Hof Arnhem, 12-06-2007, nr. 2006/406
ECLI:NL:GHARN:2007:BA9020
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
12-06-2007
- Zaaknummer
2006/406
- LJN
BA9020
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BA9020, Uitspraak, Hof Arnhem, 12‑06‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
De beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap vormt geen grond voor verlenging van de verjaring ingevolge artikel 3:321, lid 1 aanhef en onder e BW. Volgens Parl. Gesch. Boek 3, blz. 938 gaat het hier om “gevallen, waarin een vertegenwoordiger voor iemand optreedt en hij alleen de rechtsvorderingen voor degene, die hij vertegenwoordigt, kan instellen. Als tijdens deze vertegenwoordiging rechtsvorderingen tussen de vertegenwoordigde en de vertegenwoordiger niet worden geldend gemaakt, dient de verjaring zijn bevrijdende werking niet te kunnen uitoefenen.” Dat geval doet zich hier niet voor omdat dit artikel is geschreven ten behoeve van een vordering ingesteld namens de nalatenschap en [appellant] niet ten behoeve van, maar tegen de nalatenschap optreedt. Anders dan [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 6] aanvoert, vallen contacten tussen partijen (al dan niet via hun advocaten en/of het kantoor van de boedelnotaris) over de nalatenschappen en/of de nakoming van de koopovereenkomst niet onder de in artikel 3:321 lid 1 BW limitatief opgesomde verlengingsgronden.
Partij(en)
12 juni 2007
vierde civiele kamer
rolnummer 2006/406
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr. A.L. Van Korlaar van Blijenburgh,
tegen:
1 [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2 [geïntimeerde sub 2],
3 [geïntimeerde sub 3],
4 [geïntimeerde sub 4],
5 [geïntimeerde sub 5],
allen wonende te [woonplaats],
6 [geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7 [geïntimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appèl,
appellanten in het incidenteel appèl (1 en 6),
procureurs: mrs. E.A. van der Dussen (1), J.G.F. Smallenbroek (2, 3, 5 en 7), P.M. Wilmink (4) en L. Paulus (6).
1. Het verdere verloop van het geding
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 21 november 2006. Daarbij heeft het hof de hoofdzaak naar de rol verwezen om [appellant] in de gelegenheid te stellen een memorie van antwoord in beide incidentele appellen te nemen.
1.2
Bij memorie van antwoord in beide incidentele appellen heeft [appellant] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] in haar incidentele appellen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans aan haar deze appellen als ongegrond en ongemotiveerd zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] in de kosten van deze procedure.
1.3
Vervolgens hebben [appellant], [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 6] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank in haar eindvonnis onder 2 vastgesteld en voor zover in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.1
[appellant], [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 7] zijn de kinderen van hun op 19 november 1986 overleden vader en hun op 4 januari 1998 overleden moeder, die met elkaar in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] zijn kinderen van [geïntimeerde sub 3] en haar op 25 mei 1987 overleden echtgenoot, de heer [A.].
2.2
Bij twee onderhandse akten van 15 november 1972 (producties VK.5 bij de inleidende dagvaarding) heeft de vader zich jegens [appellant] wegens door laatstgenoemde in 1971 verrichte werkzaamheden op vaders bedrijf telkens f 5.000,00 schuldig verklaard. De schuldbekentenissen bepalen nog onder meer:
“Over de hoofdsom zal door de ondergetekende (de vader, hof) een rente worden vergoed van 5% per jaar, te voldoen jaarlijks, eerstmaal per 1 juli 1973.
De hoofdsom is te allen tijde in zijn geheel of in gedeelten aflosbaar en opeisbaar; dit laatste echter met inachtneming van een opzegtermijn van een maand.”
2.3
Bij notariële akte van 5 maart 1976 (productie VK.1 bij de inleidende dagvaarding) hebben de ouders aan [appellant] a) een perceel weiland, b) de boerderij met bouwland en weiland staande en gelegen aan de [adres], gemeente [...], kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], groot 5.74.40 ha, (verder te noemen: de boerderij) en c) een perceel dijkhelling verkocht voor tezamen f 100.000,00 en onder een aantal bepalingen, waarvan thans van belang:
“2. De levering van voormelde onroerende goederen moet geschieden bij het tekenen der notariële transportakte, welke akte zal moeten worden verleden ten overstaan van de notaris ter keuze van de koper, op een door de verkopers of bij overlijden van een hunner door de langstlevende hunner te bepalen tijdstip. (…)
In afwijking van het vorenstaande moet op verzoek van de koper de notariële transportakte worden verleden binnen zes maanden na het overlijden van de langstlevende der verkopers; bij gebreke van zodanig verzoek vervalt het recht op levering van het gekochte; (…)
Bij niet of niet tijdige of niet behoorlijke nakoming van het bepaalde in artikel 2, daaronder begrepen de nakoming van de bepalingen der notariële transportakte zoals hiervoor omschreven, verbeurt de nalatige partij een direct opeisbare boete ten behoeve van de wederpartij van vijfhonderd gulden voor iedere week, een gedeelte van een week voor een volle gerekend, dat hij of zij met de nakoming van het bepaalde bij dit artikel in gebreke is. De ene partij zal ten aanzien van de wederpartij met de nakoming van zijn of haar verplichtingen in gebreke zijn door het enkel verloop van een bepaalde tijd, zomede het enkele feit van niet- of niet behoorlijke nakoming, zonder dat daartoe een bevel of soortgelijke akte zal zijn vereist;
Indien de nalatige partij uit meer personen bestaat en de niet-, niet tijdige of niet behoorlijke nakoming van het bij dit artikel bepaalde is te wijten aan een hunner of enkelen hunner, zal de boete uitsluitend gedragen worden door hem of hen aan wie de niet-, niet tijdige- of niet behoorlijke nakoming van het bij dit artikel bepaalde is te wijten; (…)”.
2.4
Bij deurwaardersexploten van mei en juni 1998 heeft [appellant] alle geïntimeerden opgeroepen om uiterlijk 4 juli 1998 mee te werken aan het notariële transport van onder meer de boerderij.
2.5
[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben de nalatenschap van moeder beneficiair aanvaard.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Bij dagvaarding in eerste aanleg (bij exploten van juli 2005) heeft [appellant], kort gezegd, gevorderd:
- 1.
veroordeling van alle geïntimeerden tot nakoming van voormelde koopovereenkomst met betrekking tot de boerderij (object b) met nevenvorderingen,
- 2.
veroordeling van geïntimeerden 3, 4, 5 en 6 tot betaling van voormelde contractuele boete en
- 3.
veroordeling van geïntimeerden hoofdelijk tot betaling van 5/6 x f 15.000,00 (ter comparitie verminderd tot f 10.000,00) wegens voormelde schuldbekentenissen, te vermeerderen met de contractuele rente, alles met veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten.
3.2
In haar eindvonnis heeft de rechtbank alle vorderingen van [appellant] tegen alle toen verschenen gedaagden (thans geïntimeerden 2, 3, 4, 5 en 7) afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Tegen de toen niet verschenen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] heeft de rechtbank wegens de schuldbekentenissen ieders aandeel van € 756,30 met de wettelijke rente toegewezen, [geïntimeerde sub 6] veroordeeld tot de boete van € 81.266,66 en beiden, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, in de proceskosten veroordeeld. [appellant] richt zijn principaal appel tegen alle afwijzingen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] richten hun incidenteel appel tegen alle toewijzingen.
3.3
Alle geïntimeerden beroepen zich inmiddels op verjaring, hetgeen [appellant] betwist.
3.4
De verjaring van rechtsvorderingen is in de artikelen 3:306 BW en volgende verbonden aan de materiële strekking van elke rechtsvordering en niet, zoals [appellant] aanvoert, aan de (executoriale) titel waarin deze is neergelegd. Weliswaar bevatten de artikelen 3:324 en 325 bijzondere regels voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken, maar daarmee mogen authentieke akten in het algemeen, waaronder notariële akten, in dit verband niet op één lijn worden gesteld. Artikel 3:324 strekt er immers toe te voorkomen dat strikte toepassing van de artikel 3:316 in verband met artikel 3:319, eerste lid, zou meebrengen dat na een toewijzende uitspraak de desbetreffende rechtsvordering niet kan verjaren (zie Parl. Gesch. Boek 3, blz. 941). Anders dan [appellant] meent, bestaat er geen aanleiding om de verjaring van alle executoriale titels (430 Rv) te brengen onder de hoofdregel van 3:306 (verjaring door verloop van twintig jaren).
3.5
De vordering onder 1 strekt tot nakoming van de koop van de boerderij. Na de oproepingen door [appellant] tot medewerking uiterlijk op 4 juli 1998 is deze vordering toen opeisbaar geworden. Op 5 juli 1998 is dus ingevolge artikel 3:307 BW de vijfjarige verjaring aangevangen, die in beginsel op 5 juli 2003 is voltooid, behoudens indien op grond van na te bespreken uitzonderingen anders zou gelden.
3.6
De beneficiaire aanvaarding door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] van de nalatenschap van de moeder vormt geen grond voor verlenging van de verjaring ingevolge artikel 3:321, lid 1 aanhef en onder e BW. Volgens Parl. Gesch. Boek 3, blz. 938 gaat het hier om “gevallen, waarin een vertegenwoordiger voor iemand optreedt en hij alleen de rechtsvorderingen voor degene, die hij vertegenwoordigt, kan instellen. Als tijdens deze vertegenwoordiging rechtsvorderingen tussen de vertegenwoordigde en de vertegenwoordiger niet worden geldend gemaakt, dient de verjaring zijn bevrijdende werking niet te kunnen uitoefenen.”
Dat geval doet zich hier niet voor omdat dit artikel is geschreven ten behoeve van een vordering ingesteld namens de nalatenschap en [appellant] niet ten behoeve van, maar tegen de nalatenschap optreedt.
Anders dan [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 6] aanvoert, vallen contacten tussen partijen (al dan niet via hun advocaten en/of het kantoor van de boedelnotaris) over de nalatenschappen en/of de nakoming van de koopovereenkomst niet onder de in artikel 3:321 lid 1 BW limitatief opgesomde verlengingsgronden.
3.7
[appellant] beroept zich op stuitingshandelingen (producties VK. 6 tot en met 9 en 11), die geïntimeerden betwisten.
3.8
Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603 en HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).
3.9
Anders dan [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 6] aanvoert, leveren contacten tussen partijen (al dan niet via hun advocaten en/of het kantoor van de boedelnotaris) over de nalatenschappen en/of de nakoming van de koopovereenkomst in hun algemeenheid geen stuiting op, omdat zij niet voldoen aan het in de vorige rechtsoverweging vermelde criterium.
3.10
Voor stuiting beroept [appellant] zich echter ook op de navolgende, door hem bij memorie van grieven overgelegde documenten.
Productie VK. 6 is het bestreden eindvonnis en vormt dus geen stuitingshandeling.
Productie VK. 7 bevat identieke brieven van [appellant]s toenmalige advocaat mr. J.L. Vissers van 20 april 2001 aan geïntimeerden, met uitzondering van [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5]. Daarin heeft mr. Vissers namens [appellant] voorgesteld om de kwestie via mediation op te lossen. In de producties onder VK. 8 tot en met 10 hebben [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 6] en kennelijk [geïntimeerde sub 1] bij brieven van 1 mei 2001 respectievelijk 21 april 2001 en ongedateerd in beginsel positief op dit voorstel gereageerd. Bij identieke brieven van 14 augustus 2001 (producties VK. 11) heeft mr. Vissers aan geïntimeer-den bericht wegens non-reactie van enkele geïntimeerden geen opdracht tot mediation te kunnen aanvaarden en het dossier te sluiten.
Geen van alle deze brieven voldoet aan voormeld stuitingscriterium. Voor zover [appellant] zich nog op identieke brieven van de boedelnotaris mr. P.F. Goedendijk van 21 november 2003 beroept (productie VK. 12) ziet hij over het hoofd dat deze pas dateren van na 5 juli 2003, dus van na de datum waarop de verjaring in beginsel is voltooid. Uit die brieven blijkt ook niet van stuitingshandelingen in de zin van artikel 3:317 BW. De benadering daarin van de erven met mededeling dat de boedel nog niet is afgewikkeld en met het verzoek om toestemming tot betaling van openstaande gemeentelijke belastingen, vormt geen stuiting.
De rechtsvordering onder 1 is derhalve ook ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] verjaard.
3.11
De vordering onder 2 strekt tot betaling van de contractuele boeten wegens te late nakoming van de koop (de hoofdverplichting). Ingevolge artikel 3:312 BW verjaren deze rechtsvorderingen, behoudens stuiting of verlenging, niet later dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting. Hieruit vloeit voort dat de rechtsvordering tot betaling van deze boeten eveneens op 5 juli 2003 is verjaard, nu voormelde brieven geen stuitinghandelingen opleveren en al helemaal geen gewag maken van verschuldigde boeten.
Ook de rechtsvordering onder 2 is verjaard ten aanzien van alle geïntimeerden.
3.12
De vordering onder 3 strekt tot nakoming van de in de beide schuldbekentenissen opgenomen schulden van telkens f 5.000,00. Nu deze prestaties deelbaar zijn, is ieder van de erfgenamen ingevolge 4:182 lid 2, laatste volzin BW verbonden voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel.
3.13
Naar de rechtbank in haar eindvonnis onder 2.7 heeft vastgesteld, is namens [appellant] bij brief van 4 augustus 1998 aan [geïntimeerde sub 2] onder meer geschreven:
“Daarnaast heeft cliënt een bedrag van f 10.000,00 blijkens schuldbekentenissen te vorderen van zijn ouders vanaf 15 november 1972; te vermeerderen met 5% rente per jaar, zodat cliënt thans nog te vorderen heeft van de nalatenschappen een bedrag van f 23.000,00.”
Daaruit heeft de rechtbank in haar eindvonnis onder 4.6 geconcludeerd dat de verjaring van die rechtsvordering is aangevangen daags na ontvangst van die mededeling van opeising, dat die verjaring is aangevangen ten gunste van alle verschenen gedaagden (dus met uitzondering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6]) en dat de verjaring vijf jaar nadien was voltooid.
3.14
In zijn principaal appel in verband met beide schuldbekentenissen heeft [appellant] enkel aangevoerd: “(…) niet slechts appellant zelf, maar namens hem heeft de notaris te Zaltbommel aandacht van geïntimeerde gevraagd voor terugbetaling van deze leningbedragen. Stuiting van de verjaring heeft wel degelijk plaatsgevonden.”
Daarmee heeft [appellant] zijn hoger beroep op dit punt beperkt tot de vraag of de verjaring is gestuit. Hij heeft daarbij echter niet conform de eis van artikel 3:317 BW aangevoerd dat enige stuiting op dit punt schriftelijk heeft plaatsgevonden noch wanneer dit zou zijn geschied. Voor zover hij doelt op de correspondentie onder 3.10, levert deze noch enige opeising noch enige stuiting op.
3.15
In haar incidentele appellen beroepen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] zich op de vijfjarige verjaring onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank in haar eindvonnis onder 4.6.
In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt volgens artikel 3:307 lid 2 BW de in lid 1 bedoelde termijn (van vijf jaar) pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Als gevolg van de deelbaarheid rust op ieder der erfgenamen een afzonderlijke verbintenis tot betaling van een evenredig deel. Opeising tegen de een (hier: [geïntimeerde sub 2]) heeft niet vanzelfsprekend hetzelfde effect ten opzichte van de anderen. Eerst bij de inleidende dagvaardingen van 15 respectievelijk 20 juli 2005 heeft [appellant] deze hoofdsommen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] opgeëist. Hun beroep op verjaring van de vordering van [appellant] met betrekking tot de hoofdsommen faalt daarom.
3.16
Maar rechtsvorderingen tot betaling van onder meer renten van geldsommen verjaren ingevolge artikel 3:308 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de (rente-)vordering opeisbaar is geworden. Als gevolg daarvan zijn de vanaf 1 juli 1973 tot en met 1 juli 2000 opeisbaar geworden rentevorderingen verjaard.
De door [appellant] ter stuiting ingeroepen verklaring van [geïntimeerde sub 1] dat zij haar verplichtingen wil nakomen, miskent dat [geïntimeerde sub 1] blijkens haar, door [appellant]s advocaat op 3 juni 2005 ontvangen, antwoordbrief (productie VK. 4 bij de inleidende dagvaarding) enkel heeft toegezegd medewerking te verlenen “aan een eerlijke verdeling van de goederen door mijn vader en moeder achtergelaten na hun overlijden”.
De met ingang van 1 juli 2001 opeisbaar geworden rentevorderingen zijn niet verjaard omdat zij zijn gestuit door de inleidende dagvaardingen van 15 respectievelijk 20 juli 2005. Als verder onweersproken en op de wet gegrond, blijven deze rentevorderingen in zoverre toewijsbaar tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6].
3.17
[appellant] biedt zowel in principaal appel als in beide incidentele appellen getuigenbewijs aan. [appellant] heeft echter niet gesteld dat er meer stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden in de vorm van schriftelijke mededelingen. Daarom passeert het hof zijn bewijsaanbod.
4. De slotsom
4.1
In het principaal appel behoeft de tegen de feitenvaststelling in het eindvonnis onder 2 gerichte grief 1 geen bespreking meer. De grieven 3 tot en met 7 falen. Grief 2 komt niet meer aan de orde. Hierdoor volgt bekrachtiging van het eindvonnis inclusief de proceskostenveroordeling (ten gunste van alle geïntimeerden met uitzondering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6]) waartegen [appellant] geen afzonderlijk gemotiveerde grief heeft aangevoerd.
4.2
In het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 1] slaagt grief I ten dele.
In het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 6] slaagt grief V ten dele. Haar grieven I tot en met IV behoeven geen bespreking meer.
Het bestreden eindvonnis moet ten opzichte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] worden vernietigd met enkel toewijzing van telkens een bedrag van € 756,30, vermeerderd met de contractuele rente daarover van 5% per jaar over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 1 juli 2001 tot de dag van volledige betaling.
4.3
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van beide appellen, inclusief die van het incident, en van de eerste instantie tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. In zoverre slaagt grief II van [geïntimeerde sub 1] in haar incidenteel appel en grief VI van [geïntimeerde sub 6] in haar incidenteel appel.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal appel:
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2006 ten opzichte van geïntimeerden 2, 3, 4, 5 en 7;
in de beide incidentele appellen:
vernietigt dat eindvonnis ten opzichte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] ieder om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 756,30, vermeerderd met de contractuele rente daarover van 5% per jaar over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 1 juli 2001 tot de dag van volledige betaling;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal appel en in beide incidentele appellen:
compenseert de kosten van beide appellen, waaronder die van het incident, en van de eerste instantie tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 6] aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Ter Veer en Van den Dungen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 12 juni 2007.