Vgl. HR 8 januari 1974, NJ 1974/114.
HR, 03-02-2015, nr. 13/04493
ECLI:NL:HR:2015:200
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
13/04493
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:200, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2504, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2504, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:200, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/147 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2015-0050
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Oplichting. Samenweefsel van verdichtsels, Art. 326 (oud) Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BQ8600 m.b.t. het feit dat het voor een antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het so. door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld a.b.i. art. 326 Sr, aankomt op alle omstandigheden van het geval. En dat tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedreigen en de persoonlijkheid van het so. Mede gelet op dit vooropgestelde en gelet op hetgeen uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, geeft ’s Hofs oordeel ten aanzien van (telkens) de bewezenverklaring van een “samenweefsels van verdichtsels”, waarin besloten ligt het oordeel dat telkens sprake is van meer dan een enkele leugenachtige mededeling, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. 13/04493
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 9 september 2013, nummer 21/003565-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte onder 6 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 29 november 2000 tot en met 31 december 2000 te Gemert en/of Amsterdam en/of Purmerend, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van fl 124.554,75 hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- in zijn functie als vennoot en adviseur van assurantiekantoor [A] BV voornoemde [betrokkene 1] geadviseerd voornoemd bedrag aan te wenden voor een pensioenvoorziening, en
- vervolgens met voornoemde [betrokkene 1] afgesproken dat voornoemd geldbedrag door [B] BV zou worden overgemaakt naar [A] BV en
- dat genoemd bedrag vervolgens door hem, verdachte, en/of [A] BV zou worden doorgestort naar een pensioenverzekeraar ten behoeve van een pensioenvoorziening, waardoor voornoemde [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.1.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
18. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-12 (ordner 1, pagina's 02133 t/m 02136), opgemaakt op 1 september 2007 door [verbalisant 1], inspecteur van politie voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe hierbij aangifte van oplichting tegen [verdachte], welke ten tijde van het plegen van het strafbare feit werkzaam was bij [A] te Amsterdam. Later is hij gegaan naar [C], zijnde [C], aan de [a-straat 1] te Amsterdam.Hij was mijn verzekeringsadviseur. Op 1 december 2000 werd ik door mijn toenmalige werkgever zijnde [B] te Gemert ontslagen in verband met een arbeidsconflict. Er ontstond een procedure, waarbij de kantonrechter te Sneek het vonnis wees dat ik een bedrag van Fl. 124.455,75 toegewezen moest krijgen van [B].
Ik heb toen op mijn initiatief met [verdachte] hierover gesproken wat ik met het geldbedrag moest gaan doen, waarbij hij mij een advies gaf het geldbedrag aan te wenden voor mijn pensioenvoorziening.
[verdachte] kwam met het voorstel om een geldbedrag van Fl. 124.455,75 naar [A] BV over te maken met als doel dit bedrag over te maken naar een pensioenverzekeraar.
Ik heb [verdachte] belast met het afwikkelen van de financiële ontslagprocedure. In 2000 is dat geldbedrag van Fl. 124.455,75 overgedragen van de rekening van [B] naar [A] ter aanwending voor de pensioenvoorziening, welke bij een pensioenverzekeraar zou worden ondergebracht. Een direct ingaande lijfrente dus.
Ik heb diverse malen aan [verdachte] gevraagd/geëist om de polis van de pensioenvoorziening. Hij gaf uiteindelijk aan dat er geen polis bestond, daar het bedrag niet was doorgestort naar een pensioenverzekeraar.
Mijn aangifte betreft dus valse voorwendsels tot het overmaken van een aanzienlijk geldbedrag ten behoeve van mijn pensioenvoorziening. Ik ben ernstig gedupeerd. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
19. een schriftelijk bescheid (ordner deel 4, pagina 50026), betreffende een verklaring (schuldbekentenis) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
"Hierbij verklaart [verdachte], geboren [geboortedatum]-1958, wonende te [woonplaats] aan de [b-straat 1], opgenomen te hebben van Rabobankrekening [001] van [A] B.V. in totaal een bedrag van f. 80.000,--(zegge tachtigduizendgulden).
Dit geld is gestort door en eigendom van [betrokkene 1] te [woonplaats]. Met [verdachte] heeft [betrokkene 1] afgesproken e.e.a. op de bankrekening van [A] B.V. te storten, waarna [verdachte] dit geld, middels diverse opnames, thans privé ter beschikking heeft en houdt voor [betrokkene 1].
Ondergetekende verklaart hierbij, per eerste verzoek van [betrokkene 1], privé f 80.000,- eventueel vermeerderd met de wettelijke rente, zal terugbetalen.
Deze verklaring werd in tweevoud opgemaakt te Amsterdam, 21 augustus 2001, in het bijzijn van de getuigen, [getuige 1], geboren [geboortedatum]-1955, wonende te [woonplaats] en [getuige 2], geboren [geboortedatum]-1975, wonende te [woonplaats]. Goed voor tachtig duizend gulden.
Voor akkoord getekend [verdachte]
w.g. [verdachte].
Getuigen:
[getuige 1] [getuige 2]
w.g. [getuige 1] w.g. [getuige 1].
20. de verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank te Amsterdam van 5 april 2012 inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Het bedrag is niet overgeboekt."
2.1.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De feiten
Overboeking door [betrokkene 1]
(hierna: [betrokkene 1]) wordt op 1 december 2000 ontslagen door zijn werkgever [B] BV (hierna: [B]), gevestigd te Gemert. In de ontslagprocedure krijgt [betrokkene 1] bij vonnis van de kantonrechter te Sneek een bedrag van f 124.554,75 toegewezen. Omdat verdachte de verzekeringsadviseur van [betrokkene 1] is, vraagt [betrokkene 1] verdachte in verband met het geldbedrag om advies. Verdachte adviseert het bedrag direct naar [A] over te (laten) maken ten behoeve van een pensioenvoorziening voor [betrokkene 1]. Deze directe overboeking is voor [betrokkene 1] ook fiscaal aantrekkelijk. De overboeking vindt nog in hetzelfde jaar, 2000, plaats.
Oordeel van het hof
Bij de beoordeling acht het hof het volgende aangaande de financiële situatie van verdachte van belang.
In het dossier bevinden zich drie (in het najaar van 1999) gedateerde en door verdachte ondertekende schuldbekentenissen aan [A]. Deze schuldbekentenissen zien op bedragen van respectievelijk f 10.000,- f 12.000,- en f 25.000,11.
Verdachte heeft in 1997 een boot voor f 425.000,- en in 1999 een woning voor f 995.000,- gekocht. In verband daarmee is hij telkens, samen met zijn partner, hypothecaire leningen aangegaan, in het geval van de woning ter waarde van f 1.500.000,- vanwege onder meer bijkomende verbouwingskosten. De partner van verdachte ontvangt sinds begin jaren tachtig een WAO-uitkering. Verdachte verdiende bij het aangaan van de hypotheken f 200.000,- per jaar. Verdachte erkent bij verhoor dat de hypotheeklast niet in verhouding staat tot de inkomsten.
Verdachte ging tot en met 2006 wekelijks naar het casino om te gokken en hij is met dat doel in 2001 in Las Vegas geweest.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij al vrij snel na zijn intrede als vennoot van [A] in 2000 merkte dat verdachte ongeoorloofd beperkte bedragen uit [A] opnam voor privédoeleinden. [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte altijd heel veel geld nodig had en dat verdachte bij de Garanti Bank, die eind 2000 uit [A] stapte, door privéopnames ontstane schulden heeft moeten omzetten in een persoonlijke lening.
Op basis van het voorgaande is de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij ten tijde van de overboeking door [B] normaal aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen, onaannemelijk.
Voorts zijn de volgende bewijsmiddelen van belang.
Relevante bewijsmiddelen
[betrokkene 1] heeft verklaard dat onderdeel van de afspraak met verdachte was dat het bedrag na ontvangst door [A] in het kader van een direct ingaande lijfrente bij een pensioenverzekeraar zou worden ondergebracht.
[getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard dat het vaker voorkwam dat verdachte over stortingen die op de rekening van [A] binnenkwamen, achteraf meldde dat het ging om door hem geleend geld. Voorts bevindt zich in het dossier een schuldbekentenis van verdachte gedateerd 21 augustus 2001. Daarin verklaart verdachte dat hij een bedrag van f 80.000,-, dat eigendom is van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] volgens afspraak tussen verdachte en [betrokkene 1] op de rekening van [A] heeft gestort, van die rekening heeft opgenomen. De schuldbekentenis is door verdachte, [getuige 2] en [getuige 1] ondertekend.
Het door [B] overgeboekte bedrag is, zo heeft ook verdachte ter terechtzitting bevestigd, nimmer doorgestort naar een pensioenverzekeraar.
Conclusie van het hof
Voorop staat dat het advies van verdachte een bedrag, zeker een bedrag van deze omvang, van een klant op een gewone rekening, dat wil zeggen niet een separate zogenaamde derdengeldenrekening, van zijn bedrijf te laten storten zonder meer opmerkelijk te noemen is. Bij een dergelijke toch bijzondere storting door een klant lag het op de weg van verdachte zijn medevennoten van de aard, herkomst en bestemming van de overboeking op de hoogte te stellen, teneinde te voorkomen dat [A] het geld zou gebruiken. Van een dergelijke mededeling blijkt echter uit de verklaringen van verdachte noch uit die van [getuige 2] en [getuige 1].
Uit die omstandigheid en de overige genoemde bewijsmiddelen, gezamenlijk en in onderlinge samenhang bezien, valt af te leiden dat verdachte, op het moment dat hij [betrokkene 1] het advies gaf, het oogmerk had zelf over dit geld te beschikken en het te gebruiken - wat hij ook heeft gedaan -. Zijn toezegging dat hij het bedrag ten behoeve van een pensioenvoorziening naar een pensioenverzekeraar zou doorstorten, was dus een leugen. [betrokkene 1] werd echter niet, zoals de raadsman heeft betoogd, door die enkele leugen bewogen tot overboeking, maar ook door de omstandigheid dat verdachte de verzekeringsadviseur van [betrokkene 1] was en dat al een periode naar tevredenheid was geweest. Dat was verdachte ook in werkelijkheid - er was dus geen sprake van een valse hoedanigheid - maar juist doordat verdachte de leugenachtige toezegging onder die vertrouwenwekkende omstandigheid deed, werd [betrokkene 1] bewogen tot afgifte van het geldbedrag. Daardoor is sprake is van een constructie die zich juridisch laat duiden als een samenweefsel van verdichtsels.
Het verweer van de raadsman dat [A] en niet verdachte is bevoordeeld, verwerpt het hof omdat verdachte, zoals uit het voorgaande blijkt, wel voordeel heeft genoten. Afgezien daarvan geldt dat bevoordeling van verdachte zelf, geen vereiste is voor bewezenverklaring van oplichting."
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte onder 7 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 28 december 2005 te Almere en/of Amsterdam en/of Purmerend, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van € 31.285, = hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- als tussenpersoon in zijn functie als vennoot en adviseur van assurantiekantoor [A] BV ten name van voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een tweetal levensverzekeringen afgesloten bij verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam Verzekeringen, en
- voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] medegedeeld voornoemd bedrag ter aflossing van voornoemde levensverzekeringen over te maken op rekeningnummer [002] zijnde een rekeningnummer ten name van [betrokkene 4] en/of [verdachte], waarbij [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de veronderstelling zijn gebracht dat voornoemd rekeningnummer dat van Stad Rotterdam was, waardoor voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"21. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007070224-1 (ordner deel 1, op pagina's 02142 t/m 02146), opgemaakt op 9 oktober 2007 door [verbalisant 2], surveillant van politie voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - de aangifte van [betrokkene 2] (mede namens [betrokkene 3]):
Op woensdag 28 december 2005 te 09.00 uur werd op de [c-straat] ter hoogte van nummer 47, binnen de gemeente Almere, het in de aanhef vermelde feit gepleegd. Ik wil aangifte doen namens mijn man en mijzelf wegens oplichting van een geldbedrag van € 31.285,- dat is betaald aan een tussenpersoon van de verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam. Tegenwoordig heet het bedrijf Fortis/ASR. Op 26 december 2005 heb ik een bedrag overgemaakt van € 31.285,- euro aan de verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam (Fortis/ASR). Ik moest dit bedrag overmaken voor het aflossen van twee levensverzekeringen. Ik heb deze verzekering afgesloten bij een tussenpersoon genaamd [verdachte] wonende aan de [b-straat 1], [woonplaats]. Ik moest dit bedrag overmaken op een rekening die ik had gekregen van deze tussenpersoon. Ik ben ervan uitgegaan dat het rekeningnummer dat ik had gekregen het rekeningnummer van Stad Rotterdam was. Ik heb van deze transactie geen bevestiging gekregen. Ik heb [verdachte] hier regelmatig over gebeld. Ik kreeg dan het antwoord dat het bedrijf in fusie was met Fortis en dat hierdoor alles was vertraagd en dat het wel even kon duren tot ik de bevestiging zou krijgen. De tussenpersoon [verdachte] zou het wel regelen maar dit is nog steeds niet gebeurd. Op 26 september 2007 ben ik gebeld door [betrokkene 5] directeur van [C] ([C]), het bedrijf is gevestigd aan de [a-straat 1] Amsterdam. Ook dit is een tussenpersoon van de Fortis ASR. [verdachte] is bij dit bedrijf begonnen op 1 januari 2006. Hij heeft zijn eigen zaak verkocht. Hij heeft een gedeelte van zijn klantenkring meegenomen naar [C]. [betrokkene 5] vertelde mij dat het bedrag dat ik in 2005 had gestort, op een privérekening van [verdachte] terecht was gekomen. Het bedrag van € 31.265,- is nooit aangekomen bij de Stad Rotterdam (Fortis/ASR).
Op 29 september heb ik een brief geschreven om de afspraken die ik heb gemaakt met [verdachte] zwart op wit te bevestigen. Deze brief is aangetekend maar deze heeft [verdachte] nog niet opgehaald bij het postkantoor. In het kort komt het er op neer dat [verdachte] alles zou regelen zodat de levensverzekering kon worden betaald en dat hij het bedrag van € 31.285,- zou terugbetalen. Tijdens de gesprekken die heb gevoerd met [verdachte] bleek inderdaad dat het geld op zijn rekening was gestort en dat hij het heeft opgemaakt en niet besteed heeft aan de levensverzekeringen waarvoor het was bestemd.
22. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-50 (ordner deel 2, pagina's 040033 t/m 040035), opgemaakt op 6 maart 2008 door [verbalisant 3], brigadier van politie voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte -:
VRAAG: Je wordt nu gehoord (....) betreffende een aangifte van € 31.285,=, afkomstig van [betrokkene 2 en 3]. Zegt jou dit wat?
ANTWOORD: Ja.
VRAAG: Dit bedrag is op 28 december 2005 overgemaakt op rekening [002]. Van wie is dit rekeningnummer ook al weer?
ANTWOORD: van mij.
(....)
VRAAG: Dit geldbedrag is later doorgestort wel naar de Fortis, maar niet ten behoeve van [betrokkene 2 en 3], maar naar dat van jou en [betrokkene 4]. Dat klopt toch?
ANTWOORD: Ja dat klopt.
VRAAG: (....).
ANTWOORD: (....) Ik zat toen financieel knijp. Fortis dreigde mijn huis op de [b-straat 1] te veilen. Ik heb toen een deel gebruikt om de hypotheekachterstand af te lossen.
(....).
23. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-30 (ordner deel 2, pagina's 040001 t/m 040005), opgemaakt op 5 maart 2008 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden adspirant agent van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte -:
V: Heeft u nog andere schulden?
A: [betrokkene 2], heeft 30.000 euro op mijn rekening gestort, ik had dit door moeten storten naar Stad Rotterdam verzekeringen. Dit was begin 2006 aan de orde. Ik heb dat geld nooit doorgestort."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De feiten
Eind 2005 doet verdachte aan de in Almere woonachtige [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en haar partner [betrokkene 3], voor wie hij al sinds 1998 financiële zaken regelt, het voorstel een bedrag van € 31.285,- in een depot te storten ter aflossing van een tweetal levensverzekeringen die verdachte namens hen bij verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam Verzekeringen had afgesloten. Op 28 december 2005 vindt de overboeking plaats, naar rekeningnummer [002], dat op naam van [betrokkene 4] en/of verdachte staat. Het bedrag wordt later ten behoeve van een hypothecaire lening van verdachte en zijn partner aan Fortis doorgestort.
Oordeel van het hof
Het hof acht bij de beoordeling van het feit de volgende bewijsmiddelen relevant.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat verdachte haar het rekeningnummer had gegeven waarop zij het bedrag moest overmaken, en dat zij daarbij ervan was uitgegaan dat het het rekeningnummer van Stad Rotterdam Verzekeringen was. Verdachte had haar niet gezegd dat het om zijn eigen rekening ging.
Verdachte heeft verklaard dat hij toen "financieel knijp" zat. Fortis dreigde zijn woning te veilen. Om die reden heeft verdachte een deel van het bedrag gebruikt om zijn eigen hypotheekachterstand te verkleinen.
Conclusie van het hof
Voorop staat dat het advies van verdachte een bedrag van een klant op zijn privérekening te laten storten, op zichzelf beschouwd, zich niet laat verklaren door enige zakelijke overweging. Wat daar ook van zij, uit de weergegeven verklaring van verdachte blijkt dat hij het oogmerk had het bedrag voor zichzelf te kunnen gebruiken. Dat heeft hij ook gedaan. Door niet te vermelden dat het om zijn eigen rekeningnummer ging, heeft hij [betrokkene 2] in de veronderstelling gebracht dat het om het rekeningnummer van Stad Rotterdam Verzekeringen ging. Ook voor dit feit geldt dat het slachtoffer mede tot de afgifte is bewogen door de vertrouwenwekkende omstandigheid dat verdachte verzekeringsadviseur bij [A] was."
2.3.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte onder 8 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juli 2005 tot en met 12 april 2006 te Uithoorn en/of Amsterdam en/of Purmerend, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 6] heeft bewogen tot de afgifte van € 4l.500,=, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- als adviseur en buitendienstmedewerker van assurantiekantoor [C] voornoemde [betrokkene 6] geadviseerd bij het afsluiten van een levensverzekering, bij Fortis ASR, en
- voornoemde [betrokkene 6] geadviseerd voornoemde levensverzekering vol te storten, en
- voornoemde [betrokkene 6] per faxbericht medegedeeld voornoemd bedrag ter volstorting van voornoemde levensverzekering over te maken op rekeningnummer [002] zijnde een rekeningnummer ten name van [betrokkene 4] en/of [verdachte], waarbij [betrokkene 6] in de veronderstelling is gebracht dat voornoemd rekeningnummer dat van Fortis ASR was, waardoor voornoemde [betrokkene 6] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"24. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-66 (ordner deel pagina's 020319 t/m 020322), opgemaakt op 12 april 2008 door [verbalisant 1], inspecteur van politie voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 6]:
Hierbij doe ik aangifte terzake oplichting c.q. verduistering contra mijn (ex-) verzekeringsadviseur genaamd [verdachte], wonende te [woonplaats]. Mijn zuster [betrokkene 7] heeft [verdachte] in 1997 leren kennen en hij werd haar verzekeringsadviseur. Toen ik een huis ging kopen, werd [verdachte] ook mijn verzekeringsadviseur. Ik had in 2002 een huurhuis aan de Kennedylaan te Amsterdam, waarbij [verdachte], toen dat huis te koop werd aangeboden, voor mij de hypotheek heeft geregeld. Daarbij heb ik ook een levensverzekering genomen, zijnde polisnummer [003], welke liep bij Stad Rotterdam wat later gewijzigd werd in Fortis/ASR te Utrecht. Deze levensverzekering heb ik omstreeks april/mei 2006 beëindigd. Deze beëindiging was omdat ik een nieuw huis had gekocht aan de [d-straat 1] te Uithoorn in 2005. Daar heb ik toen ook een nieuwe levensverzekering genomen bij de Fortis, nummer [004], welke op 1 oktober 2005 gestart is. Toen mijn huis te Amsterdam verkocht was, had ik wat geld over en besloot ik, na overleg met [verdachte], mijn levensverzekering vol te storten. In april 2006 heb ik een bedrag overgemaakt op het door [verdachte] opgegeven banknummer [002] ten bedrage van € 41.500.= met vermelding afbetaling levensverzekering met het polisnummer [004]. Na een dag of drie belde [verdachte] op met de mededeling dat hij abusievelijk het verkeerde rekeningnummer had opgegeven en dat het op zijn rekening gestort was.
[verdachte] zou het doorstorten naar de Fortis. Op een bepaald moment kreeg ik correspondentie van de Fortis, dat er nog geen betaling was gedaan. Toen heb ik [verdachte] opgebeld en ermee geconfronteerd. Ook kreeg ik een incassobureau aan de deur. Ik vroeg aan [verdachte] of hij het geregeld had, waarop [verdachte] zei: "Foutje van de Fortis, komt wel goed!" Ik had er het volste vertrouwen in. Ik heb er nimmer over nagedacht dat [verdachte] de € 41.500.= niet gestort zou hebben.
Begin maart heb ik diverse malen [verdachte] gebeld, maar kon hem niet te pakken krijgen. Op 12 maart 2008 ontving ik een mededeling van Fortis/ASR dat mijn levensverzekering geroyeerd was. Ik heb toen direct [verdachte] gebeld, maar kreeg hem niet te pakken. Ik voel mij verschrikkelijk belazerd door iemand die ik echt voor 100 procent vertrouw en nooit zou verdenken van geld achterover drukken. Ik ben boos en vooral teleurgesteld. Ik doe hierbij dan ook aangifte terzake oplichting en/of verduistering. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
25. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-70 (ordner deel 2, pagina's 040060 t/m 040061), opgemaakt op 13 mei 2008 door [verbalisant 6], hoofdagent van politie voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van verdachte:
(...)
VRAAG: Wat kunt u mij vertellen over [betrokkene 6], die aangifte heeft gedaan tegen u betreffende een bedrag van € 41.500,-?
ANTWOORD: Zij heeft het bedrag op mijn privérekening gestort. Daar moest de premie van de verzekering van betaald worden.
(....)
VRAAG: Wat is er met dat geldbedrag gedaan?
Antwoord: daar zijn gewoon rekeningen van betaald, het is gaandeweg opgegaan. (....)
VRAAG: Het geld is dus niet direct overgemaakt op de bankrekening van het bedrijf en vermelde doel waarvoor het bestemd was?
ANTWOORD: Nee."
2.3.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De feiten
[betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]), woonachtig te [woonplaats], besluit in 2006, in overleg met verdachte, die in 2002 al financiële zaken voor haar heeft gedaan, de door verdachte voor haar geregelde levensverzekering vol te storten. Op 12 april 2006 maakt zij een bedrag van € 41.500,- over op het door verdachte per faxbericht opgegeven rekeningnummer [002], dat op naam van [betrokkene 4] en/of verdachte staat.
Oordeel van het hof
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het een vergissing was dat het bedrag van [betrokkene 6] op zijn eigen rekening werd gestort. Omdat hij zich dit niet tijdig heeft gerealiseerd, is het bedrag besteed aan het betalen van rekeningen.
Het hof betrekt bij zijn oordeel het volgende.
Uit de verklaring van [betrokkene 6] blijkt dat verdachte haar enkele dagen na de overboeking belde met de mededeling dat het bedrag op zijn eigen rekening was gestort en dat hij het zou doorstorten naar Fortis.
Dat verdachte zich de overboeking niet zou hebben gerealiseerd, is ongeloofwaardig, gelet op de gelijkenis met de gebeurtenissen die zich, zoals besproken bij feit 7, enkele maanden later hebben voorgedaan. Ook ten aanzien van dit feit is bewezen dat verdachte bij het advies het oogmerk had het bedrag voor zichzelf te kunnen gebruiken, wat hij vervolgens heeft gedaan. En ook voor dit feit geldt dat het slachtoffer mede tot de afgifte is bewogen door de vertrouwenwekkende omstandigheid dat verdachte verzekeringsadviseur was, toentertijd bij [C]."
2.4.
Voorts heeft het Hof met betrekking tot onder meer het onder 7 en onder 8 bewezenverklaarde het volgende overwogen:
"In zijn weergegeven oordelen dat verdachte het oogmerk van bevoordeling had, wordt het hof gesterkt door het zichtbare gedragspatroon, waarin verdachte telken male onder valse voorwendselen bedragen leent of op rekeningen laat storten en deze geldbedragen vervolgens ten eigen nutte aanwendt."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 6, onder 7 en onder 8 ontoereikend is gemotiveerd voor zover telkens inhoudende dat sprake is van een "samenweefsel van verdichtsels".
4.2.
Art. 326 (oud) Sr luidt:
"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met (...)"
4.3.
De tenlastelegging onder 6, 7 en 8 is toegesneden op deze bepaling. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking "samenweefsel van verdichtsels" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan dezelfde in die bepaling voorkomende uitdrukking.
4.4.
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer. (Vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011: BQ8600, NJ 2012/279.)
4.5.
Uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof bij zijn oordeel dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] alsmede [betrokkene 6], ieder voor zich, door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot afgifte van het in de onderscheiden bewezenverklaringen vermelde geldbedrag, heeft betrokken de vertrouwensrelatie waarin zij stonden tot de verdachte in zijn hoedanigheid van verzekeringsadviseur. De bewijsvoering houdt in dat verband in dat de verdachte telkens betrokken is geweest bij het concrete advies een beschikbaar komend geldbedrag door tussenkomst van hem of van het assurantiekantoor waaraan hij was verbonden, te benutten voor het afsluiten, aflossen of volstorten van een verzekeringspolis. Voorts volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte telkens specifieke mededelingen heeft gedaan over de wijze waarop de daarvoor benodigde betaling aan de verschillende verzekerings-maatschappijen zou moeten plaatsvinden, terwijl hij in werkelijkheid die betalingen voor zichzelf aanwendde. Ten slotte heeft het Hof in de context van de bewezenverklaring van (onder meer) feit 7 en feit 8 betekenis toegekend aan "het zichtbare gedragspatroon, waarin verdachte telkenmale onder valse voorwendselen bedragen leent of op rekeningen laat storten en deze geldbedragen vervolgens ten eigen nutte aanwendt". Mede gelet op hetgeen onder 4.4 is vooropgesteld geeft het oordeel van het Hof ten aanzien van (telkens) de bewezenverklaring van een "samenweefsel van verdichtsels", waarin besloten ligt het oordeel dat telkens sprake is van meer dan een enkele leugenachtige mededeling, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
4.6.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, N. Jörg, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Oplichting. Samenweefsel van verdichtsels, Art. 326 (oud) Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BQ8600 m.b.t. het feit dat het voor een antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het so. door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld a.b.i. art. 326 Sr, aankomt op alle omstandigheden van het geval. En dat tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedreigen en de persoonlijkheid van het so. Mede gelet op dit vooropgestelde en gelet op hetgeen uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, geeft ’s Hofs oordeel ten aanzien van (telkens) de bewezenverklaring van een “samenweefsels van verdichtsels”, waarin besloten ligt het oordeel dat telkens sprake is van meer dan een enkele leugenachtige mededeling, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
Nr. 13/04493 Zitting: 28 oktober 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 9 september 2013 de verdachte ter zake van - kort gezegd - “oplichting, meermalen gepleegd”; “gekwalificeerde diefstal, meermalen gepleegd”; “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”; “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en “vernieling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bepaald in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof gelast de ontzetting van de verdachte uit de uitoefening van het beroep van verzekerings- of hypotheekadviseur voor de duur van vijf jaren, alsmede beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, en in dit verband de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] heeft gebezigd tot het bewijs van het onder 5 tenlastegelegde, terwijl gelijkluidende verklaringen van die getuigen afgelegd bij de politie wegens een onherstelbaar vormverzuim zijn uitgesloten van het bewijs.
4. Het middel stelt in de toelichting ervan dat het hof kennelijk tot bewijsuitsluiting is gekomen op de grond dat de bij de politie afgelegde verklaringen door belemmering van de waarheidsvinding onbetrouwbaar, en derhalve onbruikbaar zijn voor het bewijs. Vervolgens klaagt het middel dat het zonder nadere motivering derhalve onbegrijpelijk is dat deze verklaringen volgens het hof hun betrouwbaarheid en mitsdien hun bruikbaarheid voor het bewijs herkrijgen door ze ten overstaan van de rechter-commissaris te herhalen.
5. ’s Hofs overwegingen met betrekking tot de door de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] afgelegde verklaringen luiden als volgt:
“De raadsman heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat alle verklaringen die de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] tegenover de politie hebben afgelegd, van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verbalisant [verbalisant 1] deze twee personen in ieder geval eenmaal samen als getuigen heeft gehoord. Bovendien heeft hij hiervan in het proces-verbaal geen melding gemaakt.
Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank en neemt deze hieronder over.
Het dossier bevat processen-verbaal van verhoor van 23 juli 2007 van zowel [getuige 2] (pagina 03001 en vlgg.) als [getuige 1] (pagina 03033 en vlgg.). Daarbij staat vermeld dat het verhoor van [getuige 2] om 13.50 uur is aangevangen en dat van [getuige 1] om 15.31 uur. Beiden hebben bij de rechter-commissaris verklaard dat de politie hen ten minste één keer gezamenlijk heeft gehoord. Mede gelet op de opvallende overeenkomsten wat inhoud, volgorde en formulering betreft moet het hierbij om de hiervoor genoemde verklaringen gaan. Het hof gaat er dan ook van uit dat [getuige 2] en [getuige 1], anders dan uit het proces-verbaal blijkt, bij het afleggen van die verklaringen tegelijkertijd en in elkaars aanwezigheid zijn gehoord.
Alleen al de omstandigheid dat dit is gebeurd, levert een verzuim op. De waarheidsvinding wordt door een dergelijke handelwijze immers belemmerd. De omstandigheid dat de politie het proces-verbaal zodanig heeft ingericht dat het lijkt alsof het om twee afzonderlijke verklaringen gaat, is zorgwekkend en maakt het verzuim zo ernstig dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden. Alle verklaringen die [getuige 2] en [getuige 1] bij de politie hebben afgelegd, zullen dan ook van het bewijs worden uitgesloten.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman tevens gesteld dat ook de verklaringen van bedoelde getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof ziet geen aanleiding deze verklaringen van het bewijs uit te sluiten. Uit het enkele feit dat de verklaringen van bedoelde getuigen bij de politie afgelegd niet bruikbaar zijn voor het bewijs vloeit niet voort dat de verklaringen die deze getuigen hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris eveneens van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof zal deze verklaringen op zijn merites beoordelen.
Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen.”
6. De verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] zijn door het hof - als bewijsmiddelen 15 en 16 - inderdaad gebezigd tot het bewijs van het onder 5 tenlastegelegde.
7. Het middel mist feitelijke grondslag nu het berust op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Het middel gaat er immers ten onrechte vanuit dat het hof heeft besloten tot bewijsuitsluiting reeds op de grond dat de wijze van horen bij de politie een verzuim heeft opgeleverd doordat zij de waarheidsvinding heeft belemmerd, alsmede dat het hof daarmee heeft geoordeeld dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Uit de hierboven weergegeven overwegingen moet evenwel worden afgeleid dat het hof aan de beslissing tot bewijsuitsluiting niet slechts de wijze van horen bij de politie ten grondslag heeft gelegd, maar daarnaast overweegt: “de omstandigheid dat de politie het proces-verbaal zodanig heeft ingericht dat het lijkt alsof het om twee afzonderlijke verklaringen gaat, is zorgwekkend en maakt het verzuim zo ernstig dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden.”
8. De bewijsuitsluiting is aldus - in weerwil van wat het middel wil - afhankelijk gemaakt van de valselijke weergave van een en ander in het proces-verbaal van de politie, zo begrijp ik ’s hofs overweging. Voorts heeft het hof nergens geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] onbetrouwbaar zijn. In dit licht bezien is ‘s hofs motivering aangaande de bruikbaarheid van de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] geenszins onbegrijpelijk te noemen. Een beoordeling van de merites van deze verklaringen is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Voor een verdere (feitelijke) beoordeling is in cassatie derhalve geen plaats.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof bij de bewijsvoering van het onder 6, 7 en 8 tenlastegelegde is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het bestanddeel ‘samenweefsel van verdichtsels’ zoals gebezigd in art. 326 Sr, althans dat het bewijs van deze feiten niet kan volgen uit de bewijsmiddelen.
11. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat ten aanzien van elk van deze feiten telkens slechts sprake was van één enkele leugen of onjuiste mededeling. Voorts voert het middel aan dat de - door het hof van doorslaggevend belang geachte - vertrouwenwekkende omstandigheid dat de verdachte al lange tijd voor de benadeelden naar tevredenheid als verzekeringsadviseur optrad, op zichzelf geen verdichtsel is. Aan de voor strafbare oplichting vereiste pluraliteit van verdichtsels zou derhalve niet zijn voldaan, aldus begrijp ik het middel.
12. Ten laste van de verdachte is onder 6 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 29 november 2000 tot en met 31 december 2000 te Gemert en/of Amsterdam en/of Purmerend, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van fl 124.554,75, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- in zijn functie als vennoot en adviseur van assurantiekantoor [A] BV voornoemde [betrokkene 1] geadviseerd voornoemd bedrag aan te wenden voor een pensioenvoorziening, en
- vervolgens met voornoemde [betrokkene 1] afgesproken dat voornoemd geldbedrag door [B] BV zou worden overgemaakt naar [A] BV en
- dat genoemd bedrag vervolgens door hem, verdachte, en/of [A] BV zou worden doorgestort naar een pensioenverzekeraar ten behoeve van een pensioenvoorziening,
waardoor voornoemde [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
13. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“18. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-12 (ordner 1, pagina's 02133 t/m 02136), opgemaakt op 1 september 2007 door [verbalisant 1], inspecteur van politie voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe hierbij aangifte van oplichting tegen [verdachte], welke ten tijde van het plegen van het strafbare feit werkzaam was bij [A] te Amsterdam. Later is hij gegaan naar [C], zijnde [C], aan de[a-straat 1] te Amsterdam.
Hij was mijn verzekeringsadviseur. Op 1 december 2000 werd ik door mijn toenmalige werkgever zijnde [B] te Gemert ontslagen in verband met een arbeidsconflict. Er ontstond een procedure, waarbij de kantonrechter te Sneek het vonnis wees dat ik een bedrag van Fl. 124.455,75 toegewezen moest krijgen van [B].
Ik heb toen op mijn initiatief met [verdachte] hierover gesproken wat ik met de geldbedrag moest gaan doen, waarbij hij mij een advies gaf het geldbedrag aan te wenden voor mijn pensioenvoorziening.
[verdachte] kwam met het voorstel om een geldbedrag van Fl. 124.455,75 naar [A] BV over te maken met als doel dit bedrag over te maken naar een pensioenverzekeraar.
Ik heb [verdachte] belast met het afwikkelen van de financiële ontslagprocedure. In 2000 is dat geldbedrag van Fl. 124.455,75 overgedragen van de rekening van [B] naar [A] ter aanwending voor de pensioenvoorziening, welke bij een pensioenverzekeraar zou worden ondergebracht. Een direct ingaande lijfrente dus.
Ik heb diverse malen aan [verdachte] gevraagd/geëist om de polis van de pensioenvoorziening. Hij gaf uiteindelijk aan dat er geen polis bestond, daar het bedrag niet was doorgestort naar een pensioenverzekeraar.
Mijn aangifte betreft dus valse voorwendsels tot het overmaken van een aanzienlijk geldbedrag ten behoeve van mijn pensioenvoorziening. Ik ben ernstig gedupeerd. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
19. een schriftelijk bescheid (ordner deel 4, pagina 50026), betreffende een verklaring (schuldbekentenis) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
"Hierbij verklaart [verdachte], geboren [geboortedatum]-1958, wonende te [woonplaats] aan de [b-straat 1], opgenomen te hebben van Rabobankrekening [001] van [A] B.V. in totaal een bedrag van f. 80.000,- (zegge tachtigduizend gulden).
Dit geld is gestort door en eigendom van [betrokkene 1] te Oppenhuizen. Met [verdachte] heeft [betrokkene 1] afgesproken e.e.a. op de bankrekening van [A] B.V. te storten, waarna [verdachte] dit geld, middels diverse opnames, thans privé ter beschikking heeft en houdt voor [betrokkene 1].
Ondergetekende verklaart hierbij, per eerste verzoek van [betrokkene 1], privé f 80.000,- eventueel vermeerderd met de wettelijke rente, zal terugbetalen.
Deze verklaring werd in tweevoud opgemaakt te Amsterdam, 21 augustus 2001, in het bijzijn van de getuigen, [getuige 1], geboren [geboortedatum]-1955, wonende te [woonplaats] en [getuige 2], geboren [geboortedatum]-1975, wonende te [woonplaats].
Goed voor tachtig duizend gulden.
Voor akkoord getekend [verdachte]
w.g. [verdachte]
Getuigen:
[getuige 1] [getuige 2]
w.g. [getuige 1] w.g. [getuige 2]."
20. de verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank te Amsterdam van 5 april 2012 inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Het bedrag is niet overgeboekt.”
14. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
“De feiten
Overboeking door [betrokkene 1]
(hierna: [betrokkene 1]) wordt op 1 december 2000 ontslagen door zijn werkgever [B] BV (hierna: [B]), gevestigd te Gemert. In de ontslagprocedure krijgt [betrokkene 1] bij vonnis van de kantonrechter te Sneek een bedrag van f 124.554,75 toegewezen. Omdat verdachte de verzekeringsadviseur van [betrokkene 1] is, vraagt [betrokkene 1] verdachte in verband met het geldbedrag om advies. Verdachte adviseert het bedrag direct naar [A] over te (laten) maken ten behoeve van een pensioenvoorziening voor [betrokkene 1]. Deze directe overboeking is voor [betrokkene 1] ook fiscaal aantrekkelijk. De overboeking vindt nog in hetzelfde jaar, 2000, plaats.
Oordeel van het hof
Bij de beoordeling acht het hof het volgende aangaande de financiële situatie van verdachte van belang.
In het dossier bevinden zich drie (in het najaar van 1999) gedateerde en door verdachte ondertekende schuldbekentenissen aan [A]. Deze schuldbekentenissen zien op bedragen van respectievelijk f 10.000,- f 12.000,- en f 25.000,11.
Verdachte heeft in 1997 een boot voor f 425.000,- en in 1999 een woning voor f 995.000,- gekocht. In verband daarmee is hij telkens, samen met zijn partner, hypothecaire leningen aangegaan, in het geval van de woning ter waarde van f 1.500.000,- vanwege onder meer bijkomende verbouwingskosten. De partner van verdachte ontvangt sinds begin jaren tachtig een WAO-uitkering. Verdachte verdiende bij het aangaan van de hypotheken f 200.000,- per jaar. Verdachte erkent bij verhoor dat de hypotheeklast niet in verhouding staat tot de inkomsten.
Verdachte ging tot en met 2006 wekelijks naar het casino om te gokken en hij is met dat doel in 2001 in Las Vegas geweest.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij al vrij snel na zijn intrede als vennoot van [A] in 2000 merkte dat verdachte ongeoorloofd beperkte bedragen uit [A] opnam voor privédoeleinden. [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte altijd heel veel geld nodig had en dat verdachte bij de Garanti Bank, die eind 2000 uit [A] stapte, door privéopnames ontstane schulden heeft moeten omzetten in een persoonlijke lening.
Op basis van het voorgaande is de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij ten tijde van de overboeking door [B] normaal aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen, onaannemelijk.
Voorts zijn de volgende bewijsmiddelen van belang.
Relevante bewijsmiddelen
[betrokkene 1] heeft verklaard dat onderdeel van de afspraak met verdachte was dat het bedrag na ontvangst door [A] in het kader van een direct ingaande lijfrente bij een pensioenverzekeraar zou worden ondergebracht.
[getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard dat het vaker voorkwam dat verdachte over stortingen die op de rekening van [A] binnenkwamen, achteraf meldde dat het ging om door hem geleend geld. Voorts bevindt zich in het dossier een schuldbekentenis van verdachte gedateerd 21 augustus 2001. Daarin verklaart verdachte dat hij een bedrag van f 80.000,-, dat eigendom is van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] volgens afspraak tussen verdachte en [betrokkene 1] op de rekening van [A] heeft gestort, van die rekening heeft opgenomen. De schuldbekentenis is door verdachte, [getuige 2] en [getuige 1] ondertekend.
Het door [B] overgeboekte bedrag is, zo heeft ook verdachte ter terechtzitting bevestigd, nimmer doorgestort naar een pensioenverzekeraar.
Conclusie van het hof
Voorop staat dat het advies van verdachte een bedrag, zeker een bedrag van deze omvang, van een klant op een gewone rekening, dat wil zeggen niet een separate zogenaamde derdengeldenrekening, van zijn bedrijf te laten storten zonder meer opmerkelijk te noemen is. Bij een dergelijke toch bijzondere storting door een klant lag het op de weg van verdachte zijn medevennoten van de aard, herkomst en bestemming van de overboeking op de hoogte te stellen, teneinde te voorkomen dat [A] het geld zou gebruiken. Van een dergelijke mededeling blijkt echter uit de verklaringen van verdachte noch uit die van [getuige 2] en [getuige 1].
Uit die omstandigheid en de overige genoemde bewijsmiddelen, gezamenlijk en in onderlinge samenhang bezien, valt af te leiden dat verdachte, op het moment dat hij [betrokkene 1] het advies gaf, het oogmerk had zelf over dit geld te beschikken en het te gebruiken -wat hij ook heeft gedaan-. Zijn toezegging dat hij het bedrag ten behoeve van een pensioenvoorziening naar een pensioenverzekeraar zou doorstorten, was dus een leugen. [betrokkene 1] werd echter niet, zoals de raadsman heeft betoogd, door die enkele leugen bewogen tot overboeking, maar ook door de omstandigheid dat verdachte de verzekeringsadviseur van [betrokkene 1] was en dat al een periode naar tevredenheid was geweest. Dat was verdachte ook in werkelijkheid -er was dus geen sprake van een valse hoedanigheid- maar juist doordat verdachte de leugenachtige toezegging onder die vertrouwenwekkende omstandigheid deed, werd [betrokkene 1] bewogen tot afgifte van het geldbedrag. Daardoor is sprake is van een constructie die zich juridisch Iaat duiden als een samenweefsel van verdichtsels.
Het verweer van de raadsman dat [A] en niet verdachte is bevoordeeld, verwerpt het hof omdat verdachte, zoals uit het voorgaande blijkt, wel voordeel heeft genoten. Afgezien daarvan geldt dat bevoordeling van verdachte zelf, geen vereiste is voor bewezenverklaring van oplichting.
Aan bespreking van de verweren van de raadsman die zien op de subsidiair ten laste gelegde verduistering komt het hof niet toe, nu het hof evenals de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen acht.”
15. Ten laste van de verdachte is onder 7 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 28 december 2005 te Almere en/of Amsterdam en/of Purmerend, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van een € 31.285,=, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- als tussenpersoon in zijn functie als vennoot en adviseur van assurantiekantoor [A] BV ten name van voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een tweetal levensverzekeringen afgesloten bij verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam Verzekeringen, en
- voornoemde [betrokkene 2] en Erdogan medegedeeld voornoemd bedrag ter aflossing van voornoemde levensverzekeringen over te maken op rekeningnummer [002] zijnde een rekeningnummer ten name van [betrokkene 4] en/of [verdachte], waarbij [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de veronderstelling zijn gebracht dat voornoemd rekeningnummer dat van Stad Rotterdam was,
waardoor voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
16. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“21. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007070224-1 (ordner deel 1, op pagina's 02142 t/m 02146), opgemaakt op 9 oktober 2007 door [verbalisant 2], surveillant van politie voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- de aangifte van [betrokkene 2] (mede namens [betrokkene 3]):
Op woensdag 28 december 2005 te 09.00 uur werd op de [c-straat] ter hoogte van nummer 47, binnen de gemeente Almere, het in de aanhef vermelde feit gepleegd. Ik wil aangifte doen namens mijn man en mijzelf wegens oplichting van een geldbedrag van € 31.285,- dat is betaald aan een tussenpersoon van de verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam. Tegenwoordig heet het bedrijf Fortis/ASR. Op 26 december 2005 heb ik een bedrag overgemaakt van € 31.285,- euro aan de verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam (Fortis/ASR). Ik moest dit bedrag overmaken voor het aflossen van twee levensverzekeringen. Ik heb deze verzekering afgesloten bij een tussenpersoon genaamd [verdachte] wonende aan de [b-straat 1], [woonplaats]. Ik moest dit bedrag overmaken op een rekening die ik had gekregen van deze tussenpersoon. Ik ben ervan uitgegaan dat het rekeningnummer dat ik had gekregen het rekeningnummer van Stad Rotterdam was. Ik heb van deze transactie geen bevestiging gekregen. Ik heb [verdachte] hier regelmatig over gebeld. Ik kreeg dan het antwoord dat het bedrijf in fusie was met Fortis en dat hierdoor alles was vertraagd en dat het wel even kon duren tot ik de bevestiging zou krijgen. De tussenpersoon [verdachte] zou het wel regelen maar dit is nog steeds niet gebeurd. Op 26 september 2007 ben ik gebeld door [betrokkene 5] directeur van [C] ([C]), het bedrijf is gevestigd aan de [a-straat 1] Amsterdam. Ook dit is een tussenpersoon van de Fortis ASR.[verdachte] is bij dit bedrijf begonnen op 1 januari 2006. Hij heeft zijn eigen zaak verkocht. Hij heeft een gedeelte van zijn klantenkring meegenomen naar [C]. [betrokkene 5] vertelde mij dat het bedrag dat ik in 2005 had gestort, op een privérekening van [verdachte] terecht was gekomen. Het bedrag van € 31.265,- is nooit aangekomen bij de Stad Rotterdam (Fortis/ASR).
Op 29 september heb ik een brief geschreven om de afspraken die ik heb gemaakt met [verdachte] zwart op wit te bevestigen. Deze brief is aangetekend maar deze heeft [verdachte] nog niet opgehaald bij het postkantoor. In het kort komt het er op neer dat [verdachte] alles zou regelen zodat de levensverzekering kon worden betaald en dat hij het bedrag van € 31.285,- zou terugbetalen. Tijdens de gesprekken die heb gevoerd met [verdachte] bleek inderdaad dat het geld op zijn rekening was gestort en dat hij het heeft opgemaakt en niet besteed heeft aan de levensverzekeringen waarvoor het was bestemd.
22. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-50 (ordner deel 2, pagina's 040033 t/m 040035), opgemaakt op 6 maart 2008 door [verbalisant 3], brigadier van politie voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven –als verklaring van verdachte-:
VRAAG: Je wordt nu gehoord (....) betreffende een aangifte van € 31.285,=, afkomstig van [betrokkene 2 en 3]. Zegt jou dit wat?
ANTWOORD: Ja.
VRAAG: Dit bedrag is op 28 december 2005 overgemaakt op rekening [002]. Van wie is dit rekeningnummer ook al weer?
ANTWOORD: van mij.
(....)
VRAAG: Dit geldbedrag is later doorgestort wel naar de Fortis, maar niet ten behoeve van [betrokkene 2 en 3], maar naar dat van jou en [betrokkene 4]. Dat klopt toch?
ANTWOORD: Ja dat klopt.
VRAAG: (....).
ANTWOORD: (....) Ik zat toen financieel knijp. Fortis dreigde mijn huis op de [b-straat 1] te veilen. Ik heb toen een deel gebruikt om de hypotheekachterstand af te lossen.
(....).
23. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-30 (ordner deel 2, pagina's 040001 t/m 040005), opgemaakt op 5 maart 2008 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden adspirant agent van politie, voor zover inhoudende –zakelijk weergegeven- als verklaring van verdachte-:
V: Heeft u nog andere schulden?
A: [betrokkene 2], heeft 30.000 euro op mijn rekening gestort, ik had dit door moeten storten naar Stad Rotterdam verzekeringen. Dit was begin 2006 aan de orde. Ik heb dat geld nooit doorgestort.”
17. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
“De feiten
Eind 2005 doet verdachte aan de in Almere woonachtige [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en haar partner [betrokkene 3], voor wie hij al sinds 1998 financiële zaken regelt, het voorstel een bedrag van € 31.285,- in een depot te storten ter aflossing van een tweetal levensverzekeringen die verdachte namens hen bij verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam Verzekeringen had afgesloten. Op 28 december 2005 vindt de overboeking plaats, naar rekeningnummer [002], dat op naam van [betrokkene 4] en/of verdachte staat. Het bedrag wordt later ten behoeve van een hypothecaire lening van verdachte en zijn partner aan Fortis doorgestort.
Oordeel van het hof
Het hof acht bij de beoordeling van het feit de volgende bewijsmiddelen relevant.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat verdachte haar het rekeningnummer had gegeven waarop zij het bedrag moest overmaken, en dat zij daarbij ervan was uitgegaan dat het het rekeningnummer van Stad Rotterdam Verzekeringen was. Verdachte had haar niet gezegd dat het om zijn eigen rekening ging.
Verdachte heeft verklaard dat hij toen "financieel knijp" zat. Fortis dreigde zijn woning te veilen. Om die reden heeft verdachte een deel van het bedrag gebruikt om zijn eigen hypotheekachterstand te verkleinen.
Conclusie van het hof
Voorop staat dat het advies van verdachte een bedrag van een klant op zijn privérekening te laten storten, op zichzelf beschouwd, zich niet laat verklaren door enige zakelijke overweging. Wat daar ook van zij, uit de weergegeven verklaring van verdachte blijkt dat hij het oogmerk had het bedrag voor zichzelf te kunnen gebruiken. Dat heeft hij ook gedaan.
Door niet te vermelden dat het om zijn eigen rekeningnummer ging, heeft hij [betrokkene 2] in de veronderstelling gebracht dat het om het rekeningnummer van Stad Rotterdam Verzekeringen ging. Ook voor dit feit geldt dat het slachtoffer mede tot de afgifte is bewogen door de vertrouwenwekkende omstandigheid dat verdachte verzekeringsadviseur bij [A] was.”
18. Ten laste van de verdachte is onder 8 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juli 2005 tot en met 12 april 2006 te Uithoorn en/of Amsterdam en/of Purmerend, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 6] heeft bewogen tot de afgifte van € 41.500,=, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- als adviseur en buitendienstmedewerker van assurantiekantoor [C] voornoemde [betrokkene 6] geadviseerd bij het afsluiten van een levensverzekering, bij Fortis ASR, en
- voornoemde [betrokkene 6] geadviseerd voornoemde levensverzekering vol te storten, en
- voornoemde [betrokkene 6] per faxbericht medegedeeld voornoemd bedrag ter volstorting van voornoemde levensverzekering over te maken op rekeningnummer [002] zijnde een rekeningnummer ten name van [betrokkene 4] en/of [verdachte], waarbij [betrokkene 6] in de veronderstelling is gebracht dat voornoemd rekeningnummer dat van Fortis ASR was,
waardoor voornoemde [betrokkene 6] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
19. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“24. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-66 (ordener deel pagina's 020319 t/m 020322), opgemaakt op 12 april 2008 door [verbalisant 1], inspecteur van politie voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 6]:
Hierbij doe ik aangifte terzake oplichting c.q. verduistering contra mijn (ex-)verzekeringsadviseur genaamd [verdachte], wonende te [woonplaats]. Mijn zuster [betrokkene 7] heeft [verdachte] in 1997 Ieren kennen en hij werd haar verzekeringsadviseur. Toen ik een huis ging kopen, werd [verdachte] ook mijn verzekeringsadviseur.
Ik had in 2002 een huurhuis aan de Kennedylaan te Amsterdam, waarbij [verdachte], toen dat huis te koop werd aangeboden, voor mij de hypotheek heeft geregeld. Daarbij heb ik ook een levensverzekering genomen, zijnde polisnummer [003], welke liep bij Stad Rotterdam wat later gewijzigd werd in Fortis/ASR te Utrecht. Deze levensverzekering heb ik omstreeks april/mei 2006 beëindigd. Deze beëindiging was omdat ik een nieuw huis had gekocht aan de [d-straat 1] te Uithoorn in 2005. Daar heb ik toen ook een nieuwe levensverzekering genomen bij de Fortis, nummer [004], welke op 1 oktober 2005 gestart is. Toen mijn huis te Amsterdam verkocht was, had ik wat geld over en besloot ik, na overleg met [verdachte], mijn levensverzekering vol te storten. In april 2006 heb ik een bedrag overgemaakt op het door [verdachte] opgegeven banknummer [002] ten bedrage van € 41.500.= met vermelding afbetaling levensverzekering met het polisnummer [004]. Na een dag of drie belde [verdachte] op met de mededeling dat hij abusievelijk het verkeerde rekeningnummer had opgegeven en dat het op zijn rekening gestort was. [verdachte] zou het doorstorten naar de Fortis. Op een bepaald moment kreeg ik correspondentie van de Fortis, dat er nog geen betaling was gedaan. Toen heb ik [verdachte] opgebeld en ermee geconfronteerd. Ook kreeg ik een incassobureau aan de deur. Ik vroeg aan [verdachte] of hij het geregeld had, waarop [verdachte] zei: "Foutje van de Fortis, komt wel goed!" Ik had er het volste vertrouwen in. Ik heb er nimmer over nagedacht dat [verdachte] de € 41.500, = niet gestort zou hebben.
Begin maart heb ik diverse malen [verdachte] gebeld, maar kon hem niet te pakken krijgen. Op 12 maart 2008 ontving ik een mededeling van Fortis/ASR dat mijn levensverzekering geroyeerd was. Ik heb toen direct [verdachte] gebeld, maar kreeg hem niet te pakken. Ik voel mij verschrikkelijk belazerd door iemand die ik echt voor 100 procent vertrouw en nooit zou verdenken van geld achterover drukken. Ik ben boos en vooral teleurgesteld. Ik doe hierbij dan ook aangifte terzake oplichting en/of verduistering. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
25. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 2007179585-70 (ordner deel 2, pagina's 040060 t/m 040061), opgemaakt op 13 mei 2008 door [verbalisant 6], hoofdagent van politie voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van verdachte:
VRAAG: Wat kunt u mij vertellen over [betrokkene 6], die aangifte heeft gedaan tegen u betreffende een bedrag van € 41.500,-?
ANTWOORD: Zij heeft het bedrag op mijn privérekening gestort. Daar moest de premie van de verzekering van betaald worden.
(....)
VRAAG: Wat is er met dat geldbedrag gedaan?
Antwoord: daar zijn gewoon rekeningen van betaald, het is gaandeweg opgegaan. (....)
VRAAG: Het geld is dus niet direct overgemaakt op de bankrekening van het bedrijf en vermelde doel waarvoor het bestemd was?
ANTWOORD: Nee.
(....)”
20. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
“De feiten
[betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]), woonachtig te [woonplaats], besluit in 2006, in overleg met verdachte, die in 2002 al financiële zaken voor haar heeft gedaan, de door verdachte voor haar geregelde levensverzekering vol te storten. Op 12 april 2006 maakt zij een bedrag van € 41.500,- over op het door verdachte per faxbericht opgegeven rekeningnummer [002], dat op naam van [betrokkene 4] en/of verdachte staat.
Oordeel van het hof
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het een vergissing was dat het bedrag van [betrokkene 6] op zijn eigen rekening werd gestort. Omdat hij zich dit niet tijdig heeft gerealiseerd, is het bedrag besteed aan het betalen van rekeningen.
Het hof betrekt bij zijn oordeel het volgende.
Uit de verklaring van [betrokkene 6] blijkt dat verdachte haar enkele dagen na de overboeking belde met de mededeling dat het bedrag op zijn eigen rekening was gestort en dat hij het zou doorstorten naar Fortis.
Dat verdachte zich de overboeking niet zou hebben gerealiseerd, is ongeloofwaardig, gelet op de gelijkenis met de gebeurtenissen die zich, zoals besproken bij feit 7, enkele maanden later hebben voorgedaan. Ook ten aanzien van dit feit is bewezen dat verdachte bij het advies het oogmerk had het bedrag voor zichzelf te kunnen gebruiken, wat hij vervolgens heeft gedaan. En ook voor dit feit geldt dat het slachtoffer mede tot de afgifte is bewogen door de vertrouwenwekkende omstandigheid dat verdachte verzekeringsadviseur was, toentertijd bij [C].
Het hof komt aan de bespreking van de verweren van de raadsman die zien op de subsidiair ten laste gelegde verduistering, niet toe, nu het hof evenals de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen acht.”
21. Tot slot heeft het hof in zijn arrest ten aanzien van de feiten 1, 5 primair, 7 en 8 primair nog een aanvullende overweging opgenomen:
“In zijn weergegeven oordelen dat verdachte het oogmerk van bevoordeling had, wordt het hof gesterkt door het zichtbare gedragspatroon, waarin verdachte telken male onder valse voorwendselen bedragen leent of op rekeningen laat storten en deze geldbedragen vervolgens ten eigen nutte aanwendt.”
22. Met een samenweefsel van verdichtsels wordt bedoeld een opeenstapeling van verbale leugens.1.Eén enkele leugen wordt van oudsher beschouwd als onvoldoende om een samenweefsel van verdichtsels aan te nemen.2.Het enkele feit dat sprake is van meer dan één leugen is daarentegen niet zonder meer voldoende om van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ te spreken.3.Omgekeerd hoeven niet alle door de verdachte gedane mededelingen onwaar te zijn: ook ware mededelingen kunnen strekken om aan het onware een schijn van waarheid te geven, aldus luidt de klassieke standaardjurisprudentie.4.
23. Meer recent heeft de Hoge Raad hernieuwd richting gegeven aan de invulling van het begrip ‘samenweefsel van verdichtsels’. De Hoge Raad benadrukt in die rechtspraak dat voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, het aankomt op de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, en de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en de persoonlijkheid van het slachtoffer.5.
24. In zijn conclusie voor HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:952 stelt mijn ambtgenoot Knigge het volgende over deze meer recente rechtspraak, en ik citeer:
“Wat opvalt, is dat de Hoge Raad zowel in de algemene overweging als in de daaraan gegeven toepassing de vraag of sprake is van een samenweefsel van verdichtsels in de sleutel zet van een andere vraag, namelijk of het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen. Reijntjes spreekt in zijn annotatie onder het arrest van een “vermenging” van bestanddelen. Deze vermenging heeft drie nauw samenhangende consequenties. De eerste is dat het accent verschuift van het aantal leugens (is sprake van een enkele leugen of niet?) naar de impact die de “leugenachtige mededelingen” (meervoud) op het slachtoffer (kunnen) hebben. In de overweging van de Hoge Raad wordt het aantal onwaarheden genoemd als een factor naast andere. Tot die andere factoren behoren de vertrouwenwekkende aard en de indringendheid van de gedane mededelingen, waarbij betekenis toekomt aan de omzichtigheid die in het algemeen van een burger in het maatschappelijk verkeer mag worden geëist. Onware mededelingen die van dien aard zijn dat een normaal voorzichtig mens daarop mag afgaan, leveren zo gezien al gauw een samenweefsel van verdichtsels op. Een groot aantal leugens dat door elk weldenkend mens wordt doorzien, daarentegen als regel niet.”
25. In weerwil van de overwegingen van mijn ambtgenoot Knigge, waarop ik terugkom, concentreert het middel zich op het aantal leugens - volgens de steller telkens één leugen/onwaarheid - dat de verdachte bij elk van deze feiten zou hebben gebezigd, en het verbindt daaraan de conclusie dat de enkele leugen niet genoeg is om voor oplichting te kunnen veroordelen.
26. Als ik het goed zie wijst de hiervoor bedoelde, meer recente jurisprudentie van de Hoge Raad echter uit dat niet zozeer de kwantiteit van de leugens doorslaggevend is; de nadruk is veeleer komen te liggen op de kwaliteit ervan. En als ik dit niet goed zie, wil ik graag bij U bepleiten dat de nadruk daarop alsnog komt te liggen. De speurtocht naar een ‘knip’ of een ‘las’ in de leugenachtige mededelingen van de verdachte, teneinde het aantal van de daarin aan te treffen leugens op te schroeven, respectievelijk te minimaliseren, lijkt mij in rechte namelijk geen zinvolle arbeid. De mededeling dat verdachtes “oma in Afrika een operatie moet ondergaan en dat zij dat zelf niet kan betalen” kan met gemak in drie leugens worden geknipt in het geval de verdachte geen oma (meer) heeft. Maakt het dan vervolgens nog uit of de verdachte wel degelijk een oma heeft die in Afrika een operatie moet ondergaan die zij zelf niet kan betalen, in het geval de verdachte geenszins de intentie heeft zijn oma metterdaad bij te staan en de leugen in die zin hooguit geïnspireerd is op de werkelijkheid?
27. Ik vermoed dus (respectievelijk: ik hoop) dat uw Raad het baken elders zoekt. De geloofwaardigheid van een leugen hangt m.i. (vrijwel) niet samen met het aantal van de onware mededelingen die daarin liggen besloten. Een gewiekste leugen speelt vooral in op informatie die degene aan wie de boodschap is gericht toch al vertrouwt of die door deze persoon als waarschijnlijk waar wordt bestempeld. Naar mijn inzicht komt een leugen dan ook eerder in aanmerking voor de kwalificatie ‘samenweefsel van verdichtsels’ naarmate de leugenachtige mededeling meer geëigend is om het daarmee beoogde effect te sorteren. Deze nadere eis loopt in de pas met een vergelijkbare kwaliteitseis die de Hoge Raad stelt aan een ander oplichtingsmiddel, te weten dat van de listige kunstgreep.6.Daarbij komt het ook aan op alle omstandigheden van het geval, de persoonlijkheid van het slachtoffer daaronder begrepen.
28. Indien de persoonlijkheidskenmerken van het slachtoffer in aanmerking worden genomen bij de vraag of een leugen als ‘oplichtingsmiddel’ kan worden gekwalificeerd, rijst de vraag of er geen vermenging plaatsvindt van twee bestanddelen van oplichting, te weten het middel (hier: een samenweefsel van verdichtsels) enerzijds en de psychische causaliteit anderzijds. Met name Reijntjes werpt deze kwestie op in zijn noot onder HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279, en mijn ambtgenoot Knigge borduurt erop voort in de conclusie waarvan ik een passage hiervoor heb aangehaald. Ik zie het punt, maar ik meen dat in de door mij voorgestane benadering nog niet is gezegd dat de vraag of een middel van oplichting kan worden aangemerkt als een ‘oplichtingsmiddel’ (in de zin der wet) gelijkgesteld moet worden met de vraag naar de aanwezigheid van een ander delictsbestanddeel, dat van de psychische causaliteit. Die laatste vraag, te weten of het slachtoffer in concreto door de toepassing van het oplichtingsmiddel tot afgifte van enig goed is bewogen, is een principieel andere dan de vraag of het oplichtingsmiddel in abstracto voldoende potentie heeft om het beoogde effect te sorteren. Een goedgelovig individu trapt immers in vrijwel iedere leugen, ongeacht de listigheid ervan. En er zijn individuen die zich nog niet laten misleiden door de meest geloofwaardige verzinsels. Hooguit neemt de kans dat het slachtoffer als gevolg van het toegepaste middel van oplichting daadwerkelijk tot de afgifte van enig goed wordt bewogen toe met de listigheid (de kwaliteit) van het betreffende middel. Met andere woorden, de vraag of het toegepaste middel als een ‘oplichtingsmiddel’ mag worden bestempeld, heeft betrekking op het gevaar dat door het middel wordt opgeroepen. Hiervoor is niet beslissend of dit gevaar zich naderhand heeft verwezenlijkt.
29. Aldus beschouwd behouden beide hier besproken bestanddelen van de delictsomschrijving van oplichting, t.w. de toepassing van een oplichtingsmiddel en de psychische causaliteit, hun zelfstandig recht van bestaan. Daarbij behoeft dus wat betreft het middel van oplichting niet volledig te worden geabstraheerd van de persoonskenmerken van het slachtoffer, maar de persoonskenmerken van het slachtoffer zijn ook niet allesbepalend. Anders zouden de twee besproken bestanddelen van oplichting inderdaad alsnog samenvallen. Het komt mij echter voor dat welbewust misbruik van een hoge mate van bevattelijkheid voor misleiding, zoals mogelijk aanwezig bij individuen wier geestelijke capaciteiten zichtbaar tekort schieten, moet worden gerekend tot de listigheid waarmee het middel van oplichting zich als zodanig onderscheidt van dezelfde uitlatingen indien gericht tot personen die (op het eerste gezicht) zijn uitgerust met de geestelijke bagage waarvan in het maatschappelijk verkeer wordt uitgegaan. Enkel naïviteit die aanwezig is bij een persoon met capaciteiten om te leren van zijn deelneming aan het maatschappelijk verkeer, verdient daarentegen geen bijzondere bescherming.
30. Een dergelijke notie doet naar mijn inzicht volledig recht aan de wetsgeschiedenis die ik in mijn conclusie voor HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, heb uiteengezet. De parlementaire beraadslagingen wijzen uit dat het de wetgever van 1886 te doen was om die leugens die een mens van gewone verstandelijke ontwikkeling konden bedriegen en die geschikt waren om de onwaarheid waarschijnlijk te maken binnen het bereik van de delictsomschrijving van oplichting te brengen. Geen bescherming moest echter worden geboden aan goedgelovigheid en onnozelheid. Tegen onwaarheid alleen behoort het publiek op z’n hoede te zijn. De maatschappelijke verantwoordelijkheid van het individu moet intact blijven. Juist om die reden ligt het zo voor de hand om bescherming te verlenen aan personen die minder rijkelijk zijn toegerust om die verantwoordelijkheid in het maatschappelijk verkeer te dragen.
31. Het probleem is echter dat een materieel demarcatiecriterium tussen enkel onwaarheid enerzijds en verbale listigheid anderzijds zich bezwaarlijk laat vatten in meer algemene bewoordingen. Het komt in de woorden van de Hoge Raad aan op de vertrouwenwekkende aard en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, en de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en ten slotte de persoonlijkheid van het slachtoffer. Maar het aantal van de leugens lijkt mij als formeel criterium slecht werkbaar. Als een marktkoopman tien keer in verschillende bewoordingen roept dat hij echte Rolex-horloges in voorraad heeft, is er juist alle reden om die mededelingen te (moeten) wantrouwen.
32. Ik keer terug naar het middel. In zijn overwegingen aangaande de adviezen die de verdachte zijn slachtoffers heeft gegeven, betrekt het hof de omstandigheid dat uit de andere bewijsmiddelen telkens is gebleken dat de verdachte al ten tijde van het geven van het advies het oogmerk had om zijn slachtoffers grote bedragen afhandig te maken. Daarmee, zo begrijp ik het hof, zijn de adviezen – die naar hun inhoud niet leugenachtig zijn – verworden tot een leugenachtige voorstelling van zaken. Met andere woorden: de verdachte gaf ‘valse adviezen’. Voorts overweegt het hof daarbij dat het bij deze verdachte gaat om een ‘zichtbaar gedragspatroon’. Hierbij moet worden opgemerkt dat niet alle mededelingen van de verdachte behoeven te berusten op onwaarheden. Ook waarheden of gedeeltelijke leugens kunnen bijdragen aan een verkeerde voorstelling van zaken die bij het slachtoffer kan ontstaan.
33. Dat het hof bij dit alles een andere omstandigheid, te weten de hoedanigheid van de verdachte als een vertrouwd financieel adviseur, van doorslaggevend belang heeft geacht voor het bewijs van oplichting, is m.i. volledig in lijn met de jurisprudentie van Uw Raad. Toegegeven moet worden dat we hier niet van doen hebben met slachtoffers die geestelijk onvolledig zijn toegerust. Evenwel meen ik dat de slachtoffers in deze zaak om een andere reden extra kwetsbaar waren. Immers, door de positie van financieel adviseur die de verdachte innam, en het vertrouwen dat de slachtoffers gezien eerdere, positieve ervaringen met de verdachte, in hem stelden, konden zijn mededelingen doel treffen. Het feit dat de verdachte misbruik maakte van dit vertrouwen, wordt hem door het hof extra aangerekend en zet al zijn mededelingen – geheel of gedeeltelijk leugenachtig – in een kwaad daglicht. Normaal voorzichtige mensen konden op deze wijze gemakkelijk slachtoffer worden van verdachtes handelwijze.
34. In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof dat de slachtoffers werden bewogen tot afgifte van aanmerkelijke sommen geld door misleidende mededelingen waaraan vanwege hun listigheid het stempel ‘samenweefsel van verdichtsels’ toekomt, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is bovendien toereikend gemotiveerd.
35. Het middel faalt.
36. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2014
Vgl. HR 16 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1846, NJ 1993/718, HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3966, NJ 2011/102.
Vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:BX0806, NJ 2012/661.
Vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279, HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:BX0806, NJ 2012/661, HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:236, NJ 2014/109.
HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5719, NJ 2006/398.
Beroepschrift 25‑08‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR
houdende twee middelen van cassatie
inzake: [verdachte]/OM
zaaknr.: S 13/04493
datum betekening aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv.: 28 juni 2014
raadsman: Mr. Dr. H.K. ter Brake
Mr. Dr. H.K. ter Brake, kantoor houdende te Hoorn aan de Kerkstraat 10, 1621 CW, verklaart als diens raadsman bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats] aan de [adres], [postcode], om in bovenvermelde zaak bijgaande middelen van cassatie in te dienen.
Hoorn, 25 augustus 2014
H.K. ter Brake
Middel I
Het recht (art. 326 Sr.) is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (art. 359 a Sv. en/of art. 359 lid 3 Sv. jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, tot het bewijs van het onder 5 telastegelegde heeft gebezigd de verklaringen van een tweetal getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris, terwijl gelijkluidende verklaringen van die getuigen afgelegd bij de politie wegens een onherstelbaar vormverzuim door het hof juist zijn uitgesloten van het bewijs;
Toelichting
1.
Naar aanleiding van een door de raadsman blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota gevoerd verweer (onderdelen 111 t/m 114) heeft het hof in het bestreden arrest als volgt overwogen en beslist:
De raadsman heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat alle verklaringen die de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] tegenover de politie hebben afgelegd, van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verbalisant [verbalisant 1] deze twee personen in ieder geval eenmaal samen als getuigen heeft gehoord. Bovendien heeft hij hiervan in het proces-verbaal geen melding gemaakt.
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en neemt deze hieronder over. Het dossier bevat processen-verbaal van verhoor van 23 juli 2007 van zowel [getuige 1] (pagina 03001 en vlgg.) als [getuige 2] (pagina 03033 en vlgg.). Daarbij staat vermeld dat het verhoor van [getuige 1] om 13.50 uur is aangevangen en dat van [getuige 2] om 15.31 uur. Beiden hebben bij de rechter-commissaris verklaard dat de politie hen tenminste één keer gezamenlijk heeft gehoord. Mede gelet op de opvallende overeenkomsten wat inhoud, volgorde en formulering betreft moet het hierbij om de hiervoor genoemde verklaringen gaan. Het hof gaat er dan ook van uit dat [getuige 1] en [getuige 2], anders dan uit het proces-verbaal blijkt, bij het afgleggen van die verklaringen tegelijkertijd en in elkaars aanwezigheid zijn gehoord.
Alleen al de omstandigheid dat dit is gebeurd, levert een verzuim op. De waarheidsvinding wordt door een dergelijke handelwijze immers belemmerd. De omstandigheid dat de politie het proces-verbaal zodanig heeft ingericht dat het lijkt alsof het om twee afzonderlijke verklaringen gaat, is zorgwekkend en maakt het verzuim zo ernstig dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden. Alle verklaringen die [getuige 1] en [getuige 2] bij de politie hebben afgelegd, zullen dan ook van het bewijs worden uitgesloten.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman tevens gesteld dat ook de verklaringen van bedoelde getuigen afgelegd bij de rechter-commissaris dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof ziet geen aanleiding deze verklaringen van het bewijs uit te sluiten. Uit het enkele feit dat de verklaringen van bedoelde getuigen bij de politie afgelegd niet bruikbaar zijn voor het bewijs vloeit niet voort dat de verklaringen die deze getuigen hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris eveneens van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof zal deze verklaringen op zijn merites beoordelen.
Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen.
2.
In de aanvulling op het arrest worden de door deze getuigen tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen als bewijsmiddelen 15 en 16 inderdaad tot het bewijs van het onder 5 telastegelegde gebezigd;
3.
Aan de beslissing van het hof de verklaringen van deze getuigen afgelegd bij de politie van het bewijs uit te sluiten ligt klaarblijkelijk ten grondslag dat deze verklaringen door belemmering van de waarheidsvinding onbetrouwbaar en daarom niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Deze beslissing en de motivering daarvan is kennelijk ingegeven door de navolgende overweging van Uw Raad in het zogeheten afvoerpijp arrest (HR 30 maart 2004, LJN:AM2533, NJ 2004, 376, r.o. 3.6.4.):
Terzijde zij opgemerkt dat art. 359a Sv niet van belang is voor vormverzuimen waardoor de betrouwbaarheid van het aldus verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed. Dan zal het onderzoeksmateriaal immers reeds om die reden door de rechter buiten beschouwing worden gelaten.
Dat deze verklaringen (‘onderzoeksmateriaal’) volgens het hof hun betrouwbaarheid en mitsdien bewijsrechtelijke bruikbaarheid herkrijgen door ze ten overstaan van de rechter-commissaris te herhalen is een onbegrijpelijk oordeel, mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom deze verklaringen weer als betrouwbaar moeten worden aangemerkt;
4.
Omdat deze beslissing van het hof onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is, moet het bestreden arrest worden vernietigd;
5.
De verdachte heeft een rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de strafzaak (vgl. HR 11 september 2012, LJN BX7004, NJ 2013, 243, r.o. 2.6.2.), omdat het hof waarnaar is verwezen of teruggewezen alsdan — met inachtneming van de uitspraak van Uw Raad — kan beslissen dat alsnog bewijsuitsluiting en dientengevolge vrijspraak van dit feit moet volgen;
Middel II
Het recht (art. 326 Sr.) is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (art. 359 lid 3 Sv. jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat het hof bij de bewijsvoering ten aanzien van het onder 6, 7 en 8 telastegelegde is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het bestanddeel ‘samenweefsel van verdichtsels’, althans omdat het bewijs van deze feiten niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid;
1.
De bewijsvoering ten aanzien van elk van deze feiten kenmerkt zich hierdoor, dat telkens bewezen is verklaard dat er weliswaar sprake was van één enkele leugen of onjuiste mededeling, maar dat deze geschiedde onder de vertrouwenwekkende omstandigheid dat de verdachte al lang naar tevredenheid als verzekeringsadviseur van de benadeelde optrad. Juist daardoor was er volgens het hof telkens sprake van ‘een constructie die zich juridisch laat duiden als een samenweefsel van verdichtsels’ (zie bewijsvoering feit 6, p. 13. In de bewijsvoering ten aanzien van de feiten 7 en 8 wordt hier naar verwezen: 'ook voor dit feit geldt …etc.);
2.
Wegens ook in cassatieprocedures te betrachten beknoptheid wordt hier verwezen naar de desbetreffende oordelen, overwegingen en beslissingen van het hof en naar de verweren die de raadsman hieromtrent heeft gevoerd blijkens zijn ter terechtzitting van het hof dd 26 augustus 2013 overgelegde pleitnota;
3.
Door aldus te overwegen en te beslissen heeft het hof miskend dat er naar de letter van art. 326 Sr. tenminste pluraliteit moet zijn van ‘verdichtsels’ en dat evengenoemde vertrouwenwekkende omstandigheid op zich zelf geen verdichtsel is maar hoogstens een omstandigheid waaronder de enkele leugen of onjuiste mededeling is gedaan. In een tamelijk recent arrest van Uw Raad omtrent de betekenis van het bestanddeel ‘samenweefsel van verdichtsels’ (HR 15 november 2011, LJN BQ8600, NJ 2012, 279 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o 3.2) wordt door Uw Raad tot drie keer toe tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om onware of leugenachtige mededelingen:
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding hadden moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer.
In dit arrest achtte Uw Raad dan ook de enkele vaststelling van het hof dat de verdachte in strijd met de waarheid had gezegd dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen zodat hij geen geld had, op zich zelf nog geen ‘samenweefsel van verdichtsels’ waardoor de benadeelde werd bewogen geld af te geven. In zijn noot onder dit arrest zegt Reijntjes dan ook terecht: Een enkele onwaarheid en een enkele verzwijging zijn daarentegen onvoldoende. Van strafbare oplichting kan mitsdien eerst sprake zijn indien er tenminste sprake is van een zekere pluraliteit van verdichtsels, leugens of onware mededelingen;
4.
Omdat het hof er dus blijk van heeft gegeven te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het bestanddeel ‘samenweefsel van verdichtsels’ als bedoeld in art. 326 Sr., althans omdat het bewijs daarvan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, moet het bestreden arrest worden vernietigd;
5.
De verdachte heeft een rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de strafzaak (vgl. HR 11 september 2012, LJN BX7004, NJ 2013, 243, r.o. 2.6.2.), omdat het hof waarnaar is verwezen of teruggewezen alsdan — met inachtneming van de uitspraak van Uw Raad — kan beslissen dat de verdachte van deze feiten alsnog moet worden vrijgesproken;