Hof 's-Gravenhage, 22-05-2012, nr. 200.069.714/01
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-05-2012
- Zaaknummer
200.069.714/01
- LJN
BW7226
- Roepnaam
Gemeente Rotterdam/Nationale-Nederlanden
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑05‑2012
Uitspraak 22‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Verjaring vordering op verzekeraar; stuiting door conservatoir en executoriaal beslag; andere daad van rechtsvordering in de zin van art. 3:316 BW; onjuiste beslagverkalring in de zin van 477a Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.069.714/01
Zaaknummer rechtbank : 324046/ HA ZA 08-3730
arrest d.d. 22 mei 2012
inzake
Gemeente Rotterdam,
zetelend te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. W.Th. Braams te ’s-Gravenhage,
tegen
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NN,
advocaat: mr. J. Ekelmans te ’s-Gravenhage.
Het geding
- 1.1.
Bij exploot van 22 juni 2010 is de Gemeente in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 7 april 2010. Bij memorie van grieven heeft de Gemeente drie grieven aangevoerd. Vervolgens heeft zij bij akte overlegging productie een productie in het geding gebracht. Bij memorie van antwoord heeft NN de grieven bestreden.
- 1.2.
Vervolgens hebben partijen op 13 maart 2012 de zaak doen bepleiten, de Gemeente door mr. D.H. Dongelmans en mr. W.Th. Braams en NN door mr. J. Ekelmans, aan de hand van overgelegde pleitnotities.
- 1.3.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 april 2010 onder 2.1 tot en met 2.13 een aantal feiten vastgesteld. De onder 2.1 tot en met 2.6 en onder 2.8 tot en met 2.13 vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
- 2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 28 januari 1996 heeft een grote brand gewoed in het bedrijf van CMI aan de Keilestraat te Rotterdam. CMI en haar directeur zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van een aantal milieuvoorschriften en voor schuld aan het voortbestaan van de brand. De Gemeente heeft, omdat CMI niet aan haar verplichtingen voldeed, aan haar bestuursdwang aangezegd, zelf de opruiming van de brandrestanten ter hand genomen en deze maatregelen bij CMI in rekening gebracht. Bij – onherroepelijk geworden - arrest van dit hof van 15 november 2007 is het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage bekrachtigd waarin het verzet door CMI tegen de dwangbevelen ongegrond was verklaard. De Gemeente heeft op 17 juli 1996 executoriaal derdenbeslag gelegd onder NN. Vervolgens heeft zij op 12 juni 1997 conservatoir derdenbeslag onder NN gelegd. Ten slotte is op 28 augustus 2008 door de Gemeente, na betekening van de uitspraken in de verzetprocedure van CMI tegen de Gemeente, executoriaal derdenbeslag onder NN gelegd. NN heeft zowel in 1996 en 1997 als in 2008 een verklaring afgelegd. In de verklaring van 5 september 2008 (hierna: de Verklaring) heeft NN medegedeeld dat zij niet tot betaling van enig bedrag aan CMI was gehouden, wat betreft haar bedrijfsschadeverzekering op grond van artikel 294 K en wat betreft de Aansprakelijkheidsverzekering Bedrijven (hierna AVB) op grond van artikel 3.3 van de polisvoorwaarden, waarin schade aan zaken onder het opzicht van de verzekerde van dekking wordt uitgesloten.
- 3.
De Gemeente is aanvankelijk een verklaringsprocedure begonnen op de voet van art. 477a lid 2 Rv. Nadat CMI was failliet verklaard en alle beslagen dientengevolge waren vervallen, heeft zij haar vordering gewijzigd. Zij vordert thans schadevergoeding van NN op grond van art. 6:74 BW dan wel 6:162 BW wegens het niet tijdig en niet juist voldoen aan de verplichting tot verklaring en voldoening op grond van de artikelen 476a, 476b en 477 Rv.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, oordelende dat de vordering van CMI jegens NN was verjaard.
- 4.
Grief 1 is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank van de verzekerde sommen onder de AVB en de bedrijfsschadeverzekering. Het hof heeft dat feit niet als vaststaand aangenomen. Verdere gevolgen kunnen aan deze grief niet worden verbonden.
- 5.
In grief 2 keert de Gemeente zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanspraak van CMI op een verzekeringsuitkering is verjaard en de daarvoor gegeven gronden. Zij stelt zich op het standpunt dat de verjaring van de vordering van CMI op haar verzekeraar NN is gestuit door het door de Gemeente gelegde derdenbeslag en dat deze stuiting doorloopt zolang het beslag voortduurt.
- 6.
De grief slaagt. Artikel 3:316 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde (…). De laatste zinsnede is bij gewijzigd ontwerp ingevoegd. De memorie van antwoord licht toe dat de toevoeging tot uitdrukking brengt dat de verjaring niet alleen wordt gestuit door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde, en geeft daarbij het voorbeeld van een conservatoir derdenbeslag door een schuldeiser van de crediteur dat, zo vervolgt de memorie, dus ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft. Hieruit vloeit voort dat de in 1996 en 1997 gelegde executoriale en conservatoire derdenbeslagen door de Gemeente als schuldeiser van CMI ook stuitende werking hebben in de verhouding tussen CMI en NN.
- 7.
NN heeft hiertegen ingebracht dat een derdenbeslag alleen kan gelden als een daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde indien die daad kan worden toegerekend aan de gerechtigde, omdat anders de beslaglegger de mogelijkheid zou krijgen om zonder meer in te grijpen in de rechtsverhouding van partijen.
- 8.
Het hof is van oordeel dat dit standpunt faalt. Weliswaar heeft de Hoge Raad (HR 3 december 2010, LJN BO0183) voor een geval waarin een derde (een nauw gelieerde vennootschap) de stuitingshandeling had verricht, uitgemaakt dat noodzakelijk en voldoende is dat die daad aan de gerechtigde wordt toegerekend, maar, zoals uit de hiervoor geciteerde passage blijkt, wordt die eis in de memorie van antwoord ten aanzien van een (conservatoir) derdenbeslag niet gesteld, zodat aangenomen moet worden dat de eis voor dat laatste geval niet geldt, althans dat een daad van de beslaglegger altijd geldt als “aan de zijde van” en dus aangenomen moet worden dat een daad van de beslaglegger altijd aan de gerechtigde wordt toegerekend.
- 9.
Ook het standpunt van NN dat na een stuiting door derdenbeslag onmiddellijk weer een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, moet worden verworpen. Artikel 3:316 BW noemt naast elkaar, nevenschikkend, het instellen van een eis en een andere daad van rechtsvervolging, zodat moet worden aangenomen dat deze gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dat betekent dat ook voor een andere daad van rechtsvervolging geldt dat de verjaring blijft gestuit tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Daaronder dienen de gelegde derdenbeslagen te worden verstaan en de daarop gevolgde procedures.
- 10.
NN heeft verder tot haar verweer aangevoerd dat de vordering ook is verjaard als de beslaglegging op één lijn moet worden gesteld met het instellen van een eis, omdat de eerdere beslagleggingen (bedoeld zal zijn in 1996 en 1997) niet zijn gevolgd door een verklaringsprocedure. Het hof verwerpt dat verweer, omdat naar zijn oordeel het beslag stuitende werking behield zolang het bleef liggen (vgl. HR 9 september 2011, LJN BQ7066).
Ook het verweer dat de in 2008 aangevangen verklaringsprocedure op grond van art. 3:316 lid 2 BW uiterlijk zes maanden na het vervallen van het beslag als gevolg van de faillietverklaring had moeten worden vervolgd door een nieuwe eis wordt verworpen. Het op het beslag gevolgde geding is niet in kracht van gewijsde gegaan noch op een andere wijze is geëindigd, maar wordt tot op dit moment voortgezet en heeft daarmee (ook) stuitende werking ten aanzien van de vordering van CMI op NN.
- 11.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat NN een onjuiste verklaring heeft afgelegd en dat de vordering moet worden afgewezen.
- 12.
De devolutieve werking van het appel heeft tot gevolg dat ten gevolge van het slagen van de grieven 1 en 2 alsnog de overige door NN gevoerde verweren moeten worden beoordeeld. Voor dat geval heeft de Gemeente terugwijzing naar de rechtbank verzocht. Het hof wijst dat verzoek af. In het algemeen is terugwijzing niet toegestaan wanneer de rechtbank eindvonnis heeft gewezen. Weliswaar heeft de Hoge Raad (HR 11 december 2009, BK0857) een uitzondering aanvaard voor gevallen waarin de rechter op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen, maar die uitzondering doet zich hier niet voor. De rechtbank heeft een inhoudelijk verweer tegen de vordering tot schadevergoeding gehonoreerd, inhoudend dat NN niet tot uitkering was verplicht omdat de vordering ten gevolge van het stilzitten door CMI was verjaard.
- 13.
NN betoogt dat haar verklaring dat zij niet gehouden is tot uitkering onder de verzekeringsovereenkomsten geen tekortkoming of onrechtmatige daad jegens de Gemeente oplevert, omdat die verklaring juist is dan wel omdat de onjuistheid van de Verklaring op zichzelf nog geen tekortkoming of onrechtmatige daad inhoudt.
- 14.
Het hof oordeelt als volgt. Een derde-beslagene kan door het afleggen van een onjuiste verklaring onrechtmatig handelen jegens de executant. Voor een contractuele aansprakelijkheid bestaat onvoldoende grond. De verwijzing in dit verband door de Gemeente naar de memorie van toelichting, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Parlementaire Geschiedenis Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Faillissementswet, blz. 175 is ontoereikend, omdat het daar gaat over de verplichting van de derde-beslagene tot uitkering aan de beslaglegger, en dus niet over het doen van een verklaring. Het hof zal de vordering dus op de grondslag van een onrechtmatige daad beoordelen. De enkele omstandigheid dat - achteraf - komt vast te staan dat de in de verklaring genoemde gronden om uitkering onder de verzekeringen te weigeren niet juist blijken te zijn, maakt het afleggen van de verklaring niet onrechtmatig. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden nodig, zoals bijvoorbeeld de wetenschap dat de redenen om uitkering te weigeren onjuist zijn of de omstandigheid dat uitkering alleen wordt geweigerd om de Gemeente te benadelen. Het is aan de Gemeente, die stelt dat NN onrechtmatig heeft gehandeld, om dergelijke bijkomende omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen.
De Gemeente heeft echter alleen aangevoerd dat NN niet tijdig een juiste verklaring heeft afgelegd en dat de verklaring ondeugdelijk is. Bijkomende omstandigheden die de handelwijze van NN onrechtmatig maken, heeft de Gemeente niet dan wel onvoldoende gesteld.
Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat de door NN gevoerde verweren niet zo klaarblijkelijk onjuist zijn, dat zij ze in redelijkheid niet had mogen tegenwerpen tegen de Gemeente. Wat betreft het beroep op art. 294 K, in het kader van de Bedrijfsschadeverzekering, hebben rechtbank en hof in de strafprocedure tegen CMI en haar directeur immers geoordeeld dat zij opzettelijk de milieuvoorschriften hadden overtreden en de Hoge Raad heeft dat oordeel wat betreft het onder 2. tenlastegelegde in stand gelaten. Daarbij was bewezen verklaard dat CMI en haar directeur opzettelijk in strijd met de voorschriften meer dan vijf keer zoveel kilogrammen chemicaliën hadden opgeslagen dan was toegestaan.
Ook het beroep op de uitsluiting van dekking onder de AVB-polis voor zaken die de verzekerde onder zijn opzicht heeft, komt het hof niet klaarblijkelijk onjuist voor, nu NN heeft aangevoerd en de Gemeente onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de opruimkosten de restanten van de zaken betroffen die CMI voor derden in bewaring had.
- 15.
De Gemeente voert nog aan dat NN geen beroep toekomt op art. 294 K, omdat zij in 1997 een uitkering aan de Gemeente heeft gedaan van ƒ 225.000,- en eind 2005 ook aan Axa Verschicherung A.G. (hierna: Axa) heeft uitgekeerd. Het hof begrijpt die stelling aldus dat de Verklaring op die grond evident onjuist is.
- 16.
Dit standpunt wordt verworpen. De uitkering aan de Gemeente betrof volgens de aantekening van NN op de brief van 14 mei 1996 een "VOORSCHOT betaling" (productie 6D bij conclusie van antwoord) en NN heeft terecht aangevoerd dat zij in 1996 nog geen zicht had op de uitkomst van de strafrechtelijke procedure tegen CMI en haar directeur. Wat betreft de uitkering aan Axa heeft NN gemotiveerd gesteld en met bewijzen (productie 7 bij conclusie van antwoord) onderbouwd dat de uitkering aan Axa plaatsvond onder de AVB-verzekering en dat de tegen de Gemeente ingeroepen dekkingsuitsluiting ten opzichte van Axa toepassing miste, omdat de vordering van (de verzekerde van) Axa betrekking had op schade van derden in belendende percelen. De Gemeente heeft een en ander onvoldoende weersproken.
- 17.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1 en 2 weliswaar slagen, maar dat een ander verweer van NN slaagt, zodat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ook grief 3 kan daarmee niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Daarmee is de Gemeente per saldo ook in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd met verbetering van de gronden en de Gemeente zal in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof
recht doende in hoger beroep:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2010;
- -
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van NN begroot op € 314,00 voor griffierecht en op € 2.682,00 voor salaris van de advocaat;
- -
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, J.J. Roos en E.D.G. Kiersch en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2012 in aanwezigheid van de griffier.