In de nadere bewijsoverweging op pagina 4 van het verkort arrest staat na '10 augustus', '5september', '10 september', '12 september' en '26 september' abusievelijk het jaartal '2010'vermeld. Dit moet zijn '2009'.
HR, 04-02-2014, nr. 12/02234
ECLI:NL:HR:2014:236
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2014
- Zaaknummer
12/02234
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:236, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2437, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2437, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:236, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/109 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0058
NbSr 2014/100
Uitspraak 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
1. Art. 359.3 Sv, opgave van bewijsmiddelen. 2. Art. 326 Sr, oplichting, samenweefsel van verdichtsels. Ad 1. De verklaring van verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij een valse naam heeft opgegeven en/of een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Aangenomen moet worden dat de betreffende onderdelen t.g.v. een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring zijn opgenomen. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Ad 2. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte leugenachtige mededelingen heeft gedaan aan X. Voor het antwoord op de vraag of uit die mededelingen kan worden afgeleid dat X door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van het bewezenverklaarde geldbedrag, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Daartoe behoren o.m. de in ECLI:NL:HR:2011:BQ8600 genoemde omstandigheden. In aanmerking genomen dat de door verdachte aan X gedane mededelingen in meer dan één opzicht onjuist waren en dat het tot zekerheid afgeven van zijn rijbewijs een vertrouwenwekkende handeling is, geeft het oordeel van het Hof dat X door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de afgifte van het geldbedrag niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
4 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02234
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 april 2012, nummer 21/003998-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof voor de motivering van de bewezenverklaring onder 3 ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Daartoe is aangevoerd dat de bekennende verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het onder 3 bewezenverklaarde betreft.
Het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring onder 3. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het Hof dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 9 januari 2010 te Silvolde, gemeente Oude IJsselstreek, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1], eigenaar van [A], heeft bewogen tot de afgifte van 150 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid gezegd/doen voorkomen
- dat zijn bankpas niet meer werkte en
- dat hij die 150 Euro/dat geldbedrag later zou terugbetalen en daarbij tot zekerheid van terugbetaling zijn rijbewijs aan [betrokkene 1] afgegeven,
waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.
13. De verklaring van verdachte bij de politie (pagina 78-79), zakelijk weergegeven:
Ik moest wat en ik heb van te voren gebeld naar de eigenaar van deze supermarkt. Ik heb toen een verhaaltje opgehangen en ik heb zo geprobeerd boodschappen van hem los te krijgen. Ik ben toen naar die winkel gegaan en ik heb mijn rijbewijs als onderpand gegeven en de eigenaar van die winkel gaf mij 150 euro, want hij kon mij wel geld geven maar geen boodschappen, want dat kon hij niet verantwoorden. Ik heb zoiets gezegd van dat mijn pin het niet deed. Ik heb die 150 euro nooit meer terugbetaald. Door een verhaaltje te vertellen tegen die eigenaar van de supermarkt heeft hij mij geld gegeven.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 73-77), voor zover inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 1]."
3.3.2.
Het met 14 aangeduide bewijsmiddel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Op zaterdag, 9 januari 2010, werd ik in de ochtend op het bedrijf gebeld door een man. De man vertelde mij [dat hij] de dupe was geworden van skimmen in Doetinchem en dat [hij] daardoor met zijn bankpasje niet kon pinnen. De man zei dat hij normaliter bij mij in de winkel kwam winkelen.
De man vroeg mij of het mogelijk was dat hij contant geld van mij kon krijgen om te winkelen. Dat geld wilde hij dan weer terugbetalen als zijn bankpas weer werkte. Ik vond zijn vraag reëel en ging daarmee akkoord. (...) Om een stuk zekerheid te geven bood de man aan om zijn rijbewijs achter te laten. Ik vond het allemaal betrouwbaar en ging akkoord met hetgeen de man wilde."
3.4.
De in 3.3.1 weergegeven verklaring van de verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij een valse naam heeft opgegeven en/of een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Aangenomen moet worden dat ten gevolge van een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring de onderdelen "door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid" zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Door deze verbeterde lezing komt aan het tweede middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.5.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering en de bewezenverklaring vastgesteld dat de verdachte leugenachtige mededelingen heeft gedaan aan [betrokkene 1]. Voor het antwoord op de vraag of uit die mededelingen kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Zoals in HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 is overwogen, behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, en de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. In aanmerking genomen dat de door de verdachte aan [betrokkene 1] gedane mededelingen in meer dan één opzicht onjuist waren en dat het tot zekerheid afgeven van zijn rijbewijs een vertrouwenwekkende handeling is, geeft het oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de afgifte van 150 euro niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk. Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014.
Conclusie 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
1. Art. 359.3 Sv, opgave van bewijsmiddelen. 2. Art. 326 Sr, oplichting, samenweefsel van verdichtsels. Ad 1. De verklaring van verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij een valse naam heeft opgegeven en/of een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Aangenomen moet worden dat de betreffende onderdelen t.g.v. een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring zijn opgenomen. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Ad 2. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte leugenachtige mededelingen heeft gedaan aan X. Voor het antwoord op de vraag of uit die mededelingen kan worden afgeleid dat X door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van het bewezenverklaarde geldbedrag, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Daartoe behoren o.m. de in ECLI:NL:HR:2011:BQ8600 genoemde omstandigheden. In aanmerking genomen dat de door verdachte aan X gedane mededelingen in meer dan één opzicht onjuist waren en dat het tot zekerheid afgeven van zijn rijbewijs een vertrouwenwekkende handeling is, geeft het oordeel van het Hof dat X door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de afgifte van het geldbedrag niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk.
Nr. 12/02234
Mr. Spronken
Zitting: 3 december 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 17 april 2012 door het Gerechtshof te Arnhem wegens flessentrekkerij (feit 1), verduistering (feit 2) en oplichting (feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat de nadere bewijsoverweging van het hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde onbegrijpelijk is en dat art. 359 Sv is geschonden, omdat het hof zich daarbij mede heeft beroepen op niet-redengevende feiten en omstandigheden.
Het hof heeft ten aanzien van het onder feit 1 aan verdachte ten laste gelegde bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 10 augustus 2009 tot en met 26 februari 2010 op na te noemen plaatsen, een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
- -
in of omstreeks de periode van 14 augustus 2009 tot en met 26 september 2009 te Ulft (gemeente Oude IJsselstreek), computers en computerapparatuur en een mobiele telefoon en kantoorartikelen en een navigatiesysteem en een softwarepakket en
- -
op 18 januari 2010 te Gendringen (gemeente Oude IJsselstreek) een hoeveelheid benzine ter waarde van 55 Euro en
- -
op of omstreeks 8 februari 2010 te Didam (gemeente Montferland) een hoeveelheid benzine ter waarde van 37,34 Euro en
- -
op of omstreeks 26 februari 2010 te Etten (gemeente Oude IJsselstreek) een hoeveelheid benzine ter waarde van 66,03 Euro;’
5. Die bewezenverklaring berust, blijkens de aanvulling op het verkorte arrest, voor wat het onder 1 bewezenverklaarde feit op de navolgende bewijsmiddelen:
‘In de hierna te melden bewijsmiddelen onder 3 tot en met 9, 11 12 en 24 wordt telken verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de regiopolitie Noord en Oost Gelderland, genummerd PL0640/2010052425-39, opgemaakt door [verbalisant], hoofdagent van politie, gesloten en getekend op 13 april 2010.
1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting bij dit hof op 3 april 2012, zakelijk weergegeven:
Ik heb op 18 januari 2010 in Gendringen, op 8 februari 2010 in Didam en op 26 februari 2010 in Elten benzine getankt en ik ben weggereden zonder te betalen.
Ik heb in de periode van 10 augustus 2009 tot en met 26 september 2009 in Ulft computers, computerapparatuur, een mobiele telefoon, kantoorartikelen, een navigatiesysteem en een softwarepakket gestolen. Ze zeiden dat ze de goederen op rekening zouden zetten en dat ik ze kon meenemen.
2. De verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de politierechter in de rechtbank Zutphen op 9 november 2010, zakelijk weergegeven:
(na voorhouden aangifte [betrokkene 2])
Ik heb mij toen voorgedaan als ene [betrokkene 3]. Ik had toen geen geld bij mij. Van het verhaal dat ik toen heb opgehangen heb ik geen flauw idee meer.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 51-52), voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Rond de zomer ben ik naar de computerwinkel [B] in Ulft gegaan. Ik ben er naartoe gegaan om te kijken naar computerapparatuur. Ik heb toen tegen de verkoper gezegd dat ik een eigen bedrijf wilde beginnen en daarvoor apparatuur nodig had. Hij adviseerde mij een computer en deze heb ik toen gekocht. Dat zal rond de 900 euro zijn geweest. Hij adviseerde mij ook om een laptop te nemen en andere apparatuur en dat heb ik allemaal meegenomen. In totaal heb ik daar voor 3.100,00 euro gekocht. De tweede keer ben ik een paar weken later geweest. Toen heb ik er een laptop bijgekocht.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 87-89), voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:.
Ik denk dat ik ongeveer een stuk of acht keer getankt heb zonder te betalen. Ik kan mij herinneren dat ik van een tankstation in Gendringen een rekening heb ontvangen. Die rekening werd gestuurd naar mijn adres op [adres].
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 53-55), voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Vraag: We laten je een vijftal rekeningen zien van [C], ten name van [verdachte], in Varsseveld, herken jij deze rekeningen?
Antwoord: Ja die rekeningen herken ik. De goederen die op de rekening staat heb ik ook gekocht bij [B] in Ulft. De naam is niet goed geschreven er staat [verdachte], en geen [verdachte] en mijn voornaam is in een keer [voornaam] en niet [voornaam].
De handtekeningen onder de rekeningen zijn van mij.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 36-41) met bijlagen (46-50), voor zover inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte namens de eigenaar van computerwinkel [B] gevestigd in Ulft, Oude IJsselstreek. Ik ben gerechtigd om namens de directeur aangifte te doen.
Doordat de verdachte een valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels werd ik bewogen tot afgifte van goederen bestaan uit computerapparatuur, een mobiele telefoon en een navigatiesysteem. Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
Op 10 augustus 2009 bevond ik mij in de genoemde computerzaak. Ik werd gebeld door een man die zich [verdachte] noemde. Hij vertelde dat hij een eigen bedrijf had en op vakantie was. Tijdens zijn vakantie zou er in zijn bedrijf zijn ingebroken, waarbij men alle computerapparatuur had meegenomen. Hij had achter een serviceauto van onze zaak gereden en daarom belde hij.
Door de gepleegde inbraak had hij dus helemaal geen computers meer. Een dag erna of mogelijk ook diezelfde dag kwam er een man in de zaak. Hij zei dat hij [verdachte] heette en legitimeerde zich met, volgens mij, een rijbewijs. Ik zag daarop de naam [verdachte] staan. Hij vertelde zijn verhaal, wat hij mij via de telefoon al had verteld, nogmaals en zei na de inbraak weer zo snel mogelijk aan het werk te willen. Hij bestelde vervolgens bij mij voor zijn zaak [C] bij mij een computer, een breedbeeldscherm, een 17 inch laptop, een extra verzekering en een USB-stick voor zijn zaak. Dit alles ter waarde van 2.019,90 euro.
Op 14 augustus 20091.heeft hij de bestelde spullen opgehaald. Hij vroeg toen ook nog naar een printer voor de computer.
Op 5 september 2009 kwam [verdachte] weer in de zaak. Ik kende hem direct terug. Hij vertelde toen dat tijdens de inbraak in zijn zaak ook goederen uit zijn bestelbus waren weggenomen, waaronder een navigatiesysteem. Daarom wilde hij nu een printer, een inktset en een navigatiesysteem kopen. Ik heb toen nog tegen hem gezegd dat wij nog geen betaling binnen hadden gekregen van de eerste rekening. [verdachte] zei dat hij bezig was op een nieuwe zaak te openen in Varsseveld, maar dat hij het openstaande bedrag direct zou overmaken. Ik had geen enkele reden om daaraan te twijfelen. [verdachte] maakte een betrouwbare indruk op mij. Ik dacht van hem op aan te kunnen en gaf hem de printer, de inktset en de Tomtom mee, alsmede een rekening voor deze goederen ter waarde van 459 euro.
Op 10 september 2009 kwam [verdachte] wederom in de winkel van [B]. Hij vertelde dat zijn vrouw de planning deed van zijn klussenbedrijf. Zij vond het beeldscherm van de laptop die hij eerder bij ons zaak had gehaald te groot. Zij had liever een 15 inch beeldscherm. Hij zocht zo'n laptop uit samen met een computermuis. Ik heb hem toen weer gewezen op de openstaande rekeningen. Hij zei dat de rekeningen bij de boekhouder lagen en dat hij deze zou overmaken. Die boekhouder zou nu op vakantie zijn. Hij bracht dit weer met zoveel overtuiging, dat ik [verdachte] geloofde op zijn woord. Hij zei ook dat het geld aan het eind van de week overgemaakt zou worden in één keer. Ik gaf hem hierop de door hem uitgezochte laptop en computermuis ter waarde van 774,00 euro mee en de daarbij behorende factuur.
Op 12 september 2009 kwam [verdachte] binnen in de computerzaak om een computermuis voor een kennis van hem te kopen. Die kennis had de computermuis die hij bij ons had gekocht bij hem gezien en de kennis wilde er ook zo één. Ik heb hem toen zo'n muis verkocht en hij heeft deze ter waarde van 45 euro meegenomen. Hij daarvan ook een rekening gekregen.
Op 26 september 2009 kwam hij weer in de zaak. Ik adviseerde hem een softwarepakket van 100 euro. Ik vroeg [verdachte] hoe het met de betalingen van de rekeningen stond. Hij zei dat deze onderweg waren. Volgens mijn chef [betrokkene 5] waren die betalingen nog steeds niet binnen. Hij vertelde weer over het starten van een nieuw bedrijf. Uiteindelijk wist hij het zo te praten dat hij het weer voor elkaar kreeg dat ik hem het softwarepakket met een rekening aan hem meegaf.
Daarna heb ik hem meerdere keren gebeld omtrent het niet betalen van de rekeningen. [verdachte] had iedere keer een ander excuus zoals dat hij in het ziekenhuis had gelegen. Die middag zou hij langskomen om te betalen. Hij zou samen met zijn boekhouder komen, maar zij zijn nooit meer in de zaak geweest. Toen ik bleef bellen nam [verdachte] op een gegeven moment helemaal niet meer op.
Door het vertellen van verschillende verhalen door [verdachte] en doordat hij mijn goede vertrouwen schond, heeft hij mij gedwongen tot afgifte van die genoemde goederen uit de computerzaak [B]. Door zijn verhalen wekte hij bij mij geen argwaan en kreeg ik het gevoel hem te kunnen vertrouwen op zijn woord. Ik ga er vanuit dat hij zijn afspraken na kwam en de betalingen, die wij tegoed hadden, zou overmaken. Dat bleek echter met zo te zijn. Als ik had geweten dat hij de verhalen had verzonnen, dan had ik nooit de goederen afgegeven. Hij heeft mijn vertrouwen geschaad.
Factuur Bedrag in euro's
14 augustus 2009 2019,90
5 september 2009 459,00
10 september 2009 744,00
12 september 2009 45,00
26 september 2009 100,00
Alle geadresseerd aan [C], [verdachte] te Varsseveld.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 81-85), voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Op 18 januari 2010 werd in Gendringen, binnen de gemeente Oude IJsselstreek het feit gepleegd.
Doordat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels werd ik bewogen tot afgifte van geld/goed. Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse naam/valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
Op 18 januari 2010 zag ik dat er een auto stopte bij het tankstation en dat een onbekende man uitstapte om te tanken. Ik gaf het tanken vrij waar de man benzine tankte voor een bedrag van 55 euro. Toen de man binnenkwam zag ik dat die man zich met zijn handen op de borst klopte. Ik hoorde dat de man zei dat hij zijn portemonnee in zijn auto had laten liggen. Hierop liep de man terug naar zijn auto en kwam vervolgens weer teruglopen. De man zei toen tegen mij dat hij zijn portemonnee vermoedelijk had laten liggen op het gemeentehuis. De man pakte vervolgens zijn mobiel en ik had het idee dat hij naar het gemeentehuis belde. Ik hoorde dat die man zei dat hij [betrokkene 3] heette en dat hij zich had laten inschrijven bij burgerzaken op een adres in Gendringen. Ik hoorde dat die man zei dat er wel 800 euro in de portemonnee zat. Vervolgens begreep ik dat de portemonnee gevonden was bij burgerzaken. De man zei tegen mij dat hij even naar het gemeentehuis in Gendringen reed om daar zijn portemonnee op te halen. Daarna zou hij terugkomen om het bedrag van 55 euro te betalen. Door het verhaal wat de man vertelde en wat ik hem had horen zeggen over zijn mobiel, geloofde ik hem en ging ik er akkoord mee dat hij zijn portemonnee ging ophalen bij het gemeente huis. Die man stapte in de auto reed, reed weg en daarna heb ik hem nooit meer gezien. Ik ben er achtergekomen dat die man [verdachte] heet en dat hij woont aan de [a-straat 1] in Silvolde. Wij hebben een rekening naar het adres gestuurd maar deze is nooit voldaan.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 91-95), voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [betrokkene 6], zakelijk weergegeven:
Op 8 februari 2010 werd in Didam, binnen de gemeente Montferland het feit gepleegd. Een auto parkeerde bij pomp drie om daar benzine te tanken. Nadat de bestuurder getankt had, zag ik dat de man naar binnen kwam om te betalen. De man moest 37,34 euro betalen. Ik hoor de man tegen mij zeggen dat hij zijn portemonnee vergeten was. Hij vertelde dat deze nog in zijn werkbroek zat. De man vertelde dat hij bij bouwbedrijf [D] werkte, dat is hier om de hoek. Hij vroeg aan mij of het goed was dat hij zijn portemonnee even mocht ophalen. De man heeft op zijn kassabon de naam [betrokkene 3] geschreven, het kenteken en een telefoonnummer en is weggereden. Na een tijdje wachten heb ik het telefoonnummer gebeld, dat de man op de kassabon had geschreven. Ik vond het namelijk wel erg lang duren. Ik kreeg geen gehoor op dat nummer. Vervolgens heb ik op internet het kenteken opgezocht. Ik zag dat het kenteken hoorde op een rode Volvo terwijl de auto waarmee getankt was een groene Ford was.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 116- 118), voor zover inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 7], zakelijk weergegeven:
Op 26 februari 2010 in Etten, binnen de gemeente Oude IJsselstreek is het feit gepleegd.
Doordat de verdachte een valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels werd ik bewogen tot afgifte van geld/goed. Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
Op 26 februari 2010 zag ik dat er een personenauto Ford Escort kleur groen kwam tanken. Ik zag dat de bestuurder begon te tanken. De bestuurder heeft voor 66,03 euro getankt. Nadat de man klaar was met tanken, kwam hij de tankshop in. Hij vroeg mij of hij wat servetjes mocht pakken op zijn oliepeil te controleren. Toen hij, met de servetten richting, zijn auto loep zag ik dat hij achter het stuur plaats nam. Hij verreed de auto vervolgens een stukje. Het moment dat ik daarna keek, was de auto weg.’
6. In zijn overweging met betrekking tot het bewijs heeft het hof – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
‘Verdachte heeft ter zitting van het hof betoogd dat hij de bedoeling had om voor de geleverde computerapparatuur, de mobiele telefoon en het navigatiesysteem te betalen en dat hij zich niet bewust schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij. Voor zover verdachte daarmee het verweer heeft willen voeren dat bij hem het tenlastegelegde oogmerk heeft ontbroken om zonder betaling over de goederen in kwestie te beschikken en hij voor het gedeelte van de tenlastelegging dat hierop betrekking heeft dient te worden vrijgesproken, wordt dat verweer verworpen.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen het volgende af. In de periode van 10 augustus 2009 tot en met 26 februari 2010 geeft verdachte op verschillende data (10 augustus 2010, 5 september 2010, 10 september 2010, 12 september 2010 en 26 september 2010) in de computerwinkel van [betrokkene 5]/[B] te Ulft goederen aangeschaft. Verdachte heeft de leverancier van de spullen voorgehouden dat hij een bedrijf had. De goederen in kwestie werden hem op rekening geleverd. De rekeningen in kwestie zijn door verdachte ontvangen. De rekeningen zijn nooit betaald. Mede gelet op de kennelijke onjuistheid van zijn verhaal over zijn omstandigheden tegenover de computerwinkel en bezien in samenhang met de tenlastegelegde en door verdachte bekende gevallen van tanken zonder te betalen op respectievelijk 18 januari 2010, 8 februari 2010 en 26 februari 2010 acht het hof bewezen dat verdachte het oogmerk heeft gehad om telkens zonder betaling zich de beschikking over de bij [B]/[betrokkene 5] gekochte goederen te verzekeren.'
7. In het middel wordt een aantal klachten geformuleerd ten aanzien van de bewijsmotivering:
- -
in de eerste plaats wordt betoogd dat de passage van de nadere bewijsoverweging, waarin het hof het oogmerk van verdachte om de aangeschafte goederen niet te betalen onder meer afleidt uit de kennelijke onjuistheid van het verhaal dat verdachte tegenover de computerwinkel heeft verteld, onbegrijpelijk is;
- -
in de tweede plaats is het onbegrijpelijk waaruit het hof die ‘kennelijke onjuistheid’ van het verhaal van verdachte over zijn omstandigheden heeft afgeleid;
- -
ten derde is het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof het tanken zonder te betalen mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het oogmerk van verdachte de goederen die hij heeft aangeschaft bij de computerwinkel te verkrijgen zonder daarvoor te betalen, nu het tanken zonder te betalen heeft plaatsgevonden ruime tijd nadat verdachte de goederen bij de computerwinkel had aangeschaft.
8. Alle klachten hebben betrekking op de bewezenverklaring van het oogmerk van verdachte niet voor de door hem aangeschafte goederen bij de computerwinkel te betalen. De tenlastelegging is toegespitst op art. 326a Sr, flessentrekkerij, waarbij het van belang is te onderkennen dat bij flessentrekkerij, anders dan bij oplichting, het bedrog niet in de trucs zit waardoor de verkoper wordt bewogen goederen af te geven. Het kwalijke oogmerk zit in het voornemen naderhand wanprestatie te plegen door niet te betalen.2.
9. De steller van het middel heeft dan ook een punt dat de kennelijke onjuistheid van het verhaal dat verdachte aan de verkoper in de computerwinkel heeft verteld, niet zonder meer iets zegt over het oogmerk van de verdachte niet te willen betalen. Iemand kan immers ook een onjuiste voorstelling van zaken geven om ‘op rekening’ te kunnen kopen, zonder dat gelijk sprake is van het niet willen betalen van die rekening. Ook is niet zonder meer begrijpelijk uit welke bewijsmiddelen het hof die ‘kennelijke onjuistheid’ van het verhaal heeft afgeleid. Afgezien van de (kwalificatieve) conclusies die in de verklaring van de aangever van de computerwinkel zijn opgenomen en die niet als redengevend mogen worden aangemerkt, bevatten de gebezigde bewijsmiddelen geen aanknopingspunten dat hetgeen verdachte tegenover de verkoper heeft verteld ‘kennelijk onjuist’ is. Tot slot acht ik het met de steller van het middel onbegrijpelijk, hoe het oogmerk van verdachte de goederen niet te zullen betalen, kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat hij geruime tijd nadat hij de goederen van de computerwinkel heeft afgenomen in augustus en september 2009, zich in de maanden januari en februari 2010 heeft schuldig gemaakt aan drie maal tanken zonder betaling. Dit kan mijns inziens inderdaad niet als redengevend worden aangemerkt voor het bewijs dat verdachte het oogmerk heeft gehad zich zonder betaling de beschikking over de computerartikelen te verzekeren, zoals het hof in zijn bewijsoverweging heeft opgenomen. Ik acht de klachten dan ook gegrond.
10. Deze gebreken in de bewijsmotivering hoeven mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden nu de door het hof gebezigde (overige) bewijsmiddelen zonder meer – ook zonder de nadere bewijsoverweging – dragend zijn voor het bewezenverklaarde oogmerk van niet (volledige) betaling. Dit oogmerk kan immers worden afgeleid uit het feit dat verdachte erkend heeft dat hij de goederen heeft gekocht (bewijsmiddelen 1-3 en 5) en vervolgens ondanks herhaaldelijke aanmaningen niet heeft betaald (bewijsmiddel 6).3.De verdachte heeft zelf tegenover het hof verklaard dat hij de computerartikelen heeft ‘gestolen’. Weliswaar is dat in juridische betekenis een ander feit, maar daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte niet voornemens was de goederen die hij had “gekocht” te betalen. Het gebrek in de bewijsoverweging doet geen afbreuk aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring zodat kan worden geoordeeld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij dit middel nu de op zichzelf gegronde klacht na cassatie niet zal leiden tot een andere uitkomst.4.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de verklaring van verdachte tegenover de politie een volledige bekentenis inhoudt van het onder 3 bewezenverklaarde waardoor kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zonder die nader uit te werken zoals bedoeld in art. 359 lid 3 Sv.
13. Het hof heeft als feit 3 ten aanzien van verdachte bewezen verklaard dat:
‘hij op 9 januari 2010 te Silvolde, gemeente Oude IJsselstreek, met het oogmerk om zich en/óf (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] (eigenaar van [A]) heeft bewogen tot de afgifte van 150 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid gezegd/doen voorkomen
- -
dat zijn bankpas niet meer werkte en
- -
dat hij die 150 Euro/dat geldbedrag later zou terugbetalen en daarbij tot zekerheid van terugbetaling zijn rijbewijs aan de [betrokkene 1] afgegeven, waardoor [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
14. In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof ten aanzien van feit 3 als volgt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen:
‘Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.
13. De verklaring van verdachte bij de politie (pagina 78-79), zakelijk weergegeven:
Ik moest wat en ik heb van te voren gebeld naar de eigenaar van deze supermarkt. Ik heb toen een verhaaltje opgehangen en ik heb zo geprobeerd boodschappen van hem los te krijgen. Ik ben toen naar die winkel gegaan en ik heb mijn rijbewijs als onderpand gegeven en de eigenaar van die winkel gaf mij, want hij kon mij wel geld geven maar geen boodschappen, want dat kon hij niet verantwoorden. Ik heb zoiets gezegd van dat mijn pin het niet deed. Ik heb die 150 euro nooit meer terugbetaald. Door een verhaaltje te vertellen tegen die eigenaar van de supermarkt heeft hij mij geld gegeven.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 73-77), voor zover inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 1].’
15. In het middel wordt gesteld dat de verklaring van verdachte bij de politie niet alle onderdelen betreft van het onder 3 bewezenverklaarde, met name niet dat verdachte “door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels” [betrokkene 1] heeft bewogen tot afgifte van € 150,-.
16. Naar mijn mening faalt het middel in zoverre, dat de bekentenis van verdachte ten aanzien van het samenweefsel van verdichtsels wel correspondeert met hetgeen in de bewezenverklaring is opgenomen.
17. De steller van het middel heeft echter wel een punt dat het hof heeft nagelaten in de bewezenverklaring te kiezen uit de openstaande mogelijkheden “het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels” in welk geval de bewijsmiddelen de ruimte moeten laten voor alle opengelaten varianten.5.
18. Met de hierboven weergegeven verklaring heeft de verdachte immers niet alle varianten van oplichting voor zijn rekening genomen. Zo blijkt daaruit niet het aannemen van een valse naam of valse hoedanigheid. Het middel klaagt daarover terecht.
19. Maar dit hoeft niet te leiden tot cassatie. Naar mijn mening heeft verdachte door zijn verklaring ondubbelzinnig en duidelijk bekend in de zin van art. 359 lid 3 Sv, waardoor het hof op zichzelf kon volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. Een van de uitzonderingen op deze regel, namelijk dat verdachte nadien anders heeft verklaard of dat ter zitting vrijspraak is bepleit, doet zich niet voor. Ik ga ervan uit dat er bij het niet wegstrepen van de onderdelen “het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of” in de bewezenverklaring van het hof sprake is van een kennelijke misslag en dat de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd kan lezen. Daardoor komt aan het middel de feitelijke grondslag te vervallen.
20. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
21. Het derde middel klaagt dat het hof ten aanzien van feit 3 ten onrechte heeft bewezen verklaard dat sprake was van oplichting, althans die bewezenverklaring niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd.
22. De bewezenverklaring van feit 3 is hiervoor al onder punt 13 weergegeven en de onderdelen “het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid” betreft heb ik mij bij de bespreking van het voorgaande middel al uitgelaten.
23. Blijft staan of de handelingen van verdachte door het hof konden worden aangemerkt als samenweefsel van verdichtsels in de zin van art. 326 Sr. In het middel wordt betoogd dat de enkele leugenachtige mededeling van verdachte dat zijn bankpas niet meer werkte onvoldoende is om een samenweefsel van verdichtselen aan te nemen. Een enkele leugen is daarvoor niet genoeg. Dat laatste is op zichzelf juist.6.Het gaat om de stapeling van minstens twee leugens, waarbij bovendien niet alle mededelingen die in dat verband worden gedaan onwaar hoeven te zijn.7.
24. De Hoge Raad benadrukt in zijn jurisprudentie dat het bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een samenweefsel van verdichtsels aankomt op de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen een rol “de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de onwaarachtige mededelingen waren gericht aanleiding had behoren te geven die onwaarachtigheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en de persoonlijkheid van het slachtoffer”. Deze uitgangspunten heeft de Hoge Raad onder andere geformuleerd in zijn arrest van 15 november 2011 waarin de Hoge Raad de door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen, te weten dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen zodat hij geen geld had, niet kwalificeerde als een samenweefsel van verdichtsels waardoor het slachtoffer werd bewogen tot de afgifte van geld.8.Hetzelfde gold voor de enkele leugenachtige mededeling dat de opbrengst van de verkoop van schoonmaakspullen voor een goed doel was bestemd, terwijl de verdachte in werkelijkheid voornemens was die opbrengst voor zichzelf te houden.9.Ook het onware verhaal dat “(verdachtes) oma in Afrika een operatie moest ondergaan en dat zij dat zelf niet kon betalen” werd door de Hoge Raad niet als samenweefsel van verdichtsels gekwalificeerd.10.
25. In het licht van deze voorbeelden – ik geef toe met enige aarzeling omdat ik onderhavige zaak een grensgeval vind – heeft het hof naar mijn mening kunnen aannemen dat er sprake was van een samenweefsel van verdichtsels. Het hof heeft twee leugens bewezen verklaard, namelijk dat verdachte heeft verteld dat zijn pinpas niet meer werkte en dat hij (de indruk heeft gewekt) dat hij het geld dat hij kreeg zou terugbetalen. Dat zoals is bewezenverklaard verdachte daarbij zijn rijbewijs als onderpand heeft afgegeven, doet voor mij de balans doorslaan naar het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels.
26. Het middel faalt.
27. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
28. Alle middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2013
Noyon/Langemeijer & Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 326a, aant. 6. Overigens is in de jurisprudentie een ruimere uitleg gegeven aan oplichting (art. 326 Sr), met name waar het gaat om het aannemen van een valse hoedanigheid, waardoor vaker sprake kan zijn van eendaadse samenloop tussen oplichting en flessentrekkerij, zie T.J. Kelder, Commentaar Wetboek van Strafrecht, aant. C.1. bij art. 326a en I.H.A.M. Stijns-Schepers, Oplichting, in H.J.B. Sackers e.a. (red), Fraudedelicten, 2000, p. 55-66.
HR 22 juli 1958, NJ 1959, 191; HR 17 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8588;
Zie o.a. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, r.ov. 2.1.2 en 2.2.5; HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9128, NJ 2013, 245 met name de noot van Bleichrodt.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk 2012 p. 239 waarin wordt verwezen naar HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315, zie r.ov. 3.4.2.
Zie Noyon/Langemeijer & Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 326, aant. 11 en Van der Velden in T&C Strafrecht, aant. 9d bij art. 326.
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, r.ov. 3.2 en 3.3. Zie voor een historisch overzicht van de wetsgeschiedenis ten aanzien van de terminologie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben bij dit arrest onder 3.3.-3.4.
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, r.ov. 3.2 en 3.3.
HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0806, r.ov. 2.4.2.
HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3966, r.ov.
Beroepschrift 29‑11‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 12/02234
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 2 oktober 2012
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/003998-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem, bij arrest van 17 april 2012 rekwirant wegens flessentrekkerij, verduistering en oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek. Daarnaast heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij] en [B] (al dan niet gedeeltelijk) toegewezen dienaangaande telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 27 april 2012 namens rekwirant ingesteld door mr. E.J. Moll, advocaat te Doetinchem.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350. 359 en 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de nadere bewijsoverweging van het Hof zoals die in het verkort arrest is opgenomen ter (nadere) motivering van het onder 1 bewezenverklaarde niet (voldoende) begrijpelijk, nu het Hof daarin onder meer heeft overwogen dat het Hof mede gelet op de kennelijke onjuistheid van het verhaal van rekwirant over zijn omstandigheden tegenover de computerwinkel en bezien in samenhang met de ten laste gelegde en door rekwirant bekende gevallen van tanken zonder te betalen op respectievelijk 18 januari 2010, 8 februari 2010 en 26 februari 2010 bewezen acht dat rekwirant het oogmerk heeft gehad om telkens zonder betaling zich de beschikking over de bij [B] gekochte goederen te verzekeren. Zonder nadere (en ontbrekende) motivering is niet zonder meer begrijpelijk waaruit het Hof de ‘kennelijke onjuistheid’ van het verhaal van rekwirant over zijn omstandigheden heeft afgeleid, terwijl voorts zonder nadere motivering, welke ook hier ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof het tanken zonder te betalen op de eerdergenoemde data mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het oogmerk zich (ook) bij [B] zonder betaling de beschikking over de gekochte goederen te verkrijgen. De door het Hof in de nadere bewijsoverweging genoemde gevallen van tanken zonder te betalen hebben immers plaatsgevonden (ruim) nadat rekwirant de in de bewezenverklaring genoemde goederen had gekocht bij [B].
Toelichting
Ten laste van rekwirant heeft het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 10 augustus 2009 tot en met 26 februari 2010 op na te noemen plaatsen, een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen — op tijd en plaats daarbij vermeld — gekocht, te weten:
- —
in of omstreeks de periode van 14 augustus 2009 tot en met 26 september 2009 te [a-plaats] (gemeente [1]), computers en computerapparatuur en een mobiele telefoon en kantoorartikelen en een navigatiesysteem en een softwarepakket en
- —
op 18 januari 2010 te [b-plaats] (gemeente [1]) een hoeveelheid benzine ter waarde van 55 Euro en
- —
op of omstreeks 8 februari 2010 te [c-plaats] (gemeente [2]) een hoeveelheid benzine ter waarde van 37,34 Euro en
- —
op of omstreeks 26 februari 2010 te [d-plaats] (gemeente [1]) een hoeveelheid benzine ter waarde van 66,03 Euro;’
Daartoe heeft het Hof — voor zover hier van belang — het navolgende overwogen:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
(…)
Meer in het bijzonder overweegt het hof als volgt:
Verdachte heeft ter zitting van het hof betoogd dat hij de bedoeling had om voor de geleverde computerapparatuur, de mobiele telefoon en het navigatiesysteem te betalen en dat hij zich niet bewust schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij. Voor zover verdachte daarmee het verweer heeft willen voeren dat bij hem het tenlastegelegde oogmerk heeft ontbroken om zonder betaling over de goederen in kwestie te beschikken en hij voor het gedeelte van de tenlastelegging dat hierop betrekking heeft dient te worden vrijgesproken, wordt dat verweer verworpen.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen het volgende af. In de periode van 10 augustus 2009 tot en met 26 februari 2010 geeft verdachte op verschillende data (10 augustus 2010, 5 september 2010, 10 september 2010, 12 september 2010 en 26 september 2010) in de computerwinkel van [naam 1]/[B] te [a-plaats] goederen aangeschaft. Verdachte heeft de leverancier van de spullen voorgehouden dat hij een bedrijf had. De goederen in kwestie werden hem op rekening geleverd. De rekeningen in kwestie zijn door verdachte ontvangen. De rekeningen zijn nooit betaald. Mede gelet op de kennelijke onjuistheid van zijn verhaal over zijn omstandigheden tegenover de computerwinkel en bezien in samenhang met de tenlastegelegde en door verdachte bekende gevallen van tanken zonder te betalen op respectievelijk 18 januari 2010, 8 februari 2010 en 26 februari 2010 acht het hof bewezen dat verdachte het oogmerk heeft gehad om telkens zonder betaling zich de beschikking over de bij [B]/[naam 1] gekochte goederen te verzekeren.’1.
Blijkens de inhoud van de als bewijsmiddel 6 gebezigde aangifte van de heer [persoon 1] de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen voetnoot 1 moet, daar waar het Hof spreekt over 10 augustus 2010, 5 september 2010, 10 september 2010, 12 september 2010 en 26 september 2010, te worden gelezen dat het door rekwirant bij [B] aanschaffen van verschillende goederen plaatsvond in de maanden augustus en september 2009. Gelet daarop is, naar het oordeel van rekwirant, zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof voor het oordeel dat rekwirant in de maanden augustus en september 2009 het oogmerk had om bij [B] goederen te kopen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, redengevend, althans voor de bewezenverklaring van belang, heeft gevonden dat rekwirant zich in de maanden en januari en februari 2010 heeft schuldig gemaakt aan een drietal gevallen van tanken zonder te betalen. Zonder nadere motivering valt, naar het oordeel van rekwirant, niet in te zien wat zijn gedrag in de maanden januari en februari 2010 zegt over zijn bedoelingen ten tijde van de aanschaf van goederen bij [B], welke aanschaf immers plaatsvond in de maanden augustus en september 2009.
Ook de overweging van het Hof voor zover die inhoudt dat het Hof ‘mede gelet op de kennelijke onjuistheid van zijn verhaal over zijn omstandigheden tegenover de computerwinkel’ bewezen acht dat rekwirant het oogmerk heeft gehad om telkens zonder betaling zich de beschikking over de bij [B] gekochte goederen te verzekeren, is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk.
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008/70).
Het Hof heeft dan ook ten onrechte verzuimd in zijn hiervoor weergegeven overwegingen met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaraan het heeft ontleend dat het verhaal van rekwirant over zijn omstandigheden ‘kennelijk onjuist was’. Het Hof heeft immers in het geheel nagelaten aan te geven waaruit het Hof heeft afgeleid dat rekwirant's verhaal over zijn omstandigheden (kennelijk) onjuist was. Naar het oordeel van rekwirant had het Hof nadere uitleg moeten verschaffen over waaruit het Hof heeft afgeleid dat rekwirant's verhaal (kennelijk) onjuist was, aangezien die onjuistheid niet zonder meer voortvloeit uit de door het Hof ten aanzien van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen, terwijl rekwirant ten aanzien van dit feit blijkens het proces-verbaal van zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich niet bewust heeft schuldig gemaakt aan flessentrekkerij en de kennelijke onjuistheid waar het Hof blijkens de bewijsoverweging van is uitgegaan dus ook niet kan worden afgeleid uit het door rekwirant in hoger beroep ingenomen standpunt.2.
Gelet op het bovenstaande is de nadere bewijsoverweging van het Hof — voor zover inhoudende dat het Hof mede gelet op de kennelijke onjuistheid van het verhaal van rekwirant over zijn omstandigheden tegenover de computerwinkel en bezien in samenhang met de tenlastegelegde en door verdachte bekende gevallen van tanken zonder te betalen op respectievelijk 18 januari 2010, 8 februari 2010 en 26 februari 20103. bewezen acht dat verdachte het oogmerk heeft gehad om telkens zonder betaling zich de beschikking over de bij [B]/[naam 1] gekochte goederen te verzekeren — niet (voldoende) begrijpelijk, althans kan de kennelijke onjuistheid van het verhaal van rekwirant over zijn omstandigheden tegenover de computerwinkel in ieder geval niet (voldoende) kan worden afgeleid uit de door het Hof gebruikte bewijsvoering, terwijl voorts niet (zonder meer) begrijpelijk is dat het Hof de genoemde gevallen van tanken zonder te betalen mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van de onder 1 bewezenverklaarde flessentrekkerij, althans voor zover het de bij [B] afgenomen goederen betreft.
Geconcludeerd moet worden dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Het arrest van het Hof kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het Hof er voor wat betreft het als feit 3 bewezenverklaarde ten onrechte van uitgegaan dat zich een situatie voordeed als bedoeld in de tweede volzin van artikel 359 lid 3 Sv, te weten de situatie waarin kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zonder die nader uit te werken en/of de voor het bewijs gebruikte (redengevende) inhoud weer te geven, althans is de opvatting van het Hof dat zich ten aanzien van de gehele bewezenverklaring van dat feit een dergelijke situatie voordeed zonder nadere toelichting niet begrijpelijk. Rekwirant's verklaring bij de politie, welke het Hof in de aanvulling heeft opgenomen, behelst ten aanzien van die feiten namelijk geen volledige bekentenis van het onder 3 bewezenverklaarde.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof ten laste van rekwirant als feit 3 bewezen verklaard dat:
‘hij op 9 januari 2010 te [e-plaats], gemeente [1], met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] (eigenaar van [A]) heeft bewogen tot de afgifte van 150 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en in strijd met de waarheid gezegd/doen voorkomen
- —
dat zijn bankpas niet meer werkte en
- —
dat hij die 150 Euro/dat geldbedrag later zou terugbetalen en daarbij tot zekerheid van terugbetaling zijn rijbewijs aan de [betrokkene 1] afgegeven, waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
Met betrekking tot bovengenoemd feit heeft het Hof ‘gelet op de bekennende verklaring van verdachte’ volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. De aanvulling op het verkort arrest behelst ten aanzien van feit 3 immers niet meer dan het navolgende:
‘Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van bewijsmiddelen.
- 13.
De verklaring van verdachte bij de politie (pagina 78–79), zakelijk weergegeven:
Ik moest wat en ik heb van te voren gebeld naar de eigenaar van deze supermarkt. Ik heb toen een verhaaltje opgehangen en ik heb zo geprobeerd boodschappen van hem los te krijgen. Ik ben toen naar die winkel gegaan en ik heb mijn rijbewijs als onderpand gegeven en de eigenaar van die winkel gaf mij 150 euro, want hij kon mij wel geld geven maar geen boodschappen, want dat kon hij niet verantwoorden. Ik heb zoiets gezegd van dat mijn pin het niet deed. Ik heb die 150 euro nooit meer terugbetaald. Door een verhaaltje te vertellen tegen die eigenaar van de supermarkt heeft hij mij geld gegeven.
- 14.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 73–77, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 1].’
Op grond van art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv, kan, voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, met een opgave van de bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen.4. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de — in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen — uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.5.
Nu de verklaring van de rekwirant bij de politie, zoals deze door het Hof in de aanvulling is weergegeven, niet alle onderdelen betreft van onder 3 bewezenverklaarde — zij houdt immers niet in dat rekwirant door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de heer [betrokkene 1] heeft bewogen tot afgifte van € 150,-, is 's Hofs oordeel dat rekwirant het als feit 3 bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv, onbegrijpelijk, althans is het kennelijke oordeel van het Hof dat rekwirant genoemd feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend zonder nadere (doch ontbrekende) motivering niet begrijpelijk. Naar de mening van rekwirant had het Hof ten aanzien van dat feit dan ook niet met een opgave van bewijsmiddelen mogen volstaan. Het genoemde feit is namelijk blijkens zijn verklaring bij de politie, welke het Hof in de aanvulling heeft opgenomen, niet volledig bekend door rekwirant.6. Opmerking verdient dat in dit kader (ook) problematisch is dat rekwirant blijkens de als bewijsmiddel 13 in de aanvulling op het arrest opgenomen verklaring kennelijk heeft geprobeerd om boodschappen los te krijgen van de heer [betrokkene 1] en dat hij in dát kader zijn rijbewijs als onderpand heeft gegeven. Uit de verklaring van rekwirant blijkt dus niet zonder meer dat hij het oogmerk had om de heer [betrokkene 1] te bewegen tot afgifte van € 150,-, althans een geldbedrag en/of dat hij zou hebben doen voorkomen dat hij een eventueel aan hem te geven geldbedrag later zou terugbetalen. Het was hem immers om boodschappen te doen.
In dit kader kan gewezen worden op de uitspraak van uw College d.d. 7 oktober 2008, LJN BD6226, waarin het Hof naar het oordeel van uw College ten onrechte had volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen aangezien de (bekennende) verklaring van de verdachte in die zaak niet alle onderdelen van het bewezen verklaarde bestreek. In het bijzonder had de verdachte niet erkend dat zijn opzet gericht was geweest op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine.
Een soortgelijk oordeel gaf uw College in HR 23 oktober 2007, NJ 2007, 581. In die zaak had de verdachte niet erkend dat zijn opzet was gericht op het door één of meer feitelijkheden veroorzaken dat het slachtoffer tegen haar wil seksuele handelingen onderging.
Zie ook de uitspraak van uw College van 19 juni 2007, LJN BA1709. In die zaak had de verdachte bekend onder invloed van cannabis een motorrijtuig te hebben bestuurd, maar niet uitgesproken dat hij erkende dat hij onder zodanige invloed van cannabis had gereden dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was.
Tot slot kan niet onvermeld blijven de uitspraak van uw College d.d. 28 juni 2011, LJN BQ4391, waarin uw College oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig had bekend in de zin van art. 359 lid 3 Sv niet zonder meer begrijpelijk was nu immers de bekennende verklaringen van de verdachte waarnaar het Hof had verwezen, niet inhielden dat de verdachte had erkend dat zijn opzet ten tijde van het plegen van het feit was gericht op het van het leven beroven van het slachtoffer.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de ‘bekennende verklaring’ van rekwirant waarnaar het Hof verwijst ter motivering van de beslissing te volstaan met een dergelijke opgave niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde behelst. Ten aanzien van feit 3 deed zich geen situatie voor als bedoeld in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv en het Hof heeft ten aanzien van de zojuist genoemde feiten dan ook ten onrechte volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, althans is zonder nadere toelichting in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof daarmee volstaan heeft. Het arrest van het Hof kan ook daarom niet in stand blijven.
III. Schending van art. 326 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat er ten aanzien van feit 3 sprake was van oplichting, althans van het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of een samenweefsel van verdichtsels, een en ander als bedoeld art. 326 Sr, althans is bewezenverklaring van feit 3 in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is in hoger beroep als feit 3 bewezen verklaard dat:
‘hij op 9 januari 2010 te [e-plaats], gemeente [1], met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] (eigenaar van [A]) heeft bewogen tot de afgifte van 150 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en in strijd met de waarheid gezegd/doen voorkomen
- —
dat zijn bankpas niet meer werkte en
- —
dat hij die 150 Euro/dat geldbedrag later zou terugbetalen en daarbij tot zekerheid van terugbetaling zijn rijbewijs aan de [betrokkene 1] afgegeven, waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als oplichting als bedoeld in art. 326 Sr. Deze oplichting zou blijkens het bewezenverklaarde hebben plaatsgevonden middels het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of een samenweefsel van verdichtsels.
Uit de door het Hof in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen opgave van bewijsmiddelen, noch uit hetgeen rekwirant volgens de bewezenverklaring (valselijk en in strijd met de waarheid) zou hebben gezegd en/of zou hebben doen voorkomen, blijkt dat rekwirant zich op 9 januari 2010 ten opzichte van de heer [betrokkene 1] heeft bediend van een andere naam dan zijn eigen. Integendeel: zoals blijkt uit de bewezenverklaring heeft rekwirant zijn rijbewijs aan die [betrokkene 1] afgegeven, hetgeen zich moeilijk verhoudt met het opgeven van een valse naam en waaruit dus juist blijkt dat hij zijn ware identiteit bekend heeft gemaakt.
Uit de eerdergenoemde opgave van bewijsmiddelen en hetgeen ten laste van rekwirant bewezen is verklaard blijkt voorts ook niet dat rekwirant een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Het enkele (in strijd met de waarheid) zeggen dat zijn bankpas niet meer werkte en het doen voorkomen dat hij een aan hem te geven geldbedrag later zou terugbetalen,7. kan niet worden beschouwd als het aannemen van een valse hoedanigheid. Het zich voordoen als iemand wiens pinpas het niet meer doet en die in verband daarmee gekregen/geleend geld later zal terugbetalen, kan niet worden beschouwd als een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr. Zie HR 13 november 2001, LJN AD4320, NJ 2002, 262, in welke zaak uw College oordeelde dat de enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide huurder die in staat en voornemens is het gehuurde goed na de huurperiode terug te geven, niet het aannemen van een valse hoedanigheid oplevert en het bewezenverklaarde dan ook ten onrechte als ‘oplichting’ was bewezen verklaard.
Vervolgens resteert de vraag of hetgeen bewezen is verklaard (mede gelet op hetgeen blijkt uit de in de opgave genoemde bewijsmiddelen) wél kan worden beschouwd als oplichting middels een samenweefsel van verdichtsels, zoals (ook) bewezen is verklaard door het Hof.
Om tot een bewezenverklaring van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ in de zin van art. 326 Sr te komen is noodzakelijk dat er sprake is van meerdere (van elkaar te onderscheiden) leugens. Een samenweefsel van verdichtsels kan niet bestaan in een enkele leugen.8.
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot afgifte van een goed, als bedoeld in art. 326 Sr, komt het voorts aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de onwaarachtige mededelingen waren gericht aanleiding had behoren te geven die onwaarachtigheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en de persoonlijkheid van het slachtoffer.9.
De enkele leugenachtige mededeling van rekwirant dat zijn bankpas niet meer werkte, terwijl hij in werkelijkheid daarmee slechts probeerde wat boodschappen los te krijgen van de eigenaar van de supermarkt, waarna hij in plaats van boodschappen van de eigenaar van de supermarkt 150 euro kreeg, is daarvoor zonder nadere motivering — mede gelet op wat (niet) blijkt over de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de onwaarachtige mededelingen waren gericht aanleiding had behoren te geven die onwaarachtigheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en de persoonlijkheid van het slachtoffer (in casu dus de eigenaar van een supermarkt) onvoldoende.
In zoverre is de bestreden uitspraak dus ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
De bewezenverklaring van feit 3 is niet voldoende begrijpelijk (gemotiveerd). Het arrest van het Hof kan ook hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 17 april 2012 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Haarlem, 29 november 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑11‑2012
Vet gearceerd door ondergetekende.
Vgl. voor een vergelijkbare situatie (en recent) HR 13 november 2012, LJN BY0051.
Lees telkens ‘2009’ in plaats van ‘2010’.
Zie onder meer HR 27 september 2011, LJN BR2053.
HR 26 september 2006, NJ 2006, 542.
Zie recent ook nog HR 20 juni 2012, LJN BW9200.
Zie hetgeen in middel 2 al is gezegd over dat het rekwirant te doen was om boodschappen en niet om geld.
Zie HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718.
Vgl. HR 15 november 2011, LJN BQ8600, NJ 2012/279 en HR 6 november 2012, LJN BX0806.