Hof Amsterdam, 16-12-2014, nr. 200.130.234/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:5411, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
200.130.234/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Juridische beroepen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:5411, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑12‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2222, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2015/21
JOR 2015/178 met annotatie van prof. mr. drs. J.W.A. Biemans
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Advocaat legt binnen de verjaringstermijn van een vonnis executoriaal derdenbeslag. Stelling is dat de advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door niet binnen vijf jaar na leggen van het beslag de verjaring van de vordering te stuiten. Het hof oordeelt dat, ofschoon de letterlijke tekst van artikel 3:319 BW daarover wellicht vragen openlaat, uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, de relevante literatuur en jurisprudentie eensluidend blijkt dat het leggen van executoriaal beslag voortdurende stuitende (blokkerende) werking heeft. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht er dan ook vanuit gaan dat met het leggen van een executoriaal derdenbeslag de verjaring van die vordering gestuit blijft tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Van hem behoeft dan ook niet te worden verlangd dat hij na het leggen van executoriaal derdenbeslag (veiligheidshalve) nog andere of nadere stuitingshandelingen verricht ter voorkoming van het verjaren van de vordering waarvoor beslag was gelegd. De advocaat heeft geen beroepsfout gemaakt
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.130.234/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 518690 / HA ZA 12-686
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 december 2014
inzake
[APPELLANT] ,
wonend te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PEGROAM B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. R.E. Jonen te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Pegroam genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2013, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen Pegroam als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 oktober 2014 doen bepleiten, [appellant] door mr. C.J. Soekra, advocaat te Amsterdam, en Pegroam door haar advocaat, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Pegroam zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Pegroam in de kosten van het geding in beide instanties met rente.
In het principaal appel heeft Pegroam geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incidenteel appel tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] tot betaling van schadevergoeding van € 358.450,55 met wettelijke rente daarover vanaf 25 april 2012 tot de dag van voldoening, met in het principaal en in het incidenteel beslissing over de proceskosten met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.17) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
a) [appellant] heeft tot november 2007 als advocaat opgetreden van de heer [X] en zijn vennootschappen Bouwplan B.V. (hierna: Bouwplan) en Pegroam in een geschil dat zijn vennootschappen hadden met de heer [Y] (hierna: [Y]) en aan hem gelieerde vennootschappen.
( b) Bij (verstek)vonnis in kort geding van 17 juni 1982 zijn [Y] en de aan hem gelieerde vennootschap Apollonia Charters Ltd veroordeeld tot betaling aan Bouwplan van NLG 110.025,62, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten van Bouwplan (hierna: de vordering). Op 7 mei 1985 heeft Bouwplan de vordering aan Pegroam gecedeerd.
( c) Tussen 1982 en 2002 zijn er door of namens Bouwplan dan wel Pegroam geen op executie gerichte acties verricht.
( d) Op 28 mei 2002 heeft [appellant] op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering - onder meer - executoriaal derdenbeslag onder Nemaco B.V. (hierna: Nemaco) laten leggen op vorderingen van [Y] op Nemaco.(e) Nadat in 2008 Pegroam een verklaringsprocedure is gestart tegen Nemaco heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 februari 2009 Nemaco veroordeeld om aan Pegroam te betalen een bedrag van € 95.457,88 vermeerderd met wettelijke rente, plus de proceskosten.
( f) Vervolgens heeft [Y] in 2009 meerdere vorderingen tegen Pegroam ingesteld die alle als inzet hebben dat Pegroam geen rechten aan het verstekvonnis uit 1982 kan ontlenen (hierna: het executiegeschil).
( g) Op 8 oktober 2009 hebben Pegroam en [Y] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij [Y], kort gezegd, € 150.000,- in depot heeft gesteld tegen opheffing van de gelegde beslagen en waarbij voorts uitbetaling van dat bedrag afhankelijk is gesteld van de uitkomst van het executiegeschil.
( h) Bij eindarrest van 10 april 2012 heeft dit hof voor recht verklaard dat het recht van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 17 juni 1982 is verjaard en heeft het Pegroam veroordeeld de tenuitvoerlegging van dat vonnis te staken. Conform de vaststellingsovereenkomst is medio april 2012 het bedrag van € 150.000,- aan [Y] uitgekeerd; vervolgens heeft Pegroam [appellant] op 11 april 2012 aansprakelijk gesteld voor haar schade die gevolg is van het laten verjaren van de vordering.
3. Beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft Pegroam veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van € 358.450,55 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2012 en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Pregroam heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt door de verjaring van de vordering niet tijdig te stuiten waardoor, zoals bij het onder h bedoelde arrest is beslist, inning niet meer mogelijk was..
3.2
De rechtbank heeft de vordering van Pegroam tot een bedrag van € 121.875,82, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2012 toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Samengevat heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het arrest van dit hof van 10 april 2012 vaststaat dat de executiebevoegdheid van het verstekvonnis op 28 mei 2007 is verjaard. Omdat [appellant] tot november 2007 verantwoordelijk was voor het dossier had hij de verjaring van de vordering moeten stuiten. Door dat na te laten heeft [appellant] niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de beroepsfout. Bij het beoordelen van de omvang van de schade heeft de rechtbank het verweer van [appellant] gehonoreerd dat [Y] niet meer verhaal bood dan het bedrag dat bij vonnis van 25 februari 2009 aan Pegroam is toegewezen. Tot slot heeft de rechtbank het beroep van [appellant] op eigen schuld van Pegroam verworpen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in het principaal met zeven grieven op en Pegroam in het incidenteel appel met vier grieven.
3.4
Grief 1 in het principaal appel strekt tot het betoog dat [appellant] geen beroepsfout heeft gemaakt. Hij voert daartoe twee verweren aan die de rechtbank ten onrechte heeft verworpen, te weten: (i) de executoriale beslagen hebben de verjaringstermijn (voortdurend) gestuit waardoor er geen nadere stuitingshandelingen waren vereist, en (ii) procedures van Pegroam tegen [Y] in Frankrijk hebben de verjaring gestuit. In dit kader heeft [appellant] ook gesteld dat op grond van het arrest van 10 april 2012 door de rechtbank ten onrechte als vaststaand feit is aangenomen dat de executiebevoegdheid van het verstekvonnis uit 1982 is verjaard. Aan dat tussen [Y] en Pegroam gewezen arrest komt immers geen gezag van gewijsde toe in zijn relatie tot Pegroam, aldus [appellant].
3.5
Dit hof heeft in zijn arrest van 10 april 2012 uitsluitend beoordeeld of met een brief van [appellant] uit september 2003 aan de advocaat van [Y], de verjaring van de vordering (wederom) was gestuit. In die procedure had [Y] de stelling ingenomen dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis uit 1982 was verjaard omdat er na de beslaglegging in 2002 niet binnen vijf jaar een (nieuwe) stuitingshandeling had plaatsgevonden. Pegroam had daarop gesteld dat zij wel tijdig had gestuit door middel van een brief van 11 september 2003 aan de advocaat van [Y]. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de bewuste brief door de advocaat van [Y] is ontvangen en dat aldus de executiebevoegdheid van het verstekvonnis uit 1982 op 28 mei 2007 (vijf jaar na beslaglegging) was verjaard. Omdat dit arrest slechts gezag van gewijsde heeft tussen Pegroam en [Y] heeft [appellant] in hoger beroep terecht aangevoerd dat tussen hem en Pegroam niet als vaststaand feit kan worden aangenomen dat de vordering is verjaard en dat die vraag in deze procedure zelfstandig beantwoord dient te worden. [appellant] heeft er daarbij ook op gewezen dat het verweer dat het gelegde executoriaal derdenbeslag (voortdurend) stuitende werking heeft in die procedure niet is gevoerd en dat de gevolgen van het (ten onrechte) niet voeren van dat verweer door een andere advocaat hem niet mogen worden tegengeworpen.
3.6
In de onderhavige procedure tussen Pegroam en [appellant] dient dan ook afzonderlijk onderzocht te worden of [appellant] in 2007, toen hij de zaak nog voor Pegroam behandelde, heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mocht worden verwacht. Gelet op het debat tussen partijen komt het dan met name aan op de vraag of [appellant] na het laten leggen van het executoriale derdenbeslag ten laste van [Y] op 28 mei 2002 binnen vijf jaar nog nadere stuitingshandelingen had dienen te verrichten ter voorkoming van verjaring van de vordering. Volgens Pegroam was dat noodzakelijk en volgens [appellant] niet.
3.7
Tussen partijen is niet in geschil dat het gelegde executoriaal derdenbeslag onder Nemaco ten laste van [Y] als zodanig een handeling is die de verjaring van de vordering heeft gestuit. Evenmin is in geschil dat het beslagexploot op een juiste wijze is betekend. Uit oude jurisprudentie (HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276) en uit de parlementaire geschiedenis op artikel 3:316 en 3:325 BW (zie pag. 933 en 945) blijkt ook dat het leggen van beslag, mits in de vereiste vorm gedaan, zowel onder oud als onder nieuw recht wordt beschouwd als een daad uit de categorie “iedere andere daad van rechtsvervolging” die de verjaring van een rechtsvordering stuit.
3.7.1 .
In artikel 3:319 BW is bepaald dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. In lid 2 van dit artikel is, kort gezegd, bepaald dat die nieuwe verjaringstermijn maximaal vijf jaar bedraagt. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:319 BW (zie pag. 936-937) volgt dat op de hoofdregel dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, in beginsel twee uitzonderingen zijn gemaakt. In dit geval is de eerste genoemde uitzondering van belang te weten, dat van het aanvangen van een nieuwe termijn is uitgesloten, het geval dat verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. In dat geval blijft, aldus de toelichting, gedurende de procedure die volgt op die eis de verjaring gestuitDaarbij wordt (weer) verwezen naar voormeld arrest van de Hoge Raad uit 1935. Uit dat arrest van Hoge Raad volgt dat, hoewel de voortduring van de werking van de stuiting (van een executoriaal derdenbeslag, opm hof) niet uitdrukkelijk in de wet is bepaald, deze “voortvloeit uit den aard van de betrokken regeling, die bezwaarlijk kan medebrengen dat gedurende het geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden.” In artikel 3:324 BW is vervolgens bepaald dat de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak (de toewijzing van een eis) verjaart door het verstrijken van een termijn van twintig jaar na de aanvang van de dag volgende op die uitspraak. Die termijn kan weer worden gestuit, zo is in artikel 3:325 lid 2 sub c BW bepaald door “iedere daad van tenuitvoerlegging”. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:325 BW blijkt dat het leggen van executoriaal (derden)beslag een daad van tenuitvoerlegging is die de verjaring van de tenuitvoerlegging van een rechtelijke uitspraak stuit.
3.7.2
Het hof leidt uit de samenhang van de artikelen 3:316 BW 3:319 BW, 3:324 BW en 3:325 BW en de memorie van toelichting op artikel 3:319 BW af dat de stuiting van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als sequeel van een toegewezen eis ook valt onder de uitzondering van de hoofdregel van 3:319 BW waardoor er een van artikel 3:319 afwijkende nieuwe verjaringstermijn gaat lopen en wel een die voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt. Uit die toelichting op artikel 3:319 BW, waarin staat vermeld dat behoudens een aantal technische verbeteringen het instituut van de stuiting wordt behouden en de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 1935, blijkt voortsdat met de invoering van het NBW in 1992 geen afwijking van of een breuk met het verleden is beoogd. Zowel uit genoemd arrest van 1935 als uit de relevante literatuur (zie het proefschrift van M.W.E. Koopman, Bevrijdende verjaring, 1993, pag. 80-81 en het proefschrift van L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, 2003, pag. 600) en recentere jurisprudentie (zie proefschrift van Koopman, pag. 81) die ten tijde van het behandelen van de zaak door [appellant] bekend was volgt dat algemeen werd aangenomen dat de stuiting van de verjaing voortduurt totdat de executie is voltooid. Ook in nog recentere literatuur en jurisprudentie is de opvatting bevestigd dat de stuiting voortduurt zolang het beslag blijft gehandhaafd (zie het artikelsgewijs commentaar op artikel 3:319 BW, Groene Serie Vermogensrecht, Rechtbank Rotterdam, 6 oktober 2010, NJF 2010/438, Hof Den Haag, 22 mei 2012, NJF 2012/302 en HR 9 september 2011, NJ 2011/553). Het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013, RvdW 2013/1153 waar Pegroam zich op beroept ter ondersteuning van haar stelling dat met het leggen van executoriaal derdenbeslag een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen kan haar niet helpen. In dat arrest heeft de Hoge Raad zich daar niet over uitgelaten. De Hoge Raad heeft in dat geval enkel beslist dat de betekende exploten van executoriaal derdenbeslag van 19 juli 2010 en 16 maart 2011 waren gedaan nadat de termijn om het bewuste vonnis te kunnen executeren was verjaard (op 27 juni 2010). Uit de feiten van het arrest blijkt weliswaar dat er voor het verstrijken van de door Hoge Raad vastgestelde verjaringstermijn ook al een keer eerder een executoriaal derdenbeslag was gelegd (op 8 augustus 1996), maar over de stuitende werking van dat beslag is door partijen niet gedebatteerd (dit voegt weinig toe en onderbreekt het betoog)
3.8
Gelet op het hiervoor onder 3.7 overwogene komt het hof tot de conclusie dat, ofschoon de letterlijke tekst van artikel 3:319 BW daarover wellicht vragen openlaat, uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, de relevante literatuur en jurisprudentie in 2007 eensluidend bleek dat het leggen van executoriaal beslag voortdurende stuitende (blokkerende) werking heeft. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht er dan ook vanuit gaan dat met het leggen van een executoriaal derdenbeslag de verjaring van die vordering gestuit blijft tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Van hem behoeft dan ook niet te worden verlangd dat hij na het leggen van executoriaal derdenbeslag (veiligheidshalve) nog andere of nadere stuitingshandelingen verricht ter voorkoming van het verjaren van de vordering waarvoor beslag was gelegd. Dat betekent dat [appellant], nadat hij op 28 mei 2002 op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering executoriaal derdenbeslag had laten leggen onder Nemaco, geen beroepsfout heeft gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten. Immers, hij mocht ervan uitgaan dat het gelegde beslag een voortdurende stuitende werking zou hebben. Uit het hiervoor onder 3.5 overwogene volgt dat het arrest van dit hof van 10 april 2012 daaraan niet kan afdoen.
3.9
De slotsom is dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand tussen [appellant] en Pegroam heeft aangenomen dat de vordering is verjaard op 28 mei 2007 en ten onrechte het primaire verweer van [appellant] heeft verworpen. Grief 1 in het principaal slaagt. [appellant] heeft geen beroepsfout gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft het hof aan Pegroam voorgehouden dat uit de dagvaarding (sub 19) en memorie van grieven ( sub 11 en 58) blijkt dat [appellant] meerd verwijten wordt gemaakt dan alleen het laten verjaren van de executiebevoegdheid van de vordering. Desgevraagd heeft Pegroam aan het hof meegedeeld dat uit die verwijten geen schade is voortgevloeid. Het hof zal dan ook bij gebrek aan nader belang in het midden laten of die verwijten ook een beroepsfout opleveren.
3.10
Nu [appellant] geen relevante beroepsfout heeft gemaakt is hij ook niet aansprakelijk voor de door Pegroam gestelde schade. Alle vorderingen van Pegroam dienen dan ook te worden afgewezen. Bij gebrek aan belang behoeven de overige grieven in het principaal en in het incidenteel appel geen bespreking meer.
3.11
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vorderingen van Pegroam zullen alsnog worden afgewezen. Pegroam zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel appel en van de eerste aanleg.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Pegroam af;
veroordeelt Pegroam in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.436,00 aan verschotten en € 1.788,00 voor salaris en in het principaal en incidenteel hoger beroep tot op heden op € 1.553,00 aan verschotten en € 7.896,00 voor salaris te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Blokland, P.G.F.T. Hofmeijer- Rutten en R.H.C. van Harmelen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.