk op 20 juli 2008 aan [eiseres] te zijn betaald. Derhalve is de verplichting tot betaling van dit bedrag opeisbaar op 21 juli 2008, zodat deze (…) op 21 juli 2013 was verjaard.
4.3.
Het hof volgt het betoog van [eiseres] niet dat deze afspraak gelijk is of te stellen zou zijn met een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW. De wetgever heeft in artikel 3:324 BW immers slechts voor rechterlijke of arbitrale uitspraken een (specifieke) verjaringstermijn bepaald en niet ook voor andere executoriale titels. Artikel 3:324 BW dient volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 941 (nr.7)) in samenhang te worden gelezen met artikel 3:316 BW en 319 BW, welk geval zich in dit geval niet voordoet, nu het hier niet gaat om een eis die door een rechterlijke toewijzing is gevolgd. Een overeenkomst (schikking; zie hierna) ter comparitie die in een (in executoriale vorm uit te geven) proces-verbaal wordt vastgelegd, is iets anders dan een toewijzing in een rechterlijke uitspraak, zelfs als deze voor de eisende partij in zoverre positieve gevolgen heeft dat een deel van diens eis materieel wordt ingewilligd. Hierbij is van belang dat in het op verlangen van een partij opgemaakte proces-verbaal volgens artikel 87 lid 3 Rv de verbintenissen, die partijen als gevolg van de schikking op zich nemen, worden vastgelegd. Duidelijk is dat het zodoende gaat om een vastlegging van de afspraken tussen partijen aangaande de tussen hen bereikte schikking en niet om een rechterlijke uitspraak. Het proces-verbaal wordt bovendien in dat artikel ook niet als uitspraak gekwalificeerd. Bepaald wordt slechts dat het in executoriale vorm wordt uitgegeven, waardoor het volgens artikel 430 Rv rechtstreeks ten uitvoer kan worden gelegd. De door [eiseres] aangevoerde omstandigheid dat de afgifte in executoriale vorm geschiedt door een rechter maakt dit niet tot een rechterlijke uitspraak, al niet omdat het een vastlegging van tussen en door partijen [cursivering hof] getroffen verbintenissen betreft en niet een gemotiveerde afdoening of toewijzing door een rechter. Grief 3 faalt derhalve.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hof ook het betoog van [eiseres] dat in de wet geen verjaringstermijn zou zijn bepaald passeert. Het betreft een afspraak tussen partijen die valt onder het regime van artikel 3:307 lid 1 BW. Grieven 4 4 en 5 falen.”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat een ter comparitie getroffen schikking die is vastgelegd in een proces-verbaal, een rechterlijke uitspraak is dan wel daarmee moet worden gelijkgesteld, althans dat het zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.3.2
Het onderdeel faalt. Indien tijdens een comparitie van partijen een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat verlangt, een proces-verbaal opgemaakt waarin de verbintenissen die partijen als gevolg van die schikking op zich nemen, worden vastgelegd. Hoewel de uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm (art. 87 lid 3 Rv), wordt daarin derhalve de overeenkomst van partijen vastgelegd. Ook de in het onderhavige proces-verbaal vastgelegde vordering van [eiseres] is een vordering uit overeenkomst. Anders dan het onderdeel betoogt, wordt dat niet anders door de omstandigheid dat de afgifte van het proces-verbaal geschiedt door een rechter.
De art. 3:306 e.v. BW regelen de verjaring van rechtsvorderingen. Deze verjaring is tevens bepalend voor de verjaring van de met die rechtsvorderingen verbonden executoriale titels, met uitzondering van het bepaalde in art. 3:324 BW. Nu de in het proces-verbaal vastgelegde vordering van [eiseres] een vordering uit overeenkomst is, geldt daarvoor ingevolge art. 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de omstandigheid dat de vordering is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie niet mee dat de verjaringstermijn van art. 3:324 BW geldt, nu de vastlegging van een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak. Het oordeel van het hof is dus juist.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 november 2015.
Conclusie 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Verjaring. Vordering uit overeenkomst van geldlening. Is art. 3:324 BW van toepassing op in executoriale vorm uitgegeven proces-verbaal van schikkingscomparitie?
Zaaknr: 14/0472
9 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 september 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerder]
Deze zaak betreft een executiegeschil in kort geding na derdenbeslag ter incasso van een geleende geldsom. In cassatie gaat het om de beantwoording van de vragen of (i) een in een executoriale vorm (dus in een grosse) uitgegeven proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking op één lijn moet worden gesteld met een rechterlijke uitspraak (vonnis) als bedoeld in art. 3:324 BW zodat de verjaringstermijn van twintig jaar geldt en (ii) handhaving van een (conservatoir) (derden)beslag voortdurende stuitende werking ten opzichte van de nadien gesloten vaststellingsovereenkomst heeft.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres] ) en verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ) hebben in de jaren 2003 en 2004 een relatie met elkaar gehad. [eiseres] heeft [verweerder] in de periode van 14 augustus 2003 tot en met 21 september 2004 diverse geldbedragen geleend.
1.2 [verweerder] heeft op allerlei momenten in de jaren 2004, 2005, 2006 en in 2007 toegezegd het verschuldigde aan [eiseres] te zullen terugbetalen. Deze toezeggingen hebben niet geresulteerd in terugbetaling van het geleende geldbedrag.
1.3 Op 31 mei 2007 heeft [eiseres] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) (hierna: het beslag) tot zekerheid van verhaal van haar vordering, die is begroot op een bedrag van € 150.000,-.
1.4 [eiseres] heeft [verweerder] op 6 juni 2007 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Deze procedure (met zaaknummer 372413, HA ZA 07-1653) is geëindigd in een overeenkomst die in een proces-verbaal van 20 maart 2008 (hierna: het proces-verbaal) is vastgelegd. Zoals blijkt uit het proces-verbaal, zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] aan [eiseres] uiterlijk op 20 juli 2008 een bedrag van € 95.000,- zal betalen waarna [eiseres] ervoor zal zorgen dat het beslag zal worden opgeheven.
1.5 Op 18 september 2008 heeft [eiseres] het proces-verbaal laten betekenen aan [verweerder] en op 23 december 2013 aan het Ministerie van Defensie.
1.6 [verweerder] is de overeenkomst niet nagekomen.
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 24 februari 2014 heeft [verweerder] [eiseres] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en gevorderd dat het op 31 mei 2007 gelegde beslag zal worden opgeheven, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.8 [verweerder] heeft daartoe aangevoerd dat de verplichting tot terugbetaling van de geldvordering per 18 september 2013, of zelfs al per 21 juli 2013 is verjaard zodat de grondslag van het beslag is komen te vervallen en [eiseres] is gehouden het beslag op te laten heffen. Het spoedeisend belang bij opheffing van het beslag is volgens [verweerder] daarin gelegen dat het Ministerie van Defensie (de Staat), nadat het beslag is opgeheven, een voorschot kan uitbetalen van de schadevergoeding waarop [verweerder] aanspraak maakt en hij dan in zijn levensonderhoud kan voorzien.
1.9 [eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer gesteld dat op de verplichting die is vastgelegd in het proces-verbaal, op de voet van art. 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is, respectievelijk deze in het geheel niet verjaart nu daarover in de wet niets is bepaald, en dat inroeping van de verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
1.10 De voorzieningenrechter heeft het beslag bij vonnis van 27 maart 2014 opgeheven en daarin geoordeeld dat [eiseres] op grond van het proces-verbaal een rechtsvordering op [verweerder] heeft tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 3:307 BW, welke rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (rov. 3.2).
1.11 [eiseres] is, onder aanvoering van elf grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. De grieven strekten ertoe de gehele beoordeling door de voorzieningenrechter aan het hof voor te leggen3.. [eiseres] heeft daarbij geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en dat het hof zal bepalen dat het op 31 maart4.2007 door [eiseres] onder de Staat der Nederlanden gelegde beslag nooit is opgeheven, althans (met terugwerkende kracht) herleeft.
[verweerder] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
1.12 Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bij arrest van 15 juli 2014 bekrachtigd.
1.13 [eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig5.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat vijf onderdelen (klachten6.), die zijn onderverdeeld in subonderdelen. De onderdelen 4 en 5 bevatten geen afzonderlijke klachten.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.2-4.4, waarin het hof over de toepasselijke verjaringstermijn als volgt heeft geoordeeld:
“4.2. Met de voorzieningenrechter en [verweerder] is het hof voorshands van oordeel dat de afspraak die is neergelegd in het proces-verbaal ziet op een verbintenis tot nakoming uit een overeenkomst (tot vaststelling) tot een doen en dat verjaring van een dergelijke vordering is geregeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Dat betekent dat de verplichting tot betaling van € 95.000 is verjaard vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Blijkens het proces-verbaal diende voornoemd bedrag door [verweerder] uiterlijk op 20 juli 2008 aan [eiseres] te zijn betaald. Derhalve is de verplichting tot betaling van dit bedrag opeisbaar op 21 juli 2008, zodat deze, behoudens stuiting (waarover hierna), op 21 juli 2013 was verjaard.
4.3.
Het hof volgt het betoog van [eiseres] niet dat deze afspraak gelijk is of te stellen zou zijn met een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW. De wetgever heeft in artikel 3:324 BW immers slechts voor rechterlijke of arbitrale uitspraken een (specifieke) verjaringstermijn bepaald en niet ook voor andere executoriale titels. Artikel 3:324 BW dient volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 941 (nr. 7)) in samenhang te worden gelezen met artikel 3:316 BW en 319 BW, welk geval zich in dit geval niet voordoet, nu het hier niet gaat om een eis die door een rechterlijke toewijzing is gevolgd. Een overeenkomst (schikking; zie hierna) ter comparitie die in een (in executoriale vorm uit te geven) proces-verbaal wordt vastgelegd, is iets anders dan een toewijzing in een rechterlijke uitspraak, zelfs als deze voor de eisende partij in zoverre positieve gevolgen heeft dat een deel van diens eis materieel wordt ingewilligd. Hierbij is van belang dat in het op verlangen van een partij opgemaakte proces-verbaal volgens artikel 87 lid 3 Rv de verbintenissen, die partijen als gevolg van de schikking op zich nemen, worden vastgelegd. Duidelijk is dat het zodoende gaat om een vastlegging van de afspraken tussen partijen aangaande de tussen hen bereikte schikking en niet om een rechterlijke uitspraak. Het proces-verbaal wordt bovendien in dat artikel ook niet als uitspraak gekwalificeerd. Bepaald wordt slechts dat het in executoriale vorm wordt uitgegeven, waardoor het volgens artikel 430 Rv rechtstreeks ten uitvoer kan worden gelegd. De door [eiseres] aangevoerde omstandigheid dat de afgifte in executoriale vorm geschiedt door een rechter maakt dit niet tot een rechterlijke uitspraak, al niet omdat het een vastlegging van tussen en door partijen [curs. hof] getroffen verbintenissen betreft en niet een gemotiveerde afdoening of toewijzing door een rechter. Grief 3 faalt derhalve.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hof ook het betoog van [eiseres] dat in de wet geen verjaringstermijn zou zijn bepaald passeert. Het betreft een afspraak tussen partijen die valt onder het regime van artikel 3:307 lid 1 BW. Grieven 4 en 5 falen. ”
2.3
Subonderdeel 1.1 bevat een inleiding over de gedachte achter de verjaring van een rechtsvordering, te weten dat een partij die kan worden aangesproken moet weten dat hij zijn bewijsmateriaal nog niet moet weggooien en dat voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen daarom, in afwijking van de hoofdregel, in art. 3:307 BW een – overzichtelijke – termijn van vijf jaar is bepaald. Subonderdeel 1.2 klaagt vervolgens dat het hof in rechtsoverweging 4.2 heeft miskend dat art. 3:307 BW in beginsel is uitgewerkt, althans niet meer aan de orde is in het geval in een procedure waarin een rechtsvordering tot nakoming is ingesteld, ter comparitie een schikking is getroffen die is vastgelegd in een proces-verbaal. Een dergelijke procedure is, aldus het subonderdeel, dan al (op tegenspraak) gevoerd en kan niet nogmaals worden ingesteld zodat de termijn van art. 3:307 BW niet meer van toepassing is. In dit geval is de wederpartij al aangesproken en heeft dit geresulteerd in een schikking.
2.4
Subonderdeel 1.3 betoogt dat in de ontstaansgeschiedenis van art. 3:324 BW een in een grosse opgenomen proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking niet als zodanig wordt genoemd en waarschijnlijk door de wetgever over het hoofd is gezien. Volgens het subonderdeel wordt ook de term rechterlijke uitspraak niet in de parlementaire geschiedenis gedefinieerd, zodat een in een grosse opgenomen proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking daaronder wel degelijk ook moet worden verstaan en is een andersluidende opvatting onwenselijk. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het hof door in rechtsoverweging 4.3 te oordelen dat artikel 3:324 BW niet van toepassing is, een en ander heeft miskend, althans geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.5
De subonderdelen 1.4 en 1.5 bouwen op de vorige subonderdelen voort en klagen – zakelijk en verkort weergegeven – dat het hof in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omdat het miskent dat art. 3:307 BW in dit geval toepassing mist en art. 3:324 BW rechtstreeks van toepassing is dan wel analoog moet worden toegepast. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Volgens subonderdeel 1.5 gaat het om meer dan alleen een afspraak, te weten een grosse waarbij een schikking is vastgelegd en die ten overstaan van de rechter is getroffen, na een op tegenspraak gevoerde procedure op basis waarvan een partij (al dan niet gedeeltelijk) zijn vordering kan executeren. Een partij die op de zitting instemt met een regeling in plaats van het op een vonnis of een arrest laten aankomen, mag door die keuze wat betreft verjaring niet in een slechtere positie geraken doordat die overeenkomst andermaal binnen het regime van art. 3:307 BW zou komen. Volgens het subonderdeel miskent het hof bovendien dat, indien art 3:324 BW toepassing zou missen en een grosse niet als rechterlijke uitspraak in de zin van art. 3:324 BW kan worden gezien, de wet niet voorziet in een specifieke, van de hoofdregel van art. 3:306 BW afwijkende verjaringstermijn voor grossen. Het hof had dit, al dan niet de rechtsgronden ambtshalve aanvullend op grond van art. 25 Rv moeten beoordelen.
2.6
De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling omdat zij alle tot uitgangspunt nemen dat een ter comparitie getroffen schikking die is vastgelegd in een proces-verbaal een rechterlijke uitspraak is dan wel daaraan moet worden gelijkgesteld.
Schikking
2.7
Een schikking is een vaststellingsovereenkomst7.. De vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst als bedoeld in art. 6:213 BW, waarbij partijen zich binden aan een tot een vaststelling leidende beslissing over wat tussen hen rechtens is om een geschil of onzekerheid te beëindigen dan wel te voorkomen. Zij aanvaarden daarbij dat deze vaststelling mogelijk afwijkt van wat tussen hen rechtens wás. De uitvoering van de vaststellingsovereenkomst vergt een beslissing. Deze beslissing bepaalt welke verbintenissen uit de vaststellingsovereenkomst ontstaan en dus welke prestaties partijen moeten verrichten. Vaststelling is de term die wordt gebruikt voor de nieuwe rechtstoestand8..
2.8
Een tijdens een comparitie van partijen (art. 87 Rv)9.getroffen schikking, die een vastlegging is van de afspraken die partijen hebben gemaakt met betrekking tot de tussen hen ter zitting bereikte overeenstemming, kan op de voet van art. 87 lid 3 Rv op verlangen van een partij worden vastgelegd in een door partijen ter terechtzitting mede ondertekend proces-verbaal. De uitgifte van het proces-verbaal van een schikking geschiedt in executoriale vorm.
2.9
Vastlegging in een proces-verbaal van ten overstaan van de rechter verrichte handelingen geschiedt voor verschillende doeleinden, zoals bijvoorbeeld het geven van inlichtingen (art. 88 Rv). Andere voorbeelden zijn de vastlegging in een proces-verbaal van hetgeen getuigen hebben verklaard (art. 180 Rv), het mondelinge verslag van een deskundige (art. 198 lid 5 Rv) en het proces-verbaal van een plaatsopneming (art. 201 Rv). Deze voorbeelden betreffen de dagvaardingsprocedure. Ook in verzoekschriftprocedures worden verrichtingen vastgelegd in een proces-verbaal, zie bijvoorbeeld art. 279 lid 4 Rv.
2.10
Sommige van dergelijke processen-verbaal kunnen in executoriale vorm worden uitgegeven, zoals het al genoemde proces-verbaal van de ter comparitie bereikte schikking (art. 87 lid 3 Rv) en het bevelschrift tot betaling van het resterende bedrag aan schadeloosstelling en loon van deskundigen in geval de deskundige mondeling verslag uitbrengt (art. 199 lid 2 Rv).
Daardoor kan hetgeen in het proces-verbaal is vastgelegd op de voet van art. 430 lid 1 Rv in geheel Nederland ten uitvoer worden gelegd10.. In geval van een ter comparitie bereikte schikking betekent uitgifte van het proces-verbaal in executoriale vorm dat de wederpartij van de partij die de schikking niet nakomt, na voorafgaande betekening van het proces-verbaal aan die partij, direct tot executie kan overgaan (art. 430 lid 3 Rv).
2.11
Op de voet van art. 232 Rv kan in de dagvaardingsprocedure een mondeling tussenvonnis worden gewezen11.. Daarvan kan de rechter gebruik maken indien bijvoorbeeld ter comparitie van partijen getuigen worden meegenomen, die – als de tijd het toelaat12.– na de comparitie onmiddellijk kunnen worden gehoord. De bewijsopdracht die de basis vormt voor het getuigenverhoor, kan dan mondeling worden verstrekt en op schrift worden gesteld in het proces-verbaal van de zitting. Een dergelijke in een proces-verbaal vastgelegde rechterlijke beslissing is uiteraard een vonnis.
Overigens wordt in het hiervoor al genoemde Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht de mogelijkheid om mondeling vonnis te wijzen in art. 30p Rv verder uitgewerkt13..
Toepasselijke verjaringstermijn
2.12
De verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken is geregeld in art. 3:324 BW. Lid 1 stelt de verjaringstermijn in beginsel op twintig jaren, ook wanneer voor de verjaring van de rechtsvordering een kortere termijn gold, omdat door het bestaan van de desbetreffende verplichting dwingend is vastgesteld en de eisende partij heeft doen blijken nakoming te wensen14.. Omdat het voorschrift van art. 3:324 BW uitsluitend de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging treft, betreft het alleen die uitspraken die een veroordeling van enigerlei aard inhouden15..
2.13
De wet bevat geen voorschrift met betrekking tot de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel16.. Bepalend derhalve is de rechtsvordering die in de executoriale titel is neergelegd, zodat moet worden aangesloten bij de verjaring van rechtsvorderingen17.. Daarbij wordt in de art. 3:306 BW e.v. de verjaring verbonden aan de materiële strekking van elke rechtsvordering18..
Niet de vorm maar de inhoud is bepalend
2.14
Anders dan onderdeel 1 tot uitgangspunt neemt, is niet de vorm – het mede door de rechter en de griffier ondertekende proces-verbaal – maar de inhoud van hetgeen daarin wordt vastgelegd bepalend voor de kwalificatie van het proces-verbaal en de toepasselijke verjaringsregel.
Een in een proces-verbaal opgetekend mondeling vonnis is een vonnis, waarop de verjaringstermijn van twintig jaar van art. 3:324 BW van toepassing is.
Een in een proces-verbaal opgenomen schikking is echter, zoals gezegd, een vaststellingsovereenkomst tussen partijen en het is deze vaststellingsovereenkomst die de verjaringstermijn bepaalt19..
Een proces-verbaal uitgegeven in executoriale vorm kent derhalve niet steeds eenzelfde verjaringstermijn gelet op de inhoud van het proces-verbaal.
2.15
In het onderhavige geval is sprake van een geldlening waarover partijen ter comparitie overeenstemming hebben bereikt. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [verweerder] aan [eiseres] uiterlijk op 20 juli 2008 een bedrag van € 95.000,- zal betalen waarna [eiseres] ervoor zal zorgen dat het beslag wordt opgeheven. Het uit deze schikking voortvloeiende vorderingsrecht van [eiseres] ten bedrage van € 95.000,-, is de vervanging van haar vorderingsrecht uit onder 1.1 genoemde geldleningen, dat op een bedrag van € 150.000,- was begroot (zie hiervoor onder 1.3).
2.16
Art. 3:307 BW, dat de bijzondere verjaringsregel van de vordering tot nakoming bevat, bepaalt in het eerste lid dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, verjaart. In dit geval is de vordering op 21 juli 2008 opeisbaar geworden en derhalve op 21 juli 2013 verjaard. De tenuitvoerlegging van het proces-verbaal in executoriale vorm had dan ook voor 21 juli 2013 moeten plaatsvinden, tenzij er in de tussenliggende periode stuiting heeft plaatsgevonden (waarover hieronder onderdeel 2).
2.17
Nu alle klachten van onderdeel 1 erop neerkomen dat het hof voor de verjaring aansluiting had moeten zoeken bij art. 3:324 BW en dat betoog niet opgaat omdat dat voorschrift alleen ziet op de tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken en een vaststellingsovereenkomst opgemaakt in een proces-verbaal in executoriale vorm geen rechterlijke uitspraak is, faalt het onderdeel in al zijn subonderdelen.
Stuiting
2.18
Onderdeel 2, dat deels als subsidiaire klacht is geformuleerd voor zover onderdeel 1 niet zou slagen, richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.5-4.6 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“4.5. Vervolgens heeft [eiseres] in grief 2 de stelling ingenomen dat de verjaring tussentijds is gestuit. [eiseres] stelt dat het door haar op 31 mei 2007 gelegde conservatoire beslag doorlopende stuitende werking zou hebben. Dat betoog wordt verworpen. Ten eerste overweegt het hof dat het beslag is gelegd voorafgaand aan de afspraak als neergelegd in het proces-verbaal en derhalve niet na-, maar voordat de verjaring een aanvang heeft genomen. Ook gaat het beroep dat [eiseres] doet op HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276, respectievelijk HR 9 september 2011, NJ 2011, 553 (ECL1:NL:HR:2011:BQ7066) of Hof Den Haag 22 mei 2012, NJF 2012, 302 (ECLI: NL:GHSGR:2012:BW7226) niet op, al niet omdat in die zaken de betreffende beslagen waren gelegd nadat de verjaringstermijn een aanvang had genomen en deze bovendien werden gevolgd door een nog lopende (inhoudelijke) procedure. In deze zaak is de (inhoudelijke) procedure, die op het beslag is gevolgd, "op andere wijze geëindigd" in de zin van artikel 3:316, tweede lid BW met het schikkings-proces-verbaal (en dus niet in een toewijzing door een rechterlijke uitspraak zoals hiervoor overwogen). Ten slotte is nog op te merken dat [eiseres] het proces-verbaal eerst op 23 december 2013 aan de Staat heeft doen betekenen, waardoor het conservatoire beslag ook niet voor afloop van de verjaringstermijn in de executoriale fase is overgegaan (704 lid 1 Rv). Grief 2 moet op het voorgaande stranden.
4.6.
[eiseres] komt in zijn elfde grief evenwel terecht op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de verjaringstermijn op 21 maart 2013 is verstreken. Hiervoor is reeds overwogen dat deze is begonnen op 21 juli 2008 toen de vordering opeisbaar werd en derhalve liep tot 21 juli 2013. Dit verschil is in deze zaak echter niet relevant, nu de voorzieningenrechter terecht aanneemt dat de betekening van het schikkingsproces-verbaal aan [verweerder] op 18 september 2008 de verjaring heeft gestuit en tevens dat daardoor de vordering pas per 18 september 2013 is verjaard. Deze grief kan daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel.”
2.19
Subonderdeel 2.1 dat onder verwijzing naar onderdeel 1 klaagt dat moet worden aangenomen dat art. 3:324 BW van toepassing is en uit dien hoofde er van verjaring reeds hierom geen sprake is, deelt in het lot van onderdeel 1 en faalt op de hiervoor uiteengezette gronden.
2.20
Subonderdeel 2.2 en het daarop voortbouwende subonderdeel 2.3 klagen dat het hof heeft miskend dat een conservatoir beslag, zolang het voortduurt, ten aanzien van een verjaring voortdurend stuitende werking heeft.
2.21
Art. 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Vaste rechtspraak is dat deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, die neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldenaar ingestelde vordering behoorlijk kan verweren20..
2.22
Kerngedachte achter een stuitingshandeling is dus dat de schuldeiser de schuldenaar met een voldoende duidelijke schriftelijke actie laat weten dat hij zich nog immer zijn recht op nakoming van de rechtsvordering voorbehoudt21.. Gelet op deze ratio heeft ook het leggen van beslag stuitende werking, hetgeen in de rechtspraak is aanvaard22..
2.23
Door stuiting wordt verjaring van de rechtsvordering voorkomen en begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Stuitingshandelingen kunnen uit de aard der zaak slechts worden verricht zolang de verjaringstermijn nog niet is verstreken. Uit het wezen van de stuiting volgt echter aan de andere kant dat slechts een lopende verjaring kan worden gestuit en niet een toekomstige verjaring23..
In het onderhavige geval is op 31 mei 2007 ten laste van [verweerder] conservatoir derdenbeslag gelegd en hebben partijen op 20 maart 2008 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waaruit de verbintenis van [verweerder] om uiterlijk op 20 juli 2008 aan [eiseres] een bedrag van € 95.000,- te betalen, is ontstaan. De verjaring van deze verbintenis is daags na die datum gaan lopen en kon derhalve niet (op voorhand) worden gestuit door het derdenbeslag van een jaar daarvoor.
2.24
Ik wijs daarnaast op het volgende. In het exploot van 18 september 2008 waarbij [eiseres] het proces-verbaal heeft laten betekenen aan [verweerder] (zie hiervoor onder 1.5) wordt aangezegd dat bij niet en/of niet tijdige voldoening aan dit bevel zal worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van voormelde titel door de inbeslagname van de roerende en/of onroerende zaken van de gerekwireerde en voorts door alle andere wegen en middelen rechtens en dat gerekwireerde voorts ingevolge het bepaalde in de wet gehouden is om terstond naar ommekomst van de gestelde termijn aan de gerechtsdeurwaarder, zijn/haar bron(nen) van inkomsten en die van de partner, met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, op te geven. Het eerder gelegde beslag wordt derhalve in dit exploot niet genoemd, laat staan dat daaraan voortdurende stuitende werking wordt toegekend of ontkend.
De klacht faalt mitsdien.
2.25
Onderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverweging 4.7 waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“Met grief 6 heeft [eiseres] zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroepen, stellende dat het proces-verbaal volgens de in Nederland heersende rechtsopvatting gelijk zou staan met een rechterlijke uitspraak en derhalve eerst na 20 jaar zou verjaren. Uit het voorgaande moet evenwel reeds worden afgeleid dat die opvatting onjuist is, daargelaten dat [eiseres] op geen enkel juridisch wetenschappelijke verhandeling heeft gewezen waarin die door haar genoemde rechtsopvatting zou zijn neergelegd. Anders dan [eiseres] stelt, valt reeds uit de arresten van de hoven te Arnhem (12 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA9020, rechtsoverweging 3.4) en Amsterdam (28 december 1995, KG 1996, 330, ECLI:NL:GHAM:1995:AH5710) af te leiden dat niet alle in executoriale vorm opgemaakte stukken gelijk te stellen zijn aan rechterlijke uitspraken in de zin van artikel 3:324 BW, terwijl De Swart in De Gerechtsdeurwaarder 2009, nr. 4, p. 22 opmerkt dat het in executoriale vorm opgemaakte proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking ex artikel 87 lid 3 Rv niet onder de werking van 3:324 BW valt. Grief 6 faalt. ”
2.26
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof in de tweede volzin van rechtsoverweging 4.7 heeft miskend hetgeen in de onderdelen 1 en 2 is aangevoerd.
Nu beide onderdelen ongegrond zijn bevonden, faalt ook deze klacht.
2.27
Subonderdeel 3.2 klaagt dat het hof in de tweede helft van de tweede volzin van rechtsoverweging 4.7 miskent dat het niet aan [eiseres] – als verwerende partij – is om te verwijzen naar een juridisch wetenschappelijke verhandeling waarin haar opvatting is neergelegd en dat het hof aldus het beroep op de redelijkheid en billijkheid op onjuiste en onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
Deze klacht mist belang en kan daarom verder onbesproken blijven.
2.28
De onderdelen 4 en 5 zijn ‘voortbouwklachten’ en delen derhalve in het lot van de voorgaande onderdelen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2015
Voor zover thans van belang. Zie de in cassatie niet bestreden rov. 3.1-3.4 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2014.
Zie de in cassatie niet bestreden rov. 4.1 van het in noot 1 genoemde arrest.
Bedoeld zal zijn mei; zie onder 1.3.
De cassatiedagvaarding is op 9 september 2014 uitgebracht.
Genummerd 2.1-2.5.
Art. 7:900 e.v. BW; voorheen overeenkomst van dading, art. 1888 e.v. BW(oud).
Zie Kamerstukken II 1982-1983, 17 779, nr. 3, p.37; Asser/Van Schaick 7-III (2012), nr. 158; Mon. Nieuw BW B-80 (Van Rossum), p. 5-8; Broekema-Engelen, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:900, aant. 1a-e.
Zie ook art. 19 Rv (oud) en daarover Van Rossem-Cleveringa (1972), aant. 2 bij art. 19, p. 216, aant. 7 bij art. 19, p. 236. Zie over de betekenis van de schikkingscomparitie o.a. Asser Procesrecht/Asser 3 Bewijs, 2013, nr. 44 en Burgerlijke Rechtsvordering, De Bock, art. 87 Rv, aant. 1. In het in oktober 2014 ingediende Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht gaat de mondelinge behandeling het hart vormen van een nieuwe uniforme ‘basisprocedure’ voor vorderingen en verzoekschriften (Kamerstukken II 2014/2015, 34 059, nr. 3, p. 70). De huidige schikkingscomparitie blijft onder de algemene noemer van een mondelinge behandeling bestaan (art. 30 m Rv, zie Kamerstukken II 2014/2015, 34 059, nr. 3, p. 73).
In de praktijk blijkt ook de beschikbaarheid van een zittingszaal wel eens een hindernis.
In de literatuur is daarop kritisch gereageerd, zie K. Teuben en K.J.O. Jansen, Het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht: kanttekeningen vanuit de procespraktijk, TCR 2015/2, p. 9-11. Zie ook A.I.M. van Mierlo, Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht; procederen in nieuwe jas na KEI, WPNR 2015/7065, par. 3.8.
Parl. Gesch. BW Boek 3, 1981, p. 941; T&C BW (Stolker), art. 3:324 BW, aant. 2.
Parl. Gesch. BW Boek 3, 1981, p. 941; T&C BW (Stolker), art. 3:324 BW, aant. 1; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW B14, 2010, p. 89-90.
Zie daarover J.A. de Swart, Stuitend verhaal, Over verjaring, grossen en valsheid in geschrift, De Gerechtsdeurwaarder 2009/4, p. 22-29; hof Amsterdam 28 december 1995, ECLI:NL:GHAMS:1995:AH5710, KG 1996/330, rov. 4.5-4.7; hof Arnhem 12 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA9020, rov. 3.4.
En dus – wat betreft de authentieke akte – niet naar analogie bij art. 3:324 BW aldus hof Amsterdam 28 december 1995, ECLI:NL:GHAMS:1995:AH5710, KG 1996/330, rov. 4.5-4.7.
Zie hof Arnhem 12 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA9020, rov. 3.4.
Zie ook De Swart, t.a.p., p. 22 en 24, die opmerkt dat uit de tekst van de art. 3:324 en 325 BW blijkt dat een in executoriale vorm opgemaakt proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking op grond van art. 87 lid 3 Rv niet onder de werking van dit artikel valt.
HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642, rov. 3.3 met verwijzing naar HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603 (rov. 3.4), waarin weer wordt verwezen naar drie eerdere uitspraken waaronder HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169.
De Swart, t.a.p., p. 28. Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II (2013), nr. 382; J.L. Smeehuizen, De bevrijdende verjaring, diss. 2008, par. 21.2.1.
Zie HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276; hof Amsterdam 16 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5411, rov. 3.6-3.8 en hof ’s-Gravenhage 22 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226, NJF 2012/301. Zie ook HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7066, NJ 2011/553 m.nt. J.W. Zwemmer.
Zie ook T&C BW (Stolker), art. 3:317 BW, aant. 1 en 2, met verwijzing naar HR 11 oktober2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4430, NJ 2002/558.
Beroepschrift 09‑09‑2014
Heden, de negende september tweeduizendveertien (2014), ten verzoeke van mevrouw [requirante], wonende te [woonplaats] ([gemeente]), te dezer zake domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, RENE MARTINUS THEODORUS TOONEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd en kantoorhoudende te 1059 VM Amsterdam aan de Poeldijkstraat 4;]
AAN:
De heer [verweerder], wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mw. mr. J.N. Heeringa (Croon Davidovich) kantoorhoudende te (1016 GV) Amsterdam aan de Prinsengracht 253, aldaar op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer B. van de Pol, …]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van 15 juli 2014 van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, gewezen in kort geding onder nummer 200.148.531/01 tussen requirante als appellante en verweerder in cassatie als geïntimeerde.
en dat:
- a.
indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerster in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx of op www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer. bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de zesentwintigste september tweeduizendveertien (2014) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid inedebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 15 juli 2014, gewezen in kort geding onder nummer 200.148.531/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Partijen, hierna in navolging van het hof aangeduid als [verweerder] en [requirante], hebben in de jaren 2003 en 2004 een relatie met elkaar gehad. [requirante] heeft [verweerder] in de periode van 14 augustus 2003 tot en met 21 september 2004 diverse geldbedragen geleend.1.
1.2
[verweerder] heeft op allerlei momenten in de jaren 2004, 2005, 2006 en in 2007 toegezegd het verschuldigde te zullen terugbetalen aan [requirante]. Deze toezeggingen hebben niet geresulteerd in terugbetaling van het geleende geldbedrag.2.
1.3.
Op 31 mei 2007 heeft [requirante] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) (hierna het beslag) zulks tot zekerheid van verhaal van haar vordering, die is begroot op een bedrag van € 150.000,-.3.
1.4.
[requirante] heeft in 2007 [verweerder] gedagvaard om voor de civiele rechter van de rechtbank Amsterdam te verschijnen in de procedure met zaaknummer/rolnummer 372413 1-1A ZA 07- 1653. Deze procedure is geëindigd in een overeenkomst die in een proces-verbaal d.d. 20 maart 20084. (hierna: het proces-verbaal) is vastgelegd. Blijkens het proces-verbaal zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] aan [requirante] uiterlijk op 20 juli 2008 een bedrag van € 95.000,- zal betalen waarna [requirante] ervoor zal zorgen dat het beslag zal worden opgeheven.5.
1.5.
Op 18 september 2008 heeft [requirante] het proces-verbaal laten betekenen aan [verweerder] en op 23 december 2013 aan het Ministerie van Defensie. [verweerder] is de overeenkomst tot op heden niet nagekomen.6.
1.6
[verweerder] heeft in onderhavig kort geding in eerste aanleg gevorderd dat [requirante] het op 31 mei 2007 gelegde beslag zal laten opheffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [requirante] in de kosten van de procedure. Daartoe voerde [verweerder] aan dat de verplichting tot terugbetaling van de geldvordering per 18 september 2013, of zelfs dat per 20 juli 2013 is verjaard, zodat de grondslag aan het beslag is komen te ontvallen.7.
1.7.
[requirante] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd, onder meer aanvoerende dat op de verplichting vastgelegd in het proces-verbaal volgens artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing is, respectievelijk deze in het geheel niet verjaart nu daarover in de wet niets is bepaald, en dat inroeping van de verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.8.
1.8
De voorzieningenrechter heeft het door [requirante] gelegde beslag opgeheven, overwegende kort gezegd dat de verplichting tot betaling volgens artikel 3:307 BW na verloop van 5 jaren is verjaard, derhalve op 21 maart 2013 respectievelijk als gevolg van de stuitende betekening aan [verweerder] op 18 september 2013, zodat thans slechts een natuurlijke verbintenis resteert.9.
1.9
Het hof heeft het oordeel van de rechtbank bekrachtigd. [requirante] kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 4.2 t/m 4.4 en het dictum, om navolgende ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Vooropgesteld zij dat bevrijdende verjaring niet de verbintenis doet tenietgaan, maar de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis.10. De gedachte achter de verjaring van een rechtsvordering is dat een partij die kan worden aangesproken moet weten dat hij zijn bewijsmateriaal nog niet moet weggooien.11. Het na lange tijd nog eens voor het eerst een rechtszaak beginnen, kan een wederpartij immers in grote bewijsproblemen brengen en verzwakt dus zijn positie.12. Daarom is voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doe, in afwijking van de hoofdregel13. van artikel 3:306 BW van 20 jaar, in artikel 3:307 BW een termijn van vijf jaar bepaald. Dat is een overzichtelijke termijn waarbinnen een partij rekening moet houden dat die nog kan worden aangesproken en dus zijn dossier met bewijsstukken niet moet weggooien.
2.1.2
In casu is tegen [verweerder] een rechtsvordering tot nakoming ingesteld door het aanspannen van de hierboven in punt 1.4 genoemde procedure. In die procedure is het bewijsmateriaal — naar mag worden aangenomen — bij conclusie van antwoord naar voren gebracht. Ter comparitie is vervolgens een schikking getroffen, die is vastgelegd in een proces-verbaal dat is afgegeven in de vorm van een grosse. Een dergelijke gerechtelijke procedure tot nakoming kan niet nogmaals worden ingesteld, nu die al (op tegenspraak) is gevoerd en ter comparitie is geëindigd in een grosse.14. Daarmee is artikel 3:307 BW in beginsel uitgewerkt, althans niet langer aan de orde.15. Het hof heeft dit in r.o. 4.216. bij zijn oordeel dat dit artikel weldegelijk van toepassing is en de vordering van [requirante] is verjaard, hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
De Parlementaire Geschiedenis BW Boek 3 1981, p. 941 en 942 (MvT bij artikel 3.324 BW) noemt een in een grosse opgenomen proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking niet als zodanig. De Parlementaire Geschiedenis bepaalt op p 941 onder meer.
M.v.A. II. Over de vraag of er nog van extinctieve verjaring sprake is nadat een veroordeling is verkregen en, zo ja, wanneer dan een verjaring intreedt, bevatte het ontwerp geen uitdrukkelijke bepaling en onder het huidige recht worden uiteenlopende meningen gehuldigd, (…) Gelet hierop en op de omstandigheid dat uit de Samenhang van de artikelen 16 en 18a17. van het gewijzigd ontwerp Volgt dat geen verjaring van de rechtsvordering intreedt, wanneer een eis wordt ingesteld en daarop toewijzing volgt, acht de ondergetekende het gewenst dat een uitdrukkelijke regeling wordt opgenomen van verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de verkregen rechterlijke of arbitrale uitspraak. In dit en het volgende artikel is deze regeling neergelegd.
Men lette er op dat deze verjaring inderdaad uitsluitend de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging treft. Zij is daarom slechts van belang voor zover de uitspraak een veroordeling van enigerlei aard inhoudt, die voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt. Voor zover de uitspraak slechts declaratoir van aard is, kan zij mitsdien ook na het verstrijken van de termijn door degene die aar verkreeg, worden ingeroepen. Met name kan dan nog een beroep worden gedaan op gezag van gewijsde ingeval bij het vonnis de aanwezigheid van een bepaalde verplichting .is vastgesteld en het bestaan daarvan later weer wordt bestreden. Deze regeling is in overeenstemming met hetgeen geldt ten aanzien van de verjaring van een rechtsvordering, die immers het recht ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, eveneens onaangetast laat.
Lid 1 stelt de verjaringstermijn in beginsel op twintig jaren, ook wanneer voor de verjaring van de rechtsvordering een kortere termijn gold, omdat door de uitspraak het bestaan van de desbetreffende verplichting dwingend is vastgesteld en de eisende partij heeft doen blijken nakoming te wensen.(…)
Juist is dus dat de Parlementaire Geschiedenis verwijst naar 3:316 BW en 3:319 BW, zoals het hof in r.o. 4.3 overweegt. De Parlementaire Geschiedenis stipuleert daar dat uit de samenhang van die artikelen volgt dat geen verjaring van de rechtsvordering intreedt, wanneer een eis wordt ingesteld en daarop toewijzing volgt. Daarbij bepaalt de Parlementaire Geschiedenis echter niet dat wanneer
- —
een eis wordt ingesteld die eindigt in een grosse waarbij
- —
een schikking is vastgelegd en
- —
die ten overstaan van de rechter is getroffen,
- —
op basis Waarvan een partij (al dan niet gedeeltelijk) zijn vordering kan executeren,
deze grosse niet op dezelfde wijze onderworpen moet zijn aan diezelfde verjaring van 20 jaar. Het lijkt er veeleer op dat bij de behandeling van dit artikel door de wetgever eenvoudig bij de toelichting op dit artikel over het hoofd is gezien én aldus niet apart met zoveel Woorden behandeld.
De Parlementaire Geschiedenis besteedt immers in het, kader van artikel 3:324 BW eenvoudig niet expliciet aandacht aan deze situatie. De term rechterlijke uitspraak wordt ook met in de Parlementaire Geschiedenis gedefinieerd, zodat daaronder weldegelijk ook moet worden verstaan een in de vorm van een grosse afgegeven proces-verbaal van een comparitie inhoudende een schikking.
Situatie van 1981 (tijd van de Parlementaire Geschiedenis) was een andere
Dat zwijgen van de Parlementaire Geschiedenis op dit punt is ook verklaarbaar omdat in 1981 de comparitie van partijen in dagvaardingsprocedures niet in die mate voorkwam als thans het geval is. Niet alleen heeft die comparitie na antwoord in 2002 eerst een vaste plaats gekregen in de dagvaardingsprocedure en is pas sinds enkele jaren in appel een comparitie na aanbrengen aan de orde. Ook stimuleert een comparitierechter partijen niet zelden om de zaak ter comparitie te schikken. Thans is een dargelijke wijze van afdoen een substantieel onderdeel geworden van de afdoening van (onder meer) de dagvaardingsprocedure.
Verjaringstermijn van vijf jaar is in casu ook onwenselijk
Voor een eisende partij levert het meewerken aan een schikking het vo[o]rdeel dat men — naar [m]en verwacht — beschikt over een stuk dat dezelfde waarde heeft als een vonnis. Voor een gedaagde partij is het een mogelijkheid om eventueel schade te beperken.
In dat kader zou het onwenselijk zijn indien een dergelijke schikking, vastgelegd in een proces-verbaal dat is uitgegeven in de vorm van een grosse niet kan worden beschouwd als een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW. In een zaak als de onderhavige, waarbij serieus verweer tegen de door [requirante] aan [verweerder] geleende bedragen niet goed mogelijk was, zal het voor een eisende partij minder aantrekkelijk worden om dan met een schikking ter comparitie akkoord te gaan. Teneinde de 20 jaartermijn niet te verliezen, zal men het dan liever op het wijzen van een inhoudelijk vonnis willen laten komen.
Conclusie onderdeel 2.1.3
Het hof heeft dit alles door te oordelen in 4.318. dat artikel 3:324 BW toepassing mist hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Gelet op het onder 2.1.1 t/m 2.1.3 gesteld gaat het hof in r.o 4.2 uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen:
Met de voorzieningenrechter en [verweerder] is het hof voorshands van oordeel dat de afspraak die is neergelegd in het proces-verbaal ziet op een verbintenis tot nakoming uit een overeenkomst (tot vaststelling) tot een doen en dat verjaring van een dergelijke vordering is geregeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Dat betekent dat de verplichting tot betaling van € 95,000 is verjaard vijfjaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Blijkens het proces-verbaal diende voornoemd bedrag door [verweerder] uiterlijk op 20 juli 2008 aan [requirante] te zijn betaald. Derhalve is de verplichting tot betaling van dit bedrag opeisbaar op 21 juli 2008, zodat deze, behoudens stuiting (waarover hierna), op 21 juli 2013 was verjaard.
omdat het hof miskent dat artikel 3:307 BW in casu toepassing mist. De vordering tot nakoming al is ingesteld en wel door middel van de hierboven in p[u]nt 1.4 genoemde procedure, die geëindigd is in het bewuste proces-verbaal dat in de vorm van een grosse is afgegeven. Daarop is hetzij artikel 3:324 BW rechtsreeks van toepassing, hetzij moet dat artikel analoog worden toegepast. Voor de uitwerking hiervan wordt verwezen naar het hiernavolgende subonderdeel. Het e.e.a. betekent dat het oordeel dat de zaak op 21 juli 2013 was verjaard eveneens getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dit alles niet heeft miskend heeft het geen inzjht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
Gelet op het onder 2.1.1 t/m 2.13 gesteld gaat het hof ook in r.o. 4.3 uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat(door mij-HJWA aangeduid met letters):
- a.
Het hof volgt het betoog van [requirante] niet dat deze afspraak gelijk is of te stellen zou zijn met een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW.
- b.
De wetgever heeft in artikel 3:324 BW immers slechts voor rechterlijke of arbitrale uitspraken een (specifieke) verjaringstermijn bepaald en niet ook voor andere executoriale titels.
- c.
Artikel 3:324 BW dient volgens de parlementaire geschiedenis (Part. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 941 (nr. 7)) in samenhang te worden gelezen met artikel 3:316 BW en 319 BW, Welk geval zich in dit geval niet voordoet, [,] het hier niet gaat om een eis die door een rechterlijke toewijzing is gevolgd.
- d.
Een overeenkomst (schikking; zie hierna) ter comparitie die in een (in executoriale vorm uit te geven) proces-verbaal wordt vastgelegd, is iets anders dan een toewijzing in een rechterlijke uitspraak, zelfs als deze voor de eisende partij in zoverre positieve gevolgen heeft dat een deel van diens eis materieel wordt ingewilligd.
- e.
Hierbij is van belang dat in het op verlangen van een partij opgemaakte proces-verbaal volgens artikel 87 lid 3 Rv de verbintenissen, die partijen als gevolg van de schikking op zich nemen, worden vastgelegd.
- f.
Duidelijk is dat het zodoende gaat om een vastlegging van de afspraken tussen partijen aangaande de tussen hen bereikte schikking en niet om een rechterlijke uitspraak.
- g.
Het proces-verbaal wordt bovendien in dat artikel ook niet als uitspraak gekwalificeerd. Bepaald wordt slechts dat het in executoriale vorm wordt uitgegeven, waardoor het volgens artikel 430 Rv rechtstreeks ten uitvoer kan worden gelegd.
- h.
De door [requirante] aangevoerde omstandigheid dat de afgifte in executoriale vorm geschiedt door een rechter maakt dit niet tot een rechterlijke uitspraak, al niet omdat het een vastlegging van tussen en door partijen getroffen verbintenissen betreft en niet een gemotiveerde afdoening of toewijzing door een rechter.
Het hof begint met het oordeel dat bof het betoog van [requirante] niet volgt dat deze afspraak gelijk is of te stellen zou zijn met een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW (a). Allereerst miskent het hof aldus dat het niet uitsluitend gaat om een afspraak, maar om een grosse waarbij een schikking is vastgelegd en die ten overstaan van de rechter is getroffen, na een op tegenspraak gevoerde procedure op basis waarvan een partij (al dan niet gedeeltelijk) zijn vordering kan executeren. Althans geeft het hof op dit punt geen inzicht in zijn gedachtegang, althans is het oordeel onbegrijpelijk. Immers, gelet op dat voortraject, dagvaarding, conclusie van antwoord en mondelinge behandeling ter comparitie, alsmede het feit dat partijen vervolgens ten overstaan van de comparitierechter tot een schikking komen die wordt vastgelegd in een grosse, maakt nu juist dat deze situatie niet, althans niet wezenlijk afwijkt van die, waarin de eisende partij het op een, schikking laat aankomen. Het is dan ook méér, dan alleen, een afspraak. Dit oordeel getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting en zou ook tot zeer onwenselijke consequenties leiden, om redenen zoals hierboven in subonderdeel 2.13 weergegeven. Het oordeel komt er op neer dat partijen, nadat zij een procedure op tegenspraak hebben gevoerd, vervolgens een overeenkomst sluiten waarvan zij opnieuw nakoming zouden moeten vorderen en moeten stuiten op straffe van een verjaring na vijf jaar. Een partij die op de zitting instemt met een regeling in plaats van het op een vonnis of een arrest te laten aankomen, mag door die keuze wat betreft verjaring niet in een slechtere positie geraken doordat die overeenkomst ander[m]aal binnen het regime van artikel 3:307 BW zou komen. Een partij die dan voor een schikking kiest, raakt opeens 15 jaar verjaringstijd kwijt. Zoals ook in deze zaak kan het, in het geval een partij langere tijd geen verhaal biedt (maar in de toekomst mogelijk wel) van essentieel belang zijn dat een dergelijke grosse dezelfde lange verjaringstermijn kent als een vonnis of een arrest. Bovendien miskent het hof dat artikel 3:324 BW en de wetsystematiek maken dat een schikking ter comparitie die is vervat, in een grosse, althans een proces verbaal als bedoeld in artikel 87 lid 3 Rv niet dient te worden gekwalificeerd als overeenkomst in de zin van artikel 3:307 BW.19.
Het hof laat er in r.o. 4.3 op volden (sub b) dat — in de visie van het hof — de wetgever in artikel 3:324 BW immers slechts voor rechterlijke of arbitrale uitspraken een (specifieke) verjaringstermijn heeft bepaald en niet ook voor andere executoriale titels. In onderdeel 2.1.3 is reeds betoogd dat de wetgever in de gegeven toelichting klaarblijkelijk deze situatie niet op het netvlies heeft gehad, hetgeen nog niet wil zeggen dat artikel 3:324 BW niet van toepassing is en zelfs niet analoog moet worden toegepast.
Bovendien miskent het hof dat zoals hierboven in onderdeel 2.1.1, dat artikel 3:306 BW als hoofdregel, een verjaringstermijn bepaalt van 20 jaar.20. Er van uitgaande dat er al een rechtsvordering is ingesteld (zie hierboven subonderdeel 2.1,2) en dat die geëindigd is in een grosse, bedraagt ook zonder toepassing, al dan niet analoog, van artikel 3:324 BW de verjaringstermijn 20 jaar. Indien artikel 3:324 BW toepassing zou missen en een grosse niet als rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 3:324 BW kan worden gezien, voorziet de wet niet in een specifieke, van de hoofdregel van artikel 3:306 BW afwijkende verjaringstermijn voor grossen, Het hof had dit, al dan niet de rechtsgronden ambtshalve aanvullend ex artikel 25 Rv op basis van grief 421. moeten oordelen.
Dat artikel 3:324 BW een in de vorm van een grosse afgegeven proces — verbaal van schikking bereikt ter comparitie niet noemt betekent dus nog niet dat daarom niet de termijn van 20 jaar van toepassing is. Zoals hierboven in onderdeel 2.1.3 aangegeven heeft de comparitie na antwoord eerst na (de wetswijziging van) 2002 een hoge vlucht genomen, terwijl de Parlementaire Geschiedenis van 1981 dateert. De wetgever kan er eenvoudig niet aan hebben gedacht. Bovendien is het uiterst onwenselijk indien de mogelijkheid tot executie al na vijf jaar zou verjaren, nu het hier niet (langer) gaat om een rechtsvordering tot nakoming, maar om de executie van een na een reeds ingestelde en op tegenspraak gevoerde rechtsvordering tot nakoming gesloten schikking die is vastgelegd in een grosse. Het zou, als gezegd, in de praktijk uiterst onwenselijk en onpraktisch zijn indien een dergelijke titel niet dezelfde lange verjaringstermijn (van 20 jaar) zou hebben als een vonnis of een arrest omdat die niet kan worden beschouwd als een gerechtelijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW.
In dat kader is dan ook hetgeen het hof met de door mij-HJWA als (c) aangeduide overweging overweegt, zo al relevant, rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Immers een grosse waarin een schikking is opgenomen op grond waarvan de in rechte gevorderde vordering (al dan niet gedeeltelijk) jegens de gedaagde partij kan wonden geëxecuteerd, heeft dezelfde strekking en werking als een toewijzend vonnis. Zoals [requirante] in punt 35 t/m 38 van de appeldagvaarding heeft aangevoerd, heeft [requirante] op 6 juni 2007 al een eis ingesteld als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW en is, omdat die geëindigd is in een minnelijke schikking (en niet tot een afwijzend vonnis) het tweede lid van dit artikel niet van toepassing (appeldagvaarding punt 35). Het is dan ook rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat artikel 3:316 lid 1 BW hier niet van toepassing zou zijn in combinatie met artikel 3:324 BW.
Dit geldt mutatis mutandis ook voor de door mij-HJWA met (d) aangeduide overweging. De situatie waarbij partijen er hangende de comparitie er ten overstaan van de comparitierechter uitkomen, al dan niet na een voorlopig oordeel van die comparitierechter, verschilt niet, althans niet wezenlijk van de situatie waarbij partijen er niet uitkomen en vonnis vragen. In dat geval is het oordeel van de hand van de rechter.
Althans, zo dat anders is, dan mag dat niet bepalend zijn voor de vraag of een in de vorm van een grosse uitgegeven proces verbaal, van een comparitie houdende een schikking moet worden beschouwd als een rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 3:324 BW niet relevant. Immers, nu de kortdurende verjaring ziet op een verjaring van een rechtsvordering (met de bedoeling de verwerende partij niet te lang in onzekerheid te laten en niet in bewijsproblemen te brengen) en die rechtsvordering al is ingesteld en nu juist is geëindigd in een grosse van een p-v houdende een schikking, is er geen belang en grond meer om die kortdurende verjaringstermijn van vijf jaar nog een keer toe te passen. De procedure is al gevoerd, het bewijs is al op tafel geweest en partijen hebben al afgekaait wat rechtens is Er is dan geen goed argument te vinden waarom een dergelijke situatie andere moet worden behandeld dan dat de eisende partij het op een vonnis had laten aankomen.
Dit geldt mutatis mutandis ook voor het door mij-HJWA met e t/m g aangeduide overwegingen. Artikel 87 lid 3 Rv kan immers aan het vorenstaande niet afdoen en illustreert dat ook bij de totstandkoming van dit artikel de onderhavige situatie kennelijk aan de aandacht van de wetgever is ontsnapt. Dat het artikel zich niet uitlaat over onderhavige situatie maakt immers nog niet dat daarom in casu de kortdurende verjaringstermijn van vijf jaar geldt en niet de (hoofd)regel van 20 jaar, althans 3:324 BW, al dan niet analoog, van toepassing is.
Ook de door mij -HJWA met (h) aangeduide overweging van het hof is onjuist. Anders dan het hof kennelijk bedoelt, moet onder een rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 3:324 BW moet worden verstaan een door een rechter opgemaakte grosse met daarboven ‘In naam der Koningin’ of thans ‘In naam des Konings’. Daarbij is het niet van belang of de inhoud door partijen is gedicteerd in het kader van een schikking, dan wel dat die een rechterlijk oordeel bevat. Dit vitiëert ook r.o. 4.4 en 4.7 t/m 4.10 die daarop voortbouwen.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subsidiaire klacht: er is sprake van een, voortdurende stuiting door het conservatoire beslag
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van hef hof in r.o. 4.5, en 4.6
Stuiting
4.5.
Vervolgens heeft [requirante] in grief 2 de stelling ingenomen dat de verjaring tussentijds is gestuit. [requirante] stelt dat het door haar op 31 mei 2007 gelegde conservatoire beslag doorlopende stuitende werking, zon hebben. Dat betoog wordt verworpen. Ten eerste overweegt het hof dat het beslag is gelegd voorafgaand aan de afspraak als neergelegd in het proces-verbaal en derhalve niet na-, maar voordat de verjaring een aanvang heeft genomen. Ook gaat bet beroep dat [requirante] doet op HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276, respectievelijk HR 9 september 2011, NJ 2011, 553 (ECLI:NL:HR:2011:BQ7066) of Hof Den Haag 22 mei 2012, NJF 2012, 302 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226) niet op, al niet omdat in die zaken de betreffende beslagen waren gelegd nadat de verjaringstermijn een aanvang had genomen en deze bovendien werden gevolgd door een nog lopende (inhoudelijke) procedure. In deze zaak is de (inhoudelijke) procedure, die op het beslag is gevolgd, ‘op andere wijze geëindigd’ in de zin van artikel 3:316, tweede lid BW met het schikkings-proces-verbaal (en dus niet in een toewijzing door een rechterlijke uitspraak zoals hiervoor overwogen). Ten slotte is nog op te merken dat [requirante] het proces-verbaal eerst op 23 december 2013 aan de Staat heeft doen betekenen, waardoor het conservatoire beslag ook niet voor afloop van de verjaringstermijn in de executoriale fase is overgegaan (704 lid 1 Rv). Grief 2 moet op het voorgaande stranden.
4.6.
[requirante] komt in zijn elfde grief evenwel terecht op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de verjaringstermijn op 21 maart 2013 is verstreken. Hiervoor is reeds overwogen dat deze is begonnen op 21 juli 2008 toen de vordering opeisbaar werd en derhalve liep tot 21 juli 2013. Dit verschil is in deze zaak echter niet relevant , nu de voorzieningenrechter terecht aanneemt dat de betekening van het schikkingsproces-verbaal aan [verweerder] op 18 september 2008 de verjaring heeft gestuit en tevens dat daardoor de vordering pas per 18 september 2013 is verjaard. Deze grief kan daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Allereerst moet worden aangenomen dat artikel 3:324 BW van toepassing is en uit dien, hoofde er van verjaring reeds hierom geen sprake is Zie hiervoor verder middelonderdeel 2.1.
2.2.2
Voor het geval Uw Raad van oordeel is dat onderdeel 2.1 onverhoopt niet mocht slagen, miskent het hof in r.o. 4.5 en 4.6 bovendien dat een conservatoir beslag, zolang dat voortduurt, ten aanzien van een verjaring voortdurende stuitende werking heeft. Zie in dit verband de in punt 18 van de appeldagvaarding genoemde uitspraak Hof Den Haag 22 mei 2012 ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226 (onderstreept door mij-HJWA):
- 5.
In grief 2 keert de Gemeente zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanspraak van CMI op een verzekeringsuitkering is verjaard en de daarvoor gegeven gronden. Zij stelt zich op het standpunt dat de verjaring van de vordering van CMI op haar verzekeraar NN is gestuit door het door de Gemeente gelegde derdenbeslag en dat deze stuiting doorloopt zolang het beslag voortduurt.
- 6.
De grief slaagt. Artikel 3:316 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het, instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde (…) De laatste zinsnede is bij gewijzigd ontwerp ingevoegd. De memorie van antwoord licht toe dat de toevoeging tot uitdrukking brengt dat de verjaring niet alleen wordt gestuit door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde; en geeft daarbij het voorbeeld van een conservatoir derdenbeslag door een schuldeiser van de crediteur dat, zo vervolgt de memorie, dus ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft. Hieruit vloeit voort dat de in 1996 en 1997 gelegde executoriale en conservatoire derdenbeslagen door de Gemeente als schuldeiser van CMI ook stuitende werking hebben in de verhouding tussen CMI en NN.
- 7.
NN heeft hiertegen ingebracht dat een derdenbeslag alleen kan gelden als een daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde indien die daad kan worden toegerekend aan de gerechtigde, omdat anders de beslaglegger de mogelijkheid zou krijgen om zonder meer in te grijpen in de rechtsverhouding van partijen.
- 8.
Het hof is van oordeel dat dit standpunt faalt. Weliswaar heeft de Hoge Raad (HR. 3 december 2010, LJN BO0183) voor een geval waarin een derde (een nauw gelieerde vennootschap) de stuitingshandeling had verricht; uitgemaakt dat noodzakelijk en voldoende is dat die daad aan de gerechtigde wordt toegerekend, maar, zoals uit de hiervoor geciteerde passage blijkt, wordt die eis in de memorie van antwoord ten aanzien van een (conservatoir) derdenbeslag niet gesteld, zodat aangenomen moet worden dat de eis voor dat laatste geval niet geldt, althans dat een daad van de beslaglegger altijd geldt als ‘aan de zijde van’ en dus aangenomen moet worden dat een daad van de beslaglegger altijd aan de gerechtigde wordt toegerekend.
- 9.
Ook het standpunt van NN dat na een stuiting door derdenbeslag onmiddellijk weer een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, moet worden verworpen. Artikel 3:316 BW noemt naast elkaar, nevenschikkend, het instellen, van een eis en een andere daad van rechtsvervolging, zodat moet worden aangenomen dat deze gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dat betekent dat ook voor een andere daad van rechtsvervolging geldt dat de verjaring blijft gestuit tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Daaronder dienen de gelegde derdenbeslagen te worden verstaan en de daarop gevolgde procedures.
- 10.
NN heeft verder tot haar verweer aangevoerd dat de vordering ook is verjaard als de beslaglegging op één lijn moet worden gesteld met het instellen van een eis, omdat de eerdere beslagleggingen (bedoeld zal zijn in 1996 en 1997) niet zijn gevolgd door een verklaringsprocedure. Het hof verwerpt dat verweer, omdat naar zijn oordeel het beslag stuitende werking behield zolang het bleef liggen (vgl. HR 9 september 2011, LJN BO7066).
Ook het verweer dat de in 2008 aangevangen verklaringsprocedure op grond van art. 3:316 lid 2 BW uiterlijk zes maanden na het vervallen van het beslag als gevolg van de faillietverklaring had moeten worden Vervolgd door een nieuwe eis wordt verworpen. Het op bet beslag gevolgde geding is niet in kracht van gewijsde gegaan noch op een andere wijze is geëindigd, maar wordt tot op dit moment voortgezet en heeft daarmee (ook) stuitende werking ten aanzien van de vordering van CMI op NN.
Het hof oordeelt in deze aangehaalde uitspraak met een verwijzing naar HR 9 september 2011, LIN BQ7066, dat het derdenbeslag stuitende werking heeft zolang het blijft liggen. Daarvoor maakt het geen verschil of er sprake is van een conservatoir of een executoriaal beslag.
Het voortduren van het beslag maakt dat de stuiting ook heeft voortgeduurd. Het e.e.a. betekent dat ook uit dien hoofde de vordering van [requirante], zoals vastgelegd in het proces-verbaal van 20 maart 2008 (overgelegd als productie A2 bij appeldagvaarding) niet is verjaard. Zolang het conservatoire beslag nog lang kon en moest [verweerder] er immers rekening mee houden dat [requirante] haar in voormeld proces verbaal in executoriale titel vastgelegde vordering onverkort handhaafde. Ook dit alles heeft het hof in r.o. 4.5 en 4.6 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
Onderdeel 2.2.2 vitiëert ook r.o. 4.8 t/m 4.10 die op de stelling dat de vordering is verjaard voortbouwen en het dictum
2.3
Rechtens onjuist althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in r.o. 4.7
Overige grieven
4.7.
Met grief 6 heeft [requirante] zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroepen, stellende dat het proces-verbaal volgens de in Nederland heersende rechtsopvatting gelijk zou staan met een rechterlijke uitspraak en derhalve eerst na 20 jaar zou verjaren. Uit het voorgaande moet evenwel reeds worden afgeleid dat die opvatting onjuist is, daargelaten dat [requirante] op geen enkel juridisch wetenschappelijke verhandeling heeft gewezen waarin die door haar genoemde rechtsopvatting zou zijn neergelegd. Anders dan [requirante] stelt, valt reeds uit de arresten van de hoven te Arnhem (12 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA9020, rechtsoverweging 3.4) en Amsterdam (28 december 1995, KG 1996, 330, ECLI:NL:GHAM:1995:AH5710) af te leiden dat niet alle in executoriale vorm opgemaakte stukken gelijk te stellen zijn aan rechterlijke uitspraken in de zin van artikel 3:324 BW, terwijl De Swart in De Gerechtsdeurwaarder 2009, nr. 4, p. 22 opmerkt dat het in executoriale vorm opgemaakte proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking ex artikel 87 lid 3 Rv niet onder de werking van 3:324 BW valt. Grief 6 faalt.
om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.1
Allereerst miskent het hof in r.o. 4.7 in de tweede volzin (met een verwijzing naar ‘het voorgaande’), hetgeen in onderdeel 2.1 en 2.2 is aangevoerd, te weten dat een in een grosse vervat proces-verbaal van een comparitie van partijen moet worden gekwalificeerd als een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW, althans dient deze daarmee te worden gelijkgesteld (middelonderdeel 2.1) en heeft er geen verjaring plaatsgevonden omdat het gelegde derdenbeslag voortdurende stuitende werking heeft (middelonderdeel 2.2);
2.3.2
Voorts miskent het hof in de tweede helft van de tweede volzin van r.o. 4.7 dat het niet aan [requirante] — als verwerende partij- is om te verwijzen naar een juridisch wetenschappelijke verhandeling waarin haar opvatting is neergelegd. [requirante] is gehouden om die rechtsfeiten waarop zij haar rechtsgevolg beroept te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.22. Vervolgens is het aan het hof om ambtshalve de rechtsgronden ex artikel 25 Rv aan te vullen en het recht toe te passen. Dat is niet afhankelijk van over te leggen wetenschappelijke betogen.
Het is overigens een ervaringsfeit dat advocaten — de steller van dit middel incluis — er ter comparitie van uitgaan wanneer zij een schikking accepteren dat die, doordat die is vervat in een grosse, dezelfde status heeft als een (op tegenspraak gewezen) vonnis of arrest. Dat is nu juist één van de redenen om het niet op een uitspraak te laten aankomen en zij ook in zaken als de onderhavige23. kiezen voor een minnelijke regeling vervat in een grosse van het p-v van de comparitie boven het laten aankomen op een vonnis.
Evenmin is van belang dat uit de arresten van de hoven te Arnhem (12 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA9020, rechtsoverweging 3.4) en Amsterdam (28 december 1995, KG 1996, 330, ECLI:NL:GHAM:1995:AH5710) valt af te leiden dat niet alle in executoriale vorm opgemaakte stukken gelijk te stellen zijn aart rechterlijke uitspraken in de zin van artikel 3:324 BW. Dat heeft [requirante] ook niet gesteld. Zij stelt uitsluitend dat een in de vorm van een grosse afgegeven p-v van een comparitie gelijk te stellen is met een rechterlijke uitspraak.
Ook het artikel van J.A. de Swart24. in De Gerechtsdeurwaarder 2009, nr. 4, p. 22, waarin hij stelt dat het in executoriale vorm opgemaakte proces-verbaal van een ter comparitie bereikte schikking ex artikel 87 lid 3 Rv niet onder de werking van 3:324 BW valt, komt [requirante] niet als maat- en richtinggevend gevend voor.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang; althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.4
Het slagen van één of meer van de voorgaande klachten vitiëert ook r.o. 4.8 en 4.9, waarbij het hof telkens voortbouwt op het — onjuiste — oordeel dat de vordering van [requirante] is verjaard.
2.5.
Het slagen van één van de bovenvermelde klachten vitiëert ook r.o. 4.10 en 4.11 en het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 93,80 (€ 77,52 + € 16,28)]
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW niet verrekenen]
[Requirant(e) verklaart de in rekening gebrachte omzetbelasting niet te kunnen verrekenen op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968, in verband waarmee de kosten zijn verhoogd;]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑09‑2014
R.o. 2.1 van het aangevallen arrest.
R.o. 2.2 van het aangevallen arrest.
R.o. 2.3 van het aangevallen arrest.
Onder meer overgelegd productie 2 bij inleidende dagvaarding.
R.o. 2.4 van het aangevallen arrest.
R.o. 2.5. van het aangevallen arrest.
R.o. 3.1 en 3.2 van het aangevallen arrest.
R.o. 3.3 van het aangevallen arrest.
R.o. 2.4 van het aangevallen arrest.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II (2013)/359.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II (2013)/382.
Aldus J.L. Smeehuizen, De bevrijdende verjaring, diss.2008, § 21.2.1.
Zie artikel 3:306 BW. Zie ook J.L. Smeehuizen, De bevrijdende verjaring, diss.2008, § 13.1 tweede volzin.
Waarvan nakoming door executie zonder verdere tussenkomst van de rechter kan worden afgedwongen, gelijk dat ook liet geval is met een vonnis of een arrest (uiteraard indien en voor zover die een veroordeling uitvoerbaar bij voorraad bevat.
Vgl. appeldagvaarding punt 35.
Met het oordeel dat het hof met de voorzieningenrechter en.[verweerder] voorshands van oordeel is dat de afspraak die is neergelegd in het proces-verbaal ziet op een verbintenis tot nakoming uit een overeenkomst (tot vaststelling) tot een doen en dat verjaring van een dergelijke vordering is geregeld in artikel 3:307 lid 1 BW en dat dit betekent dat de verplichting tot betaling van € 95.000 is verjaard op 21 juli 2013.
Thans: artt. 3:316 en 3:319 BW.
Met het op r.o. 4.2 voortbouwende oordeel dat het hof [requirante] niet volgt met het betoog dat deze afspraak gelijk is of te stellen zou zijn met een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:324 BW en grief 3 derhalve moet falen omdat de zaak is verjaard.
Vgl. Appeldagvaarding punten 37 t/m 38.
Zie ook J.L. Smeehuizen, De bevrijdende verjaring, diss.2008, § 13.1 tweede volzin.
waarin wordt geklaagd dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van een proces verbaal als bedoeld in artikel 87 lid 3 Rv in het geheel niet verjaart, nu daarover in de wet niets is geregeld.
Het is een kort geding dus artikel 150 Rv ev. c.q. het bewijsrecht zijn niet van toepassing.
Waarin het gaat om een geldvordering die niet voor serieuze betwisting vatbaar is en al diverse malen betaling is toegezegd, maar waarbij uiteindelijk de rechter een executoriale titel moet verschaffen.
GGN deurwaarder te 's‑Gravenhage Zie voor zijn Linked-In profiel https://www.linkedin.com/pub/jan-a-de-swart/22/185/451, waarop do bewuste publicatie wordt vermeld, alsook