HR 22 februari 2011, LJN BO3966, NJ 2011/102.
HR, 15-10-2013, nr. 11/04805
ECLI:NL:HR:2013:952
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
11/04805
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2013
ECLI:NL:HR:2013:952, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:964, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:964, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:952, Gevolgd
- Vindplaatsen
NJ 2014/13 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0400
NJ 2014/13 met annotatie van J.M. Reijntjes
Beroepschrift 15‑10‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 11/04805
SCHRIFTUUR, houdende twee middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker] verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 2011, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 Sr en/of heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 350 en 359 juncto artikel 415 Sv, immers het Hof heeft de bewezenverklaring van feit 4, voor zover inhoudende dat er sprake is van een samenweefsel van verdichtsels, niet naar behoren onderbouwd waardoor de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat
‘hij in de periode van 1 maart 2007 tot en met 20 oktober 2007 te Nijmegen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 1000,- euro, hierin bestaande dat verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk bedrieglijk die [betrokkene] heeft verteld dat hij geld nodig had om een operatie van zijn oma, wonende in Angola, te kunnen realiseren/bekostigen, waardoor voornoemde [betrokkene] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte’.
1.2
Het bestreden arrest houdt als overweging met betrekking tot het bewijs onder meer het volgende in:
‘De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de Hoge Raad terecht het voorstel van de advocaat-generaal, inhoudende dat de Hoge Raad verdachte zelf vrij kan spreken van de listige kunstgrepen en het arrest van het hof voor het overige in stand kan laten, niet heeft gevolgd. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad er vanuit gaat uit dat het samenweefsel van verdichtsels bewezen kan worden omdat uit de bewijsmiddelen zou volgen dat mijn cliënt door leugens het slachtoffer heeft bewogen tot afgifte aan hem van het geldbedrag van € 1000,-. Echter, zowel uit de feitomschrijving in de tenlastelegging als uit de bewijsmiddelen volgt maar één leugen, te weten: oma moet geopereerd worden terwijl oma helemaal niet geopereerd hoefde te worden. Voor een bewezenverklaring van een samenweefsel van verdichtsels zijn meerdere leugens vereist. Nu daarvan geen sprake is en er geen sprake is van samenweefsel van verdichtsels behoort vrijspraak te volgen.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Verdachte heeft om zijn vriendin geld afhandig te maken in strijd met de waarheid tegen haar gezegd
- •
dat zijn oma ziek was;
- •
dat zijn oma geopereerd zou moeten worden;
- •
dat zijn oma geen geld had voor de operatie;
- •
dat het door het slachtoffer over te dragen geld gebruikt zou worden om de operatie te betalen.
Dit is een samenweefsel van verdichtsels. De mededelingen van de verdachte behelsden meer dan een enkele leugen. Het hof verwerpt het verweer.’
1.3.1
's Hofs vaststelling dat er door verzoeker tegen zijn vriendin vier onwaarheden zouden zijn verteld is onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Ten eerste: uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat verzoeker tegen zijn vriendin zou hebben gezegd dat zijn oma ziek was. Ten tweede: uit geen van de bewijsmiddelen blijkt dat de opmerking ‘dat zijn oma geen geld had voor de operatie’ op onwaarheid berust. Pas als uit de bewijsmiddelen zou kunnen worden opgemaakt dat oma vermogend genoeg was om een operatie te kunnen betalen zou kunnen worden gesproken van een onware mededeling, maar dat is zoals gezegd niet het geval.
1.3.2
De bewezenverklaring rept van ‘een samenweefsel van verdichtsels’. De door het Hof in zijn bewijsoverweging vastgestelde door verzoeker jegens zijn vriendin geuite onware mededelingen en de in de bewezenverklaring vermelde omstandigheid dat verzoeker ‘heeft verteld dat hij geld nodig had om een operatie van zijn oma, wonende in Angola, te kunnen realiseren/bekostigen’ zijn onvoldoende om te kunnen spreken van een samenweefsel van verdichtsels. Onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 15 november 2011 (griffienummer: 09/04624, LJN: BQ8600) moet het volgende worden opgemerkt (r.o. 3.2.):
‘Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer.’
1.3.3
Door te overwegen ‘Dit is een samenweefsel van verdichtsels. De mededelingen van de verdachte behelsden meer dan een enkele leugen’ heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat hij bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van ‘een samenweefsel van verdichtsels’ als maatstaf hanteert enkel de verkondiging van meerdere leugens. Mede in het licht van de hiervoor onder 1.3.2 geciteerde passage uit het arrest van uw Raad moet worden geoordeeld dat die maatstaf onjuist, namelijk te beperkt, is.
1.3.4
De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat verzoeker zijn vriendin door een samenweefsel van verdichtsels, te weten dat hij geld nodig had om een operatie van zijn oma, wonende in Angola, te kunnen realiseren/bekostigen, heeft bewogen tot afgifte van geld kan zonder nadere omstandigheden (als bedoeld in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging uit het arrest van uw Raad van 15 november 2011), die het Hof niet heeft vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen ik hiervoor onder 1.3.1 heb opgemerkt, niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Mitsdien is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder is niet voldaan aan een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Toelichting
Op 28 oktober 2011 is namens verzoeker het beroep in cassatie ingesteld. Het dossier is bij de Hoge Raad op 2 augustus 2012 ingekomen. Er is dus sprake van een inzendingsduur van meer dan 8 maanden. Gelet op het arrest van uw Raad van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) moet worden geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Slotsom:
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven; dat arrest behoort dus te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, die bij deze verklaart tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
(advocaat)
Uitspraak 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 326 Sr, oplichting, samenweefsel van verdichtsels. Slagende bewijsklacht.
Partij(en)
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/04805
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 2011, nummer 21/001332-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde.
2.2.
Deze bewezenverklaring en de bewijsvoering zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 - 4.4.
2.3.
De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte [betrokkene] 'door een samenweefsel van verdichtsels' tot afgifte van geld heeft bewogen, kan niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering worden afgeleid. Het middel slaagt in zoverre.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
Conclusie 27‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 326 Sr, oplichting, samenweefsel van verdichtsels. Slagende bewijsklacht.
Nr. 11/04805 Zitting: 27 augustus 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 20 oktober 2011 – nadat de Hoge Raad bij arrest van 22 februari 20111.het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 september 2008 heeft vernietigd ten aanzien van de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak in zoverre heeft teruggewezen – verdachte wegens 4. “oplichting” veroordeeld. Het Hof heeft verdachte voor dit feit en voor de bij arrest van 22 september 2008 bewezenverklaarde feiten 1 en 3 veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof geconstateerd dat de vordering van de benadeelde partij bij arrest van 22 september 2008 tot een bedrag van € 1.878,00 is toegewezen en heeft het Hof aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het onder 4 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Meer in het bijzonder is de klacht dat daaruit van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ niet blijkt.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in periode van 1 maart 2007 tot en met 20 oktober 2007 te Nijmegen met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 1000 euro, hierin bestaande dat verdachte met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weer[ge]geven- opzettelijk bedrieglijk [en in strijd met de waarheid [betrokkene] heeft verteld dat hij geld nodig had]2.om een operatie van zijn oma, wonende in Angola, te kunnen realiseren/bekostigen, waardoor vernoemde [betrokkene] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 10-13), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene], zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van diefstal en oplichting in de periode tussen 6 maart 2007 en 16 november 2007 te Nijmegen. In genoemde periode werd ik, doordat verdachte gebruik maakte van een samenweefsel van verdichtsels bewogen tot afgifte van geld. Ik heb ongeveer een jaar verkering gehad met de verdachte [verdachte]. Gedurende deze relatie was hij vrijwel dagelijks in mijn woning in Nijmegen. Ik heb de relatie verbroken omdat hij mij op 20 oktober 2007 mishandeld heeft. Toen onze relatie verbroken was heb ik een aantal dingen over hem ontdekt. Ik heb ontdekt dat [verdachte] mij een heleboel leugens heeft verteld. Hij vertelde mij deze leugens met als doel geld van mij te kunnen lenen. Ik heb ontdekt dat deze vertellingen gelogen zijn, omdat ik afgelopen maanden op bezoek ben geweest bij zijn oom en tante die in Nederland wonen. [verdachte] had mij namelijk verteld dat zijn ouders al waren gestorven toen hij twee jaar oud was. Hij had mij verteld dat zijn oma, die nog in Angela woont, moest worden geopereerd en dat ze niet verzekerd was. lk moest hem daar geld voor lenen. Ik heb hem € 1.000,= gegeven om zijn oma te laten opereren. Ik hoorde van zijn oom en tante dat er niets aan de hand was geweest met zijn oma en dat ze niet geopereerd is. Ik denk dat [verdachte] dit geld voor zichzelf gebruikt heeft. Ik heb een lijst gemaakt van alle geldbedragen die zonder mijn toestemming van mijn rekening zijn gepind. Deze lijst laat ik bij u achter.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een handgeschreven overzicht, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (ongenummerd "pagina 13a"):
13-10 23.50 6521GS € 1000
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift ten name van [betrokkene], voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (ongenummerd "pagina 13d"):
Rekeningafschrift
[betrokkene]
Rentedatum: 13 oktober 2007
Omschrijving/naam: Rabobank Nijmegen Geldautomaat
Bedrag: 1.000,00 AF
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 20-23), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
[betrokkene] is mijn ex-vriendin. Sinds maart of april 2007 had ik een relatie met haar. Deze relatie is ongeveer anderhalve maand gelegen beëindigd. Dat was dus rond oktober 2007. Tijdens onze relatie was ik vaak bij [betrokkene] thuis in Nijmegen. U vraagt mij naar de keer dat ik € 1.000,= van [betrokkene] leende. Dat was zo'n drie of vier maanden geleden. Dat was omdat ik op vakantie wilde. Ik wilde het niet zo tegen [betrokkene] zeggen dus vertelde ik een bullshit verhaal. Ik zei tegen [betrokkene] dat mijn oma een operatie moest ondergaan. Mijn oma moest in Afrika geopereerd worden. Oma kon die operatie zelf niet betalen. Ik heb op een gegeven moment tegen [betrokkene] gezegd dat het verhaal over mijn oma niet waar was. Van die € 1.000,= ben ik op vakantie gegaan naar Portugal. Ik heb deze € 1.000,= nog niet terug betaald.”
4.4.
Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs voorts het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de Hoge Raad terecht het voorstel van de advocaat-generaal, inhoudende dat de Hoge Raad verdachte zelf vrij kan spreken van de listige kunstgrepen en het arrest van het hof voor het overige in stand kan laten, niet heeft gevolgd. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad er vanuit gaat uit dat het samenweefsel van verdichtsels bewezen kan worden omdat uit de bewijsmiddelen zou volgen dat mijn cliënt door leugens het slachtoffer heeft bewogen tot afgifte aan hem van het geldbedrag van € 1000, -. Echter, zowel uit de feitomschrijving in de tenlastelegging als uit de bewijsmiddelen volgt maar één leugen, te weten: oma moet geopereerd worden terwijl oma helemaal niet geopereerd hoefde te worden. Voor een bewezenverklaring van een samenweefsel van verdichtsels zijn meerdere leugens vereist. Nu daarvan geen sprake is en er geen sprake is van een samenweefsel van verdichtsels behoort vrijspraak te volgen.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Verdachte heeft om zijn vriendin geld afhandig te maken in strijd met de waarheid tegen haar gezegd
• dat zijn oma ziek was;
• dat zijn oma geopereerd zou moeten worden;
• dat zijn oma geen geld had voor de operatie;
• dat het door het slachtoffer over te dragen geld gebruikt zou zou worden om de operatie te betalen.
Dit is een samenweefsel van verdichtsels. De mededelingen van de verdachte behelsden meer dan een enkele leugen. Het hof verwerpt het verweer.”
4.5.
In de eerste cassatieprocedure3.in de onderhavige zaak werd ook over de bewezenverklaring van feit 4 geklaagd. Het Hof had toen bewezenverklaard dat verdachte “door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels” [betrokkene] had bewogen tot afgifte van de € 1.000,00. De bewezenverklaarde gedraging was dezelfde als in de bestreden uitspraak, namelijk dat verdachte [betrokkene] “heeft verteld dat hij geld nodig had om een operatie van zijn oma, wonende in Angola, te kunnen realiseren/bekostigen”. AG Silvis was van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon volgen dat sprake was van listige kunstgrepen. Voor het samenweefsel van verdichtsels achtte hij wel genoeg bewijs aanwezig en hij gaf de Hoge Raad dan ook in overweging te volstaan met een partiële vrijspraak van de listige kunstgrepen. De Hoge Raad ging daarin niet mee en casseerde omdat het bewezenverklaarde “door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels” niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
4.6.
De vraag is of de overwegingen van het Hof in de bestreden uitspraak recht doen aan het oordeel van de Hoge Raad. Dat is in elk geval op het eerste gezicht kwestieus. Als het erom gaat het bedrieglijke verhaal van de verdachte in zoveel mogelijk onderdelen op te knippen, lijkt vernietiging en terugwijzing niet nodig te zijn geweest. Die (listige) kunstgreep had de Hoge Raad in cassatie zelf immers ook wel kunnen bedenken en toepassen. Mijn ambtgenoot Aben lijkt het in zijn conclusie voor HR 15 november 2011, LJN BQ8600, NJ 2012/279 m.nt. J.M. Reijntjes dan ook bij het rechte eind te hebben. Hij interpreteert de uitspraak van de Hoge Raad aldus dat de Hoge Raad van oordeel was dat de leugen(s) “dat (verdachtes) oma in Afrika een operatie moest ondergaan en dat zij dat zelf niet kon betalen” niet konden kwalificeren als een samenweefsel van verdichtsels. Dat echter is, mede gelet op het zojuist genoemde arrest (NJ 2012/279 m.nt. J.M. Reijntjes), niet het hele verhaal.
4.7.
In dit verband lijkt – zeker achteraf gezien – van cruciale betekenis te zijn dat de Hoge Raad het woord ‘door’ begreep onder het door hem tussen aanhalingstekens geplaatste onderdeel van de bewezenverklaring dat niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Dat lijkt erop te wijzen dat de vraag of sprake is van listige kunstgrepen of van een samenweefsel van verdichtsels niet los kan worden gezien van de vraag naar de psychische causaliteit, van – anders gezegd – de vraag naar het effect dat daarvan is uitgegaan. Ten aanzien van de listige kunstgrepen geldt dat die benadering niet nieuw is. In HR 4 april 2006, LJN AU5719, NJ 2006/398 ging het om een bejaard en naar het zich laat aanzien dementerend slachtoffer dat door de verdachte en zijn kornuiten was aangepraat dat zijn woning een grondige opknapbeurt behoefde waarvoor vervolgens veel te hoge rekeningen werden uitgeschreven. Hoewel het slachtoffer door een politieman (ingeschakeld door een bankemployé die onraad rook) op het hart was gebonden niets meer te betalen voordat er een deugdelijke gespecificeerde rekening was uitgeschreven, ging het slachtoffer door met betalen. De klacht in cassatie dat van ‘listige kunstgrepen’ geen sprake was geweest (omdat de truc zo doorzichtig was dat geen normaal mens zich daardoor om de tuin zou laten leiden), werd door de Hoge Raad als volgt gepareerd:
“4.6. Voor wat de klacht aangaande de listige kunstgrepen betreft moet worden vooropgesteld dat de wet dienaangaande niet meer eist dan dat het slachtoffer daardoor in concreto is bedrogen. Daarbij komt het aan op alle omstandigheden van het geval, de persoonlijkheid van het slachtoffer daaronder begrepen.
Gelet op de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende manier waarop de verdachte en zijn mededader(s) genoemde slachtoffer hebben bewogen tot afgifte van geld, wetende dat het ging om "een oudere, eenzame man die de consequenties van zijn handelen niet meer voldoende overziet", naar het Hof heeft vastgesteld, getuigt 's Hofs oordeel dat zij listige kunstgrepen in de zin van art. 326 Sr hebben aangewend en dat dit oplichting oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering. Voorzover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.”
4.8.
De vraag of sprake was geweest van listige kunstgrepen werd aldus gekoppeld – zo niet gelijkgesteld – aan de vraag of “het slachtoffer daardoor in concreto is bewogen”. Dat de Hoge Raad met betrekking tot het samenweefsel van verdichtsels voor een vergelijkbare benadering kiest, vindt bevestiging in het al even genoemde arrest van 15 november 2011 (LJN BQ8600, NJ 2012/279 m.nt. J.M. Reijntjes). In deze zaak was bewezenverklaard dat de verdachte “door een samenweefsel van verdichtsels A. heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld (40 euro)” en dat hij daartoe heeft gezegd dat “hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen zodat hij geen geld had”. De klacht in cassatie was dat slechts sprake was van een enkele leugen, en dus niet van een samenweefsel van verdichtsels. De Hoge Raad reageerde daarop met een in algemene termen gegoten overweging, die als volgt luidde:
“Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer.”
De Hoge Raad casseerde vervolgens omdat de bewezenverklaring, “voor zover inhoudende dat de verdachte A. door een samenweefsel van verdichtsels […] heeft bewogen tot afgifte van geld”, niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
4.9.
Wat opvalt, is dat de Hoge Raad zowel in de algemene overweging als in de daaraan gegeven toepassing de vraag of sprake is van een samenweefsel van verdichtsels in de sleutel zet van een andere vraag, namelijk of het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen. Reijntjes spreekt in zijn annotatie onder het arrest van een “vermenging” van bestanddelen. Deze vermenging heeft drie nauw samenhangende consequenties. De eerste is dat het accent verschuift van het aantal leugens (is sprake van een enkele leugen of niet?) naar de impact die de “leugenachtige mededelingen” (meervoud) op het slachtoffer (kunnen) hebben. In de overweging van de Hoge Raad wordt het aantal onwaarheden genoemd als een factor naast andere. Tot die andere factoren behoren de vertrouwenwekkende aard en de indringendheid van de gedane mededelingen, waarbij betekenis toekomt aan de omzichtigheid die in het algemeen van een burger in het maatschappelijk verkeer mag worden geëist. Onware mededelingen die van dien aard zijn dat een normaal voorzichtig mens daarop mag afgaan, leveren zo gezien al gauw een samenweefsel van verdichtsels op. Een groot aantal leugens dat door elk weldenkend mens wordt doorzien, daarentegen als regel niet.
4.10.
De tweede consequentie is dat de vraag of sprake is van een samenweefsel van verdichtsels en de vraag naar de psychische causaliteit in elkaar schuiven. Dat komt vooral doordat de Hoge Raad, evenals het geval was in NJ 2006/398, betekenis toekent aan de persoonlijkheid van het slachtoffer. De vraag daarbij is vooral hoe die factor zich verhoudt tot de omzichtigheid die in het maatschappelijk verkeer mag worden gevergd, een factor die door de Hoge Raad eveneens relevant wordt geacht. De bedoeling lijkt niet te zijn dat een te grote goedgelovigheid als een persoonlijkheidskenmerk moet worden aangemerkt, zodat de conclusie in alle gevallen waarin het slachtoffer de onware mededelingen geloofde, moet zijn dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen. Anders immers valt niet goed te begrijpen waarom de Hoge Raad casseerde. Mogelijk komt aan de persoonlijkheid van de verdachte alleen in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van duidelijke tekorten in het psychisch en maatschappelijk functioneren, betekenis toe. Wellicht is daarbij ook nog van belang of de verdachte die tekorten kende en of hij zijn onware mededelingen daarop heeft afgestemd.
4.11.
Een derde consequentie is van processuele aard. Reijntjes schrijft in zijn genoemde annotatie de uitkomst van de eerdere cassatieprocedure in de onderhavige zaak mede toe aan een gebrekkige tenlastelegging. Het samenweefsel van verdichtsels zou in de tenlastelegging niet volledig genoeg zijn weergegeven. Ik geloof niet dat dit juist is. Aan de term ‘samenweefsel van verdichtsels’ komt in de tenlastelegging mede feitelijke betekenis toe, zodat bij de feitelijke uitwerking van het verwijt in de tenlastelegging volstaan kan worden met een kernachtige weergave van de desbetreffende onware mededelingen. Bij de vraag of het tenlastegelegde bewezen kan worden, komt daardoor mede betekenis toe aan – in de bewijsmiddelen op te nemen – omstandigheden die niet expliciet in de tenlastelegging zijn verwerkt, maar uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. In de door de Hoge Raad gekozen benadering, waarbij het accent verschuift naar de causaliteitsvraag, zal dat effect alleen maar sterker worden. Of het slachtoffer ‘door’ de onware mededelingen is bewogen, zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken.
4.12.
In HR 13 november 2012, LJN BX0806, NJ 2012/661 herhaalde de Hoge Raad de algemene overweging uit 15 november 2011 (LJN BQ8600, NJ 2012/279 m.nt. J.M. Reijntjes). In deze zaak was bewezenverklaard dat de verdachte een drietal personen “door het aannemen van een valse hoedanigheid of door een samenweefsel van verdichtsels” had bewogen tot de afgifte van een geldbedrag. Daartoe had de verdachte deze personen medegedeeld “dat hij, verdachte, goederen (schoonmaakgerei) verkocht ten bate van een of meer goede doelen” (feit 1 en 2) dan wel “dat hij de meter kwam vervangen en dat hij daarvoor een eigen bijdrage van die V. diende te ontvangen” (feit 3). De Hoge Raad oordeelde ten aanzien van alle drie de feiten dat het oordeel van het Hof dat de verdachte zich van een valse hoedanigheid heeft bediend niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was, waarbij de Hoge Raad met betrekking tot de feiten 1 en 2 de hoge leeftijd van de slachtoffers in aanmerking nam. De Hoge Raad oordeelde echter dat de bewezenverklaringen van feit 1 en feit 2, voor zover inhoudende dat de verdachte de desbetreffende slachtoffers door een samenweefsels van verdichtsels heeft bewogen tot afgifte van geld, niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. De Hoge Raad overwoog daarbij dat de enkele leugenachtige mededeling van de verdachte dat de opbrengst van de verkoop van het schoonmaakgerei voor een goed doel was bestemd, terwijl hij in werkelijkheid voornemens was die opbrengst voor zichzelf te behouden, daarvoor onvoldoende is. De Hoge Raad spreekt vervolgens om doelmatigheidsredenen zelf vrij van dit onderdeel van de tenlasteleggingen onder 1 en 2. Ten aanzien van feit 3 overweegt de Hoge Raad dat ’s Hofs oordeel dat hetgeen verdachte het slachtoffer heeft medegedeeld ook valt aan te merken als een samenweefsel van verdichtsels niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat die mededeling in meer dan één opzicht onjuist was en gelet op hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt omtrent de persoon van het slachtoffer. Uit die bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer tachtig jaar oud was. Daaruit zou voorts afgeleid kunnen worden dat het slachtoffer de consequenties van haar handelen niet meer voldoende kon overzien. Zij gaf, hoewel de vereiste eigen bijdrage volgens de verdachte € 150,- bedroeg, de verdachte € 50,- omdat zij niet meer had, waarmee de verdachte vertrok zonder de meter te vervangen.
4.13.
Uit het arrest kunnen mijns inziens twee conclusies worden getrokken. De eerste is dat nog steeds geldt dat één enkele leugen onvoldoende is om een samenweefsel van verdichtsels aan te nemen.4.Dat lijkt een harde ondergrens te zijn die niet door (bijvoorbeeld) de hoge leeftijd van de slachtoffers (waarvan ten aanzien van de feiten 1 en 2 eveneens sprake was) kan worden gecompenseerd. De tweede conclusie is dat het arrest bevestigt dat het enkele feit dat sprake is van meer dan één leugen, niet zonder meer voldoende is om van een samenweefsel van verdichtsels te spreken. Ten aanzien van feit 3 nam de Hoge Raad uitdrukkelijk de persoonlijkheid van het slachtoffer in aanmerking. Het is derhalve niet uitgesloten dat zijn oordeel anders zou zijn uitgevallen als het slachtoffer een vrouw of man van middelbare leeftijd was geweest waarmee psychisch gezien niets bijzonders aan de hand was.
4.14.
Terug naar de onderhavige zaak. Dat het verhaal dat de verdachte zijn vriendin blijkens de bewijsmiddelen op de mouw spelde, een samenweefsel van verdichtsels oplevert waardoor die vriendin tot afgifte van het geld is bewogen, kan naar mijn mening ook nu niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Wellicht heeft het Hof het gelijk aan zijn zijde en kan dat verhaal opgeknipt worden in verschillende, los van elkaar staande onwaarheden, maar beslissend is dat niet. Niet gezegd kan worden dat het verhaal dermate vertrouwenwekkend is, dat het begrijpelijk is dat iemand, gelet op het gezonde wantrouwen dat men geacht wordt in het maatschappelijk verkeer aan de dag te leggen, daarin trapt. Van bijzondere omstandigheden, gelegen in de persoonlijkheid van het slachtoffer, die dat anders maken, blijkt uit de bewijsmiddelen niet. Het is gezien die bewijsmiddelen juist de vraag of het slachtoffer door (de overtuigend ogende inhoud van) het verhaal is bewogen. Er lijkt veeleer sprake te zijn geweest van een blind vertrouwen in haar toenmalige vriend (de verdachte). Dan kan, hoe begrijpelijk dergelijk vertrouwen in een liefdesrelatie ook mag zijn, niet gezegd worden dat het slachtoffer bewogen is door het plausibele verhaal van verdachte. Zij zou bij wijze van spreken alles hebben geloofd.
4.15.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de bewezenverklaring onder 4 onvoldoende met redenen is omkleed. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Gelet op de ten aanzien van het eerste middel bereikte conclusie, behoeft dit middel geen bespreking.
6. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan buiten bespreking blijven.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2013
De door mij tussen haken geplaatste zinsdelen komen in de bewezenverklaring niet voor. Zij zijn – ten onrechte – evenmin te vinden in de tenlastelegging zoals die door het Hof is weergegeven in de bestreden uitspraak. Gelet daarop moet het ervoor gehouden worden dat de bedoelde zinsdelen – die wel voorkomen in de bewezenverklaring vermeld in het arrest van 22 september 2008 – als gevolg van een kennelijke misslag zijn weggevallen.
HR 22 februari 2011, LJN BO3966, NJ 2011/102.
Vgl. HR 16 maart 1993, LJN AD1846, NJ 1993/718.