Het gestelde belang is dat zonder verwijzing naar het sms’en, e-mailen en bezoeken van de aangeefster, de motivering dat sprake is geweest van belaging in de zin van artikel 285b Sr niet langer zonder meer begrijpelijk zou zijn. Die stelling komt mij in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen onjuist voor, maar kan hier verder onbesproken blijven.
HR, 21-11-2017, nr. 15/02972
ECLI:NL:HR:2017:2955, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2017
- Zaaknummer
15/02972
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2955, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1225, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:1225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2955, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/309 met annotatie van H.D. Wolswijk
JIN 2018/20 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2017-0466 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2018/20 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Oplichting m.b.t. verkoop van elektronica en overnachten in hotel. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2016:2892 m.b.t. vereiste dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt 'bewogen' tot een van de in art. 326 Sr bedoelde handelingen. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte – door kort gezegd het gebruik van een valse naam en het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronische producten uit Andorra kon leveren – de aangevers heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag. Gelet op de door het Hof vastgestelde f&o en mede in aanmerking genomen dat het Hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de omstandigheid dat "verdachte binnen een korte periode telkens op soortgelijke wijze te werk is gegaan, in het bijzonder [door] telkens het gebruik van de valse naam ‘X’ en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronica […] kon leveren", is het oordeel van het hof dat de aangevers telkens door verdachtes handelen zijn bewogen tot de afgifte van een geldbedrag onjuist noch onbegrijpelijk. De enkele door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat nader onderzoek ertoe had kunnen leiden dat een onjuiste voorstelling van zaken zou worden doorzien, brengt niet mee dat een beoogd slachtoffer die onjuiste voorstelling van zaken ook zonder nader onderzoek had moeten doorzien. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
21 november 2017
Strafkamer
nr. S 15/02972
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juni 2015, nummer 20/002218-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de feiten 7, 8 en 9 alsmede wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer over de bewezenverklaring van de onder 5, 7, 8 en 9 tenlastegelegde feiten voor zover het Hof telkens heeft bewezenverklaard dat de verdachte de in die tenlastelegging genoemde aangevers "heeft bewogen" tot de afgifte van de in die tenlastelegging genoemde bedragen en consumpties, dan wel tot het ter beschikking stellen van een hotelkamer.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
5. hij in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 26 november 2012 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld (een bedrag van 550 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide verkoper van twee iPads en een iPhone en voornoemde [betrokkene 1] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones en iPads kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld en zich voorgedaan als vertegenwoordiger van het bedrijf [A] en zich voorgedaan als een bonafide zakelijke relatie van de werkgever van voornoemde [betrokkene 1] , waardoor voornoemde [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
7. hij in de periode van 14 september 2012 tot en met 14 november 2012 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van 229 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide verkoper van iPhones en voomoemde [betrokkene 2] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld en aan voornoemde [betrokkene 2] een business card overhandigd met de naam [verdachte] , waardoor voornoemde [betrokkene 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
8. hij in de periode van 3 december 2012 tot en met 11 december 2012 te Urmond, gemeente Stein, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van 500 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide verkoper van televisies en tablets en voornoemde [betrokkene 2] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones en televisies kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld, waardoor [betrokkene 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
9. hij in de periode van 26 november 2012 tot en met 9 december 2012 te Urmond, gemeente Stein, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 4] heeft bewogen tot het ter beschikking stellen van een hotelkamer voor meerdere nachten en de afgifte van drankjes en een bedrag van 430 euro, in elk geval enig goed en/of dienst, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als betalende hotelgast en als bonafide verkoper van Tv's en tablets en steunen voor televisies en voornoemde [betrokkene 4] voorgehouden dat hij, verdachte, televisies en tablets en steunen voor televisies kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld en [adres] in Spanje opgegeven als zijn, verdachtes, adres, waardoor [betrokkene 4] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 29 november 2012, dossierpagina's 107 en 108, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van oplichting tegen [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ], Het feit werd gepleegd tussen 15 oktober 2012 en 26 november 2012 te Geleen binnen de gemeente Sittard-Geleen. Ik ben tot gisteren werkzaam geweest bij [B] . Ik ben daar op 1 augustus begonnen. Vanaf het begin zag ik daar [verdachte] iedere dag rondlopen. Ik begreep dat hij de tussenpersoon was tussen [B] en de Spaanse afnemer [A] . Hij was de neef van een van de eigenaren van deze winkelketen, zo vertelde hij. Op een gegeven moment raakte ik met hem in gesprek en kwamen wij over iPhones aan de praat. Hij vertelde mij dat hij via zijn oom [betrokkene 5] , via [A] , ook elektronica kon verkopen. Voor vrienden mocht hij die verkopen tegen inkoopsprijs. Verder vertelde hij mij dat die producten uit een fabriek in Andorra kwamen en dat daar geen belasting over deze producten betaald hoefde te worden. Mijn vrouw en ik besloten twee iPads en een iPhone bij [verdachte] te bestellen. Ik heb [verdachte] een totaalbedrag van 550 euro gegeven. Ik moest hem dit betalen en de producten zouden dan opgestuurd worden. De producten zouden van Andorra naar Spanje verscheept worden en als oom [betrokkene 5] zou komen om de contracten te tekenen, zou ik mijn spullen krijgen. Op 26 november 2012 bleek dat alles een grote leugen was en dat [verdachte] een oplichter was. Ik ben mijn geld kwijt door deze man.
2. Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 24 december 2012, dossierpagina's 79 tot en met 82, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 2] :
Ik doe aangifte van oplichting. Ik ben bewogen tot afgifte van 229 euro. Op 14 september 2012 kwam ik aan in het Bed & Breakfast van [betrokkene 6] gevestigd in de [a-straat 1] te Sittard. Ik raakte aan de praat met [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ]. [verdachte] is de man van [betrokkene 6] [het hof begrijpt: de partner van de hiervoor bij de bewijsmiddelen van de feiten 1 en 2 genoemde [betrokkene 6] ]. [verdachte] zei mij dat hij vaak in Andorra kwam. [verdachte] zei mij dat hij via Andorra goedkoop aan iPhones kon komen. [verdachte] zei mij dat hij iPhones leverde voor ongeveer 100 euro per stuk. Ik had hier wel interesse in. Op 15 september 2012 gaf [verdachte] me zijn business card om eventueel contact op te nemen. Thuis aangekomen belde ik met [verdachte] en bestelde twee iPhones. Bij elkaar zouden de kosten ongeveer 200 euro zijn. [verdachte] zei mij dat ik de iPhones kon verzekeren voor verzending en dat zou ongeveer 29 euro kosten. De totale kosten waren 229 euro. Ik maakte op 1 oktober 2012 229 euro over naar [C] BV. De levering zou ongeveer een week duren. Op 14 oktober 2012 mailde ik met [verdachte] om door te geven dat de iPhones nog steeds niet binnen waren. Op 15 oktober 2012 belde ik met [verdachte] . Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei dat er iets niet goed was gegaan met het versturen van het pakket met de iPhones. [verdachte] zei mij dat hij zou mailen wanneer hij in persoon de iPhones zou komen brengen. Op 22 oktober 2012 mailde [verdachte] mij weer dat hij in Nederland was. Hij zei in zijn mail dat hij woensdag langs zou komen. Ik ging er vanuit dat [verdachte] de iPhones zou komen brengen. Op woensdag 31 oktober 2012 kreeg ik een mail van [verdachte] waarin stond dat het fout was gegaan met zijn vrouw. [verdachte] beloofde mij dat hij achter de iPhones aan zou gaan. Ik kreeg toen argwaan. Ik geloofde [verdachte] niet meer. Ik vroeg in mijn mail mijn geld terug. Ik heb tot nu toe mijn geld nog niet teruggekregen. Ongeveer een maand later, ik schat ongeveer eind november 2012, kreeg ik een telefoontje van [betrokkene 6] . Ik hoorde dat [betrokkene 6] tegen mij zei dat haar huwelijk met [verdachte] over was. Ik hoorde ook dat [betrokkene 6] zei dat er veel meer gedupeerden zijn die door [verdachte] opgelicht zijn. Bij deze aangifte voeg ik de business card van [verdachte] en het overschrijvingsbewijs.
3. Kopie van een business card, dossierpagina 89, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
[verdachte]
[a-straat 1]
sittard
4. Kopie van een transactieoverzicht van de bankrekening van [betrokkene 2] , dossierpagina 88, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
01-10-2012 af € 77,00 ten gunste van [C] BV
01-10-2012 af € 152,00 ten gunste van [C] BV
5. Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 11 december 2012, dossierpagina's 140 en 141, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 3] en de opmerking van de verbalisant [verbalisant] :
Ik doe aangifte van oplichting. Ik verblijf momenteel in café/hotel [D] binnen de gemeente Stein. Op 3 december 2012 kwam ik aan de bar van het hotel aan de praat met een persoon. Deze persoon noemde zich [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ], Op een gegeven moment raakten wij aan de praat over tablets. [verdachte] had zelf een tablet bij zich van het merk Samsung. [verdachte] kwam op een gegeven moment met het verhaal dat hij tablets en led tv's van het merk Samsung kon leveren voor een scherpe prijs. Ik hoorde van [verdachte] dat hij deze goederen voor inkoopprijs kon krijgen. Ik hoorde van hem dat hij voor de tablets per stuk 27,50 euro moest hebben en voor de tv's 400 euro per stuk. [verdachte] vertelde dat hij deze tablets via een kennis van hem in Andorra in Spanje kon bestellen. Ik heb toen tegen hem gezegd dat ik wel twee tv's en acht tablets van hem wilde kopen. Ik heb toen 500 euro bij [verdachte] aanbetaald. [verdachte] heeft mij toen op mijn verzoek een handgeschreven briefje gegeven waarop staat dat ik aan hem 500 euro heb betaald. Dit briefje werd door hem ondertekend.
[betrokkene 4] heeft toen acht tv's en vijf tablets bij [verdachte] besteld. [verdachte] had op zijn hotelkamer een eigen Samsung televisie. De televisies die wij van hem geleverd zouden krijgen zouden van eenzelfde merk en type zijn. De tablets zouden dezelfde zijn als de tablet die hij zelf bij zich had.
Nadat ik bij hem de betreffende goederen had aanbetaald, zijn we tot de overeenkomst gekomen dat ik ze op vrijdag 7 december 2012 van hem zou krijgen. Op vrijdag zei [verdachte] toen dat hij de betreffende goederen niet door de douane kreeg. [verdachte] zei tegen mij dat hij maandag de goederen zou gaan halen en dat ik ze daarna zou krijgen. Toen ik vervolgens op maandagavond in het hotel terugkwam, hoorde ik van [betrokkene 7] dat [verdachte] met de noorderzon vetrokken was. Ik heb hierna nog diverse malen getracht om [verdachte] te bellen. Op de achterzijde van het handgeschreven briefje heeft hij namelijk zijn gegevens gezet. Als ik de betreffende nummers bel, dan krijg ik telkens de voicemail.
Opmerking verbalisant: Ik toon aan de aangever enkele foto's die ik van [betrokkene 11] heb ontvangen [het hof begrijpt: de hiervoor bij feit 3 in bewijsmiddel 3 genoemde foto's van de verdachte].
Ja, dat is hem.
6. Kopie van een handgeschreven notitie, dossierpagina's 164 en 165, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
(voorzijde)
8x Tablet 27,50
2x Samsung TV led 55"
Aanbetaald 500 €
[handtekening]
(achterzijde)
[emailadres] hotmail.com
[06-001]
06- [002]
7. Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 12 december 2012, dossierpagina's 171 tot en met 173, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 4] :
Ik doe aangifte van oplichting. Ik ben eigenaar van café/restaurant/hotel [D] binnen de gemeente Stein. Op 26 november 2012 kwam een persoon in mijn hotel die voornemens was om te overnachten voor 19 dagen. De persoon heette [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ]. De persoon heeft een formulier ingevuld. De klanten moeten altijd betalen nadat ze het hotel verlaten. [verdachte] gaf op als geboortedatum [geboortedatum] 1970, als beroep zelfstandige en als adres [adres] in Spanje. [verdachte] heeft een prijs met mij afgesproken voor de 19 dagen die hij zou blijven. De prijs was 50 euro per dag zonder ontbijt. [verdachte] heeft tot en met afgelopen 9 december 2012 in mijn hotel geslapen. Na 9 december 2012 heb ik [verdachte] niet meer gezien. [verdachte] heeft niets betaald en is met 'de noorderzon' vertrokken. Ik ben benadeeld door [verdachte] voor een bedrag van circa 950 euro berekend aan de hand van de afgesproken prijs. Tevens zou [verdachte] mij vijf tablets leveren en steunen voor een televisie voor in mijn hotel. Ik heb [verdachte] een voorschot van 430 euro gegeven. Ook heeft [verdachte] in mijn café/restaurant voor 65 euro drank genuttigd. Deze rekening is ook niet betaald door [verdachte] .
8. Proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 april 2014 bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Limburg, los gevoegd in het dossier, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 4] :
[verdachte] zou nieuwe tv's aan mij leveren. Hij zei dat die uit Andorra kwamen. Ik heb daarvoor € 430,- aanbetaald. [verdachte] kon die tv's voor een goede prijs leveren."
3.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Op grond van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangevers [betrokkene 1] (feit 5), [betrokkene 2] (feit 7), [betrokkene 3] (feit 8) en [betrokkene 4] (feit 9) heeft opgelicht.
Anders dan door de verdediging is betoogd is het hof van oordeel dat voor wat betreft de feiten 5, 8 en 9 sprake is van voldoende steunbewijs als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daarbij heeft het hof betrokken dat voor wat betreft de onder 5, 7, 8 en 9 ten laste gelegde oplichtingen telkens sprake is van soortgelijke feiten waarbij de verdachte binnen een korte periode telkens op soortgelijke wijze te werk is gegaan, in het bijzonder telkens het gebruik van de valse naam ' [verdachte] ' en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronica zoals iPhones, iPads, tablets en televisies uit Andorra kon leveren. In zoverre maakt het hof bij de feiten 5, 8 en 9 dan ook gebruik van zogenaamd schakelbewijs. In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Het verweer van de verdediging dat voor wat betreft de feiten 5, 7, 8 en 9 niet kan worden bewezen dat de aangevers zijn bewogen tot de afgifte van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, diensten en goederen vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen."
3.4.
Voor bewezenverklaring van oplichting is blijkens art. 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt 'bewogen' tot een van de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel 'beweegt' tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer - gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken - de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. (Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, rov. 2.4.)
3.5.
Blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte - door kort gezegd het gebruik van de valse naam ' [verdachte] ' en het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronische producten uit Andorra kon leveren - de aangevers heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van het aan de verdachte onder 5 tenlastegelegde heeft het Hof bovendien vastgesteld dat de verdachte en de aangever werkzaam waren bij hetzelfde bedrijf, dat de verdachte de aangever heeft doen geloven dat de verdachte een neef was van een van de eigenaren van het Spaanse warenhuis [A] en dat hij als tussenpersoon werkzaam was tussen dat warenhuis en het bedrijf waar de aangever werkte. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring onder 7 vastgesteld dat de verdachte de aangever een business card heeft overhandigd met daarop zijn (valse) naam. Daarnaast heeft het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring onder 8 vastgesteld dat de verdachte de aangever in ruil voor diens aanbetaling een handgeschreven briefje heeft gegeven met daarop zijn contactgegevens, zijn (valse) naam en zijn handtekening. Ten aanzien van de bewezenverklaring van het aan de verdachte onder 9 tenlastegelegde feit heeft het Hof ten slotte vastgesteld dat de verdachte zich tevens heeft voorgedaan als een bonafide klant die voornemens was te overnachten in het hotel van de aangever. In dat verband heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte valse persoonsgegevens heeft opgegeven en het voornemen heeft uitgesproken gedurende 19 dagen in het hotel te verblijven.
Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat het Hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de omstandigheid dat "de verdachte binnen een korte periode telkens op soortgelijke wijze te werk is gegaan, in het bijzonder [door] telkens het gebruik van de valse naam ' [verdachte] ' en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronica zoals iPhones, iPads, tablets en televisies uit Andorra kon leveren", geeft 's Hofs oordeel, inhoudende dat de aangevers van de onder 5, 7, 8 en 9 tenlastegelegde feiten telkens door verdachtes handelen zijn bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De enkele door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat nader onderzoek ertoe had kunnen leiden dat een onjuiste voorstelling van zaken zou worden doorzien, brengt niet mee dat een beoogd slachtoffer die onjuiste voorstelling van zaken ook zonder nader onderzoek had moeten doorzien.
3.6.
Het middel faalt in zoverre.
3.7.
Ook voor het overige faalt het middel. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negentien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2017.
Conclusie 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Oplichting m.b.t. verkoop van elektronica en overnachten in hotel. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2016:2892 m.b.t. vereiste dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt 'bewogen' tot een van de in art. 326 Sr bedoelde handelingen. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte – door kort gezegd het gebruik van een valse naam en het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronische producten uit Andorra kon leveren – de aangevers heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag. Gelet op de door het Hof vastgestelde f&o en mede in aanmerking genomen dat het Hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de omstandigheid dat "verdachte binnen een korte periode telkens op soortgelijke wijze te werk is gegaan, in het bijzonder [door] telkens het gebruik van de valse naam ‘X’ en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronica […] kon leveren", is het oordeel van het hof dat de aangevers telkens door verdachtes handelen zijn bewogen tot de afgifte van een geldbedrag onjuist noch onbegrijpelijk. De enkele door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat nader onderzoek ertoe had kunnen leiden dat een onjuiste voorstelling van zaken zou worden doorzien, brengt niet mee dat een beoogd slachtoffer die onjuiste voorstelling van zaken ook zonder nader onderzoek had moeten doorzien. Volgt verwerping. CAG: anders.
Nr. 15/02972 Zitting: 19 september 2017 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 23 juni 2015 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde en wegens 1. “belaging”, 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en “bedreiging met brandstichting”, 3. “verduistering” en 5, 7, 8 en 9, telkens “oplichting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Ook heeft het hof de vorderingen van vier benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 1.141,72, € 229,00, € 500,00 en € 1.645,00 en één benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de verdachte voorts verwezen in de kosten die zijn gemaakt door de benadeelde partijen waarvan de vorderingen zijn toegewezen en aan de toegewezen vorderingen steeds de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr verbonden.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het beroep richt zich uitdrukkelijk niet tegen de vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde.
3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring en bewijsmotivering ten aanzien van feit 1 onderling tegenstrijdig zijn.
4. Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 26 oktober 2012 tot en met 7 december 2012 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 6] , in elk geval van een ander, met het oogmerk [betrokkene 6] , in elk geval die ander, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte voornoemde [betrokkene 6] veelvuldig gebeld en/of veelvuldig ge-sms't en/of veelvuldig gemaild en/of bij haar woning opgezocht;”
5. Met vrijspraak van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, heeft het hof daarvan bewezenverklaard dat:
“hij in en omstreeks de periode van 26 oktober 2012 tot en met 7 december 2012 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 6] , met het oogmerk [betrokkene 6] te dwingen iets te doen en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte voornoemde [betrokkene 6] veelvuldig gebeld;”
6. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 en van feit 2 gezamenlijk doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 7 december 2012, dossierpagina’s 63 tot en met 65, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene 6] :
Ik doe klacht van stalking tegen de mij bekende [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ]. Ik heb ongeveer 20 maanden een relatie met [verdachte] gehad. Uit deze relatie is een dochter voortgekomen, genaamd [betrokkene 8] . De relatie liep niet denderend. Eind oktober is [verdachte] in een woning van vrienden gaan verblijven om de relatie wat rust te geven. Vanaf het moment dat [verdachte] vertrokken was, begon hij te bellen, sms’en en te mailen. Hij begon te mailen dat hij [betrokkene 8] wilde zien, over geld en over foto’s van [betrokkene 8] . Ik heb van de afgelopen weken een soort logboek gemaakt, welke ik hierbij overhandig. Dit logboek loopt vanaf 26 oktober 2010 tot 7 december 2012. Ook zijn er diverse berichten ingesproken op mijn antwoordapparaat. Op dit moment [hof: 7 december 2012, de dag van het verhoor] gaat het om 27 berichten. Inmiddels is gebleken dat er diverse aliassen zijn van [verdachte] . Bij mij is op dit moment bekend dat hij [verdachte] heet. De acties van [verdachte] hebben een grote impact op mijn leven. [verdachte] maakt ernstig inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer.
2.
De logboekgegevens welke door aangeefster [betrokkene 6] aan de politie zijn verstrekt, weergegeven op dossierpagina’s 21 tot en met 55, waaruit volgt dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] in de periode van 26 oktober 2012 tot en met 6 januari 2013 veelvuldig heeft gebeld en voicemailberichten heeft achtergelaten, veelvuldig heeft ge-smst, veelvuldig heeft gemaild en haar bij haar woning heeft opgezocht. De logboekgegevens zijn als bijlage bij deze aanvulling bewijsmiddelen gevoegd.
3.
Ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van 22 december 2012, dossierpagina’s 61 en 62, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 2] :
Door mij werd een onderzoek ingesteld naar de geluidsopnamen welke door aangeefster [betrokkene 6] aan de politie werden verstrekt. De opnamen bevatten voornamelijk gesprekken met en voicemailberichten van een man die zichzelf [verdachte] noemt. De stem van deze persoon wordt door mij ook herkend in berichten waar hij zijn naam niet noemt. Het onderwerp van de meeste berichten is [betrokkene 8] , de dochter van [verdachte] en [betrokkene 6] . Uit de inhoud en toon van de berichten blijkt dat [verdachte] het niet eens is met het feit dat hij [betrokkene 8] niet meer mag zien. De inhoud en toon van de berichten is veelal dreigend. Zo noemt [verdachte] [betrokkene 6] in sommige berichten “kuthoer”, “kutsnol”, “pijpkreng” en woorden van gelijke strekking. Bovendien zegt [verdachte] in een aantal berichten op dreigende toon dat hij voor het huis van [betrokkene 6] staat of zegt hij “ik sta vanavond weer binnen”.
Bedreigingen met geweld tegen personen, een misdrijf tegen het leven gericht en/of gijzeling werden in de volgende berichten gedaan:
Bericht 35, vrijdag 21.39 uur:
Achtergrondgeluiden van een radio- of tv-programma, gelach van publiek.
[verdachte] : “Kort bericht [betrokkene 6] , welcome to your funeral, kijk daar maar eens naar.”
Bericht 43, zaterdag 15.30 uur:
[verdachte] : “Dag [betrokkene 6] , ik mag misschien aan het kortste eind trekken door een gevangenisstraf, maar dat boeit me niet. Jij laat me [betrokkene 8] gewoon niet zien, jij neemt ook geen geld aan. Dus ja, nogmaals, verwacht het onverwachte. (Onverstaanbaar)... dan is het klaar, simpel, of ik rijd je gewoon van de weg. Doei.”
Bericht 1, dinsdag 00.40 uur:
[verdachte] : “(Onverstaanbaar)... ik sta nu weer voor je deur en ik blijf daar ook staan. Dus, (onverstaanbaar)... dood ga je toch wel.”
Bericht 2, dinsdag 01.06 uur:
[verdachte] : “Ik ben sowieso dichtbij. Dus vannacht kun je wat verwachten.”
Bericht 4, dinsdag 03.16 uur:
[verdachte] : “(Onverstaanbaar)... meisje. Ik blijf toch bezig. Niet jouw stem? Klaar. Niet [betrokkene 8] ? Klaar. Tot de dood er op volgt.”
Bericht 7, dinsdag 17.51 uur:
[verdachte] : “Leuk je stem te horen kutwijf. Maar alles is goed. Kijk maar eens naar het programma zondag ‘Ontvoerd’ wat er gaat gebeuren met [betrokkene 8] . (Onverstaanbaar). Doeg.”
Bericht 16, woensdag 19.34 uur:
[verdachte] : “(Onverstaanbaar) ... [betrokkene 8] toch niet meer. Ik heb een geleende auto, dat weetje, via [betrokkene 9] . Dus meisje, ik rij vanavond gewoon bij je naar binnen. Klaar, heel simpel. Jij mijn dochter? Ik wil m’n dochter. Bij deze echt, echt, echter serieus. Je maakt me stapelgek. Je bent gewoon een kuthoer eerste klas je neukt andere kerels. Altijd gedaan. Prima meisje, bij deze. Oh ja, je ex vent gaat er ook aan.”
Bericht 20, woensdag 22.15 uur:
[verdachte] : “Ja, ik maak jou kapotter dan kapot meisje. Bij deze gefeliciteerd kutsnol.”
Bericht 28, zaterdag 14.25 uur:
Er klinkt harde muziek in het bericht. De muziek wordt door mij herkend als zijnde het nummer ‘Killing in the name’ van de band ‘Rage against the machine’.
Bericht 30, zondag 10.04 uur:
[verdachte] : “Ja (onverstaanbaar) ... dingen op je besteld, das klaar. Maar vanavond kijk op RTL 4 om acht uur ‘Ontvoerd’, meisje. Dat gebeurt jou en [betrokkene 8] . (Onverstaanbaar) ... maar jij gebruikt [betrokkene 8] als een speelbal, zo’n kutsnol ben je. Pijpkreng!”
Bericht 31, zondag 17.41 uur:
[verdachte] : “En hoe is dat nou om in angst te leven (onverstaanbaar). Jij pakt de meest dierbare van mij af, dus pak ik jouw dierbaren ook af.”
4.
De verklaring van de getuige [betrokkene 6] , afgelegd op de terechtzitting van het hof van 9 juni 2015, weergegeven op pagina 2 van het proces-verbaal van die terechtzitting, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
U vraagt mij op welke wijze ik het logboek dat zich in het dossier bevindt heb bijgehouden. Aan het einde van de dag maakte ik de rekening op van wat er allemaal was gebeurd die dag. Ik heb op twee momenten een logboek aan de politie overgedragen. Het tweede logboek was een aanvulling op het logboek dat ik al eerder aan de politie had overhandigd. Ik kreeg elke dag een behoorlijk aantal voicemailberichten van de verdachte. Als ik dan een voicemailbericht van een klant wilde beluisteren, moest ik eerst door alle berichten van de verdachte heen. Dat was heel vervelend. Een gedeelte van de voicemailberichten die door de politie zijn beluisterd en in een proces-verbaal beschreven, zijn van na mijn aangifte van 7 december 2012. In een voicemailbericht van 7 december 2012 refereerde de verdachte aan een muzieknummer met de titel ‘Welcome to your funeral’. Het was een dreigende tekst. In het begin hadden wij ook contact over onze dochter [betrokkene 8] . Ik verwees hem echter steeds naar mijn advocaat omdat de omgangsregeling daar geregeld moest worden. Ik kon geen normaal gesprek met de verdachte voeren.
5.
Ambtsedig proces-verbaal van verhoor aangeefster van 30 november 2012, dossierpagina’s 56 en 57, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene 6] :
Op 30 november 2012 kwam ik omstreeks 8.00 uur beneden in mijn woning te Sittard. Ik keek naar buiten en zag in mijn voortuin een zilverkleurig koffertje liggen. Ik heb deze gepakt en zag dat op de voorkant stond geschreven: “ [betrokkene 8] ”, de naam van onze dochter [het hof begrijpt: de dochter van aangeefster en de verdachte]. Op de andere zijde van de koffer stond geschreven: “su padre”, haar vader. Ik heb het koffertje opengemaakt en zag hierin een speelgoedhondje met om zijn middel een gedraaid koortje zitten. Tevens zat er een roze schoentje van [betrokkene 8] in. Ik vind dit bedreigend overkomen. Ik heb zelf een 12-jarige Labrador thuis. Hiervoor had ik een telefoontje gekregen van een onbekend 046-nummer. Ik nam op en hoorde mijn ex-partner [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ] zeggen: “Heb je het koffertje al in je tuin gevonden? Waarom stuur je me de foto niet op, als ik [betrokkene 8] niet mag zien, dan ga je eraan meisje”. Ik en [verdachte] mogen geen contact hebben. Er loop een zaak omtrent de omgangsregeling van [betrokkene 8] .
6.
Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 7 december 2012, dossierpagina’s 58 tot en met 60, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene 6] :
Op 5 december 2012 was ik in mijn woning te Sittard. Opeens stond [verdachte] of hoe hij ook mag heten [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ] aan de achterdeur van mijn woning. Om bij de achterdeur te komen heeft [verdachte] over de afrastering die daar staat moeten klimmen. Hij had geen vrije toegang tot mijn tuin. Ik heb de deur toen open gedaan maar ik heb hem gelijk gezegd dat ik hem niet binnen wilde laten. Hij duwde mij echter met een flinke zet naar achteren en liep toch de woning binnen. Ik heb hem meerdere malen verzocht om mijn woning te verlaten. Hieraan gaf hij echter geen gevolg. Hij begon te schelden en gaf aan dat hij een foto van [betrokkene 8] wilde. Ik gaf aan dat de zaken nu via de advocaat liepen en dat hij daar maar vragen moest stellen. Ik pakte de telefoon en wilde 112 bellen, maar [verdachte] sloeg de telefoon zowat uit mijn hand en maakte mij het bellen onmogelijk. Hij begon zeer dreigend tegen mij te praten. Dat ging er om dat hij geen advocaat meer nodig had en dat hij het wel op zijn manier zou doen. Hij drong verder de woning binnen door gewoon om mij heen te lopen. Ik zei weer tegen hem dat hij de woning moest verlaten. Toen ik de telefoon weer pakte om 112 te bellen, maakte hij mij het bellen weer onmogelijk door mijn hand de hele tijd weg te duwen. Op een gegeven moment liep hij naar de woonkamer en trok een foto van [betrokkene 8] van de muur. Hij verliet hierop scheldend de woning en riep dat ik dit nu iedere dag kon verwachten. Verder riep hij nog dat hij ook het huis in de fik zou steken. Ik ben bang dat hij inderdaad het huis in de brand zal steken.
7.
De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het hof van 17 februari 2015, weergegeven op pagina 7 van het proces-verbaal van die terechtzitting, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
Het is juist dat ik heb gebeld met [betrokkene 6] over [betrokkene 8] toen deze kwestie speelde [het hof begrijpt: in de periode waarover door [betrokkene 6] aangifte is gedaan van stalking en bedreiging]. Er was toen het nodige contact.”
7. Naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd bewijsverweer heeft het hof over het bewijs van de onder 1 tenlastegelegde belaging nog het volgende overwogen:
“Op 7 december 2012 heeft [betrokkene 6] aangifte jegens de verdachte gedaan wegens belaging met het verzoek om tot vervolging over te gaan. Aangeefster [betrokkene 6] heeft daarbij onder meer verklaard dat zij een relatie met de verdachte heeft gehad, dat de verdachte eind oktober 2012 is vertrokken en dat de verdachte haar vanaf dat moment begon te bellen, te sms’en en te mailen, waarbij de verdachte diverse voicemailberichten heeft achtergelaten.
Door aangeefster [betrokkene 6] is het aantal telefoontjes, voicemailberichten, sms-berichten, e-mailberichten en bezoeken van de verdachte in een logboek bijgehouden. Deze logboekgegevens zijn door aangeefster [betrokkene 6] aan de politie overgelegd. Uit deze gegevens volgt dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] in de periode van 26 oktober 2012 tot en met 6 januari 2013 veelvuldig heeft gebeld en voicemailberichten heeft achtergelaten, veelvuldig heeft ge-smst, veelvuldig heeft gemaild en haar bij haar woning heeft opgezocht.
Een aantal voicemailberichten die aangeefster [betrokkene 6] heeft ontvangen zijn door de politie beluisterd en in een proces-verbaal beschreven. Door de verbalisant is gerelateerd dat de voicemailberichten veelal zijn ingesproken door een man die zich ‘ [verdachte] ’ ( [verdachte] is de roepnaam van de verdachte) noemt, dat hij de stem van deze persoon ook herkent in de berichten waarin door de man geen naam wordt genoemd, dat het onderwerp van de meeste berichten ‘ [betrokkene 8] ’ (de dochter van de verdachte en aangeefster [betrokkene 6] ) is en dat de inhoud en de toon van de berichten veelal dreigend van aard zijn.
Met de verdediging stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal relaterende de voicemailberichten niet blijkt op welk datum deze berichten zijn ingesproken en door welk telefoonnummer aangeefster [betrokkene 6] toen is gebeld. Uit het betreffende proces-verbaal in samenhang bezien met het door aangeefster [betrokkene 6] bijgehouden logboek kan evenwel worden afgeleid dat de betreffende voicemailberichten zijn ingesproken in de periode van 7 december 2012 tot en met 16 december 2012. Uit het proces-verbaal relaterende de voicemailberichten in samenhang bezien met het logboek van [betrokkene 6] leidt het hof voorts af dat de verdachte degene is geweest die deze berichten heeft ingesproken.
De verdachte heeft verklaard dat hij heeft gebeld met aangeefster [betrokkene 6] over [betrokkene 8] ‘toen deze kwestie speelde’ en voorts dat er toen het nodige contact was.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verklaring van aangeefster [betrokkene 6] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, te weten het logboek van [betrokkene 6] , het proces-verbaal relaterende de voicemailberichten en de verklaring van de verdachte, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte in en omstreeks de periode van 26 oktober 2012 tot en met 7 december 2012 aangeefster [betrokkene 6] heeft belaagd door haar veelvuldig te bellen en voicemailberichten in te spreken, veelvuldig te sms’en, veelvuldig te mailen en haar bij haar woning op te zoeken. Uit de verklaring van aangeefster [betrokkene 6] en de inhoud van de berichten komt naar voren dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] wilde bewegen om een omgangsregeling met zijn dochter mogelijk te maken, dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] wilde dwingen om contact met hem te dulden en dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] vrees wilde aanjagen. De enkele omstandigheid dat aangeefster [betrokkene 6] in de betreffende periode soms ook zelf contact met de verdachte heeft gezocht brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat geen sprake is van belaging.”
8. In cassatie wordt geklaagd dat het hof alleen het ‘veelvuldig bellen’ heeft bewezenverklaard en de verdachte dus heeft vrijgesproken van het veelvuldig sms’en, e-mailen en bezoeken van de aangeefster, terwijl in de bewijsmotivering wordt gerefereerd aan die gedragingen alsof de verdachte deze wel heeft begaan.
9. Dat aldus sprake is van een tegenstrijdigheid constateert de steller van het middel terecht. De steller van het middel meent echter tevens dat deze “onbegrijpelijkheid” zich niet leent voor verbeterde lezing. Het zou de rechter niet aangaan om in weerwil van het wettelijk systeem waarin de bewezenverklaring zoals deze is opgenomen in het arrest bepalend is, daarin nadien correcties aan te brengen of haar verbeterd te lezen.
10. Nog los van de vraag welk belang de verdachte precies bij deze klacht heeft,1.ontgaat mij waarom verbeterde lezing van de bewezenverklaring ontoelaatbaar zou zijn. Ook in cassatie behoort het te gaan om, in de woorden van Van Dorst, “het in balans brengen van de werkelijke belangen die in de voorgelegde zaak aan de orde zijn.”2.Dat rechtvaardigt een deformaliseringstendens in de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin ondergeschikte vergissingen, kleine misslagen en kennelijke verschrijvingen worden gecorrigeerd. Verbeterde lezing van de bewezenverklaring past goed in die trend en de Hoge Raad is daartoe dan ook in voorkomende gevallen bereid gebleken.3.Wanneer geen twijfel bestaat dat het hof heeft bedoeld een onderdeel van de tenlastelegging bewezen te verklaren, maar het arrest abusievelijk de indruk wekt dat het hof daarvan heeft vrijgesproken, stuit verbeterde lezing van de bewezenverklaring niet op grote bezwaren.
11. Zo’n geval doet zich hier voor. In de onder 7 weergegeven nadere bewijsoverwegingen stelt het hof tot driemaal toe vast dat de verdachte de aangeefster naast veelvuldig gebeld, ook vaak ge-sms’t, ge-e-maild en bezocht heeft. De in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden, welke het hof voor de bewezenverklaring derhalve redengevend heeft geacht, wijzen in dezelfde richting. De als bewijsmiddel 1 gebezigde onderdelen van de verklaring van de aangeefster [betrokkene 6] verwijzen met zoveel woorden naar het sms’en, e-mailen en bezoeken. Het in bewijsmiddel 2 bedoelde logboek beschrijft eveneens zulke gedragingen, terwijl ook volgens het hof daaruit “volgt dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] in de periode van 26 oktober 2012 tot en met 6 januari 2013 veelvuldig heeft gebeld en voicemailberichten heeft achtergelaten, veelvuldig heeft ge-smst, veelvuldig heeft gemaild en haar bij haar woning heeft opgezocht.” Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen 5 en 6 dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode ten minste twee keer bij de woning van de aangeefster is geweest en zich aldaar heeft gedragen op een wijze die inbreuk maakte op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Onder deze omstandigheden kan er geen misverstand over bestaan dat het hof heeft bedoeld ook de andere tenlastegelegde feitelijkheden dan het bellen bewezen te verklaren, maar deze abusievelijk niet in de bewezenverklaring heeft opgenomen. Die misslag leent zich voor verbeterde lezing. Zodoende ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het hof art. 342, tweede lid, Sv heeft geschonden, doordat het de bewezenverklaring van feit 2 uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van de aangeefster, althans dat het oordeel van het hof dat die verklaringen voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal ontoereikend is gemotiveerd.
14. Onder feit 2 is bewezenverklaard dat:
“2.
hij op 30 november 2012 te Sittard [betrokkene 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte op 30 november 2012 opzettelijk voornoemde [betrokkene 6] (telefonisch) dreigend de woorden toegevoegd: “Waarom stuur je me de foto niet op, als ik [betrokkene 8] niet mag zien, dan ga je eraan meisje”,
en
op 5 december 2012 te Sittard [betrokkene 6] heeft bedreigd met brandstichting, immers heeft verdachte op 5 december 2012 opzettelijk voornoemde [betrokkene 6] dreigend de woorden toegevoegd: “Ik steek het huis in de fik”;
15. Het hof heeft de bewezenverklaring van deze bedreigingen, samen met de bewezenverklaring van de als feit 1 tenlastegelegde belaging, doen steunen op de bewijsmiddelen zoals eerder in deze conclusie opgenomen onder randnummer 6.
16. Het in het middel vervatte verweer dat aan de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv ten aanzien van feit 2 niet is voldaan, werd reeds in hoger beroep gevoerd. Het hof heeft dat verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Door [betrokkene 6] , de ex-partner van de verdachte, is aangifte gedaan van bedreiging door de verdachte op 30 november 2012 en 5 december 2012. Anders dan de verdediging, de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof van oordeel dat deze verklaring voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Gelet op de samenhang en het verband tussen de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, betrekt het hof bij de bewezenverklaring van feit 2 ook de bewijsmiddelen en overwegingen zoals hiervoor weergegeven bij feit 1. Gelet daarop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.”
17. In de rechtspraak van de Hoge Raad over de betekenis van de bewijsminimumregel die hier centraal staat, keert dezelfde vooropstelling in vrijwel gelijke vorm steeds terug:
“Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM2452, NJ 2010/515).”4.
18. Houvast over de wijze waarop de bewijsminimumregel wordt ingevuld, kan en zal de Hoge Raad dus niet geven door de formulering van algemene regels, maar moet mettertijd worden verkregen door, met behulp van gevalsvergelijking, uit de jurisprudentie terugkerende patronen en vuistregels te destilleren. Daarbij moet worden bedacht dat de Hoge Raad de vraag of sprake is van voldoende steun in bijkomend bewijsmateriaal ‘holistisch’ lijkt te benaderen: het gaat er niet om of ieder afzonderlijk bewijsmiddel op zichzelf genomen toereikend is om de noodzakelijke steun te bieden, maar of alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang die steun aan de alleenstaande getuigenverklaring geven.5.
19. In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn verscheidene voor de onderhavige zaak relevante vuistregels te herkennen. Bijvoorbeeld lijkt te kunnen worden gezegd dat de benodigde steun voor de getuigenverklaring niet kan worden ontleend aan bewijsmiddelen of bewijsoverwegingen die louter de betrouwbaarheid van de verdachte bevestigen.6.Ook een getuigenverklaring die niet als afzonderlijke bron kan worden beschouwd, omdat daarin de mededelingen van de alleenstaande getuige in wezen worden herhaald, biedt op zichzelf in beginsel niet voldoende steun.7.Aan de andere kant vereist art. 342, tweede lid, Sv niet dat de kern van het tenlastegelegde feit zelf tevens kan worden afgeleid uit het bijkomende bewijsmateriaal. Dat de centrale getuigenverklaring op bepaalde andere punten steun vindt in de overige bewijsmiddelen, kan eveneens voldoende steunbewijs opleveren. Wanneer dat het geval is, hangt af van de mate waarin de getuigenverklaring en het overige materiaal verband met elkaar houden. Dat verband mag enerzijds niet te ver verwijderd zijn,8.maar anderzijds kent het recht niet het in de schriftuur genoemde vereiste dat “het tweede bewijsmiddel [..] geschikt [moet] zijn als controlemiddel ter verificatie van het eerste bewijsmiddel en/of ter falsificatie van een eventueel alternatief scenario.”9.
20. Is in de voorliggende zaak tegen deze achtergrond nu voldoende steunbewijs aanwezig voor de verklaringen van de aangeefster? Het logboek waarnaar in bewijsmiddel 2 wordt verwezen, kan die steun niet bieden. Op de als pagina’s 34 tot en met 36 van het politiedossier weergegeven logboekaantekeningen wordt van beide bedreigingen melding gemaakt. Nu dit logboek van de hand van de aangeefster is, zal om die reden de daaraan te ontlenen steun op zichzelf echter niet toereikend zijn. Of dat tevens meebrengt dat het logboek in het geheel niet van belang kan worden geacht voor de vraag of art. 342, tweede lid, Sv voldoende in acht is genomen, is niet zeker. In HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251 had het hof diens oordeel dat de bewijsminimumregel niet was geschonden onder meer doen steunen op dagboekaantekeningen van de alleenstaande getuige.10.De Hoge Raad achtte het oordeel dat voldoende steunbewijs aanwezig was, juist, maar liet in het midden of de dagboekaantekeningen aan dat oordeel bijdroegen. Het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158 wijst voorzichtig in de richting dat dergelijke notities van de getuige zelf voor de vraag of voldoende steunbewijs bestaat in beginsel niet van belang zijn. Net als mijn ambtgenoot Hofstee was de Hoge Raad van oordeel dat in casu voldoende steunbewijs bestond. De A-G had die steun echter onder meer gevonden in aantekeningen uit een schrijfblokje van de aangeefster. De Hoge Raad verwees in zijn arrest naar de motivering van het hof, maar liet daaruit weg dat ook het hof het schrijfblok van de aangeefster van belang had geacht voor het oordeel dat het voorschrift van art. 342, tweede lid, Sv aan een veroordeling niet in de weg stond.11.
21. Naast dit logboek is er evenwel ten eerste nog de verklaring van de verdachte zelf die inhoudt dat hij in de bewuste periode contact heeft gehad met de aangeefster en dat de omgang met hun dochter [betrokkene 8] daarbij onderwerp van gesprek is geweest. Voorts is er het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] die relateert wat hij hoorde in door de aangeefster ontvangen voicemailberichten. Alhoewel het relaas van de verbalisant de bewezenverklaarde bedreigingen niet als zodanig bevestigt, ondersteunt deze de – als één geheel te beschouwen – verklaringen van de aangeefster over haar contact met de verdachte wel op andere wezenlijke onderdelen. Uit de bevindingen van [verbalisant 2] blijkt dat de verdachte de aangeefster meermaals heeft gecontacteerd en zich toen in dreigende bewoordingen heeft uitgelaten. Daarbij was – evenals in de bewezenverklaarde bedreiging van 30 november – de gezamenlijke dochter van de aangeefster en de verdachte meerdere keren het onderwerp. De aldus ondersteunde onderdelen van de verklaring van de aangeefster houden tamelijk nauw verband met de bewezenverklaarde bedreigingen. Door zowel de verklaring van de verdachte als de waarnemingen van [verbalisant 2] vindt de concrete context waarin de bedreigingen zijn geuit in andere bronnen bevestiging. De overweging van het hof dat gelet op de samenhang tussen feiten 1 en 2 de bewijsmiddelen die betrekking hebben op beide feiten steun bieden voor de bewezenverklaring van feit 2 acht ik in dat licht zonder meer begrijpelijk.
22. Al met al kan mijns inziens niet worden volgehouden dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Van schending van art. 342, tweede lid, Sv is derhalve geen sprake. Dat oordeel heeft het hof bovendien – ook in het licht van hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd – toereikend gemotiveerd.
23. Het tweede middel faalt.
24. Het derde middel klaagt dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat ten aanzien van de bewezenverklaarde oplichtingen sprake is van een 'samenweefsel van verdichtselen' en/of van 'bewegen tot' in de zin van art. 326, eerste lid, Sr, althans dat het hof het daartoe strekkende verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
25. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“5.
hij in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 26 november 2012 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld (een bedrag van 550 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide verkoper van twee iPads en een iPhone en voornoemde [betrokkene 1] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones en iPads kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld en zich voorgedaan als vertegenwoordiger van het bedrijf [A] en zich voorgedaan als een bonafide zakelijke relatie van de werkgever van voornoemde [betrokkene 1] , waardoor voornoemde [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
7.
hij in de periode van 14 september 2012 tot en met 14 november 2012 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van 229 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide verkoper van iPhones en voornoemde [betrokkene 2] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld en aan voornoemde [betrokkene 2] een business card overhandigd met de naam [verdachte] , waardoor voornoemde [betrokkene 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
8.
hij in de periode van 3 december 2012 tot en met 11 december 2012 te Urmond, gemeente Stein, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van 500 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als bonafide verkoper van televisies en tablets en voornoemde [betrokkene 2] [bedoeld zal zijn: [betrokkene 3] , D.A.] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones en televisies kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld, waardoor [betrokkene 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
9.
hij in de periode van 26 november 2012 tot en met 9 december 2012 te Urmond, gemeente Stein, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 4] heeft bewogen tot het ter beschikking stellen van een hotelkamer voor meerdere nachten en de afgifte van drankjes en een bedrag van 430 euro, in elk geval enig goed en/of dienst, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als betalende hotelgast en als bonafide verkoper van Tv’s en tablets en steunen voor televisies en voornoemde [betrokkene 4] voorgehouden dat hij, verdachte, televisies en tablets en steunen voor televisies kon leveren uit Andorra en zich als [verdachte] voorgesteld en [adres] in Spanje opgegeven als zijn, verdachtes, adres, waardoor [betrokkene 4] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
26. Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1.
Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 29 november 2012, dossierpagina’s 107 en 108, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van oplichting tegen [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ]. Het feit werd gepleegd tussen 15 oktober 2012 en 26 november 2012 te Geleen binnen de gemeente Sittard-Geleen. Ik ben tot gisteren werkzaam geweest bij [B] . Ik ben daar op 1 augustus begonnen. Vanaf het begin zag ik daar [verdachte] iedere dag rondlopen. Ik begreep dat hij de tussenpersoon was tussen [B] en de Spaanse afnemer [A] . Hij was de neef van een van de eigenaren van deze winkelketen, zo vertelde hij. Op een gegeven moment raakte ik met hem in gesprek en kwamen wij over iPhones aan de praat. Hij vertelde mij dat hij via zijn oom [betrokkene 5] , via [A] , ook elektronica kon verkopen. Voor vrienden mocht hij die verkopen tegen inkoopsprijs. Verder vertelde hij mij dat die producten uit een fabriek in Andorra kwamen en dat daar geen belasting over deze producten betaald hoefde te worden. Mijn vrouw en ik besloten twee iPads en een iPhone bij [verdachte] te bestellen. Ik heb [verdachte] een totaalbedrag van 550 euro gegeven. Ik moest hem dit betalen en de producten zouden dan opgestuurd worden. De producten zouden van Andorra naar Spanje verscheept worden en als oom [betrokkene 5] zou komen om de contracten te tekenen, zou ik mijn spullen krijgen. Op 26 november 2012 bleek dat alles een grote leugen was en dat [verdachte] een oplichter was. Ik ben mijn geld kwijt door deze man.
2.
Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 24 december 2012, dossierpagina’s 79 tot en met 82, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 2] :
Ik doe aangifte van oplichting. Ik ben bewogen tot afgifte van 229 euro. Op 14 september 2012 kwam ik aan in het Bed & Breakfast van [betrokkene 6] gevestigd in de [a-straat 1] te Sittard. Ik raakte aan de praat met [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ]. [verdachte] is de man van [betrokkene 6] [het hof begrijpt: de partner van de hiervoor bij de bewijsmiddelen van de feiten 1 en 2 genoemde [betrokkene 6] ]. [verdachte] zei mij dat hij vaak in Andorra kwam. [verdachte] zei mij dat hij via Andorra goedkoop aan iPhones kon komen. [verdachte] zei mij dat hij iPhones leverde voor ongeveer 100 euro per stuk. Ik had hier wel interesse in. Op 15 september 2012 gaf [verdachte] me zijn business card om eventueel contact op te nemen. Thuis aangekomen belde ik met [verdachte] en bestelde twee iPhones. Bij elkaar zouden de kosten ongeveer 200 euro zijn. [verdachte] zei mij dat ik de iPhones kon verzekeren voor verzending en dat zou ongeveer 29 euro kosten. De totale kosten waren 229 euro. Ik maakte op 1 oktober 2012 229 euro over naar [C] BV. De levering zou ongeveer een week duren. Op 14 oktober 2012 mailde ik met [verdachte] om door te geven dat de iPhones nog steeds niet binnen waren. Op 15 oktober 2012 belde ik met [verdachte] . Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei dat er iets niet goed was gegaan met het versturen van het pakket met de iPhones. [verdachte] zei mij dat hij zou mailen wanneer hij in persoon de iPhones zou komen brengen. Op 22 oktober 2012 mailde [verdachte] mij weer dat hij in Nederland was. Hij zei in zijn mail dat hij woensdag langs zou komen. Ik ging er vanuit dat [verdachte] de iPhones zou komen brengen. Op woensdag 31 oktober 2012 kreeg ik een mail van [verdachte] waarin stond dat het fout was gegaan met zijn vrouw. [verdachte] beloofde mij dat hij achter de iPhones aan zou gaan. Ik kreeg toen argwaan. Ik geloofde [verdachte] niet meer. Ik vroeg in mijn mail mijn geld terug. Ik heb tot nu toe mijn geld nog niet teruggekregen. Ongeveer een maand later, ik schat ongeveer eind november 2012, kreeg ik een telefoontje van [betrokkene 6] . Ik hoorde dat [betrokkene 6] tegen mij zei dat haar huwelijk met [verdachte] over was. Ik hoorde ook dat [betrokkene 6] zei dat er veel meer gedupeerden zijn die door [verdachte] opgelicht zijn. Bij deze aangifte voeg ik de business card van [verdachte] en het overschrijvingsbewijs.
3.
Kopie van een business card, dossierpagina 89, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
[verdachte]
[a-straat 1]
sittard
4.
Kopie van een transactieoverzicht van de bankrekening van [betrokkene 2] , dossierpagina 88, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
01-10-2012 af € 77,00 ten gunste van [C] BV
01-10-2012 af € 152,00 ten gunste van [C] BV
5.
Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 11 december 2012, dossierpagina’s 140 en 141, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 3] en de opmerking van de verbalisant [verbalisant 1] :
Ik doe aangifte van oplichting. Ik verblijf momenteel in café/hotel [D] binnen de gemeente Stein. Op 3 december 2012 kwam ik aan de bar van het hotel aan de praat met een persoon. Deze persoon noemde zich [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ], Op een gegeven moment raakten wij aan de praat over tablets. [verdachte] had zelf een tablet bij zich van het merk Samsung. [verdachte] kwam op een gegeven moment met het verhaal dat hij tablets en led tv’s van het merk Samsung kon leveren voor een scherpe prijs. Ik hoorde van [verdachte] dat hij deze goederen voor inkoopprijs kon krijgen. Ik hoorde van hem dat hij voor de tablets per stuk 27,50 euro moest hebben en voor de tv’s 400 euro per stuk. [verdachte] vertelde dat hij deze tablets via een kennis van hem in Andorra in Spanje kon bestellen. Ik heb toen tegen hem gezegd dat ik wel twee tv’s en acht tablets van hem wilde kopen. Ik heb toen 500 euro bij [verdachte] aanbetaald. [verdachte] heeft mij toen op mijn verzoek een handgeschreven briefje gegeven waarop staat dat ik aan hem 500 euro heb betaald. Dit briefje werd door hem ondertekend.
[betrokkene 4] heeft toen acht tv’s en vijf tablets bij [verdachte] besteld. [verdachte] had op zijn hotelkamer een eigen Samsung televisie. De televisies die wij van hem geleverd zouden krijgen zouden van eenzelfde merk en type zijn. De tablets zouden dezelfde zijn als de tablet die hij zelf bij zich had.
Nadat ik bij hem de betreffende goederen had aanbetaald, zijn we tot de overeenkomst gekomen dat ik ze op vrijdag 7 december 2012 van hem zou krijgen. Op vrijdag zei [verdachte] toen dat hij de betreffende goederen niet door de douane kreeg. [verdachte] zei tegen mij dat hij maandag de goederen zou gaan halen en dat ik ze daarna zou krijgen. Toen ik vervolgens op maandagavond in het hotel terugkwam, hoorde ik van [betrokkene 7] dat [verdachte] met de noorderzon vetrokken was. Ik heb hierna nog diverse malen getracht om [verdachte] te bellen. Op de achterzijde van het handgeschreven briefje heeft hij namelijk zijn gegevens gezet. Als ik de betreffende nummers bel, dan krijg ik telkens de voicemail.
Opmerking verbalisant: Ik toon aan de aangever enkele foto’s die ik van [betrokkene 11] heb ontvangen [het hof begrijpt: de hiervoor bij feit 3 in bewijsmiddel 3 genoemde foto’s van de verdachte].
Ja, dat is hem.
6.
Kopie van een handgeschreven notitie, dossierpagina’s 164 en 165, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende:
(voorzijde)
8x Tablet 27,50
2x Samsung TV led 55"
Aanbetaald 500 €
[handtekening]
(achterzijde)
[emailadres] hotmail.com
[06-001]
06- [002]
7.
Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van 12 december 2012, dossierpagina’s 171 tot en met 173, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 4] :
Ik doe aangifte van oplichting. Ik ben eigenaar van café/restaurant/hotel [D] binnen de gemeente Stein. Op 26 november 2012 kwam een persoon in mijn hotel die voornemens was om te overnachten voor 19 dagen. De persoon heette [verdachte] [het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] , zich noemende [verdachte] ]. De persoon heeft een formulier ingevuld. De klanten moeten altijd betalen nadat ze het hotel verlaten. [verdachte] gaf op als geboortedatum [geboortedatum] 1970, als beroep zelfstandige en als adres [adres] in Spanje. [verdachte] heeft een prijs met mij afgesproken voor de 19 dagen die hij zou blijven. De prijs was 50 euro per dag zonder ontbijt. [verdachte] heeft tot en met afgelopen 9 december 2012 in mijn hotel geslapen. Na 9 december 2012 heb ik [verdachte] niet meer gezien. [verdachte] heeft niets betaald en is met ‘de noorderzon’ vertrokken. Ik ben benadeeld door [verdachte] voor een bedrag van circa 950 euro berekend aan de hand van de afgesproken prijs. Tevens zou [verdachte] mij vijf tablets leveren en steunen voor een televisie voor in mijn hotel. Ik heb [verdachte] een voorschot van 430 euro gegeven. Ook heeft [verdachte] in mijn café/restaurant voor 65 euro drank genuttigd. Deze rekening is ook niet betaald door [verdachte] .
8.
Proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 april 2014 bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Limburg, los gevoegd in het dossier, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 4] :
[verdachte] zou nieuwe tv’s aan mij leveren. Hij zei dat die uit Andorra kwamen. Ik heb daarvoor € 430,- aanbetaald. [verdachte] kon die tv’s voor een goede prijs leveren.”
27. Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, nog het volgende overwogen:
“[..]
Voorts heeft de verdediging voor wat betreft de feiten 5, 7, 8 en 9 aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de aangevers zijn bewogen tot de afgifte van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, diensten en goederen. Volgens de verdediging had in de gegeven omstandigheden van de aangevers mogen worden verwacht dat zij nader onderzoek zouden doen naar de juistheid van de wijze waarop de verdachte zich heeft gepresenteerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[..]
Het verweer van de verdediging dat voor wat betreft de feiten 5, 7, 8 en 9 niet kan worden bewezen dat de aangevers zijn bewogen tot de afgifte van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, diensten en goederen vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.”
28. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2015 heeft de raadsman aldaar het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Deze houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Feiten 4, 5, 7, 8 en 9: 'bewegen tot...'
3.53
Vervolgens kom ik toe aan het volgende punt, namelijk de vraag of de slachtoffers zijn bewogen tot afgifte van enig goed. Een dergelijk verweer is ook reeds in eerste aanleg gevoerd, maar daar heeft de rechtbank in het geheel niet op gereageerd in het vonnis. Dat bevreemdt, aangezien de vraag of er sprake is van 'het bewegen tot' het verschil maakt tussen een vrijspraak en een bewezenverklaring.
3.54
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een samenweefsel van verdichtsels waardoor de aangevers zijn 'bewogen tot' een wijze van bevoordeling moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1366) overwogen dat tot die omstandigheden behoren:
a. de vertrouwenwekkende aard;
b. het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang;
c. de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen;
d. en de persoonlijkheid van het slachtoffer.
3.55
Voor de vraag naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid gaat het met name om de vraag of de aangevers er zonder nader onderzoek vanuit mochten gaan dat de goederen zouden worden geleverd. Volgens de verdediging is dat niet het geval.
3.56
Immers, voor wat betreft de feiten 5, 7, 8 en 9 gaat het om:
a. een voor de aangevers tot dan toe onbekende persoon;
b. waar zij verder niets van weten;
c. die zij tot dan toe niet kennen;
d. met wie zij in gesprek raken;
e. in een kroeg of horecagelegenheid;
f. (waarschijnlijk) onder het genot van een of meerdere alcoholische consumpties;
g. welke persoon zou zeggen goederen te kunnen leveren;
h. tegen vaak een fractie van de verkoopwaarde in de winkel;
i. geen duidelijke verklaring voor heeft voor het opmerkelijke verschil in waarde tussen de gangbare verkoopprijs in de winkel van de meest geavanceerde iPhones en andere elektronica en de prijs waarvoor deze persoon die zou kunnen leveren. De verklaring (die daarover naar de stelling van de aangevers wordt gegeven) overeen in het buitenland geldend BTW-tarief kan dan nog immer niet het opmerkelijke prijsverschil verklaren. De prijs van de goederen (waarover wordt verklaard) is soms 75% tot 80% minder dan de verkoopprijs in Nederland. Een verschil dat zich door slechts een gunstig BTW-tarief niet laat verklaren;
j. deze persoon zou de goederen 'via via' vanuit Spanje zou kunnen aanleveren;
k. zonder daarbij kennelijk een bonnetje of iets dergelijks te kunnen overleggen;
l. zonder daarbij iets ter onderbouwing van de juistheid van die stelling aan te leveren; en
m. deze persoon zou daar een lucratieve handel mee hebben, maar zou aan de andere kant consumpties op rekening bestellen, geen vervoersmiddel ter beschikking hebben of andere luxegoederen, is verder afhankelijk van wat anderen hem aanbieden, hetgeen het geschetste verhaal uitdrukkelijk tegenspreekt.
3.57
Het is aldus de vraag of er onder die omstandigheden sprake is van "een in het maatschappelijk verkeer geldend gedragspatroon zonder nader onderzoek te [hoeven - JWEL] doen naar de juistheid van de wijze waarop iemand zich presenteert". Onder de zojuist geschetste omstandigheden mag je verwachten dat er onderzoek wordt gedaan naar de juistheid over de wijze waarop een ander zich presenteert. Ik meen dan ook dat er geen sprake is van het 'bewegen tot' in de zin van artikel 326 Sr. Derhalve verzoek ik u dan ook cliënt vrij te spreken.
[..]
Conclusie:
vrijspraak feiten 4, 5, 8 en 9: onvoldoende overtuigend bewijs”
29. De kern van de klacht houdt volgens de toelichting op het middel in dat de feiten en omstandigheden waarvan de bewijsmiddelen blijk geven niet van dien aard zijn dat van oplichting kan worden gesproken. De slachtoffers hadden de misleidende handelwijze van de verdachte moeten doorzien. De steller van het middel lijkt er echter niet zeker van of hij daarmee nu de bewezenverklaring van het gebruik van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ (i.e. het oplichtingsmiddel) of van het ‘bewegen tot’ afgifte van goederen en levering van diensten (i.e. de psychische causaliteit) betwist. Over de onderlinge verhouding tussen die delictsbestanddelen bestaat al langere tijd en niet alleen bij de steller van het middel enige onduidelijkheid. Welk bestanddeel door deze klacht wordt aangevochten, is voor de eventuele gevolgen van het slagen van het middel in het voorliggende geval echter wel van belang. In cassatie wordt namelijk niet bestreden dat de verdachte in elk geval steeds een valse naam en een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Betekent het slagen van de in het middel vervatte klacht dat de bewijsvoering geen blijk geeft van een ‘samenweefsel van verdichtsels’, dan kan weliswaar het arrest van het hof niet in stand blijven, maar kan de Hoge Raad van dat onderdeel van de bewezenverklaring zelf vrijspreken zonder de zaak terug te wijzen. De aard en ernst van het bewezenverklaarde veranderen daardoor immers niet.12.Kan echter uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer worden afgeleid dat de benadeelden door de verdachte zijn ‘bewogen’, dan zet dat de gehele bewezenverklaring op losse schroeven en dient de zaak te worden ver- of teruggewezen ter zake van de desbetreffende tenlasteleggingen. Ik zal daarom eerst enige opmerkingen maken over de onderlinge verhouding tussen de oplichtingsmiddelen enerzijds en de psychische causaliteit anderzijds.
30. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 326 Sr komt naar voren dat de wetgever met de strafbaarstelling van oplichting niet iedere vorm van bedrog als misdrijf strafbaar heeft willen stellen.13.Die aan de ultimum remedium gedachte te relateren wens vormt de ratio voor de limitatieve opsomming in de wet van de mogelijke oplichtingsmiddelen. Bij zijn uitleg van de delictsbestanddelen van het misdrijf, neemt de Hoge Raad die wens van de wetgever tot uitgangspunt en stelt hij voorop dat een enkele onware mededeling of een (moedwillige) wanprestatie in civielrechtelijke zin op zichzelf in beginsel nog niet voldoende kan zijn om als oplichting te worden aangemerkt. Het is deze achtergrond waartegen de jurisprudentiële begrenzingen van het misdrijf moeten worden begrepen.
31. In de rechtspraak van de Hoge Raad is de vraag of van een oplichtingsmiddel sprake is veelal in onderling verband bezien met de vraag of het slachtoffer daardoor is bewogen tot het verrichten van de door de verdachte verlangde prestatie. De Hoge Raad beoordeelt dan bijvoorbeeld niet of uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat sprake is van een ‘samenweefsel van verdichtsels’, maar of het slachtoffer ‘door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen’.14.Gevolg daarvan is onder meer dat de betekenis van de bestanddelen ‘listige kunstgrepen’, een ‘samenweefsel van verdichtsels’, respectievelijk een ‘valse hoedanigheid’ niet alleen afhankelijk is van de kwaliteit en kwantiteit van de leugenachtigheden, maar ook onder meer wordt bepaald door de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer.15.
32. Naar aanleiding van in de praktijk rijzende vragen en bestaande onduidelijkheden over de precieze aard van de oplichtingsmiddelen en de onderlinge verhouding daartussen, heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 aan deze thematiek overzichtsarresten gewijd.16.Daarin valt onder meer op dat het bestanddeel ‘bewegen tot’ in een afzonderlijke overweging 2.4 wordt besproken en dus ogenschijnlijk zelfstandige betekenis heeft naast de oplichtingsmiddelen. Na enige algemene vooropstellingen, geeft de Hoge Raad eerst aan waar het bij de verschillende oplichtingsmiddelen “in de kern” om gaat. Die ‘kernen’ hebben met elkaar gemeen dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan en wil roepen. Het ‘bewegen tot’ brengt daarentegen een vereiste van causaal verband tot uitdrukking:
“Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.”
Die causaliteit is evenwel niet beperkt tot de vraag of het slachtoffer zich daadwerkelijk, in feitelijke zin, heeft laten misleiden. Het bestanddeel is kennelijk meeromvattend. De Hoge Raad vervolgt:
“Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
33. De uitleg van zowel de wettelijke oplichtingsmiddelen als van het bestanddeel ‘bewegen tot’ begrenst aldus de strafbare oplichting ten opzichte van situaties van misleiding en bedrog die buiten het bereik van deze strafbepaling vallen. Net als de oplichtingsmiddelen verlangt het ‘bewegen tot’ van het bedrog een zekere kwaliteit en geschiktheid. Een in de formulering van de Hoge Raad te herkennen verschil tussen beide is evenwel dat een oplichtingsmiddel geschikt moet zijn om een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen, terwijl van ‘bewegen tot’ alleen sprake is als die onjuiste voorstelling van zaken geschikt is om aan te zetten tot afgifte van goederen, het leveren van diensten, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld. Daarbij valt voorts op dat de Hoge Raad de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer alleen als relevante factor noemt voor het bewijs van het bestanddeel ‘bewegen tot’ en niet ook aanhaalt bij de omschrijving van de uiteenlopende oplichtingsmiddelen. Een en ander betekent allereerst dat de Hoge Raad aan de vervulling van psychische causaliteit als bestanddeel van oplichting hogere eisen stelt dan alleen die van een ‘condicio sine qua non’-verband.17.De vraag of zonder de door de verdachte gerealiseerde onjuiste voorstelling van zaken het slachtoffer ook zou zijn bewogen tot het verrichten van de door de verdachte verlangde prestaties laat zich aan de hand van de aangifte doorgaans gemakkelijk negatief beantwoorden. Dit pleit prima facie voor het aannemen van een causaal verband. Indien echter een hoge mate van naïviteit of onvoorzichtigheid het slachtoffer (mede) aanleiding hebben gegeven de verdachte op zijn woord te geloven, moet het door de verdachte bewerkstelligde resultaat (de afgifte van geld of goed, etc.) redelijkerwijze worden toegerekend aan (uitsluitend) die naïviteit of onvoorzichtigheid. Kortom, ik begrijp de jurisprudentie van de Hoge Raad aldus dat de psychische causaliteit een sterke normatieve component bevat. Deze jurisprudentie geeft (inderdaad) ruimte om rekening te houden met die gevallen waarin de verdachte welbewust misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van een persoon aan wie vanwege die kwetsbaarheid rechtens bijzondere bescherming toekomt. In dat geval mag eerder worden aangenomen dat de misleiding het (kwetsbare) slachtoffer heeft bewogen te doen wat de verdachte van hem verlangde.
34. Het voorgaande geeft bovendien enige aanleiding te vermoeden dat niet alleen het bestanddeel ‘bewegen tot’, maar ook de wettelijke oplichtingsmiddelen normatieve eisen stellen aan het bewijs van vormen van bedrog die onder de noemer van ‘oplichting’ voor strafbaarheid in aanmerking komen. Mijns inziens kan namelijk niet zonder meer worden aangenomen dat de definitie van de wettelijke oplichtingsmiddelen geheel los staat van de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer en de omzichtigheid die van hem in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.18.Dat zou immers de consequentie hebben dat leugens die in het algemeen zo ongeloofwaardig zijn dat de gemiddelde mens ze zou moeten doorzien, steeds niet strafbaar zijn omdat zij in abstracto niet geschikt zijn om een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen, en dus geen (wettelijk) oplichtingsmiddel opleveren. Aan een sanctionering van de omstandigheid dat de verdachte welbewust misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheden van een persoon of groep personen die desondanks is ‘bewogen’, komt de strafrechter dan niet meer toe. Het lijkt te ver te voeren een dergelijke conclusie te verbinden aan overwegingen die niet zijn bedoeld als een nieuwe lijn in de rechtspraak, maar waarmee uitdrukkelijk is beoogd “enkele uit eerdere rechtspraak voortvloeiende min of meer algemene aandachtspunten en beperkingen weer te geven en met elkaar in verband te brengen.”19.
35. Wat hiervan verder ook zij, de overzichtsarresten stellen wel buiten twijfel dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer is ‘bewogen’ in de zin van art. 326 Sr wanneer het slachtoffer gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder zijn eigen kennis van zaken, kwetsbaarheden en de van hem in het maatschappelijk verkeer te verlangen omzichtigheid, de misleidende gedragingen van de verdachte had moeten doorzien.20.Op dat vereiste richt zich het middel in de onderhavige zaak.
36. Het gaat in casu om vier bewezenverklaarde oplichtingen. Deze hebben met elkaar gemeen dat steeds verschillende slachtoffers zijn overgegaan tot de afgifte van geld, naar aanleiding van een verhaal van de verdachte dat hij goedkope elektronische apparaten (televisies, tablets en smartphones) afkomstig uit Andorra kan en (desgevraagd) zal leveren. Eén van de feiten (feit 9) betreft daarnaast de oplichting van een hotel, waardoor dat hotel is bewogen de verdachte logies en maaltijden te verschaffen zonder dat daarvoor is betaald. Daarop kom ik afzonderlijk terug onder randnummer 40.
37. Voor zover de oplichtingen betrekking hebben op de afgifte van geld volgt uit de bewijsmiddelen steeds dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een valse achternaam. Daarnaast heeft hij telkens beweerd goedkope elektronica te kunnen leveren uit Andorra. In aanvulling daarop blijkt met betrekking tot feit 5 dat het slachtoffer en de verdachte iedere dag aanwezig waren bij dezelfde werkgever, dat de verdachte beweerde voor deze werkgever tussenpersoon te zijn bij de Spaanse afnemer ' [A] ' en dat hij via zijn oom [betrokkene 5] , via [A] de elektronische apparatuur zou kunnen verkrijgen tegen inkoopprijs en zonder dat daarover belasting hoefde te worden betaald. Ten aanzien van de feiten 7 en 8 volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte zijn eerdere leugens heeft getracht te bedekken door aan de slachtoffers leugenachtige verklaringen te verstrekken voor de opgetreden ‘vertraging’ in de levering van de spullen. Voor zover feit 9 betrekking heeft op de afgifte van geld ten behoeve van de aanschaf van elektronische apparaten, blijkt uit de bewijsmiddelen niet meer dan dat de verdachte heeft toegezegd deze te leveren en dat deze uit Andorra kwamen.
38. Hadden de slachtoffers deze vormen van misleiding gelet op alle omstandigheden van het geval moeten doorzien? Het oordeel van het hof dat het daartoe strekkend verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, komt mij met betrekking tot de feiten 7, 8 en 9 niet zonder meer begrijpelijk voor. De in die bewijsmiddelen besloten liggende vaststellingen van het hof houden immers niet meer in dan dat de verdachte heeft gezegd goedkope apparatuur uit Andorra te kunnen verkrijgen en daarbij een valse achternaam heeft opgegeven. Van enige verklaring voor die lage prijzen dan wel voor zijn vermogen om die goedkope aanschaf te realiseren, blijkt niet. Evenmin komt uit de bewijsmiddelen naar voren dat een (vertrouwens)relatie tussen de slachtoffers en de verdachte bestond. De bewijsmiddelen wijzen er voor wat betreft feit 7 en feit 8 eerder op dat de overeenkomsten bij het eerste contact reeds zijn beklonken. Dat de verdachte zijn misleiding heeft getracht te verhullen door middel van leugenachtige mededelingen over de oorzaken van het niet (tijdig) leveren van de spullen, kan aan het oordeel dat de slachtoffers reeds daarvóór zijn ‘bewogen tot’ afgifte niet bijdragen. Ook de als bewijsmiddel 3 in de aanvulling op het arrest opgenomen ‘business card’ en de als bewijsmiddel 6 gebezigde handgeschreven ‘factuur’ geven aan het bedrog van de verdachte niet zonder meer een zodanige vertrouwenwekkend karakter dat de slachtoffers de leugens van de verdachte niet hoefden te doorzien. Het is mogelijk dat de verdachte toch op de een of andere manier een dusdanige overtuigingskracht aan de dag heeft gelegd dat niet kan worden gezegd dat de slachtoffers het misleidende karakter van zijn mededelingen hadden moeten doorzien. Dat de verschillende slachtoffers zich op soortgelijke wijze hebben laten bedriegen, doet vermoeden dat niet alleen een enkeling met een volstrekt naïef of roekeloos koopgedrag zich door de verdachte zou laten bedriegen. Waarin die bijzondere overtuigingskracht is gelegen, blijkt echter niet uit de bewijsmiddelen en het hof heeft daarover ook niets overwogen. Mede gelet op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, is het oordeel van het hof dat de slachtoffers van de feiten 7, 8 en 9 door de verdachte tot afgifte van geld zijn bewogen in de zin van art. 326, eerste lid, Sr zonder nadere motivering, welke ontbreekt, dan ook niet zonder meer begrijpelijk. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
39. Met betrekking tot feit 5 ligt dat anders. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte een collega van het slachtoffer was, of dat in elk geval bij het slachtoffer de indruk bestond dat zij werkzaam waren voor hetzelfde bedrijf. De verdachte heeft van die bestaande vertrouwensrelatie misbruik gemaakt door zijn leugenachtige mededelingen te relateren aan hun gezamenlijke werkgever. Voorts heeft hij aan het slachtoffer een min of meer geloofwaardige verklaring verschaft voor de bijzonder lage aankoopprijzen en de reden waarom juist de verdachte tegen deze prijzen de elektronische apparatuur kon aankopen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het slachtoffer het bedrog had moeten doorzien, zodat het middel in zoverre faalt.
40. Hoewel het middel klaagt over de gehele bewezenverklaring van feit 9, zijn in de toelichting daarop geen argumenten aangevoerd waarom geen sprake zou zijn van het ‘bewegen’ van de hoteleigenaar tot het ter beschikking stellen van een hotelkamer en tot de afgifte van drankjes. Ook het in hoger beroep gevoerde verweer zoals hiervoor weergegeven onder punt 28 gaat daarop niet specifiek in. Voor zover daarover desondanks wordt geklaagd, is die klacht overigens tevergeefs voorgesteld. Tussen de hotelgast en een hotel bestaat in het maatschappelijk verkeer een algemeen verwachtingspatroon dat voor de genoten diensten na afloop van het verblijf zal worden betaald. Zeker wanneer het geen buitengewoon duur hotel betreft, is het niet ongebruikelijk om gasten pas bij vertrek te doen betalen.21.Nu zich geen omstandigheden voordoen waaruit zou moeten worden afgeleid dat de hoteleigenaar in dit concrete geval meer omzichtigheid in acht had moeten nemen, faalt het middel in zoverre.
41. Het derde middel slaagt ten dele.
42. Het vierde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat in de onderhavige zaak van schakelbewijs geen gebruik zou moeten worden gemaakt.
43. Als gezegd heeft de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2015 gepleit overeenkomstig de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota. Deze houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Feiten 5, 8 en 9: geen schakelbewijs
3.42
Voor wat betreft de feiten 5, 8 en 9 heeft de rechtbank - naar mijn mening ten onrechte - gebruik gemaakt van een schakelbewijsconstructie. Ik zal u dan ook vragen cliënt alsnog vrij te spreken ten aanzien van deze feiten bij gebrek aan wettig bewijs.
3.43
Uit het vonnis volgt: "de rechtbank is, anders dan de raadsman van oordeel dat het gebruik van schakelbewijs, gelet op de gelijksoortigheid van de feiten en de periode waarin de feiten zijn gepleegd, alsmede het feit dat de aangevers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet kennen in het onderhavige geval is toegestaan" (vonnis, p. 7).
3.44
Die overwegingen van de rechtbank zijn mijns inziens niet overtuigend. In de overwegingen van de rechtbank wordt immers niet ingegaan op het feit dat aangeefster [betrokkene 6] met nagenoeg alle aangevers contact heeft gehad (direct, danwel indirect). Daarnaast is de "gelijksoortigheid van feiten" naar mijn mening onvoldoende overtuigend, omdat (zoals in eerste aanleg uitvoerig is betoogd) die handelswijze door [betrokkene 6] op internet is geplaatst.
3.45
Dat de aangevers met elkaar in verbinding staan, blijkt ook wel uit de volgende feiten en omstandigheden:
a. [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben (zo blijkt uit de verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris) uitgebreid gesproken over wat cliënt zou hebben gedaan, welke handelswijze hij daarbij zou hebben gebruikt en zij hebben in elkaars aanwezigheid gesproken over het doen van aangifte. Hun verklaringen zijn daarmee niet onafhankelijk van elkaar afgelegde en onbeïnvloede verklaringen. Onder dergelijke omstandigheden moet er mijns inziens zeer terughoudend gebruik worden gemaakt van schakelbewijs;
b. hetzelfde geldt voor de relatie tussen [B] en [betrokkene 6] . Ook zij hebben (zo blijkt uit de verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris) uitgebreid gesproken over wat cliënt zou hebben gedaan, welke handelswijze hij daarbij zou hebben gebruikt en samen gesproken over het doen van aangiftes;
c. daarnaast staan nagenoeg alle aangevers met elkaar in directe of indirecte verbinding (via [betrokkene 6] , [B] of [betrokkene 10] ) en hebben zij onderling gesproken over het doen van aangifte;
d. ook is bijzonder en opmerkelijk dat aangeefster [betrokkene 6] bij de rechter-commissaris desgevraagd stellig verklaart: " [betrokkene 10] ken ik niet. [...] [betrokkene 1] , [betrokkene 2] [...] ken ik niet". Als [betrokkene 10] en [betrokkene 1] naar hun (al dan niet bestaande) band met [betrokkene 6] worden bevraagd, verklaart [betrokkene 10] bij de rechter-commissaris dat hij wel contact heeft gehad met [betrokkene 6] . Hetzelfde geldt voor [betrokkene 1] ; ook hij verklaart bij de rechtercommissaris [betrokkene 6] te kennen. Maar daarmee is de kous nog niet af. [betrokkene 2] - waarvan [betrokkene 6] zegt hem niet te kennen - verklaart bij de rechtercommissaris: " [betrokkene 6] ken ik. Zij heeft contact met mij opgenomen". Tijdens dat contact (dat rond november 2012 heeft plaatsgevonden, p. 80) heeft [betrokkene 6] tegen [betrokkene 2] gezegd: "dat er veel meer gedupeerden zijn die [verdachte] opgelicht heeft. [betrokkene 6] vroeg mij om aangifte te doen" (p. 80). Er is dus kennelijk over de vermeende handelswijze en gang van zaken gesproken.
3.46
Dat de aangevers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] stellen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet te kennen is mijns inziens onder de geschetste omstandigheden en het bestaan van de mogelijkheid tot indirect contact van ondergeschikt belang.
3.47
Daarnaast (en dan kom ik op het tweede bezwaar tegen de bewijsconstructie van de rechtbank) ben ik van mening dat de gelijksoortigheid van feiten een reden is om in deze zaak geen gebruik te maken van een schakelbewijsconstructie.
3.48
Immers, op de facebookpagina van stichting Heyoka (de stichting van aangeefster [betrokkene 6] ) is op 25 november 2012 een betrekkelijk uitvoerig bericht geplaatst over de veronderstelde handelswijze van cliënt, waarin:
a. veronderstelde handelswijze (zoals pas daarna omschreven in de aangiftes) uitvoerig en tot in detail is beschreven, Immers:
i. cliënt wordt omschreven als oplichter, die;
ii. de naam " [verdachte] of [verdachte]" gebruikt;
iii. waarbij zijn uiterlijke kenmerken worden omschreven;
iv. dat hij betrokken zou zijn bij een grote hoeveelheid tapasbars;
v. in Spanje, meer specifiek in de regio van Barcelona;
vi. hij anderen financieel benadeelt door het niet nakomen van valse afspraken;
vii. dat aan cliënt geld moet worden betaald;
viii. onder meer door de belofte "iPods goedkoop vanuit Spanje te leveren"; en
ix. met die handelswijze actief zou zijn in de regio van de toenmalige woon- of verblijfplaatsen van alle aangevers in deze zaak.
b. daarnaast zijn de uiterlijke kenmerken van cliënt tot in detail zijn beschreven;
c. de pleegplaats en -periode zijn beschreven (het vermelden van deze gegevens is aldus niet onderscheidend (vergelijk overwegingen rechtbank)); en
d. pas nadat dit bericht op Facebook is geplaatst, hebben de aangevers aangifte gedaan (vergelijk p. 24 pleitnota in eerste aanleg, tweede bullet, welke als hier herhaald en ingelast kan worden beschouwd) maar dan is de handelswijze al wereldkundig gemaakt.
3.49
Immers is deze berichtgeving:
a. al geruime tijd;
b. voor het gehele internet toegankelijk;
c. is het bericht tientallen keren gedeeld;
d. op verschillende andere Facebook-pagina's; en
e. door een onbekende grote groep personen gelezen.
3.50
Het gaat om een groot aantal mensen dat in een korte tijd - via Facebook - op de hoogte raakt van deze specifieke en tot in de details beschreven werkwijze. Na het plaatsen van dit artikel op Facebook is die handelswijze niet meer zodanig uniek dat het verklaren over een soortgelijke handelswijze een schakelbewijsconstructie toelaat. Eenieder die het bericht heeft gelezen en malafide beweegredenen heeft kan een dergelijke aangifte doen. Het differentiërend vermogen (wie verklaart uit eigen wetenschap en wie verklaart op basis van hetgeen hij op internet heeft gelezen) komt door het bericht op Facebook te ontvallen.
3.51
Onder die omstandigheden ben ik van mening dat het omschrijven van een soortgelijke handelswijze die cliënt zou hanteren in deze zaak, onder deze omstandigheden geen indicatie is om alsnog te kunnen spreken van een zodanig unieke werkwijze dat in die werkwijze reden kan worden gevonden voor het gebruik van schakelbewijs.
3.52
Aangezien daarbuiten slechts de aangiftes van de aangevers (i.e. één persoon) overblijven, resteert er mijns inziens te weinig wettig bewijs om tot een veroordeling te kunnen komen. Derhalve verzoek ik u dan ook cliënt vrij te spreken van deze feiten en geen gebruik te maken van een schakelbewijsconstructie.
Conclusie:
vrijspraak feiten 5, 8 en 9: onvoldoende wettig bewijs”
44. In zijn bijzondere overwegingen omtrent het bewijs heeft het hof het hierboven weergegeven verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Voor wat betreft de feiten 5, 8 en 9 is volgens de verdediging in het dossier onvoldoende steunbewijs voorhanden uit een andere bron dan de aangevers, zodat telkens niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de verdediging kan voor deze feiten geen gebruik worden gemaakt van zogenaamd schakelbewijs, nu de omstandigheid dat sprake zou zijn van gelijksoortige feiten en een gelijksoortige handelswijze van de verdachte kan worden verklaard doordat de ex-partner van de verdachte met alle aangevers contact heeft gehad en op internet berichten heeft geplaatst over de veronderstelde handelswijze van de verdachte en de aangevers met elkaar in verbinding staan.
[..]
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangevers [betrokkene 1] (feit 5), [betrokkene 2] (feit 7), [betrokkene 3] (feit 8) en [betrokkene 4] (feit 9) heeft opgelicht.
Anders dan door de verdediging is betoogd is het hof van oordeel dat voor wat betreft de feiten 5, 8 en 9 sprake is van voldoende steunbewijs als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daarbij heeft het hof betrokken dat voor wat betreft de onder 5, 7, 8 en 9 ten laste gelegde oplichtingen telkens sprake is van soortgelijke feiten waarbij de verdachte binnen een korte periode telkens op soortgelijke wijze te werk is gegaan, in het bijzonder telkens het gebruik van de valse naam ‘ [verdachte] ’ en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronica zoals iPhones, iPads, tablets en televisies uit Andorra kon leveren. In zoverre maakt het hof bij de feiten 5, 8 en 9 dan ook gebruik van zogenaamd schakelbewijs. In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.”
45. Indien de strafrechter afwijkt van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd bewijsverweer, is deze ingevolge art. 359, tweede lid, Sv gehouden die afwijking te motiveren. Die motivering kan evenwel reeds besloten liggen in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Voorts is van belang dat de responsieplicht niet meebrengt dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.22.Gezien de aangehaalde overwegingen, heeft het hof het aangevoerde kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het was gehouden te reageren.
46. Voor de vraag of ‘s hofs motivering toereikend is, acht ik van belang voorop te stellen dat het hof hetgeen is aangevoerd (zie hierboven onder 43) heeft opgevat als één uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De steller van het middel klaagt specifiek dat onvoldoende is gerespondeerd op het standpunt dat voor de bewijsvoering geen gebruik zou moeten worden gemaakt van schakelbewijs, zulks vanwege direct dan wel indirect contact tussen de aangevers voorafgaand aan de aangifte. Als gevolg daarvan – zo begrijp ik het argument van de verdediging – zijn die aangiften niet onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen. Dit argument heeft het hof echter uitgelegd als onderdeel van het meer omvattende standpunt dat voor de feiten 5, 8 en 9 onvoldoende wettig bewijs voorhanden was. Dat het hof een en ander aldus heeft verstaan is niet onbegrijpelijk, nu hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onderling nauw verweven is en in de pleitnota was voorzien van één paragraafhoofd en één conclusie.
47. Op dat ene uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft het hof gemotiveerd beslist. Met de hiervoor weergegeven nadere bewijsoverweging heeft het hof ten eerste tot uitdrukking gebracht dat het hof gebruik maakt van schakelbewijs en dat mede daardoor het voorschrift van art. 342, tweede lid, Sv is nageleefd.23.Daarnaast heeft het hof expliciet overwogen welke gelijkenissen tussen de verschillende bewezenverklaarde oplichtingen het hof ertoe hebben gebracht de aangiftes ter zake van deze feiten over en weer redengevend voor het bewijs te achten. Voorts heeft het hof geoordeeld in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding te vinden om van het gebruik van schakelbewijs af te zien. Ook dit laatste onderdeel van de motivering – waarop het middel in feite is gericht – is niet onbegrijpelijk of ontoereikend. Daartoe neem ik in aanmerking (i) dat het hier gaat om de motivering van de afwijking van een onderdeel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging waarop niet tot in detail hoefde te worden gereageerd; (ii) dat door vier verschillende slachtoffers aangifte van oplichting is gedaan; (iii) dat deze benadeelden in hun voor de verdachte belastende verklaringen tijdens hun verhoor door de rechter-commissaris persisteerden; (iv) dat de verklaringen van [betrokkene 4] (bewijsmiddelen 7 en 8) niet alleen steun vinden in het gebruik van schakelbewijs, maar ook rechtstreeks in de aangifte van [betrokkene 3] , die over de oplichting van [betrokkene 4] uit eigen waarneming kon verklaren (bewijsmiddel 5); (v) dat het contact van de verdachte met aangever [betrokkene 2] bevestiging vindt in de tot het bewijs gebezigde business card van de verdachte (bewijsmiddel 3) en het contact met aangever [betrokkene 3] blijkt uit een handgeschreven notitie van de hand van de verdachte die eveneens onder de bewijsmiddelen is opgenomen (bewijsmiddel 6), en (vi) dat de verdediging weliswaar heeft gesteld dat eenieder met “malafide beweegredenen” aangifte kon doen en daarbij de handelwijze van de verdachte had kunnen beschrijven omdat deze via internet bekend was geworden, maar niets is aangevoerd waaruit aannemelijk wordt dat dergelijke motieven voor de aangevers daadwerkelijk bestonden en/of dat de afgelegde verklaringen inhoudelijk onjuist waren. Gelet hierop was het hof – ook in het licht van het bepaalde in art. 359, tweede lid, Sv – niet gehouden tot een nadere motivering van het oordeel dat van schakelbewijs gebruik kon worden gemaakt.
48. Het vierde middel faalt.
49. Het derde middel slaagt voor zover het is gericht tegen de bewezenverklaring van de feiten 7, 8 en 9. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
50. Ambtshalve vraag ik nog aandacht voor het volgende. De verdachte heeft op 29 juni 2015 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase zal worden overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Vernietigt de Hoge Raad het bestreden arrest en wijst hij de zaak terug, dan zal deze schending van de redelijke termijn tijdens de nieuwe appelbehandeling van de zaak aan de orde kunnen worden gesteld.24.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de veroordeling voor de feiten 7, 8 en 9 en van de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2017
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 318.
Zie bijv. HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5604 (‘tezamen en in vereniging’ abusievelijk bewezenverklaard); HR 20 maart 2012, ECLI:NLHR:2012:BT6468 (van ‘na kalm beraad en rustig overleg’ abusievelijk vrijgesproken); HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4763 (woorden ‘en/of zijn mededaders’ abusievelijk niet bewezenverklaard). Vgl. over die bereidheid ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 300.
Aldus onder vele bijv. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052; HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488, m.nt. Borgers; HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:944; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216.
Vgl. in die zin de annotaties van Rozemond en Borgers onder respectievelijk HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 en HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015, 488.
Zie bijv. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, m.nt. Reijntjes.
Vgl. bijv. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, m.nt. Reijntjes en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, NJ 2015/489, m.nt. Borgers.
Die maatstaf noemde de Hoge Raad met zoveel woorden in HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512.
Dat het overige bewijsmateriaal de getuigenverklaring op tamelijk ondergeschikte punten bevestigt, volstond bijv. in HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQQ6144, NJ 2012/252, m.nt. Schalken en HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond. Over de eis dat het steunbewijs discrimineert tussen het scenario van de verdediging en het scenario waarop de tenlastelegging is gestoeld, concludeerde ik eerder uitvoerig voor HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279, m.nt. Reijntjes. Ik constateerde toen dat een dergelijk vereiste sommige arresten van de Hoge Raad niet goed kan verklaren.
HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251.
HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158.
Zie op die manier bijv. HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5719, NJ 2006/398, m.nt. Keijzer. Vgl. ook HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer, r.o. 2.3.5, waarin de Hoge Raad overweegt dat in gevallen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd door de rechter geen keuze hoeft te worden gemaakt “omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.” Een en ander laat overigens onverlet dat de bewijsvoering dan nog wel moet schragen dat de resterende oplichtingsmiddelen het slachtoffer hebben bewogen tot het verrichten van de in art. 326 Sr genoemde prestaties.
Aldus uitdrukkelijk HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer, r.o. 2.1.3-2.2.3. en r.o. 2.5. Zie in het bijzonder over de wetsgeschiedenis van het oplichtingsmiddel van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ mijn conclusie voor HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279, m.nt. Reijntjes.
Zie over deze ‘vermenging’ van bestanddelen nader J.M. Reijntjes, annotatie bij: HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 en mijn ambtgenoot Knigge, conclusie (onder 4.7 tot en met 4.12) voor HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:952, NJ 2014/13, m.nt. Reijntjes.
Zie o.a. HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5719, NJ 2006/398, m.nt. Keijzer (listige kunstgrepen); HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279, m.nt. Reijntjes (samenweefsel van verdichtsels) en HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0806, NJ 2012/661 (valse hoedanigheid).
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer.
Mijn ambtgenoot Harteveld betoogt in zijn conclusie (vindplaats: ECLI:NL:PHR:2016:1092) voorafgaande aan het overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, dat er binnen het bestek van de psychische causaliteit als bestanddeel van art. 326 Sr geen plaats is voor de eis van een ‘condicio sine qua non’-verband. Ik citeer Harteveld:“Maar wat houdt dat causale verband in? Het betekent in ieder geval niet dat de handelingen van de opgelichte persoon niet zouden zijn gepleegd als de oplichtingsmiddelen niet waren ingezet. De ‘valsheid’ van de naam, of de hoedanigheid in art. 326 Sr moet als zodanig niet als ‘condicio sine qua non’ worden aangemerkt. Als dat wel vereist zou zijn, zou het bewijzen van de causaliteit veelvuldig problemen opleveren wanneer een verdachte bijvoorbeeld het oplichtingsmiddel “valse naam” gebruikt. Of een verkoper zich nu Jan of Piet noemt, is immers voor een potentiële koper (meestal) niet doorslaggevend bij zijn afweging of hij de verkoper vertrouwt en met hem of haar in zee wil gaan. Een enigszins vergelijkbaar geval deed zich mijns inziens voor in HR 19 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1526, NJ 1992/124. De Hoge Raad oordeelde dat iemand die met gestolen pas en ontfutselde pincode geld uit een automaat haalt, de bank ‘beweegt’ tot afgifte van geld door listige kunstgrepen. Ik meen dat daaruit afgeleid kan worden dat ook de Hoge Raad meent dat de ‘valsheid’ van het oplichtingsmiddel niet als een ‘condicio sine qua non’ moet worden aangemerkt. Niet gezegd kan immers worden dat als de pas niet gestolen was en de pincode niet ontfutseld was, maar gewoon toebehoorden aan de persoon in kwestie die het geld uit de automaat haalde, de bank het geld niet afgegeven zou hebben. Integendeel; dat is de normale gang van zaken bij afgifte van geld uit een geldautomaat.”De opvatting van mr. Harteveld dat de ‘condicio sine qua non’-toets in deze geen rol speelt, deel ik niet, en zijn twee voorbeelden overtuigen (mij) niet. (1). Als de valsheid van een naam (“Jan of Piet”) bij het aangegeven delict niet van enige betekenis was, is wel degelijk kwestieus of het slachtoffer daardoor überhaupt is ‘bewogen tot’ de door verdachte verlangde prestaties en rijst de vraag of er wel een misdrijf is begaan. (2). Anderzijds, als de pinpas niet was gestolen en de pincode niet was ontfutseld, kan de verdachte pinnen tot hij een ons weegt, maar de bank (lees: de bancomaat) zal normaliter géén geld afgeven ten laste van de rekening van enig slachtoffer.
Daarop wijst ook dat de Hoge Raad in HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:20, NJ 2017/159, HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2016:22, NJ 2017/161 en HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:28, NJ 2017/162, anders dan in HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, niet uitdrukkelijk heeft aangegeven of het bestaan van een oplichtingsmiddel dan wel het daardoor bewogen zijn van de slachtoffers het springende punt was.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer, r.o. 2.1.1.
Zie voor een voorbeeld waarin dat in art. 326 Sr besloten liggende vereiste tot cassatie leidde: HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158.
Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder meer de restaurantbezoeker die niet voornemens is te betalen (zie HR 10 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AC1299, NJ 1998/497, m.nt. De Hullu) en ook de hotelgast die zich ten onrechte voordoet als betalingsbereid (zie HR 22 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8532, NJ 1990/801, maar anders: HR 12 maart 1996, DD 1996.247) zich onder omstandigheden schuldig maken aan oplichting. Daarbij stond overigens steeds alleen ter discussie of sprake was van een valse hoedanigheid. Bewijs van het ‘bewegen’ was kennelijk niet problematisch.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 226.
De rechtsopvatting van het hof dat schakelbewijs de door het voorschrift van art. 342, tweede lid, Sv vereiste steun aan een alleenstaande getuigenverklaring kan bieden, is overigens juist. Zie mijn reeds genoemde conclusie voorafgaand aan HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600 (derde middel), waarin de Hoge Raad in dat verband overwoog: “Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van art. 342, tweede lid, Sv. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat, naar het Hof - niet onbegrijpelijk - heeft vastgesteld, de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een (grotendeels) bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 6, de gehanteerde modus operandi in het geval van slachtoffer I. in essentie dezelfde is als de modus operandi in de overige gevallen, de door slachtoffer I. gegeven informatie over de verdachte grotendeels gelijkluidend is aan hetgeen de verdachte aan slachtoffer II. heeft verklaard, het door slachtoffer I. opgegeven signalement van de verdachte op een aantal (essentiële) onderdelen overeenkomt met het signalement van de verdachte, en de onderhavige feiten in de woonplaats van de verdachte zijn begaan.”Vgl. voorts HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488, m.nt. Borgers, en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, r.o. 3.5.3.
Beroepschrift 16‑06‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 15/02972
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1970,
thans gedetineerd in P.I. Nieuwegein Nieuwegein aan De Liesbosch 100,
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 SE) Maastricht aan het Wim Duisenbergplantsoen 31 ten kantore van zijn raadsman, mr. J.W.E. Luiten, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 23 juni 2015 onder parketnummer 20/002218-14, de navolgende vier middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1 tegenstrijdigheid bewezenverklaring & overwegingen belaging
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 lid 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat de bewijsmotivering terzake feit 1 tegenstrijdig is met de bewezenverklaring,
zodat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is.
Toelichting op het middel
1.1
Het hof heeft ten aanzien van requirant onder meer bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belaging (bestreden arrest, p. 6). Het hof achtte bewezen dat:
‘hij in en omstreeks de periode van 26 oktober 2012 tot en met 7 december 2012 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 6], met het oogmerk die [betrokkene 6] te dwingen iets te doen en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte voornoemde [betrokkene 6] veelvuldig gebeld’
(mijn onderstreping — JWEL)
1.2
Van de bestanddelen dat requirant aangeefster ‘veelvuldig [heeft — mijn toevoeging] ge-sms't en/of veelvuldig gemaild en/ of bij haar woning opgezocht’ werd requirant vrijgesproken (vergelijk pagina 7 van het arrest: ‘Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken’). Vergelijk de inhoud van de tenlastelegging op pagina 3 van het bestreden arrest).
1.3
In de bewijsmotivering terzake feit 1 heeft het hof — ter onderbouwing van bet oordeel dat er sprake van belaging zou zijn — als volgt overwogen:
‘Door aangeefster [betrokkene 6] is het aantal telefoontjes, voicemailberichten, sms-berichten, e-mailberichten en bezoeken van de verdachte in een logboek bijgehouden. […] Uit deze gegevens volgt dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] in de periode van 26 oktober 2012 tot en met 6 januari 2013 veelvuldig heeft gebeld en voicemailberichten heeft achtergelaten, veelvuldig heeft ge-smst, veelvuldig heeft gemaild en haar bij haar woning heeft opgezocht’
(bestreden arrest, pagina 8)
(mijn onderstreping — JWEL)
En:
‘Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verklaring van aangeefster [betrokkene 6] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, te weten het logboek van [betrokkene 6], het proces-verbaal relaterende de voicemailberichten en de verklaring van de verdachte, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte in en omstreeks de periode van 26 oktober 2012 tot en met 7 december 2012 aangeefster [betrokkene 6] heeft belaagd door haar veelvuldig te bellen en voicemailberichten in te spreken, veelvuldig te sms'en, veelvuldig te mailen en haar bij haar woning op te zoeken.’
(bestreden arrest, pagina 9)
(mijn onderstreping — JWEL)
1.4
Kennelijk is het hof tot het oordeel gekomen dat requirant zich aan belaging schuldig zou hebben gemaakt doordat hij (naast het bellen ook) aangeefster zou hebben ge-sms't, gemaild en door haar bij haar woning op te zoeken. En dat terwijl het hof requirant van die handelingen heeft vrijgesproken.
1.5
Voor de goede orde zij vermeld dat de voorgaande onbegrijpelijkheid zich niet leent voor ‘verbeterde’ lezing (waardoor de bewezenverklaring ook het sms'en, het mailen en het opzoeken in de woning omvat). Het betreft immers een innerlijke tegenstrijdigheid tussen de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen.
1.6
Voor een verbeterde lezing is er (iets meer) ruimte wanneer die verbetering ziet op de inhoud van de tenlastelegging (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8787, NJ 2011/544 en HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494 met noot Reijntjes). Een dergelijk geval doet zich in deze zaak evenwel niet voor. In de onderhavige zaak zit de discrepantie tussen de bewezenverklaring en de bewijsmotivering. In dat verband moet worden opgemerkt dat het uitgangspunt in het wettelijk systeem is dat de bewezenverklaring zoals deze in een arrest is opgenomen bepalend is. Het gaat niet aan dat de rechter nadat een arrest inclusief de bewezenverklaring is uitgesproken die bewezenverklaring alsnog wijzigt of zo leest dat bestanddelen (waarvan de feitenrechter requirant heeft vrijgesproken) alsnog in de bewezenverklaring worden opgenomen of daarin alsnog worden gelezen. Het is evenwel niet volledig uitgesloten dat een misslag in een verkort arrest kan worden hersteld in de aanvulling (vide HR 16 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1153, NJ 1999/387 betreffende een misslag in een in het verkorte arrest opgenomen bewijsoverweging), maar ook daarvan is in casu geen sprake.
1.7
Kennelijk heeft het Hof voor de motivering van het oordeel dat er sprake van belaging zou zijn doorslaggevend geacht
- (a)
de wijzen waarop contact met aangeefster zou zijn gezocht
- (b)
de kwantiteit van die handelingen op die verschillende wijzen en
- (c)
dat in combinatie met de (daaruit volgende) ernst van de inbreuk op de persoonlijke integriteit van aangeefster.
Het gaat om omstandigheden in de motivering die maken dat er (volgens die motivering) sprake van belaging in de zin van artikel 285b Sr zou zijn. Gelet daarop is de motivering van de veroordeling niet begrijpelijk nu het hof requirant van die handelingen (anders dan het bellen van aangeefster) heeft vrijgesproken (vergelijk in dat verband HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1758).
1.8
Overigens kan de bewezenverklaring (ook zonder de gewraakte bewijsoverweging) niet in stand blijven. Er blijkt dan niet of onvoldoende of en waarom requirant door het enkele bellen (zoals uit de bewezenverklaring volgt) aangeefster zou hebben belaagd in de zin van artikel 285b Sr.
1.9
Daarnaast heeft requirant een belang bij cassatie. Een afdoening ex artikel 80a RO ligt derhalve niet in de rede. Ingevolge art. 80a, eerste lid, RO kan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat ‘de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden’. Het gaat dan om ‘gevallen waarin de motivering van de feitenrechter niet helemaal vlekkeloos is of waarin kleine vormfouten zijn gemaakt, die echter op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest’ (vergelijk onder meer HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005).
1.10
De inhoud van het middel dient aldus niet te worden opgevat als een klacht waarbij de bewijsvoering onderdelen bevat die voor de bewezenverklaring niet redengevend zijn (HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381 (vgl. ook HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:715)). De bewijsmotivering is immers, indien de voormelde onderdelen van de belaging (het sms'en, het e-mailen en het bezoek aan huis), niet zonder meer toereikend gemotiveerd voor het oordeel dat er sprake zou zijn van stelselmatigheid en/of wederrechtelijkheid. Het inspreken van 11 voicemailberichten is op zichzelf genomen onvoldoende voor het oordeel dat er sprake van stelselmatigheid zou zijn. Weliswaar kunnen de voicemailberichten in combinatie met het aantal telefoongesprekken mogelijk wel onder de noemer ‘stelselmatig’ vallen. Echter, tegen die achtergrond blijkt uit de bewijsmiddelen en/of de bewijsmotivering niet zonder meer dat het bellen (behoudens de voicemailberichten) wederrechtelijk was. Te meer, nu in feitelijke aanleg is aangevoerd dat aangeefster binnen de tenlastegelegde periode ook zelf telefonisch contact met cliënt zocht (vergelijk de inhoud van de ter terechtzitting van 17 februari 2015 overgelegde pleitnota, pagina's 9 en 10, onderdelen 3.16 en 3.17).
1.11
Het zou de corrigerende taak van de Hoge Raad te buiten gaan wanneer de Hoge Raad een oordeel zou geven over de vraag of (en zou moeten motiveren waarom) het bewezenverklaarde ‘bellen’ nog onder het bereik van artikel 285b Sr zou kunnen vallen gelet op de hoeveelheid handelingen, de aard van die handelingen en de mogelijke inbreuk op de persoonlijke integriteit van aangeefster.
1.12
Nu ondanks die tegenstrijdigheid het door het hof verwoorde sms-en, mailen en opzoeken heeft bijgedragen aan zijn oordeel dat het de stelselmatigheid en de wederrechtelijkheid wettig en overtuigend bewezen kan worden, is het bestreden arrest — mede bezien in het licht van de overige door hem vastgestelde feiten en omstandigheden — zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk.
1.13
De bestreden uitspraak kan wegens schending van art. 359 lid 3 Sv — hetgeen op grond van art. 359 lid 8 juncto art. 415 Sv de nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg heeft — niet in stand blijven.
Middel 2 bewijsminimum feit 2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 338, 339, 342 lid 2, 350, 358 en 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof het bewijs dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan uitsluitend heeft aangenomen op de verklaring van één getuige, althans 's hofs oordeel dat de verklaring van het slachtoffer voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal onjuist en/of niet zonder meer begrijpelijk is,
althans doordat het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat niet aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, heeft verworpen, althans doordat het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen,
zodat het bestreden arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed
Toelichting op het middel
2.1
Het hof heeft ten aanzien van requirant onder meer bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging (bestreden arrest, p. 6), namelijk:
- (a)
door op 30 november 2012 opzettelijk aangeefster (telefonisch) dreigend de woorden toe te voegen: ‘Waarom stuur je me de foto niet op, als ik [betrokkene 8] niet mag zien, dan ga je eraan meisje’; en
- (b)
door op 5 december 2012 opzettelijk aangeefster dreigend de woorden toe te voegen: ‘Ik steek het huis in de fik’ .
2.2
Ter motivering van dat oordeel overweegt het hof in de bewijsoverwegingen als volgt:
‘Anders dan de verdediging, de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof van oordeel dat deze verklaring voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Gelet op de samenhang en het verband tussen de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, betrekt het hof bij de bewezenverklaring van feit 2 ook de bewijsmiddelen en overwegingen zoals hiervoor weergegeven bij feit 1. Gelet daarop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.’
(bestreden arrest, p. 9)
2.3
Het hof zoekt aldus aansluiting bij de gebezigde bewijsoverwegingen terzake feit 1 (belaging). Het hof overweegt in verband met dat feit (voor zover relevant):
‘Door aangeefster [betrokkene 6] is het aantal telefoontjes, voicemailberichten, sms-berichten, e-mailberichten en bezoeken van de verdachte in een logboek bijgehouden. Deze logboekgegevens zijn door aangeefster [betrokkene 6] aan de politie overgelegd. Uit deze gegevens volgt dat de verdachte aangeefster [betrokkene 6] in de periode van 26 oktober 2012 tot en met 6 januari 2013 veelvuldig heeft gebeld en voicemailberichten heeft achtergelaten, veelvuldig heeft ge-smst, veelvuldig heeft gemaild en haar bij haar woning heeft opgezocht.
Een aantal voicemailberichten die aangeefster [betrokkene 6] heeft ontvangen zijn door de politie beluisterd en in een proces-verbaal beschreven. Door de verbalisant is gerelateerd dat de voicemailberichten veelal zijn ingesproken door een man die zich ‘[requirant]’ ([requirant] is de roepnaam van de verdachte) noemt, dat hij de stem van deze persoon ook herkent in de berichten waarin door de man geen naam wordt genoemd, dat het onderwerp van de meeste berichten ‘[betrokkene 8]’ (de dochter van de verdachte en aangeefster [betrokkene 6]) is en dat de inhoud en de toon van de berichten veelal dreigend van aard zijn.
Met de verdediging stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal relaterende de voicemailberichten niet blijkt op welk datum deze berichten zijn ingesproken en door welk telefoonnummer aangeefster [betrokkene 6] toen is gebeld. Uit het betreffende proces-verbaal in samenhang bezien met het door aangeefster [betrokkene 6] bijgehouden logboek kan evenwel worden afgeleid dat de betreffende voicemailberichten zijn ingesproken in de periode van 7 december 2012 tot en met 16 december 2012. Uit het proces-verbaal relaterende de voicemailberichten in samenhang bezien met het logboek van [betrokkene 6] leidt het hof voorts af dat de verdachte degene is geweest die deze berichten heeft ingesproken.
De verdachte heeft verklaard dat hij heeft gebeld met aangeefster [betrokkene 6] over [betrokkene 8] ‘toen deze kwestie speelde’ en voorts dat er toen het nodige contact was.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verklaring van aangeefster [betrokkene 6] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, te weten het logboek van [betrokkene 6], het proces-verbaal relaterende de voicemailberichten en de verklaring van de verdachte, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte in en omstreeks de periode van 26 oktober 2012 tot en met 7 december 2012 aangeefster [betrokkene 6] heeft belaagd door haar veelvuldig te bellen en voicemailberichten in te spreken, veelvuldig te sms'en, veelvuldig te mailen en haar bij haar woning op te zoeken.’
(bestreden arrest, p. 8 en 9)
2.4
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof onder het kopje ‘ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde’ inzichtelijk willen maken welke bewijsmiddelen hij voor de bewezenverklaring van deze feiten heeft gebezigd. In dat verband moet worden opgemerkt dat:
- (a)
het hof voor de bedreiging op 30 november 2012 (onder meer) bewijsmiddel 5 bezigde, welke een verklaring van aangeefster inhoudt waarbij zij (onder meer) verklaart: ‘Ik nam op en hoorde mijn ex-partner [requirant] [het hof begrijpt: de verdachte [requirant], zich noemende [requirant]] zeggen: ‘Heb je het koffertje al in je tuin gevonden? Waarom stuur je me de foto niet op, als ik [betrokkene 8] niet mag zien, dan ga je eraan meisje’;
- (b)
het hof voor de bedreiging op 5 december 2012 (onder meer) bewijsmiddel 6 bezigde, welke een verklaring van aangeefster inhoudt waarbij zij (onder meer) verklaart: ‘Verder riep hij nog dat hij ook het huis in de fik zou steken’;
- (c)
het hof in de aanvulling ex artikel 365a Sv bij de eerste zeven bewijsmiddelen geen onderscheid gemaakt voor de vraag of die bewijsmiddelen zien op feit 1 en/of feit 2. Het hof gebruikt immers de bewijsmiddelen 1 tot en met 7 als bewijs voor de feiten 1 en 2. Het is aldus niet (zonder meer) duidelijk in welk bewijsmiddel het hof de ondersteuning voor de bewezenverklaarde bedreigingen vindt.
2.5
Waarom het hof in de ‘overige’ bewijsmiddelen (1, 2, 4, 5, 6 en 7) voldoende steun vindt voor de bewezenverklaarde bedreigingen (onder feit 2 en aldus niet de belaging onder feit 1) blijkt evenwel niet of onvoldoende uit de bewijsoverwegingen.
2.6
De bewijsmiddelen 1, 2 en 4 betreffen ook (processen-verbaal van) verklaringen van aangeefster. De bron is aldus niet anders dan in bewijsmiddel 5 en 6.
2.7
Bewijsmiddel 3 behelst een (proces-verbaal van bevindingen inhoudende een) overzicht van uitgeluisterde voicemailberichten met daarop bedreigingen, waarin niet de bewezenverklaarde bedreigingen zijn te horen.
2.8
Bewijsmiddel 7 behelst (het proces-verbaal van de terechtzitting met daarin) de verklaring van requirant waarin hij aangeeft rond de periode van de bewezenverklaarde data contact met aangeefster te hebben gehad. De verklaring van requirant houdt (verder) in (zo leert een blik over de papieren muur) dat requirant betwist de onder feit 2 bewezenverklaarde bedreigingen te hebben geuit (vergelijk de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 17-02-2016).
2.9
Naar de stelling van de verdediging was er aldus te weinig bewijs om de verklaring van aangeefster (dat requirant haar op 30 november en 5 december 2012 zou hebben bedreigd) te ondersteunen. De verdediging heeft ter terechtzitting derhalve bepleit dat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum in de zin van artikel 342 lid 2 Sv en dat cliënt van bedreiging dient te worden vrijgesproken.
2.10
In dit verweer (vide pagina's 10 en 11 van de ter terechtzitting van 17 februari 2015 overgelegde pleitnota) wordt uitdrukkelijk aangevoerd dat aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342 lid 2 Sv niet is voldaan. De redenen waarom het hof tot een andersluidend oordeel komt, blijken niet of onvoldoende.
2.11
Artikel 342, tweede lid, Sv strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Weliswaar hoeft het tweede bewijsmiddel niet op een specifiek onderdeel van de bewezenverklaring — zoals de delictsgedraging of de betrokkenheid van de verdachte — te zien, maar het tweede bewijsmiddel moet wel geschikt zijn als controlemiddel ter verificatie van het eerste bewijsmiddel en/of ter falsificatie van een eventueel alternatief scenario.
2.12
Het is bekend dat aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 in de praktijk niet al te hoge eisen worden gesteld. Indien een tweede bewijsmiddel voldoende steun biedt aan een eerste bewijsmiddel — zelfs indien het tweede bewijsmiddel enkel ziet op een ondergeschikt onderdeel — kan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv zijn voldaan.
2.13
Aan de andere kant dient ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te worden gewaarborgd. In dat verband moeten de door de één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De bewijsmiddelen die door het hof zijn gebezigd discrimineren niet tussen beide scenario's, waarbij het scenario van requirant op zichzelf genomen ook niet zo onwaarschijnlijk is dat dat scenario om die reden buiten beschouwing zou moeten blijven.
2.14
Derhalve heeft de Hoge Raad bepaald dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid Sv is voldaan, ook van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
2.15
's Hofs gebezigde motivering is niet begrijpelijk aangezien niet blijkt waarom het hof in de overige bewijsmiddelen voldoende steun voor de verklaringen van de aangeefster over de bewezenverklaarde bedreigingen vindt.
2.16
Daarbij dient te worden verwezen naar de zaak Hoge Raad 13 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM2452). In die zaak heeft de Hoge Raad — ondanks een motivering van het hof (!) — bepaald dat het oordeel van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Immers, ‘aangezien de nadere motivering van het hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer, draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.’
(onderstreping raadsman).
2.17
Het hof motiveert aldus niet waarom het in de overige bewijsmiddelen voldoende steun vindt voor de verklaringen van de aangeefster ten aanzien van de bewezenverklaarde bedreigingen.
2.18
Requirant meent dat het verhaal van aangeefster derhalve niet of onvoldoende wordt bevestigd door de andere getuigen of andersoortig bewijsmateriaal. Een en ander blijkt mitsdien niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en/of de bewijsoverwegingen. Een bewijsmiddel dat daadwerkelijk geschikt is als controlemiddel ter verificatie van de verklaring van de aangeefster is in casu niet gebezigd.
2.19
Gelet op het voorgaande heeft het hof het bewijs dat requirant het ten laste gelegde feit heeft begaan uitsluitend aangenomen op de verklaring van één getuige, althans is 's hofs oordeel dat de verklaring van het slachtoffer voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal onjuist en/of niet zonder meer begrijpelijk is, althans heeft het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat niet aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, verworpen, althans heeft het hof dit verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat het bestreden arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.20
De bestreden uitspraak kan wegens schending van art. 359 lid 2 en 3 Sv — hetgeen op grond van art. 359 lid 8 juncto art. 415 Sv de nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg heeft — niet in stand blijven.
Middel 3 samenweefsel van verdichtsels & bewegen tot
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 326 Wetboek van Strafrecht, 350, 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het onder feiten 5, 7, 8 en 9 bewezenverklaarde, in het bijzonder het ‘samenweefsel van verdichtsels’ en/of het ‘bewegen tot’, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
althans doordat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat het bewijs voor het ‘bewegen tot’ niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid zodat het bestreden arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
3.1
in het bestreden arrest heeft het hof requirant onder de feiten 5, 7, 8 en 9 wegens oplichting veroordeeld. De aangevers zouden ieder voor zich zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag (feiten 5, 7, 8 en 9) en/of het ter beschikking stellen van een hotelkamer voor meerdere nachten en de afgifte van drankjes (feit 9).
3.2
Volgens 's hofs bewezenverklaring zou requirant zich (bij ieder van deze vier feiten) hebben willen bevoordelen door respectievelijk het aannemen van een valse naam, een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels.
3.3
Het hof heeft (voor zover relevant) bewezenverklaard:
- a.
onder feit 5 (arrest, p. 6 en 7) dat requirant:
‘valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich [heeft — mijn toevoeging] voorgedaan als bonafide verkoper van twee iPads en een iPhone en voornoemde [betrokkene 1] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones en iPads kon leveren uit Andorra en zich als [requirant] voorgesteld en zich voorgedaan als vertegenwoordiger van het bedrijf [A] en zich voorgedaan als een bonafide zakelijke relatie van de werkgever van voornoemde [betrokkene 1], waardoor voornoemde [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte’
- b.
onder feit 7 (arrest, p. 7) dat requirant:
‘valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich [heeft — mijn toevoeging] voorgedaan als bonafide verkoper van iPhones en voornoemde [betrokkene 2] voorgehouden, dat hij, verdachte, iPhones kon leveren uit Andorra en zich als [requirant] voorgesteld en aan voornoemde [betrokkene 2] een business card overhandigd met de naam [requirant], waardoor voornoemde [betrokkene 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte’
- c.
onder feit 8 (arrest, p. 7) dat requirant:
‘valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich [heeft — mijn toevoeging] voorgedaan als bonafide verkoper van televisies en tablets en voornoemde [betrokkene 2] voorgehouden dat hij, verdachte, iPhones en televisies kon leveren uit Andorra en zich als [requirant] voorgesteld, waardoor [betrokkene 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte’
- d.
onder feit 9 (arrest, p. 7) dat requirant:
‘valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich [heeft — mijn toevoeging] voorgedaan als betalende hotelgast en als bonafide verkoper van Tv's en tablets en steunen voor televisies en voornoemde [betrokkene 4] voorgehouden dat hij, verdachte, televisies en tablets en steunen voor televisies kon leveren uit Andorra en zich als [requirant] voorgesteld en [a-plaats], [b-straat 2] in Spanje opgegeven als zijn, verdachtes, adres, waardoor [betrokkene 4] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte’
(mijn onderstrepingen -JWEL)
3.4
In het kader van de bewezenverklaring heeft het hof in de (ex artikel 365a Sv opgemaakte) aanvulling op het arrest inzichtelijk gemaakt op basis van welke bewijsmiddelen het hof tot een bewezenverklaring is gekomen (onder het kopje ‘ten aanzien van het onder 5, 7, 8 en 9 bewezen verklaarde’). Kort en goed betreft het de aangifte en/of getuigenverklaring van de respectievelijke aangever (bewijsmiddelen 1, 2, 5, 7, 8) en:
- a.
terzake feit 5: een overgelegde businesscard (bewijsmiddel 3) en een transactieoverzicht (bewijsmiddel 4); en
- b.
terzake feit 7: een handgeschreven notitie van een aanbetaling (bewijsmiddel 6).
3.5
In het bestreden arrest overwoog het hof (in het kader van de bewijsmotivering) als volgt:
‘Het verweer van de verdediging dat voor wat betreft de feiten 5, 7, 8 en 9 niet kan worden bewezen dat de aangevers zijn bewogen tot de afgifte van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, diensten en goederen vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen’
(bestreden arrest, p. 11)
3.6
Naar de stelling van requirant kan uit de gebezigde bewijsmiddelen (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) niet het ‘samenweefsel van verdichtsels’ en/of het ‘bewegen tot’ worden afgeleid. Althans was het hof gehouden het andersluidende oordeel nader te motiveren.Daartoe wordt het navolgende aangevoerd.
3.7
Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad geldt over het bewijs terzake een ‘samenweefsel van verdichtsels’ en/of het ‘bewegen tot’ in de zin van artikel 326 Sr het volgende. Voor het antwoord op de vraag of een slachtoffer, dat door een verdachte is geconfronteerd met leugenachtige mededelingen, door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst als bedoeld in artikel 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (Hoge Raad 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, Hoge Raad 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0806, Hoge Raad 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1366 en Hoge Raad 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200).
3.8
De vraag is of de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in de bestreden uitspraak recht doen aan het door de Hoge Raad geschetste criterium.
3.9
Wat opvalt, is dat de Hoge Raad in deze rechtspraak zowel in de algemene overweging als in de daaraan gegeven toepassing de vraag of sprake is van een samenweefsel van verdichtsels in de sleutel van een andere vraag zet. Het gaat er namelijk om of het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels is ‘bewogen tot’ bijvoorbeeld de afgifte van enig goed (vergelijk ook de conclusie van A-G mr. Knigge in ECLI:NL:PHR:2013:964 onder 4.9). In zijn annotatie in NJ 2012/279 onder het arrest van Hoge Raad 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600 spreekt Reijntjes ‘vermenging’ van bestanddelen.
3.10
In conclusie ECLI:NL:PHR:2013:964 overweegt Knigge over deze vermenging:
‘Deze vermenging heeft drie nauw samenhangende consequenties. De eerste is dat het accent verschuift van het aantal leugens (is sprake van een enkele leugen of niet?) naar de impact die de ‘leugenachtige mededelingen’ (meervoud) op het slachtoffer (kunnen) hebben. In de overweging van de Hoge Raad wordt het aantal onwaarheden genoemd als een factor naast andere. Tot die andere factoren behoren de vertrouwenwekkende aard en de indringendheid van de gedane mededelingen, waarbij betekenis toekomt aan de omzichtigheid die in het algemeen van een burger in het maatschappelijk verkeer mag worden geëist. Onware mededelingen die van dien aard zijn dat een normaal voorzichtig mens daarop mag afgaan, leveren zo gezien ai gauw een samenweefsel van verdichtsels op. Een groot aantal leugens dat door elk weldenkend mens wordt doorzien, daarentegen als regel niet.
De tweede consequentie is dat de vraag of sprake is van een samenweefsel van verdichtsels en de vraag naar de psychische causaliteit in elkaar schuiven. Dat komt vooral doordat de Hoge Raad, evenals het geval was in NJ 2006/398, betekenis toekent aan de persoonlijkheid van het slachtoffer. De vraag daarbij is vooral hoe die factor zich verhoudt tot de omzichtigheid die in het maatschappelijk verkeer mag worden gevergd, een factor die door de Hoge Raad eveneens relevant wordt geacht. De bedoeling lijkt niet te zijn dat een te grote goedgelovigheid als een persoonlijkheidskenmerk moet worden aangemerkt, zodat de conclusie in alle gevallen waarin het slachtoffer de onware mededelingen geloofde, moet zijn dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen. Anders immers valt niet goed te begrijpen waarom de Hoge Raad casseerde. Mogelijk komt aan de persoonlijkheid van de verdachte alleen in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van duidelijke tekorten in het psychisch en maatschappelijk functioneren, betekenis toe. Wellicht is daarbij ook nog van belang of de verdachte die tekorten kende en of hij zijn onware mededelingen daarop heeft afgestemd.
Een derde consequentie is van processuele aard. Reijntjes schrijft in zijn genoemde annotatie de uitkomst van de eerdere cassatieprocedure in de onderhavige zaak mede toe aan een gebrekkige tenlastelegging. Het samenweefsel van verdichtsels zou in de tenlastelegging niet volledig genoeg zijn weergegeven. Ik geloof niet dat dit juist is. Aan de term ‘samenweefsel van verdichtsels’ komt in de tenlastelegging mede feitelijke betekenis toe, zodat bij de feitelijke uitwerking van het verwijt in de tenlastelegging volstaan kan worden met een kernachtige weergave van de desbetreffende onware mededelingen. Bij de vraag of het tenlastegelegde bewezen kan worden, komt daardoor mede betekenis toe aan — in de bewijsmiddelen op te nemen — omstandigheden die niet expliciet in de tenlastelegging zijn verwerkt, maar uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. In de door de Hoge Raad gekozen benadering, waarbij het accent verschuift naar de causaliteitsvraag, zal dat effect alleen maar sterker worden. Of het slachtoffer ‘door’ de onware mededelingen is bewogen, zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken.’
(mijn onderstrepingen — JWEL)
3.11
In het op deze conclusie volgende arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:952 geeft de Hoge Raad geen blijk zich tegen deze uitleg van Knigge te verzetten of zich hieraan te conformeren (vergelijk rov. 2.2 en 2.3 van voornoemd arrest). De Hoge Raad laat dat in het midden. De Hoge Raad casseerde in de vorenbedoelde zaak evenwel en overwoog dat ‘de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte [betrokkene] ‘door een samenweefsel van verdichtsels’ tot afgifte van geld heeft bewogen, niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid’.
3.12
Voor de huidige cassatieprocedure is van belang te bezien wat die bewijsmiddelen in het arrest uit 2013 inhielden, aangezien de in onderhavige zaak gebezigde bewijsmiddelen qua omvang van de ‘samenweefsel van verdichtsels’ of ‘het bewegen tot’ in de kern niet wezenlijk verschillen,
3.13
De bewijsmiddelen hielden destijds in:
- (a)
een proces-verbaal van aangifte van aangeefster (onder meer) inhoudende: ‘Ik heb ontdekt dat [verdachte] mij een heleboel leugens heeft verteld. Hij vertelde mij deze leugens met als doel geld van mij te kunnen lenen. Ik heb ontdekt dat deze vertellingen gelogen zijn, omdat ik afgelopen maanden op bezoek ben geweest bij zijn oom en tante die in Nederland wonen. [verdachte] had mij namelijk verteld dat zijn ouders al waren gestorven toen hij twee jaar oud was. Hij had mij verteld dat zijn oma, die nog in Angola woont, moest worden geopereerd en dat ze niet verzekerd was. Ik moest hem daar geld voor lenen. Ik heb hem € 1.000,= gegeven om zijn oma te laten opereren. Ik hoorde van zijn oom en tante dat er niets aan de hand was geweest met zijn oma en dat ze niet geopereerd is. Ik denk dat [verdachte] dit geld voor zichzelf gebruikt heeft. Ik heb een lijst gemaakt van alle geldbedragen die zonder mijn toestemming van mijn rekening zijn gepind’;
- (b)
een proces-verbaal van verhoor van de verdachte (onder meer) inhoudende: ‘U vraagt mij naar de keer dat ik € 1.000,= van [betrokkene] leende. Dat was zo'n drie of vier maanden geleden. Dat was omdat ik op vakantie wilde. Ik wilde het niet zo tegen [betrokkene] zeggen dus vertelde ik een bullshit verhaal. Ik zei tegen [betrokkene] dat mijn oma een operatie moest ondergaan. Mijn oma moest in Afrika geopereerd worden. Oma kon die operatie zelf niet betalen. Ik heb op een gegeven moment tegen [betrokkene] gezegd dat het verhaal over mijn oma niet waar was. Van die € 1.000,= ben ik op vakantie gegaan naar Portugal. Ik heb deze € 1.000,= nog niet terug betaald’.
3.14
Tegen deze achtergrond is het enkele vertellen van een leugen of (indachtig de verklaring van aangeefster) het op verschillende momenten vertellen van meerdere leugens niet zonder meer voldoende voor het oordeel dat er sprake is van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ , waardoor men is bewogen tot de afgifte van een goed.
3.15
Derhalve is er, zoals Knigge, concludeerde inderdaad sprake van een verschuiving van de nadruk (niet zozeer de kwantiteit van de leugens doorslaggevend, maar) op de kwaliteit van de leugen (de hiervoor genoemde eerste consequentie).
3.16
Ook aan de tweede consequentie ‘de persoonlijkheid van het slachtoffer’ (die Knigge omschreef) wordt gewicht toegekend. Daarbij wordt opgemerkt dat de Hoge Raad hier ook belang aan de hoedanigheid (en niet enkel aan de persoonlijkheid) lijkt toe te kennen. Er mag worden verondersteld dat een persoon diens/dier partner (in een amoureuze relatie) eerder mag vertrouwen op de juistheid van de niet nader onderbouwde mededelingen, gelet op het feit dat zij in een relatie verkeren. De partner in een relatie zou, door het in een relatie bestaande vertrouwen, eerder slachtoffer van oplichting kunnen worden. Zo bezien zou de gedachte kunnen opkomen dat voor die persoon ‘meer’ bescherming mag uitgaan van artikel 326 Sr dan voor de persoon die meegaat in de verhalen die door een volslagen vreemde worden verteld. Een dergelijke benadering kiest de Hoge Raad evenwel niet. Gelet op het feit dat de Hoge Raad casseerde noopt dat tot de conclusie dat (inderdaad) aan de persoonlijkheid van de aangever alleen in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van duidelijke tekorten in het psychisch en maatschappelijk functioneren, pas betekenis kan toekomen.
3.17
Overigens kan in bepaalde gevallen ook gewicht toekomen aan het feit dat een beduidend laag geldbedrag in ruil voor een (in verhouding) duur goed moet worden betaald. Indien bijvoorbeeld een aankoopbedrag zodanig laag is dat dat de koper argwanend zou moeten maken (en de koper toch met de verkoper ‘in zee gaat’), dan komt dat voor rekening van de koper, zo leert de conclusie onder het arrest Hoge Raad 11 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1366. In die zaak ging het over de verkoop van een auto door de verdachte (als ware hij eigenaar) terwijl de verdachte die auto eerder had verduisterd van een derde. A-G Vegter concludeerde daarin dat de koper de leugen had moeten onderkennen door — onder meer — de opvallend lage koopprijs van de auto (‘Was de koopprijs die aanzienlijk lager (bijna de helft) ligt dan hetgeen minder dan twee weken tevoren moest worden betaald niet zodanig dat er aanleiding had moeten zijn om een mogelijke onwaarheid te onderkennen?’ ECUI:NL:PHR:2014:515, rov. 10). De Hoge Raad casseerde en wees de zaak terug naar het hof.
3.18
Er dient aldus sprake te zijn van meer dan een enkele leugen of meerdere leugens tegenover een persoon. Dat standpunt vindt meer recent zijn bevestiging in het arrest van 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200. Daarin overwoog de Hoge Raad onder rov. 4.5:
‘Uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof bij zijn oordeel dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] alsmede [betrokkene 6], ieder voor zich, door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot afgifte van het in de onderscheiden bewezenverklaringen vermelde geldbedrag, heeft betrokken de vertrouwensrelatie waarin zij stonden tot de verdachte in zijn hoedanigheid van verzekeringsadviseur. De bewijsvoering houdt in dat verband in dat de verdachte telkens betrokken is geweest bij het concrete advies een beschikbaar komend geldbedrag door tussenkomst van hem of van het assurantiekantoor waaraan hij was verbonden, te benutten voor het afsluiten, aflossen of volstorten van een verzekeringspolis. Voorts volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte telkens specifieke mededelingen heeft gedaan over de wijze waarop de daarvoor benodigde betaling aan de verschillende verzekerings-maatschappijen zou moeten plaatsvinden, terwijl hij in werkelijkheid die betalingen voor zichzelf aanwendde. Ten slotte heeft het Hof in de context van de bewezenverklaring van (onder meer) feit 7 en feit 8 betekenis toegekend aan ‘het zichtbare gedragspatroon, waarin verdachte telkenmale onder valse voorwendselen bedragen leent of op rekeningen laat storten en deze geldbedragen vervolgens ten eigen nutte aanwendt’. Mede gelet op hetgeen onder 4.4 is vooropgesteld geeft het oordeel van het Hof ten aanzien van (telkens) de bewezenverklaring van een ‘samenweefsel van verdichtsels’, waarin besloten ligt het oordeel dat telkens sprake is van meer dan een enkele leugenachtige mededeling, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd’
3.19
De Hoge Raad liet in deze zaak het arrest van het hof in stand. Ter onderbouwing van dat oordeel kent de Hoge Raad gewicht toe aan:
- (a)
de hoedanigheid waarin de verdachte optrad, namelijk als verzekeringsadviseur, en het daaruit in het maatschappelijk verkeer voortvloeiende vertrouwen waarop een slachtoffer moet kunnen bouwen;
- (b)
het feit (vide de conclusie van A-G mr. Aben) dat de slachtoffers gezien eerdere, positieve ervaringen met de verdachte, vertrouwen in hem stelden;
- (c)
de voortdurende betrokkenheid van de verdachte bij het geven van een adviezen over een specifiek onderwerp waar bijzondere kennis voor nodig was (het ‘afsluiten, aflossen of volstorten van een verzekeringspolis’);
3.20
Ook in dit arrest wordt aldus de bevestiging gevonden dat de Hoge Raad aansluiting lijkt te zoeken bij de hierboven besproken conclusie van Knigge onder het arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:952.
3.21
Het gaat aldus om de samenwerking tussen de kwaliteit van de leugenachtige mededeling (de eerste beoordelingsfactor) in combinatie met de psychische causaliteit (de tweede beoordelingsfactor). Die twee omstandigheden moeten, op straffe van een nietigheid uit de gebezigde bewijsmiddelen en/of -overwegingen blijken (de derde beoordelingsfactor).
3.22
Terug naar de onderhavige casus en hoe het voorgaande zich daartoe verhoudt. Bij de beoordeling van dit middel dient te worden beoordeeld of uit de bewijsmiddelen (zonder nadere bewijsmotivering, welke immers ontbreekt) zonder meer volgt dat de aangevers door het samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot de afgifte van de bewezenverklaarde goederen en/of het leveren van een dienst.
3.23
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden (zoals hiervoor aangegeven) in belangrijke mate de verklaring van de respectievelijke aangever in. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt (vide de ex artikel 365a Sv opgemaakte aanvulling met bewijsmiddelen onder het kopje ‘ten aanzien van het onder 5, 7, 8 en 9 bewezenverklaarde’) het volgende:
- (a)
feit 5, bewijsmiddel 1 (pv verklaring [betrokkene 1]): ‘Ik ben tot gisteren werkzaam geweest bij [B] Nederland. Ik ben daar op 1 augustus begonnen. Vanaf het begin zag ik daar [requirant] iedere dag rondlopen. Ik begreep dat hij de tussenpersoon was tussen [B] en de Spaanse afnemer [A]. Hij was de neef van een van de eigenaren van deze winkelketen, zo vertelde hij. Op een gegeven moment raakte ik met hem in gesprek en kwamen wij over iPhones aan de praat. Hij vertelde mij dat hij via zijn oom [betrokkene 5], via [A], ook elektronica kon verkopen. Voor vrienden mocht hij die verkopen tegen inkoopsprijs. Verder vertelde hij mij dat die producten uit een fabriek in Andorra kwamen en dat daar geen belasting over deze producten betaald hoefde te worden. Mijn vrouw en ik besloten twee iPads en een iPhone bij [requirant] te bestellen. Ik heb [requirant] een totaalbedrag van 550 euro gegeven. Ik moest hem dit betalen en de producten zouden dan opgestuurd worden. De producten zouden van Andorra naar Spanje verscheept worden en als oom [betrokkene 5] zou komen om de contracten te tekenen, zou ik mijn spullen krijgen. Op 26 november 2012 bleek dat alles een grote leugen was en dat [requirant] een oplichter was. Ik ben mijn geld kwijt door deze man’
- (b)
feit 7, bewijsmiddel 2 (pv verklaring [betrokkene 2]): ‘[requirant] zei mij dat hij vaak in Andorra kwam. [requirant] zei mij dat hij via Andorra goedkoop aan iPhones kon komen. [requirant] zei mij dat hij iPhones leverde voor ongeveer 100 euro per stuk. Ik had hier wel interesse in. Op 15 september 2012 gaf [requirant] me zijn business card om eventueel contact op te nemen. Thuis aangekomen belde ik met [requirant] en bestelde twee iPhones. Bij elkaar zouden de kosten ongeveer-200 euro zijn. [requirant] zei mij dat ik de iPhones kon verzekeren voor verzending en dat zou ongeveer 29 euro kosten. De totale kosten waren 229 euro.’
- (c)
feit 8, bewijsmiddel 5 (pv verklaring [betrokkene 3]): ‘Op 3 december 2012 kwam ik aan de bar van het hotel aan de praat met een persoon. Deze persoon noemde zich [requirant] [het hof begrijpt: de verdachte [requirant], zich noemende [requirant]]. Op een gegeven moment raakten wij aan de praat over tablets. [requirant] had zelf een tablet bij zich van het merk Samsung. [requirant] kwam op een gegeven moment met het verhaal dat hij tablets en led tv's van het merk Samsung kon leveren voor een scherpe prijs. Ik hoorde van [requirant] dat hij deze goederen voor inkoopprijs kon krijgen. Ik hoorde van hem dat hij voor de tablets per stuk 27,50 euro moest hebben en voor de tv's 400 euro per stuk. [requirant] vertelde dat hij deze tablets via een kennis van hem in Andorra in Spanje kon bestellen. Ik heb toen tegen hem gezegd dat ik wel twee tv's en acht tablets van hem wilde kopen. Ik heb toen 500 euro bij [requirant] aanbetaald. [requirant] heeft mij toen op mijn verzoek een handgeschreven briefje gegeven waarop staat dat ik aan hem 500 euro heb betaald. Dit briefje werd door hem ondertekend. […] [requirant] had op zijn hotelkamer een eigen Samsung televisie. De televisies die wij van hem geleverd zouden krijgen zouden van eenzelfde merk en type zijn. De tablets zouden dezelfde zijn als de tablet die hij zelf bij zich had.’
- (d)
feit 9, bewijsmiddel 7 (pv verklaring [betrokkene 4]): ‘Op 26 november 2012 kwam een persoon in mijn hotel die voornemens was om te overnachten voor 19 dagen. De persoon heette [requirant]. […][requirant] gaf op als geboortedatum [geboortedatum] 1970, als beroep zelfstandige en als adres [a-plaats], woonplaats [b-straat 2] in Spanje. [requirant] heeft een prijs met mij afgesproken voor de 19 dagen die hij zou blijven. De prijs was 50 euro per dag zonder ontbijt. […] Tevens zou [requirant] mij vijf tablets leveren en steunen voor een televisie voor in mijn hotel. Ik heb [requirant] een voorschot van 430 euro gegeven. Ook heeft [requirant] in mijn café/restaurant voor 65 euro drank genuttigd. Deze rekening is ook niet betaald door [requirant].’
3.24
Uit deze bewijsmiddelen volgt (kort gezegd) dat er sprake is van een (zo blijkt achteraf) valse naam ‘[requirant]’ en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat requirant goedkoop elektronica zoals iPhones, iPads, tablets en televisies uit Andorra zou kunnen leveren.
3.25
Echter, indachtig de voorgaande overwegingen is dat onvoldoende. Het is aldus de vraag of uit die bewijsmiddelen zonder meer volgt dat er sprake is van:
- (a)
een of meer kwalitatief ‘sterke’ leugenachtige mededelingen (de kwaliteitseis); en
- (b)
omstandigheden (de onderlinge verhouding, de eerdere ervaringen met verdachte, de rol van de verdachte en het gebruikelijke maatschappelijk vertrouwen dat in bepaalde personen mag worden geplaatst) die bij de aangever een bepaald vertrouwen kunnen en mogen opwekken.
3.26
Daarvan blijkt evenwel niet. Immers, uit de inhoud van gebezigde verklaringen als bewijsmiddelen onder feiten 5, 7, 8 en 9 blijkt dat het gaat om een persoon:
- (a)
waar zij verder niets van weten;
- (b)
die zij tot dan toe niet kennen;
- (c)
met wie zij in gesprek raken in een kroeg of horecagelegenheid;
- (d)
die zou zeggen goederen ‘via via’ te kunnen leveren tegen vaak een fractie van de verkoopwaarde in de winkel zonder daarbij kennelijk een bonnetje of iets ter onderbouwing van de juistheid van die stelling te kunnen overleggen;
- (e)
en die geen duidelijke verklaring heeft voor het opzienbarende verschil in waarde tussen de gangbare verkoopprijs in de winkel van de meest geavanceerde iPhones en andere elektronica en de prijs (honderden euro's of meer) waarvoor deze persoon die zou kunnen leveren (100 euro voor een iPhone of 29 euro voor een tablet).
3.27
De verklaring die daarover volgens de gebezigde bewijsmiddelen wordt gegeven kan niet (zonder meer) het opmerkelijke prijsverschil verklaren, zodat de listige aard niet kan worden afgeleid uit:
- (a)
het leveren van goederen tegen inkoopprijs (bewijsmiddelen 1 en 5);
- (b)
het vaak in Andorra komen en via Andorra goedkoop aan iPhones kunnen komen (bewijsmiddel 2);
3.28
Uit de bewijsmiddelen gebruikt voor de feiten 5, 7, 8 en 9 kan niet worden afgeleid dat de mededelingen van requirant (mede gelet op de context) in het bijzonder vertrouwenwekkend of indringend waren. Er blijkt verder niet dat de mededelingen bepaald uitvoerig waren of dat ze veel werden herhaald. Evenmin blijkt van allerlei smoezen die opgewekte argwaan weer konden wegnemen. Verder blijkt niet van een persoonlijkheid van de aangever, waarin sprake is van duidelijke tekorten in het psychisch en maatschappelijk functioneren. Evenmin blijkt uit de bewijsmiddelen dat requirant zou handelen in een bijzondere, vertrouwenwekkende hoedanigheid of dat aangevers eerdere positieve ervaringen hadden met requirant in een soortgelijke hoedanigheid (vergelijk HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200).
3.29
Uit de (als bewijsmiddel gebezigde) verklaringen kan aldus niet zonder meer voortvloeien dat er sprake is van het gebruik van listige kunstgrepen die de aangevers hebben bewogen tot het bewezenverklaarde rechtsgevolg. Weliswaar bezigde het hof nog andere bewijsmiddelen, maar daaruit kan evenmin volgen dat hieraan zou zijn voldaan.
3.30
Immers, de overgelegde businesscard (bewijsmiddel 3 terzake feit 7) met daarop de gegevens ‘[requirant], [a-straat 1], sittard’ zijn niet zodanig vertrouwenwekkend of indringend dat de respectievelijke aangever door de inhoud van de business card van de juistheid van het verhaal over de goedkope elektronica mocht uitgaan. Daarbij dient tevens in aanmerkelijk te worden genomen dat de inhoud van de business card niet refereert aan een adres in Andorra, laat staan aan een aldaar gevestigd bedrijf dat in elektronica handelt of een connectie van requirant daarin.
3.31
Hetzelfde geldt voor de handgeschreven notitie (bewijsmiddel 6) die is opgenomen op (zo leert een blik over de papieren muur) een kladblaadje van het hotel waar requirant zou verblijven en niet een officiële factuur van een bedrijf dat elektronica levert.
3.32
Kortom, het samenweefsel van verdichtsels ligt niet zonder meer besloten in de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer.
3.33
Het voorgaande noopt dan ook tot de conclusie dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de respectievelijke aangever door een ‘samenweefsel van verdichtsels’ is bewogen tot de afgifte van een goed of het verlenen van een dienst.
3.34
Het voorgaande leidt tot nietigheid van het bestreden arrest.
3.35
Voorzover het voorgaande niet tot nietigheid zou leiden, meent requirant dat het hof is afgeweken van het namens hem gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat kort inhoudende luidt dat requirant van oplichting (tenlastegelegd onder feiten 5, 7, 8 en 9) moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van overtuigend bewijs voor het tenlastegelegde bestanddeel ‘bewegen tot’.
3.36
Blijkens de op 17 februari 2015 ter terechtzitting overgelegde pleitnota is verzocht requirant vrij te spreken, welk verweer uitvoerig is gemotiveerd met verwijzingen naar de relevante onderdelen in het dossier en onderbouwing met relevante jurisprudentie. Verder is dat verzoek voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. In dat verband wordt kortheidshalve verwezen naar pagina's 19 tot en met 23 van de ter terechtzitting overgelegde pleitnota.
3.37
Tegen die achtergrond bezien is sprake van een standpunt dat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Derhalve is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering. Het hof is evenwel tot een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘bewegen tot’ gekomen en is dus van het dienaangaande ingenomen standpunt afgeweken zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Wetboek van Strafvordering nietigheid tot gevolg.
Middel 4 uos gebruik schakelbewijs
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 2 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat in de onderhavige zaak geen gebruik van schakelbewijs kan worden gemaakt,
zodat de bewezenverklaring van de feiten 5, 8 en 9 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
4.1
In het bestreden arrest heeft het hof requirant onder de feiten 5, 8 en 9 wegens oplichting veroordeeld. Het hof heeft bij de bewezenverklaring van die feiten van schakelbewijs gebruik gemaakt. Het hof overwoog dienaangaande als volgt:
‘Anders dan door de verdediging is betoogd is het hof van oordeel dat voor wat betreft de feiten 5, 8 en 9 sprake is van voldoende steunbewijs als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daarbij heeft het hof betrokken dat voor wat betreft de onder 5, 7, 8 en 9 ten laste gelegde oplichtingen telkens sprake is van soortgelijke feiten waarbij de verdachte binnen een korte periode telkens op soortgelijke wijze te werk is gegaan, in het bijzonder telkens het gebruik van de valse naam ‘ [requirant]’ en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronica zoals iPhones, iPads, tablets en televisies uit Andorra kon leveren. In zoverre maakt het hof bij de feiten 5, 8 en 9 dan ook gebruik van zogenaamd schakelbewijs. In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.’
(bestreden arrest, p. 11)
(mijn onderstrepingen — JWEL)
4.2
Het hof heeft — blijkens de voorgaande overweging — weliswaar de bewezenverklaring met redenen omkleed. Maar het hof heeft niet voldaan aan de eis in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het afwijken van het namens de requirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunt (hetgeen ex artikel 359, tweede lid, tweede volzin Sv is vereist op straffe van nietigheid). Dit standpunt houdt in dat het hof — ondanks de overeenkomende modus operandi, de pleegplaats en de pleegperiode — geen gebruik van schakelbewijs zou moeten maken.
4.3
Blijkens de op 17 februari 2015 ter terechtzitting overgelegde pleitnota is verzocht requirant vrij te spreken, omdat er geen gebruik van schakelbewijs kan worden gemaakt (en er voor het overige wettig bewijs ontbreekt). In dat verband wordt verwezen naar pagina's 15 tot en met 19 van de ter terechtzitting overgelegde pleitnota:
‘Feiten 5, 8 en 9: geen schakelbewijs
Voor wat betreft de feiten 5, 8 en 9 heeft de rechtbank — naar mijn mening ten onrechte — gebruik gemaakt van een schakelbewijsconstructie. Ik zal u dan ook vragen cliënt alsnog vrij te spreken ten aanzien van deze feiten bij gebrek aan wettig bewijs.
Uit het vonnis volgt: ‘de rechtbank is, anders dan de raadsman van oordeel dat het gebruik van schakelbewijs, gelet op de gelijksoortigheid van de feiten en de periode waarin de feiten zijn gepleegd, alsmede het feit dat de aangevers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet kennen in het onderhavige geval is toegestaan’ (vonnis, p. 7).
Die overwegingen van de rechtbank zijn mijns inziens niet overtuigend. In de overwegingen van de rechtbank wordt immers niet ingegaan op het feit dat aangeefster [betrokkene 6] met nagenoeg alle aangevers contact heeft gehad (direct, danwel indirect). Daarnaast is de ‘gelijksoortigheid van feiten’ naar mijn mening onvoldoende overtuigend, omdat (zoals in eerste aanleg uitvoerig is betoogd) die handelswijze door [betrokkene 6] op internet is geplaatst.
Dat de aangevers met elkaar in verbinding staan, blijkt ook wel uit de volgende feiten en omstandigheden:
- a.
[betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben (zo blijkt uit de verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris) uitgebreid gesproken over wat cliënt zou hebben gedaan, welke handelswijze hij daarbij zou hebben gebruikt en zij hebben in elkaars aanwezigheid gesproken over het doen van aangifte. Hun verklaringen zijn daarmee niet onafhankelijk van elkaar afgelegde en onbeïnvloede verklaringen. Onder dergelijke omstandigheden moet er mijns inziens zeer terughoudend gebruik worden gemaakt van schakelbewijs;
- b.
hetzelfde geldt voor de relatie tussen [B] en [betrokkene 6]. Ook zij hebben (zo blijkt uit de verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris) uitgebreid gesproken over wat cliënt zou hebben gedaan, welke handelswijze hij daarbij zou hebben gebruikt en samen gesproken over het doen van aangiftes;
- c.
daarnaast staan nagenoeg alle aangevers met elkaar in directe of indirecte verbinding (via [betrokkene 6], [B] of [betrokkene 10]) en hebben zij onderling gesproken over het doen van aangifte;
- d.
ook is bijzonder en opmerkelijk dat aangeefster [betrokkene 6] bij de rechter-commissaris desgevraagd stellig verklaart: ’ [betrokkene 10] ken ik niet. […][betrokkene 1], [betrokkene 2] […] ken ik niet’. Als [betrokkene 10] en [betrokkene 1] naar hun (al dan niet bestaande) band met [betrokkene 6] worden bevraagd, verklaart [betrokkene 10] bij de rechter-commissaris dat hij wel contact heeft gehad met [betrokkene 6]. Hetzelfde geldt voor [betrokkene 1]; ook hij verklaart bij de rechter-commissaris [betrokkene 6] te kennen. Maar daarmee is de kous nog niet af. [betrokkene 2] — waarvan [betrokkene 6] zegt hem niet te kennen — verklaart bij de rechter-commissaris: ‘[betrokkene 6] ken ik. Zij heeft contact met mij opgenomen’. Tijdens dat contact (dat rond november 2012 heeft plaatsgevonden, p. 80) heeft [betrokkene 6] tegen [betrokkene 2] gezegd: ‘dat er veel meer gedupeerden zijn die [requirant] opgelicht heeft. [betrokkene 6] vroeg mij om aangifte te doen’ (p. 80). Er is dus kennelijk over de vermeende handelswijze en gang van zaken gesproken.
Dat de aangevers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] stellen [betrokkene 2] en [betrokkene 2] niet te kennen is mijns inziens onder de geschetste omstandigheden en het bestaan van de mogelijkheid tot indirect contact van ondergeschikt belang.
Daarnaast (en dan kom ik op het tweede bezwaar tegen de bewijsconstructie van de rechtbank) ben ik van mening dat de gelijksoortigheid van feiten een reden is om in deze zaak geen gebruik te maken van een schakelbewijsconstructie.
Immers, op de facebookpagina van stichting [E] (de stichting van aangeefster [betrokkene 6]) is op 25 november 2012 een betrekkelijk uitvoerig bericht geplaatst over de veronderstelde handelswijze van cliënt, waarin:
- a.
veronderstelde handelswijze (zoals pas daarna omschreven in de aangiftes) uitvoerig en tot in detail is beschreven. Immers:
- i.
cliënt wordt omschreven als oplichter, die;
- ii.
de naam ‘[requirant] of [requirant]’ gebruikt;
- iii.
waarbij zijn uiterlijke kenmerken worden omschreven;
- iv.
dat hij betrokken zou zijn bij een grote hoeveelheid tapasbars;
- v.
in Spanje, meer specifiek in de regio van Barcelona;
- vi.
hij anderen financieel benadeelt door het niet nakomen van valse afspraken;
- vii.
dat aan cliënt geld moet worden betaald;
- viii.
onder meer door de belofte ‘iPods goedkoop vanuit Spanje te leveren’; en
- ix.
met die handelswijze actief zou zijn in de regio van de toenmalige woon- of verblijfplaatsen van alle aangevers in deze zaak.
- b.
daarnaast zijn de uiterlijke kenmerken van cliënt tot in detail zijn beschreven;
- c.
de pleegplaats en -periode zijn beschreven (het vermelden van deze gegevens is aldus niet onderscheidend (vergelijk overwegingen rechtbank)); en
- d.
pas nadat dit bericht op Facebook is geplaatst, hebben de aangevers aangifte gedaan (vergelijk p. 24 pleitnota in eerste aanleg, tweede bullet, welke als hier herhaald en ingelast kan worden beschouwd) maar dan is de handelswijze al wereldkundig gemaakt.
Immers is deze berichtgeving:
- a.
al geruime tijd;
- b.
voor het gehele internet toegankelijk;
- c.
is het bericht tientallen keren gedeeld;
- d.
op verschillende andere Facebook-pagina's; en
- e.
door een onbekende grote groep personen gelezen.
Het gaat om een groot aantal mensen dat in een korte tijd — via Facebook — op de hoogte raakt van deze specifieke en tot in de details beschreven werkwijze. Na het plaatsen van dit artikel op Facebook is die handelswijze niet meer zodanig uniek dat het verklaren over een soortgelijke handelswijze een schakelbewijsconstructie toelaat. Eenieder die het bericht heeft gelezen en malafide beweegredenen heeft kan een dergelijke aangifte doen. Het differentiërend vermogen (wie verklaart uit eigen wetenschap en wie verklaart op basis van hetgeen hij op internet heeft gelezen) komt door het bericht op Facebook te ontvallen.
Onder die omstandigheden ben ik van mening dat het omschrijven van een soortgelijke handelswijze die cliënt zou hanteren in deze zaak, onder deze omstandigheden geen indicatie is om alsnog te kunnen spreken van een zodanig unieke werkwijze dat in die werkwijze reden kan worden gevonden voor het gebruik van schakelbewijs.
Aangezien daarbuiten slechts de aangiftes van de aangevers (i.e. één persoon) overblijven, resteert er mijns inziens te weinig wettig bewijs om tot een veroordeling te kunnen komen. Derhalve verzoek ik u dan ook cliënt vrij te spreken van deze feiten en geen gebruik te maken van een schakelbewijsconstructie.
Conclusie:
vrijspraak feiten 5, 8 en 9: onvoldoende wettig bewijs’
4.4
Over de vraag waarom het hof — in weerwil van hetgeen door de verdediging is aangevoerd — toch gebruik van schakelbewijs maakt, wordt niet anders overwogen dan dat het hof in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding ziet om tot een andersluidend oordeel te komen. Die motivering houdt evenwel niet in dat in het bijzonder de redenen voor de afwijkende beslissing zijn opgenomen.
4.5
Ter weerlegging van dit verweer heeft het hof niet anders overwogen dan:
‘In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen’
(arrest, p. 11)
4.6
Daaruit vloeit (in weerwil van artikel 359, tweede lid, tweede volzin Sv) echter niet voort welke redenen in het bijzonder tot dit oordeel hebben geleid.
4.7
Aldus is sprake van een standpunt dat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Derhalve is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft voor de bewezenverklaring van de feiten 5, 8 en 9 wel gebruik gemaakt van schakelbewijs en is dus van het dienaangaande ingenomen standpunt afgeweken zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Wetboek van Strafvordering nietigheid tot gevolg.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 16 juni 2016
mr. J.W.E. Luiten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2016
Vgl. Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.