HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6662 en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:380. Zie voorts HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289 en bijv. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9970 m.b.t. het feit dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon zelf wenst dat een strafvervolging wordt ingesteld.
HR, 10-01-2017, nr. 13/04938
ECLI:NL:HR:2017:20
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2017
- Zaaknummer
13/04938
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:20, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:478, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:478, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:20, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑05‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2017/159 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2017-0064 met annotatie van J.H.J. Verbaan
SR-Updates.nl 2017-0053 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 10‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Marktplaatsoplichting. Slagende bewijsmotiveringklacht. Het aannemen van een valse hoedanigheid kan niet z.m. volgen uit de bewijsmiddelen.
Partij(en)
10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 13/04938
AJ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 oktober 2013, nummer 21/003126-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen ter zake van het onder 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het onder 5 en 6 bewezenverklaarde, voor zover betrekking hebbend op het aannemen van een valse hoedanigheid, niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
"5:
op 12 oktober 2006 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van EUR 55,-, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk voornoemde [betrokkene 1] toegezegd dat zij na storting door die [betrokkene 1] van een bedrag van EUR 55,- op de rekening van verdachte aan die [betrokkene 1] een spelcomputer zou leveren, waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
6:
op 22 juli 2006 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van EUR 41,20 hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk voornoemde [betrokkene 2] toegezegd dat zij na storting door die [betrokkene 2] van een bedrag van EUR 41,20 op de rekening van verdachte aan die [betrokkene 2] vier kookboeken zou leveren, waardoor die [betrokkene 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door de Politie Amsterdam-Amstelland, district 5, wijkteam Admiraal de Ruiterweg, opgemaakt proces-verbaal, registratienummer 2007154284-1, gevoegde door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk inspecteur en brigadier van politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt proces-verbaal, genummerd 2007154284-25, gesloten en ondertekend op 24 juli 2007, pagina 290 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
(...)
U vraagt mij of ik een e-mailadres heb. Ik maak gebruik van:
[naam 1] @hotmail.com
[naam 1] @versatel.nl,
[naam 6] @yahoo.com.
U vraagt mij of ik gebruik maak van valse namen en/of aliassen. Ik gebruik [naam 1] , [naam 2] of [naam 3] . Ik gebruik ook wel [naam 4] .
(...)
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
11. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk brigadier en surveillant van politie Drenthe, opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL032S/06-192378, gesloten en ondertekend op 25 oktober 2006, pagina 102 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Ik ben woonachtig op het adres [a-straat 1] te Emmen. Op 12 oktober 2006 zag ik op marktplaats een advertentie staan, waarin een spelcomputer te koop werd aangeboden. De vraagprijs was 50 euro. De naam van de aanbiedster is [naam 1] . In de advertentie staat ook een telefoonnummer, te weten 020- [0001] . Nadat we over en weer een aantal mails hadden verstuurd, besloot ik de spelcomputer te kopen. In één van die mails gaf zij haar bankrekeningnummer op. Dit was ten name van [betrokkene 4] in Amsterdam. Het was een rekening van de Postbank, luidende: [0002] . Ik had 55 euro geboden, inclusief de verzendkosten. We kwamen overeen dat ik het geld zou overmaken en dat zij mij, als ze het geld binnen had, de spelcomputer zou sturen. Op 12 oktober 2006 of 13 oktober 2006 heb ik 55 euro via internet bankieren overgemaakt. Na een paar dagen had ik de spelcomputer nog niet en heb daarom [verdachte] weer een mail gestuurd. Daarop reageerde ze niet. In totaal heb ik 3 mailtjes gestuurd. [verdachte] reageerde daarop niet. Omdat de spelcomputer nog steeds te koop stond op marktplaats, heb ik via een ander emailadres weer belangstelling getoond voor de spelcomputer. Daarop reageerde [verdachte] wel en ik kreeg een mail dat ze de spelcomputer nog had. Dat was op 16 oktober 2006. Ik kwam er via Google achter dat haar echte naam is: [naam 3] . Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse hoedanigheid had aangenomen, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
12. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift ten name van [betrokkene 4] voor de Postbankrekening [0002] , van 20 oktober 2006, geen paginanummer, waarop - zakelijk weergegeven - staat vermeld:
- 13 oktober 2006, [betrokkene 1] , [...] , V-tech spelcomputer voor [naam 5] , [0003] bij: 55 euro.
13. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een afschrift van een e-mailbericht van [betrokkene 1] , gevoegd als bijlage bij het proces-verbaal van aangifte met nummer PL032S106-192378 van 25 oktober 2006, doorgenummerde pagina 105, waarop - zakelijk weergegeven - staat vermeld:
To: [naam 1] @versatel.nl
Subject: Re: Reactie op uw advertentie: V-tech spelcomputer-Nieuw in doos
Hallo [verdachte] ,
Ik wil je vriendelijk doch dringend verzoeken om mijn 55,00 euro terug te boeken op rekeningnummer [0003] ten name van [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] .
Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde.
14. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 5] , brigadier van politie Drenthe, opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL032S/06-181747, gesloten en ondertekend op 21 september 2006, pagina 126 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
Ik heb gereageerd op een advertentie op marktplaats.nl. Ik heb een bod gedaan op 4 kookboeken, geschreven door Jamie Oliver. Ik ben uiteindelijk akkoord gegaan met een bedrag van 35 euro. Daar overheen kwamen nog verzendkosten van 6,20 euro. De boeken zouden naar mijn huisadres worden verzonden. Ik heb echter geen boeken ontvangen van de adverteerder. Ik heb contact gehad met een persoon die zich [naam 1] noemt. In mails zijn verwijzingen naar de naam [betrokkene 4] . Ik heb het geld moeten overmaken naar een postbanknummer ten name van [betrokkene 4] . [verdachte] heeft in een mail gemeld dat zij namens [betrokkene 4] die boeken verkoopt. Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse hoedanigheid had aangenomen, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
15. Een geschrift als bedoeld in artikel 344,
eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten afschriften van e-mailberichten tussen [verdachte] en [betrokkene 2] van 22 juli 2006, pagina 136 e.v., waarop - zakelijk weergegeven - staat vermeld:
Van: " [verdachte] " < [naam 1] @hotmail.com>
Aan: < [betrokkene 2] @home.nl>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hoi, ik wil 35 euro voor de boeken, ex verzendkosten.
Groet,
[verdachte]
Van: " [verdachte] " < [naam 1] @hotmail.com>
Aan: < [betrokkene 2] @home.nl>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hallo,
De verzendkosten zijn 6,25 euro.
Groet,
[verdachte] .
Van: [betrokkene 2] < [betrokkene 2] @home.nl>
Aan: " [verdachte] " < [naam 1] @hotmail.com>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hallo,
Is goed, als u mij uw gegevens stuurt, kan ik het bedrag van 41,20 euro incl. verzenden overmaken.
Mvg. [betrokkene 2]
Van: " [verdachte] " < [naam 1] @hotmail.com>
Aan: < [betrokkene 2] @home.nl>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hoi,
Mijn gegevens Postbank [0002] tnv [betrokkene 4] te Amsterdam.
[verdachte] .
16. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift ten name van [betrokkene 4] voor de Postbankrekening [0002] , van 18 augustus 2006, geen paginanummer, waarop - zakelijk weergegeven - staat vermeld:
- 24 juli 2006, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , Jamie Oliver4x, Bij: 41,20."
3.3.
Aangezien de bewezenverklaring van het onder 5 en 6 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene 1] , respectievelijk [betrokkene 2] , heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van € 55,-, respectievelijk € 41,20, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2017.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Marktplaatsoplichting. Slagende bewijsmotiveringklacht. Het aannemen van een valse hoedanigheid kan niet z.m. volgen uit de bewijsmiddelen.
Nr. 13/04938 Zitting: 3 maart 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 1 oktober 2013 de verdachte wegens 1. “medeplegen van verduistering”, 2. “medeplegen van valsheid in geschrift” en 5. en 6. telkens “oplichting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. Tegen deze uitspraak is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Middel 1
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van de verdachte voor wat betreft feit 1.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op een tijdstip in de periode van 20 maart 2007 tot en met 23 mei 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een geldbedrag toebehorende aan [betrokkene 4] , welk goed verdachte en/of haar mededader anders dan door misdrijf, te weten als beheerder(s) van de bankrekeningen van die [betrokkene 4] , onder zich hadden, door middel van het doen van een overschrijvingen wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;”
4.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2013 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Feit 1
Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
2. Met betrekking tot feit 1, de verduistering, danwel diefstal van een geldbedrag van [betrokkene 4] , is de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging.
3. De verdediging sluit hierbij aan bij het door de officier van justitie in eerste aanleg naar voren gebrachte standpunt dat het gelet op de inhoud van het dossier twijfelachtig is dat [betrokkene 4] , tevens moeder van cliënte, een klacht als bedoeld in artikel 316 en 324 Sr heeft ingediend.
4. Op 6 juni 2007 is er door [betrokkene 5] aangifte gedaan welke [betrokkene 5] daarbij verklaarde dat zij namens [betrokkene 4] , de klachtgerechtigde ex artikel 64 Sr, gemachtigd was tot het doen van aangifte en eveneens het doen van klacht. Op 17 juli 2007 is er door [betrokkene 5] eveneens namens [betrokkene 4] een aanvullende aangifte gedaan.
5. Dat [betrokkene 5] door haar moeder [betrokkene 4] is gemachtigd tot het doen van aangifte blijkt enkel uit de verklaring van [betrokkene 5] . De verbalisanten hebben geen contact gehad met [betrokkene 4] zelf, ook niet telefonisch. [betrokkene 4] verklaart in haar verhoor bij de rechter-commissaris op 3 juli 2009 dat zij nooit een aanklacht tegen haar dochter of kleindochter heeft willen doen en dat zij zich ook niet meer kan herinneren dat zij dat gedaan heeft. Ook zegt [betrokkene 4] dat zij niet meer weet of zij met haar dochter [betrokkene 5] heeft gesproken over het doen van aangifte, danwel het indienen van een klacht tegen cliënte.
6. Dat [betrokkene 4] op 25 juli 2007 een aanvullende aangifte doet, doet daar, de verdediging inziens, niet aan af. Uit deze aanvullende aangifte blijkt op geen enkele wijze dat [betrokkene 4] wenste dat, nu er sprake is van een misdrijf dat enkel op klacht wordt vervolgd, cliënte ook vervolgd zou worden.
7. De verdediging inziens gaat het er dan ook niet om of [betrokkene 4] een gedane klacht heeft willen intrekken en daarbij gebonden was aan de termijn van 8 dagen na indiening ex artikel 67 Sr, maar of er daadwerkelijk een klacht is ingediend. De verdediging is van oordeel dat dit uit het dossier onvoldoende
blijkt. [betrokkene 4] ontkent tijdens het verhoor bij de rechtercommissaris dat zij een klacht heeft ingediend en eveneens dat zij gewild heeft dat er een klacht werd ingediend. Nu er onvoldoende duidelijk is dat [betrokkene 4] een klacht heeft willen indienen tegen cliënte, danwel dat zij ervan op de hoogte was dat er namens haar een klacht was ingediend is het te onduidelijk of [betrokkene 4] daadwerkelijk een klacht in heeft willen dienen tegen cliënte.
8. De verdediging verzoekt Uw Hof om het Openbaar Ministerie met betrekking tot feit 1, zowel primair als subsidiair ten laste gelegd, niet-ontvankelijk te verklaren.”
4.4.
Het Hof heeft in het bestreden arrest bovenstaand verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw heeft in haar pleitnotities aangegeven dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat ten aanzien van feit 1 door de benadeelde [betrokkene 4] daadwerkelijk een klacht is ingediend.
Benadeelde heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat zij nooit een aanklacht heeft willen doen tegen haar dochter en eveneens dat het niet haar bedoeling was dat zij (verdachte) stafrechtelijk vervolgd zou worden. Het Openbaar Ministerie dient derhalve ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge de schakelbepaling van artikel 324 van het Wetboek van Strafrecht moet in geval van een (mogelijke) verduistering door echtelieden of familieleden eerst door het betrokken slachtoffer een klacht als bedoeld in artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht worden ingediend alvorens de vervolging kan aanvangen. Ook geldt bij verduistering de termijn als bedoeld in artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht, die erop neerkomt dat een gedane klacht uiterlijk 8 dagen na de dag der indiening kan worden ingetrokken.
Op 6 juni 2007 is door [betrokkene 5] (een zus van verdachte) namens haar moeder [betrokkene 4] aangifte gedaan tegen verdachte. [betrokkene 5] heeft daarbij verklaard dat zij gerechtigd was om namens [betrokkene 4] aangifte te doen en dat zij tevens door haar moeder gemachtigd was tot het doen van een klacht. In deze aangifte is onder meer expliciet opgenomen dat verdachte niet van haar moeder toestemming had gekregen om geld van haar moeders bankrekening over te schrijven of te gebruiken voor andere doeleinden dan die waarvoor afspraken waren gemaakt. In het dossier bevindt zich tevens een formulier van een op dezelfde dag opgestelde klacht die door [betrokkene 5] namens haar moeder is gedaan en waartoe [betrokkene 5] gemachtigd was. De inhoud daarvan is van dezelfde strekking.
Daarna is door [betrokkene 4] zelf op 25 juli 2007 een aanvullende aangifte tegen verdachte gedaan. [betrokkene 4] heeft daarbij zelf verklaard dat verdachte buiten haar toestemming om bepaalde handelingen heeft verricht. Zij heeft daarbij tevens brieven aan de politie overhandigd die volgens haar vol staan met bedreigingen van verdachte aan haar adres en die ertoe hadden moeten leiden dat [betrokkene 4] haar aangifte zou intrekken.
Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde stukken is het hof voldoende gebleken dat namens [betrokkene 4] een klacht als bedoeld in artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht is ingediend. Het hof heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat [betrokkene 4] in de periode van 6 juni 2007 tot en met 25 juli 2007 haar klacht zou hebben willen intrekken of dat zij de wens zou hebben geuit dat zou worden afgezien van de vervolging van verdachte voor de betreffende feiten. De omstandigheid dat [betrokkene 4] zelf op 3 juli 2009 - ver buiten de termijn van 8 dagen als bedoeld in artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht - tegenover de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij de vervolging van verdachte niet (meer) wenselijk acht, doet daaraan niet af.
De conclusie moet dan ook zijn dat op 6 juni 2007 volgens de wettelijke voorschriften namens [betrokkene 4] een klacht tegen verdachte is gedaan en dat niet is gebleken dat deze klacht binnen de daartoe wettelijk gestelde termijn is ingetrokken. Derhalve is het Openbaar Ministerie terzake van de vervolging van het onder 1 tenlastegelegde ontvankelijk.”
4.5.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het oordeel van het Hof dat de conclusie moet zijn dat op 6 juni 2007 volgens de wettelijke voorschriften namens [betrokkene 4] een klacht tegen de verdachte is ingediend niet zonder meer begrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat (i) het bedoelde klacht-formulier wordt afgesloten met enkel het verzoek een strafrechtelijke vervolging te doen instellen tegen de dochter van de verdachte en dan ook niet het uitdrukkelijke verzoek behelst de verdachte te vervolgens en (ii) dat uit de aangifte noch het klacht-formulier blijkt [betrokkene 5] in het bezit was van een bijzondere schriftelijke volmacht van haar moeder tot het doen van aangifte met het verzoek tot vervolging.
4.6.
Ingevolge art. 164, eerste lid, Sv kan een klachtgerechtigde middels een bijzondere schriftelijke volmacht een ander machtigen namens hem een klacht in te dienen. Ingevolge het tweede lid van art. 164 Sv, dat onder andere art. 163, vijfde lid, Sv van overeenkomstige toepassing verklaard, dient deze schriftelijke volmacht aan de klacht te worden gehecht.
4.7.
Zowel het op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden proces-verbaal van aangifte d.d. 6 juni 2007, het klacht-formulier d.d. 6 juni 2007 als het aanvullende proces-verbaal d.d. 17 juli 2007 houden in dat [betrokkene 5] verklaart tot het doen van de (aanvullende) aangifte en de klacht door haar moeder gemachtigd is. Uit de stukken blijkt echter niet van het bestaan een bijzondere schriftelijke volmacht verleend door de benadeelde. Voorts wordt het klacht-formulier inderdaad afgesloten met slechts het verzoek tegen de dochter van de verdachte een vervolging te doen instellen. Volgens bestendige jurisprudentie is het echter zo dat indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek om vervolging inhoudt of als de klacht niet overeenkomstig de wettelijke eisen is opgemaakt, het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164 Sv niettemin kan worden aangenomen, mits op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.1.Ik zie niet in waarom deze regel niet zou gelden indien, zoals in de onderhavige zaak het geval is, de vereiste bijzondere schriftelijke machtiging ontbreekt. Ook dan geldt dat de fouten van de opsporingsambtenaar die de aangifte/klacht opnam (en die de aangever op de vereiste formaliteiten had moeten wijzen) in beginsel niet ten nadele van de klachtgerechtigde mogen komen.
4.8.
Het in de motivering van het Hof besloten liggende feitelijke oordeel dat zich in de onderhavige zaak de situatie voordoet dat op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klachtgerechtigde ten tijde van het opmaken van de aangifte en het klacht-formulier de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld en dat er derhalve sprake is van een klacht als omschreven in art. 164 Sv getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel komt mij evenmin onbegrijpelijk voor, mede gelet op de door de benadeelde zelf gedane aanvullende aangifte d.d. 25 juli 2007, die zich bij de stukken van het geding bevindt en waaruit het Hof inderdaad kon afleiden dat de benadeelde destijds wel degelijk wilde dat er een vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel doet niet af dat, zoals voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd, in het opgemaakte klachtformulier enkel van de dochter van de verdachte wordt gesproken.
4.9.
Uitgaande van het bestaan van een klacht als bedoeld in art. 164 Sv getuigt het oordeel van het Hof dat deze niet binnen de in art. 67 Sr genoemde termijn van 8 dagen na indiening daarvan op 6 juni 2007 is ingetrokken evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Terecht merkt het Hof daarbij op dat het feit dat de benadeelde eerst op 3 juli 2009 en derhalve ver buiten de termijn als bedoeld in art. 67 Sr een verklaring heeft afgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zij een vervolging niet (meer) wenselijk acht, aan de vaststelling dat de klacht niet is ingetrokken niet af doet. Dat het Hof door het plaatsen van het woord ‘meer’ tussen haakjes de mogelijkheid openlaat dat de benadeelde al eerder dan op 3 juli 2009 een vervolging niet wenselijk achtte en daarmee de mogelijkheid openlaat dat zij ten tijde van de op 6 juni 2007 en 17 juli 2007 gedane aangiften al niet de bedoeling had een vervolging te bewerkstelligen, zie ik niet. Uit de aangifte van de benadeelde zelf van 25 juli 2007 heeft het Hof immers, zoals hiervoor ook al naar voren is gekomen, afgeleid dat de benadeelde in ieder geval op die datum nog wel degelijk wilde dat er een vervolging zou worden ingesteld.
4.10.
Het eerste middel faalt.
5. Middel 2
5.1.
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering van het Hof niet valt af te leiden dat de verdachte zich het onder 1 bewezenverklaarde geldbedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend.
5.2.
In de toelichting op het middel betoogt de steller daarvan dat alhoewel de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde op het eerste gezicht uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden, deze bewezenverklaring toch niet zonder meer begrijpelijk is gelet op hetgeen het hof in het bestreden arrest omtrent het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag (voor het overige) heeft overwogen.
5.3.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Overwegingen met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde acht het hof op basis van de verklaringen in het dossier bewezen dat verdachte en haar dochter zonder toestemming van aangeefster [betrokkene 4] , en dus wederrechtelijk, ten behoeve van verdachte een bedrag van € 50 hebben overgeschreven van de bankrekening van aangeefster naar een bankrekening van de penitentiaire inrichting te Breda, waar verdachte op dat moment gedetineerd was.
Ten aanzien van de overige tenlastegelegde geldbedragen komt het hof tot vrijspraak, nu het bewijs ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het overschrijven/pinnen van die bedragen in overwegende mate afkomstig is uit één bron, namelijk aangeefster [betrokkene 4] , terwijl [betrokkene 4] daarop in haar RC-verklaring grotendeels is teruggekomen en zij daarover daarna niet weer is gehoord. Niet uitgesloten kan worden dat verdachte, zoals zij ook heeft betoogd en zoals aangeefster bij de rechter-commissaris ook heeft verklaard, gerechtigd was tot het aanwenden van bepaalde geldsommen van [betrokkene 4] ten eigen bate. In dit licht is van belang dat uit wat [betrokkene 4] (en ook verdachte) heeft verklaard naar voren komt dat verdachte destijds voor een groot deel de zorg voor [betrokkene 4] op zich had genomen en in dat licht het niet zonder meer onaannemelijk is dat [betrokkene 4] aan verdachte, die niet of nauwelijks de beschikking had over eigen financiële middelen, toestond dat zij gelden van de rekening van [betrokkene 4] voor zich zelf aanwendde. Door deze omstandigheid is naar het oordeel van het hof niet meer met voldoende mate van zekerheid vast te stellen welke bedragen verdachte met instemming van [betrokkene 4] voor zichzelf heeft aangewend en welke bedragen mogelijk zonder toestemming van [betrokkene 4] door verdachte ten eigen bate zijn opgemaakt.”
5.4.
Volgens de steller van het middel maakt de vaststelling van het Hof dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld welke bedragen de verdachte met instemming van [betrokkene 4] voor zichzelf heeft aangewend en welke bedragen mogelijk zonder toestemming van [betrokkene 4] door verdachte ten eigen bate zijn opgemaakt, dat zulks ook ten aanzien van het wel bewezenverklaarde geldbedrag geldt. Zonder nadere toelichting is dan ook niet inzichtelijk, aldus de steller van het middel, waarom het Hof voor wat betreft de overschrijving van € 50,- op 23 mei 2007 uit de omstandigheid dat de verdachte daarvoor vooraf niet expliciet toestemming had gevraagd de gevolgtrekking verbindt dat die overschrijving dus wederrechtelijk was.
5.5.
Het Hof heeft overwogen dat de verdachte destijds voor een groot deel de zorg voor [betrokkene 4] op zich had genomen en dat het in dat licht niet zonder meer onaannemelijk is dat [betrokkene 4] aan verdachte, die niet of nauwelijks de beschikking had over eigen financiële middelen, toestond dat zij gelden van de rekening van [betrokkene 4] voor zich zelf aanwendde. Het is die omstandigheid die volgens het Hof maakt dat niet met voldoende mate van zekerheid valt vast te stellen welke bedragen de verdachte met instemming van [betrokkene 4] voor zichzelf heeft aangewend en welke bedragen mogelijk zonder toestemming van [betrokkene 4] door verdachte ten eigen bate zijn opgemaakt. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat, nu de verdachte tijdens haar detentie niet met de zorg voor haar moeder belast kan zijn geweest, zij gedurende die detentie ook niet gerechtigd was geldbedragen zonder toestemming van haar moeder ten eigen bate aan te wenden. Daarmee heeft het Hof op begrijpelijke wijze inzichtelijk gemaakt waarom het ten aanzien van het op 23 mei 2007 overgeschreven geldbedrag van € 50,- van oordeel is dat de verdachte zich dit bedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend.
5.6.
Het tweede middel faalt.
6. Middel 3
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er ten aanzien van de feiten 5 en 6 sprake is van oplichting in de zin van art. 326 Sr. Daartoe wordt aangevoerd dat (i) het enkele zich voordoen als bonafide verkoper niet het aannemen van een valse hoedanigheid oplevert, (ii) uit de gebezigde bewijsmiddelen het aannemen van een valse hoedanigheid niet valt af te leiden en (iii) daaruit voorts niet valt af te leiden dat de aangevers door het aannemen van een valse hoedanigheid door de verdachte zijn bewogen tot de afgifte van de geldbedragen.
6.2.
Ten laste van de verdachte is onder 5 en 6 bewezenverklaard dat
“5:
zij op 12 oktober 2006 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van EUR 55,--, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – valselijk voornoemde [betrokkene 1] toegezegd dat zij na storting door die [betrokkene 1] van een bedrag van EUR 55,-- op de rekening van verdachte aan die [betrokkene 1] een spelcomputer zou leveren, waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
6:
zij op 22 juli 2006 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid, [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van EUR 41,20,-, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk voornoemde [betrokkene 2] toegezegd dat zij na storting door die [betrokkene 2] van een bedrag van EUR 41,20 op de rekening van verdachte aan die [betrokkene 2] vier kookboeken zou leveren, waardoor die [betrokkene 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
6.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van het onder 1 primair, 2, 5 en 6 bewezenverklaarde.
1. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door de Politie Amsterdam-Amstelland, district 5, wijkteam Admiraal de Ruiterweg, opgemaakt proces-verbaal, registratienummer 2007154284-1, gevoegde door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk inspecteur en brigadier van politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt proces-verbaal, genummerd 2007154284-25, gesloten en ondertekend op 24 juli 2007, pagina 290 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
(…)
U vraagt mij of ik een e-mailadres heb. Ik maak gebruik van:
[naam 1] @hotmail.com
[naam 1] @versatel.nl,
[naam 6] @yahoo.com.
U vraagt mij of ik gebruik maak van valse namen en/of aliassen. Ik gebruik [naam 1] , [naam 2] of [naam 3] . Ik gebruik ook wel [naam 4] .
(…)
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
11. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk brigadier en surveillant van politie Drenthe, opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL032S/06-192378, gesloten en ondertekend op 25 oktober 2006, pagina 102 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
lk ben woonachtig op het adres [a-straat 1] te Emmen. Op 12 oktober 2006 zag ik op marktplaats een advertentie staan, waarin een spelcomputer te koop werd aangeboden. De vraagprijs was 50 euro. De naam van de aanbiedster is [naam 1] . In de advertentie staat ook een telefoonnummer, te weten 020- [0001] . Nadat we over en weer een aantal mails hadden verstuurd, besloot ik de spelcomputer te kopen. In één van die mails gaf zij haar bankrekeningnummer op. Dit was ten name van [betrokkene 4] in Amsterdam. Het was een rekening van de Postbank, luidende: [0002] . Ik had 55 euro geboden, inclusief de verzendkosten. We kwamen overeen dat ik het geld zou overmaken en dat zij mij, als ze het geld binnen had, de spelcomputer zou sturen. Op 12 oktober 2006 of 13 oktober 2006 heb ik 55 euro via internet bankieren overgemaakt. Na een paar dagen had ik de spelcomputer nog niet en heb daarom [verdachte] weer een mail gestuurd. Daarop reageerde ze niet. In totaal heb ik 3 mailtjes gestuurd. [verdachte] reageerde daarop niet. Omdat de spelcomputer nog steeds te koop stond op marktplaats, heb ik via een ander emailadres weer belangstelling getoond voor de spelcomputer. Daarop reageerde [verdachte] wel en ik kreeg een mail dat ze de spelcomputer nog had. Dat was op 16 oktober 2006. Ik kwam er via Google achter dat haar echte naam is: [naam 3] . Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse hoedanigheid had aangenomen, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
12. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift ten name van [betrokkene 4] voor de Postbankrekening [0002] , van 20 oktober 2006, geen paginanummer, waarop - zakelijk weergegeven - staat vermeld:
- 13 oktober 2006, [betrokkene 1] , [...] , V-tech spelcomputer voor [naam 5] , [0003] bij: 55 euro.
13. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een afschrift van een e-mailbericht van [betrokkene 1] , gevoegd als bijlage bij het proces-verbaal van aangifte met nummer PL032S106-192378 van 25 oktober 2006, doorgenummerde pagina 105, waarop – zakelijk weergegeven - staat vermeld:
To: [naam 1] @versatel.nl
Subject: Re: Reactie op uw advertentie: V-tech spelcomputer-Nieuw in doos
Hallo [verdachte] ,
Ik wil je vriendelijk doch dringend verzoeken om mijn 55,00 euro terug te boeken op rekening nummer [0003] ten name van [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] .
Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde.
14. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 5] , brigadier van politie Drenthe, opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL032S/06-181747, gesloten en ondertekend op 21 september 2006, pagina 126 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
Ik heb gereageerd op een advertentie op marktplaats.nl. Ik heb een bod gedaan op 4 kookboeken, geschreven door Jamie Oliver. Ik ben uiteindelijk akkoord gegaan met een bedrag van 35 euro. Daar overheen kwamen nog verzendkosten van 6,20 euro. De boeken zouden naar mijn huisadres worden verzonden. Ik heb echter geen boeken ontvangen van de adverteerder. Ik heb contact gehad met een persoon die zich [verdachte] noemt. In mails zijn verwijzingen naar de naam [betrokkene 4] . Ik heb het geld moeten overmaken naar een postbanknummer ten name van [betrokkene 4] . [verdachte] heeft in een mail gemeld dat zij namens [betrokkene 4] die boeken verkoopt. Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse hoedanigheid had aangenomen, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
15. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten afschriften van e-mailberichten tussen [verdachte] en [betrokkene 2] van 22 juli 2006, pagina 136 e.v., waarop - zakelijk weergegeven – staat vermeld:
Van: “ [verdachte] ” < [naam 1] @hotmail.com>
Aan: < [betrokkene 2] @home.nl>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hoi, ik wil 35 euro voor de boeken, ex verzendkosten.
Groet,
[verdachte]
Van: “ [verdachte] ” < [naam 1] @hotmail.com>
Aan: < [betrokkene 2] @home.nl>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hallo,
De verzendkosten zijn 6,25 euro.
Groet,
.
Van: [betrokkene 2] <[betrokkene 2]@home.nl>
Aan: “ [verdachte] ” < [naam 1] @hotmail.com>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hallo,
Is goed, als u mij uw gegevens stuurt, kan ik het bedrag van 41,20 euro incl. verzenden overmaken.
Mvg. [betrokkene 2]
Van: “ [verdachte] ” < [naam 1] @hotmail.com>
Aan: < [betrokkene 2] @home.nl>
Verzonden: 22 juli 2006
Onderwerp: Re: 4 maal Oliver
Hoi,
Mijn gegevens Postbank [0002] tnv [betrokkene 4] te Amsterdam.
[verdachte] .
16. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift ten name van [betrokkene 4] voor de Postbankrekening [0002] , van 18 augustus 2006, geen paginanummer, waarop - zakelijk weergegeven - staat vermeld:
- 24 juli 2006, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , Jamie Oliver 4x, Bij: 41,20.”
6.4.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als bonafide verkoper die in staat en voornemens is de bij hem gekochte goederen en aan hem vooruitbetaalde goederen te leveren, niet oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr.2.Indien de aangenomen valse hoedanigheid niet louter bestaat uit het zich in strijd met de waarheid voordoen als bonafide verkoper, maar bijvoorbeeld tevens uit het als verkoper verstrekken van onbruikbare contactgegevens aan zijn wederpartij, vallen de gedragingen van de verdachte mogelijk wel aan te merken als oplichting in de zin van art. 326 Sr.3.
6.5.
In het onderhavige geval valt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet meer af te leiden dan dat de verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een bonafide verkoopster die in staat was de bij haar gekochte en vooruitbetaalde goederen te leveren. Niet blijkt daaruit van enige bijkomende omstandigheid, zoals het verstrekken van onjuiste contactgegevens waardoor een mogelijk verhaal werd bemoeilijkt. Dat de verdachte niet handelde onder haar eigen naam, doet daaraan niet af. De steller van het middel voert met een beroep op het dossier aan dat ‘ [naam 1] ’ de naam van verdachtes overleden man is. Hoewel aan dit in cassatie niet vaststaande gegeven voorbij moet worden gegaan, illustreert het wel dat niet elke andere naam meteen een valse naam is. Los daarvan is een valse naam niet hetzelfde als een valse hoedanigheid. Bovendien blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat de aangeefsters door het bezigen van de ‘onjuiste naam’ telkens zijn bewogen tot de afgifte van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Uit die bewijsmiddelen blijkt namelijk dat beide aangeefsters over het verschil in naam tussen degene met wie zij contact hadden ( [verdachte] ) en de naam van de rekeninghouder ( [betrokkene 4] ; naar ik meen te mogen begrijpen de moeder van de verdachte) zijn heengestapt.
6.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
7. Middel 4
7.1.
Nu het derde middel slaagt, behoeft het vierde middel, dat klaagt over de strafmotivering, geen bespreking aangezien de gegrondheid van het derde middel zal moeten leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging. Mocht uw Raad over de gegrondheid van het derde middel anders denken, dan ben ik desgevraagd graag bereid aanvullend te concluderen.
8. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt en het vierde middel behoeft geen bespreking.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen ter zake van het onder 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Specifiek m.b.t de handel op www.marktplaats.nl HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3144. Voorts bijv. HR 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1177, HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4320 en HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4208. Zie voor het verschil met HR 10 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AC1299 (Groningse eetpiraat) en HR 22 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8532 de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voor HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3144 (ECLI:NL:PHR:2014:1965).
HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3144.
Beroepschrift 14‑05‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
16 MEI 2014
DATUM:
NR:]
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 21 maart 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirante in cassatie:
mevrouw [rekwirante],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirante in de zaak met parketnummer 21/003126-11.
In deze zaken heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 1 oktober 2013 rekwirante wegens het medeplegen van verduistering, het medeplegen van valsheid in geschrift en oplichting veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden opgelegd.
Op 14 oktober 2013 is namens rekwirante cassatieberoep ingesteld door A. van de Born, administratief ambtenaar bij het Hof.
Rekwirante voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 64, 65, 66, 316 en/of 324 Sr en/of de artt. 164, 165, 348, 349, 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk geacht in de vervolging van rekwirante voor wat betreft het onder 1 ten laste gelegde feit aangezien een rechtsgeldige klacht ontbreekt, althans getuigt de door het Hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie genomen beslissing en/of de motivering daarvan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent (de regeling van) het klachtvereiste, althans is het oordeel van het Hof dat in casu sprake is van een klacht in de zin van art. 164 Sv, althans dat is voldaan aan het klachtvereiste als omschreven in art. 316 lid 2 jo 324 Sr onjuist en/of mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd en de inhoud van de stukken van het geding niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Onder 1 is in de onderhavige zaak aan rekwirante primair ten laste gelegd dat zij in de periode 20 maart 2007 tot en met 23 mei 2007, al dan niet samen met een ander of anderen, opzettelijk één of meer geldbedragen, geheel of ten dele toebehorende aan haar moeder ([betrokkene 4]), welke geldbedragen cliënte als beheerder van de bankrekeningen van haar moeder onder zich had, door middel van het doen van één of meer overschrijvingen wederrechtelijk zich heeft toegeëigend. Subsidiair is onder 1 aan rekwirante ten laste gelegd dat zij in diezelfde periode en al dan niet met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening één of meer geldbedragen toebehorende aan haar moeder heeft weggenomen. Met betrekking tot dit feit is door de verdediging (ook) in appel betoogd dat het openbaar ministerie ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair niet ontvankelijk diende te worden verklaard, aangezien — kort gezegd — onvoldoende blijkt dat ten aanzien van dat feit door de moeder van rekwirante daadwerkelijk een (rechtsgeldige) klacht is ingediend. In dat kader is er onder meer op gewezen dat de moeder van rekwirante tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij nooit een klacht heeft willen doen tegen haar dochter en eveneens dat het niet haar bedoeling was dat rekwirante strafrechtelijk vervolgd zou worden. Meer in het bijzonder is blijkens de terechtzitting d.d. 17 September 2013 overgelegde pleitnotities met betrekking tot dit onderwerp het navolgende aangevoerd.
- ‘2.
Met betrekking tot feit 1, de verduistering, danwel diefstal van een geldbedrag van [betrokkene 4], is de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging.
- 3.
De verdediging sluit hierbij aan bij het door de officier van justitie in eerste aanleg naar voren gebrachte standpunt dat het gelet op de inhoud van het dossier twijfelachtig is dat [betrokkene 4], tevens moeder van cliënte, een klacht als bedoeld in artikel 316 en 324 Sr heeft ingediend.
- 4.
Op 6 juni 2007 is er door [betrokkene 5] aangifte gedaan welke [betrokkene 5] daarbij verklaarde dat zij namens [betrokkene 4], de klachtgerechtigde ex artikel 64 Sr, gemachtigd was tot het doen van aangifte en eveneens het doen van klacht. Op 17 juli 2007 is er door [betrokkene 5] eveneens namens [betrokkene 4] een aanvullende aangifte gedaan.
- 5.
Dat [betrokkene 5] door haar moeder [betrokkene 4] is gemachtigd tot het doen van aangifte blijkt enkel uit de verklaring van [betrokkene 5]. De verbalisanten hebben geen contact gehad met [betrokkene 4] zelf ook niet telefonisch[betrokkene 4] verklaart in haar verhoor bij de rechter-commissaris op 3 juli 2009 dat zij nooit een aanklacht tegen haar dochter of kleindochter heeft willen doen en dat zij zich ook niet meer kan herinneren dat zij dat gedaan heeft. Ook zegt [betrokkene 4] dat zij niet meer weet of zij met haar dochter [betrokkene 5] heeft gesproken over het doen van aangifte, danwel het indienen van een klacht tegen cliënte.
- 6.
Dat [betrokkene 4] op 25 juli 2007 een aanvullende aangifte doet, doet daar, de verdediging inziens, niet aan af Uit deze aanvullende aangifte blijkt op geen enkele wijze dat [betrokkene 4] wenste dat, nu er sprake is van een misdrijf dat enkel op klacht wordt vervolgd, cliënte ook vervolgd zou worden.
- 7.
De verdediging inziens gaat het er dan ook niet om of [betrokkene 4] een gedane klacht heeft willen intrekken en daarbij gebonden was aan de termijn van 8 dagen na indiening ex artikel 67 Sr, maar of er daadwerkelijk een klacht is ingediend. De verdediging is van oordeel dat dit uit het dossier onvoldoende blijkt. [betrokkene 4] ontkent tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris dat zij een klacht heeft ingediend en eveneens dat zij gewild heeft dat er een klacht werd ingediend. Nu er onvoldoende duidelijk is dat [betrokkene 4] een klacht heeft willen indienen tegen cliënte, danwel dat zij ervan op de hoogte was dat er namens haar een klacht was ingediend is het te onduidelijk of [betrokkene 4] daadwerkelijk een klacht in heeft willen dienen tegen cliënte.
- 8.
De verdediging verzoekt Uw Hof om het Openbaar Ministerie met betrekking tot feit 1, zowel primair als subsidiair ten laste gelegd, niet-ontvankelijk te verklaren’
Zoals door de raadsvrouwe van rekwirant in hoger beroep, mr. Geurts, terecht is aangevoerd betreffen zowel de ten laste gelegde verduistering als de (subsidiair) ten laste gelegde diefstal een (relatief) klachtdelict, aangezien de gelden die door rekwirante zouden zijn verduisterd dan wel gestolen volgens de tenlastelegging behoorden aan de moeder van rekwirante. Eén en ander volgt uit de artikelen 316 en 324 Sr.
Voorts heeft mr. Geurts met juistheid betoogd dat de officier van justitie in eerste aanleg in verband hiermee zich op het standpunt heeft gesteld dat het openbaar ministerie met betrekking tot het eerste feit niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Naar het oordeel van de officier van justitie was, zo kan uit het verkort vonnis d.d. 31 december 2009 worden afgeleid, twijfelachtig of door mevrouw [betrokkene 4] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde een klacht als bedoeld in voornoemde wetsartikelen is ingediend.
Het Hof heeft blijkens het verkort arrest d.d. 1 oktober 2013 als volgt gereageerd en beslist op het hier aan de orde zijnde verweer:
‘Ingevolge de schakelbepaling van artikel 324 van het Wetboek van Strafrecht moet in geval van een (mogelijke) verduistering door echtelieden of familieleden eerst door het betrokken slachtoffer een klacht als bedoeld in artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht worden ingediend alvorens de vervolging kan aanvangen. Ook geldt bij verduistering de termijn als bedoeld in artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht, die erop neerkomt dat een gedane klacht uiterlijk 8 dagen na de dag der indiening kan worden ingetrokken.
Op 6 juni 2007 is door [betrokkene 5] (een zus van verdachte) namens haar moeder [betrokkene 4] aangifte gedaan tegen verdachte. [betrokkene 5] heeft daarbij verklaard dat zij gerechtigd was om namens [betrokkene 4] aangifte te doen en dat zij tevens door haar moeder gemachtigd was tot het doen van een klacht. In deze aangifte is onder meer expliciet opgenomen dat verdachte niet van haar moeder toestemming had gekregen om geld van haar moeders bankrekening over te schrijven of te gebruiken voor andere doeleinden dan die waarvoor afspraken waren gemaakt. In het dossier bevindt zich tevens een formulier van een op dezelfde dag opgestelde klacht die door [betrokkene 5] namens haar moeder is gedaan en waartoe [betrokkene 5] gemachtigd was. De inhoud daarvan is van dezelfde strekking.
Daarna is door [betrokkene 4] zelf op 25 juli 2007 een aanvullende aangifte tegen verdachte gedaan. [betrokkene 4] heeft daarbij zelf verklaard dat verdachte buiten haar toestemming om bepaalde handelingen heeft verricht. Zij heeft daarbij tevens brieven aan de politie overhandigd die volgens haar vol staan met bedreigingen van verdachte aan haar adres en die ertoe hadden moeten leiden dat [betrokkene 4] haar aangifte zou intrekken.
Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde stukken is het hof voldoende gebleken dat namens [betrokkene 4] een klacht als bedoeld in artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht is ingediend. Het hof heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat [betrokkene 4] in de periode van 6 juni 2007 tot en met 25 juli 2007 haar klacht zou hebben willen intrekken of dat zij de wens zou hebben geuit dat zou worden afgezien van de vervolging van verdachte voor de betreffende feiten. De omstandigheid dat [betrokkene 4] zelf op 3 juli 2009 — ver buiten de termijn van 8 dagen als bedoeld in artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht — tegenover de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij de vervolging van verdachte niet (meer) wenselijk acht, doet daaraan niet af.
De conclusie moet dan ook zijn dat op 6 juni 2007 volgens de wettelijke voorschriften namens [betrokkene 4] een klacht tegen verdachte is gedaan en dat niet is gebleken dat deze klacht binnen de daartoe wettelijk gestelde termijn is ingetrokken. Derhalve is het Openbaar Ministerie terzake van de vervolging van het onder 1 tenlastegelegde ontvankelijk.’
De overwegingen van het Hof sluiten in hoge mate aan bij hetgeen de rechtbank met betrekking tot dit onderwerp in het verkort vonnis heeft overwogen. Uit de overwegingen van het Hof blijkt dat niet ter discussie staat of hier sprake is van (relatieve) klachtdelicten. Dat zijn het. Ook staat vast dat de zus van rekwirante op 6 juni 2007 namens haar moeder aangifte heeft gedaan tegen rekwirante en dat zij daarbij heeft verklaard dat zij gerechtigd was om namens haar en haar en rekwirante's moeder aangifte te doen en dat zij tevens door haar moeder was gemachtigd tot het doen van een klacht. Ook is duidelijk dat zich bij de stukken een ‘klacht formulier’ bevindt waarin door de zus van rekwirante wordt gesteld dat zij namens haar moeder ‘klachte doet’ tegen onder meer rekwirante. Opvallend is dat dat klachtformulier waarnaar het Hof verwijst1. wordt afgesloten met enkel het verzoek een strafrechtelijke vervolging te doen instellen tegen de dochter van rekwirante (en dus niet tegen rekwirante zelf). Het ‘ klacht formulier’ behelst dan ook niet het uitdrukkelijke verzoek (ook) rekwirante te vervolgen. Voorts valt op dat — anders dan door art. 164 lid 1 Sv wordt vereist — noch uit de aangifte, noch uit het klachtformulier, noch uit de overige stukken van het geding en/of het verhandelde ter terechtzitting, blijkt dat de zus van rekwirante was voorzien van een bijzondere schriftelijk volmacht tot het doen van aangifte met het verzoek tot vervolging (meer in het bijzonder ook van rekwirante). Dat het Hof uiteindelijk concludeert dat de conclusie dan ook moet zijn dat op 6 juni 2007 volgens de wettelijke voorschriften namens [betrokkene 4] een klacht tegen rekwirante is gedaan, is gelet op het bovenstaande dan ook reeds (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk.2. Juist in zaken als is dat uiterst problematisch, aangezien niet ondenkbaar is dat zaken die spelen binnen de privésfeer en daar ook dienen te blijven (in strijd met de gedachte achter de artt. 316 en 324 Sr) binnen het strafrecht worden getrokken.3.
Daarnaast is van belang dat het Hof enkele overwegingen heeft gewijd aan de vraag of aangenomen moet worden dat de moeder van rekwirante op enig moment de (naar het oordeel van het Hof dus rechtsgeldig gedane) klacht heeft ingetrokken. In dat kader overweegt het Hof onder meer dat het Hof in het dossier geen aanwijzingen heeft aangetroffen dat [betrokkene 4] in de periode van 6 juni tot en met 25 juli 2007 haar klacht zou willen intrekken of dat zij de wens zou hebben geuit dat zou worden afgezien van de vervolging van rekwirante voor de betreffende feiten. Uit de overweging van het Hof wordt niet helemaal duidelijk waarom het Hof met name die periode relevant acht, mede omdat het Hof vervolgens wijst op de in de art. 67 Sr genoemde termijn van acht dagen, waarbinnen een klacht weer kan worden ingetrokken. Van een intrekking op een bij de wet geregelde wijze (zie art. 166 Sv en het eerder genoemde art. 67 Sr) is hoe dan ook geen sprake.
De vraag die vervolgens resteert is of indien zich het geval voordoet dat de tot het doen van een klacht gerechtigde op een later moment (en tijdens de strafvervolging) te kennen geeft dat hij of zij de vervolging van de verdachte niet (meer) wenselijk acht, dat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou kunnen staan. Gelet op de eerder genoemde wettelijke regeling zal dat niet mogelijk zijn indien vaststaat dat (tijdig) een rechtsgeldige klacht is ingediend en die klacht niet op de bij de wet voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn weer is ingetrokken. Indien echter ruimte bestaat voor twijfel met betrekking tot het antwoord op de vraag of sprake is van een (rechtsgeldige) klacht, moet naar het oordeel van rekwirante worden aangenomen dat latere ontwikkelingen (meer in het bijzonder in de vorm van een verklaring van de aangever en de tot het doen van een klacht gerechtigde) wel degelijk van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Indien immers uit een buiten de termijn van art. 67 Sr afgelegde verklaring van de tot het doen van een klachtgerechtigde kan of zelfs moet worden afgeleid dat deze ten tijde van het opmaken van de eerdere aangifte(n) niet de bedoeling had dat een vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld, moet worden aangenomen dat dat wel degelijk kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zoals ook in het geval het dossier wel een aangifte bevat, maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de aangever/klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld, niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164 lid 1 Sv kan worden aangenomen.4.
Het bepaalde in art. 164 Sv strekt ertoe te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen.5. In dat kader is bepaald dat indien de klacht niet wordt ingediend door de klachtgerechtigde in persoon, maar door een ander, deze voorzien dient te zijn van een bijzondere schriftelijke volmacht, welke aan de aangifte dient te worden gehecht.6 De klacht onderscheidt zich van de enkele aangifte doordat zij vergezeld gaat van een verzoek tot vervolging. Dit zal dan ook een uitdrukkelijk verzoek moeten zijn. De Hoge Raad heeft er altijd aan vastgehouden dat over de wens tot vervolging geen misverstand mag bestaan, al heeft hij het klachtvereiste in zoverre gerelativeerd, dat het ontbreken van een aan de vervolging voorafgaande klacht niet aan veroordeling in de weg behoeft te staan, zo lang de rechter maar vaststelt dat het slachtoffer die veroordeling wenst. Indien de bedoeling van de klachtgerechtigde niet of niet voldoende is gebleken en daarover ook ter terechtzitting geen helderheid kan worden gegeven, zal de OvJ niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zie hierover ook Reijntjes in zijn noot onder HR 8 mei 2007, NJ 2007, 527, waarin hij overigens ook nog schrijft:
‘Nu de klacht bij zedendelicten bij wet van 13 juli 2002, Stb. 388 (in werking getreden op 1 okt. 2002) is vervangen door het enkele gebod om het slachtoffer (‘zo mogelijk’) te horen over haar opvattingen omtrent een eventuele vervolging (art. 167a Sv), is er reden om zich af te vragen of de teugels niet weer moeten worden aangehaald. Het lijkt gewenst om terug te keren naar het uitgangspunt dat het beginnen van een vervolging zonder dat klacht is gedaan, en — eigenlijk klemmender — het instellen van een opsporingsonderzoek naar wat de wetgever zonder klacht strikt binnen de privé-sfeer van de betrokken burgers heeft willen houden, ontoelaatbaar is.’
Nu het Hof in casu blijkens de hierboven weergegeven overweging heeft vastgesteld dat de moeder van rekwirante op 3 juli 2009 tegenover de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij de vervolging van rekwirante niet (meer) wenselijk achtte, had het Hof naar het oordeel van rekwirante dan ook dienen te onderzoeken of die vaststelling in samenhang bezien met de inhoud van het dossier van de onderhavige zaak (waaronder met name de gedane aangiften, het eerder genoemde klachtformulier en het ontbreken van een — door art. 164 lid 1 vereiste — bijzondere schriftelijke volmacht) diende te leiden tot de conclusie dat op grond van het onderzoek op de terechtzitting (alsnog) diende te worden geconcludeerd dat de moeder van rekwirante ten tijde van het (al dan niet namens haar) doen van aangifte niet de bedoeling had dat er een vervolging zou worden ingesteld tegen rekwirante. Nu het Hof kennelijk heeft nagelaten dat onderzoek te verrichten, althans blijk te geven van een dergelijk onderzoek, lijdt het arrest van het Hof ook hierom aan een motiveringsgebrek, of moet zelfs worden geoordeeld dat de overwegingen van het Hof aangaande het hier aan de orde zijnde verweer blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de wijze waarop ter terechtzitting kan en moet worden geoordeeld of sprake is van een (rechtsgeldige) klacht. In dit kader is van belang dat het Hof door het woordje ‘meer’ tussen haakjes te plaatsen kennelijk de mogelijkheid heeft open gehouden dat mevrouw [betrokkene 4] al eerder dan op 3 juli 2009 een vervolging van rekwirante niet wenselijk achtte en het Hof daarmee dus ook de mogelijkheid heeft open gelaten dat dat ten tijde van eerder genoemde aangiften al het geval was. De inhoud van de door het Hof genoemde verklaring van 3 juli 2009 wijst op dat laatste. Mevrouw [betrokkene 4] heeft immers ten overstaan van de rechter-commissaris onder meer verklaard:
‘Ik heb nooit een aanklacht tegen mijn dochter of kleindochter willen doen. (…) U legt mij uit dat het hier om een klachtdelict gaat tegen [rekwirante] en [betrokkene 6]. Het was niet mijn bedoeling dat zij strafrechterlijk vervolgd zouden worden.’
Mede gelet op de inhoud van die verklaring7 is niet onaannemelijk, laat staan uit te sluiten, dat het Hof, indien het Hof wél was toegekomen aan het eerder genoemde onderzoek, de conclusie zou (moeten) zijn geweest dat ter terechtzitting onmiskenbaar was komen vast te staan dat de moeder van rekwirante ten tijde van de in juni en juli 2007 gedane aangiften niet de bedoeling had dat tegen rekwirante ter zake van het onder 1 ten laste gelegde een vervolging zou worden ingesteld. Naar het oordeel van rekwirante valt niet in te zien waarom op grond van het onderzoek ter terechtzitting op grond van (in voorkomende gevallen zelfs na de uitspraak in eerste aanleg afgelegde verklaring) wel kan komen vast te staan dat er sprake is van een rechtsgeldige klacht als omschreven in art. 164 lid 1 Sv, maar dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting op grond van een gedurende de strafvervolging afgelegde verklaring niet zou kunnen komen vast te staan dat ten tijde van het doen van aangifte de tot het doen van een klacht gerechtigde niet de bedoeling had dat de verdachte vervolgd zou worden.8.
Geconcludeerd moet dus worden dat de in appel door het Hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake feit 1 genomen beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent (de regeling van) het klachtvereiste, althans het oordeel van het Hof dat in casu vaststaat dat wel degelijk sprake is van een klacht in de zin van art. 164 lid 1 Sv niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
II. Schending van art. 321 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van feit 1 niet begrijpelijk (gemotiveerd) gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang met de in het verkort arrest opgenomen en aan het onder 1 ten laste gelegde gewijde overwegingen, althans is uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet zonder meer af te leiden dat rekwirante zich opzettelijk het in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde geldbedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend en is de bewezenverklaring van dat feit daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Ten laste van rekwirante is onder 1 bewezen verklaard dat:
‘zij op een tijdstip in de periode van 20 maart 2007 tot en met 23 mei 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een geldbedrag toebehorende aan [betrokkene 4], welk goed verdachte en/of haar mededader ander dan door misdrijf, te weten als beheerder(s) van de bankrekening van die [betrokkene 4] onder zich hadden, door middel van het doen van een overschrijving wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.’
Uit de door het Hof in de aanvulling op het arrest ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat rekwirante heeft verklaard dat zij, toen zij gedetineerd zat in PI Breda, haar dochter een bedrag van € 50,- heeft laten overmaken van de bankrekening van haar moeder naar de bankrekening van de PI. Ook heeft zij verklaard dat zij daarvoor geen toestemming had van haar moeder. Uit de door [betrokkene 5] namens de moeder van rekwirante gedane aangifte blijkt onder meer dat rekwirante in augustus 2006 bij haar moeder is ingetrokken om haar te verzorgen en haar financiële zaken te regelen en dat rekwirante de betaling van de huur, gas en licht en verzekeringen zou regelen en dat rekwirante daartoe de beschikking had over de bankgegevens en inloggegevens van het internetbankieren. Ook in de overige bewijsmiddelen wordt herhaald dat rekwirante geen toestemming zou hebben gehad voor de hier in het geding zijnde overschrijving. Ook de dochter van rekwirante bevestigt desgevraagd dat zij geen toestemming had van haar oma om over de bankrekening en haar pincode te beschikken. In zoverre lijkt de bewezenverklaring van feit 1 primair op het eerste gezicht toereikend gemotiveerd. Dat wordt echter anders indien de overwegingen van het Hof, zoals die in het verkort arrest zijn opgenomen daarbij in ogenschouw worden genomen.9. Deze overwegingen luiden als volgt:
‘Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde acht het hof op basis van de verklaringen in het dossier bewezen dat verdachte en haar dochter zonder toestemming van aangeefster [betrokkene 4], en dus wederrechtelijk, ten behoeve van verdachte een bedrag van € 50 hebben overgeschreven van de bankrekening van aangeefster naar een bankrekening van de penitentiaire inrichting te Breda, waar verdachte op dat moment gedetineerd was.
Ten aanzien van de overige tenlastegelegde geldbedragen komt het hof tot vrijspraak, nu het bewijs ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het overschrijven/pinnen van die bedragen in overwegende mate afkomstig is uit één bron, namelijk aangeefster [betrokkene 4], terwijl [betrokkene 4] daarop in haar RC-verklaring grotendeels is teruggekomen en zij daarover daarna niet weer is gehoord. Niet uitgesloten kan worden dat verdachte, zoals zij ook heeft betoogd en zoals aangeefster bij de rechter-commissaris ook heeft verklaard, gerechtigd was tot het aanwenden van bepaalde geldsommen van [betrokkene 4] ten eigen bate. In dit licht is van belang dat uit wat [betrokkene 4] (en ook verdachte) heeft verklaard naar voren komt dat verdachte destijds voor een groot deel de zorg voor [betrokkene 4] op zich had genomen en in dat licht het niet zonder meer onaannemelijk is dat [betrokkene 4] aan verdachte, die niet of nauwelijks de beschikking had over eigen financiële middelen, toestond dat zij gelden van de rekening van [betrokkene 4] voor zich zelf aanwendde. Door deze omstandigheid is naar het oordeel van het hof niet meer met voldoende mate van zekerheid vast te stellen welke bedragen verdachte met instemming van [betrokkene 4] voor zichzelf heeft aangewend en welke bedragen mogelijk zonder toestemming van [betrokkene 4] door verdachte ten eigen bate zijn opgemaakt.’
Het Hof overweegt dat het Hof bewezen acht dat rekwirante en haar dochter zonder toestemming van aangeefster [betrokkene 4] ‘en dus wederrechtelijk’, ten behoeve van rekwirante een bedrag van € 50,-hebben overgeschreven van de bankrekening van de moeder van rekwirante naar een bankrekening van de PI te Breda, waar rekwirante op dat moment gedetineerd was. Ten aanzien van de overige ten laste gelegde geldbedragen komt het Hof tot vrijspraak, mede omdat mevrouw [betrokkene 4] in haar verklaring bij de rechter-commissaris grotendeels is terug gekomen op haar eerder verklaringen en zij daarna niet weer is gehoord. Daarom acht het Hof het niet uitgesloten dat rekwirante, zoals zij ook heeft betoogd en zoals aangeefster bij de rechter-commissaris ook heeft verklaard, gerechtigd was tot het aanwenden van bepaalde geldsommen van [betrokkene 4] ten eigen bate. Het Hof overweegt voorts dat uit wat [betrokkene 4] heeft verklaard naar voren komt dat rekwirante destijds voor een groot deel de zorg voor die [betrokkene 4] op zich had genomen en in dat licht het niet zonder meer onaannemelijk is dat [betrokkene 4] aan rekwirante, die destijds niet of nauwelijks de beschikking had over eigen financiële middelen, toestond dat zij gelden van de rekening van [betrokkene 4] voor zichzelf aanwendde. Door die omstandigheid is, zo stelt het Hof, niet meer met voldoende mate van zekerheid vast te stellen welke bedragen rekwirante met instemming van [betrokkene 4] voor zichzelf heeft aangewend en welke bedragen mogelijk zonder toestemming van [betrokkene 4] door rekwirante ten eigen bate zijn opgemaakt.
Deze overwegingen van het Hof zijn moeilijk te rijmen met de (zeer gedeeltelijke) bewezenverklaring van feit 1 primair. Zonder toelichting (welke ontbreekt) is niet voldoende begrijpelijk waarom het Hof rekwirante ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijspreekt ten aanzien van 99% van het oorspronkelijk ten laste gelegde (althans voor zover dat in geld wordt uitgedrukt in de tenlastelegging), maar ten aanzien van deze ene overschrijving van € 50,- anders oordeelt. Ook ten aanzien van deze ene overschrijving is het bewijs immers ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het overschrijven van dat bedrag in overwegende mate afkomstig uit één bron, namelijk de moeder van rekwirante (namens wie de zus van rekwirante in eerste instantie aangifte heeft gedaan). Waarom het Hof ten aanzien van alle andere overschrijvingen en dergelijke van oordeel is dat niet zonder meer onaannemelijk is dat [betrokkene 4] aan rekwirante toestond dat zij gelden van de rekening van [betrokkene 4] voor zichzelf aanwendde en dat daarom naar het oordeel van het Hof niet meer met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen welke bedragen rekwirante met instemming van [betrokkene 4] voor zichzelf heeft aangewend en welke bedragen mogelijk zonder toestemming van [betrokkene 4] door rekwirante ten eigen bate zijn opgemaakt, maar ten aanzien van deze ene overschrijving een ander oordeel was toegedaan, wordt door het Hof (ten onrechte) niet inzichtelijk gemaakt.
De inhoud van de door het Hof in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen doet daar niet aan af, nu immers ook ten aanzien van (het overgrote deel van) de anderegeldbedragen in hoge mate vergelijkbare verklaringen voorhanden waren in het dossier.10.
Het gebruik voor het bewijs van de inhoud van bewijsmiddel 4, waarin [betrokkene 4] onder meer verklaart dat zij rekwirante nooit toestemming heeft gegeven om geld van haar Postbankrekening naar haar rekening over te maken, ook niet om boodschappen te doen of wat dan ook, is voorts niet zonder meer te verenigen met de overweging van het Hof dat niet zonder meer onaannemelijk is dat [betrokkene 4] rekwirante toestond dat zij gelden van de rekening van [betrokkene 4] voor zichzelf aanwendde. De kern van het probleem is echter de (op p. 5 van het verkort arrest) door het Hof getrokken conclusie dat niet meer met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen welke bedragen rekwirante met instemming van [betrokkene 4] voor zichzelf heeft aangewend en welke bedragen mogelijk zonder toestemming van [betrokkene 4] door rekwirante ten eigen bate zijn opgemaakt. Zoals gezegd is zonder nadere toelichting onvoldoende inzichtelijk waarom het Hof voor wat betreft de overschrijving van € 50,- op 23 mei 2007 uit de omstandigheid dat rekwirante daarvoor blijkens de gebezigde bewijsmiddelen niet vooraf expliciet toestemming had gevraagd de gevolgtrekking verbindt dat die overschrijving dus wederrechtelijk was en is de bewezenverklaring van feit 1 dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
III. Schending van art. 326 Sr en/of de artt. 350. 358, 359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat er ten aanzien van de feiten 5 en 6 sprake was van oplichting als bedoeld art. 326 Sr, althans kan de bewezenverklaring van die feiten niet uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring van feit 5 en/of 6 in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Het via de website www.marktplaats.nl (hierna: Marktplaats) aanbieden van goederen en het nadat een verkoopprijs voor die goederen is overeengekomen en het daarmee corresponderende geldbedrag is betaald vervolgens nalaten die goederen te leveren, levert (mede gelet op wat er in casu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid) niet zonder meer op het door het aannemen van een valse hoedanigheid bewegen tot afgifte van eerder genoemd geldbedrag (als bedoeld in art. 326 Sr).
Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen kan (zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) niet worden afgeleid dat rekwirante op enig moment voorafgaande aan de betaling van de koopprijs van de via Marktplaats aangeboden goederen (met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen) een valse hoedanigheid heeft aangenomen en/of dat de in de feiten 5 en 6 genoemde aangevers door het door rekwirante aannemen van een valse hoedanigheid zijn bewogen tot afgifte van de genoemde geldbedragen, waarbij van belang is dat het ‘zich voordoen als een verkoper die bereid en in staat is (na betaling van de afgesproken prijs) de op Marktplaats aangeboden goederen te leveren, niet (zonder meer) het ‘aannemen van een valse hoedanigheid’ als bedoeld in art. 326 Sr oplevert.11 Dat rekwirante in casu op Marktplaats handelde onder de (achter-)naam van haar overleden man doet daar niet aan af.
De bewezenverklaring van de feiten 5 en 6 is dan ook zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet naar de eis der wet met redenen omkleed, als gevolg waarvan het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Toelichting
Ten laste van rekwirante is onder 5 en 6 bewezen verklaard dat:
‘zij op 12 oktober 2006 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van EUR 55,--, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk voornoemde [betrokkene 1] toegezegd dat zij na storting door die [betrokkene 1] van een bedrag van EUR 55,-- op de rekening van verdachte aan die [betrokkene 1] een spelcomputer zou leveren, waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
zij op 22 juli 2006 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid, [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van EUR 41,20, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk voornoemde [betrokkene 2] toegezegd dat zij na storting door die [betrokkene 2] vier (kook) boeken zou leveren, waardoor die [betrokkene 2] werd bewogen tot vorenomschreven afgifte.’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als oplichting als bedoeld in artikel 326 Sr. Deze oplichting zou blijkens het bewezenverklaarde hebben plaatsgevonden middels het aannemen van een valse hoedanigheid.
Het door rekwirante aannemen van een valse hoedanigheid kan echter niet uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid. Het aannemen van die valse hoedanigheid zou immers hebben bestaan in het valselijk de in de bewezenverklaring genoemde aangevers toezeggen dat zij na storting van een bepaald geldbedrag op de rekening van rekwirante een spelcomputer dan wel vier kookboeken zou leveren. Het doen van die toezegging valt weliswaar uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden, maar enkel die toezegging of anders gezegd het zich op Marktplaats voordoen als een bonafide verkoper die bereid en in staat is om na betaling van de afgesproken prijs de op Marktplaats aangeboden goederen te leveren, levert niet (zonder meer) het aannemen van een valse hoedanigheid, zoals bedoeld in art. 326 Sr op.
Gelet op de eerdergenoemde jurisprudentie is immers het enkele zich voordoen als bonafide koper onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van oplichting middels het aannemen van een valse hoedanigheid. Hoewel daarvan wellicht wel gesproken zou kunnen worden als deugdelijk bewezen verklaard zou zijn dat rekwirante zich in het kader van het aannemen van die valse hoedanigheid zou hebben bediend van een valse naam, is juist laatstgenoemd onderdeel niet bewezen verklaard en is daarvoor ook onvoldoende steun te vinden in de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen. In dat kader is van belang dat het op Marktplaats zeer gebruikelijk is om niet te handelen onder de (officiële en/of juiste en/of volledige) eigen naam. Veel aanbieders gebruiken slechts hun voornaam, enkele letters van hun naam of een hele andere gebruikersnaam. Dat betekent niet dat al die gebruikers van Marktplaats zich daarmee ook direct bedienen van een valse naam of dat die andersluidende gebruikersnaam onderdeel vormt of kan vormen van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr. Dat rekwirante handelde onder de naam [naam 1]doet dan ook niet af aan het standpunt van rekwirante in cassatie, te meer nu dit de achternaam van haar (overleden) echtgenoot is12. en de naam ‘[naam 1]’ ook daarom niet als ‘vals’ kan worden beschouwd. Opmerking verdient in dit kader ook dat de aangevers op Marktplaats niet handelden onder de naam die zij gebruikten bij het doen van aangifte in deze zaak. Aangeefster [betrokkene 1] (die overigens voordat zij het geld overmaakte op de hoogte was van het feit dat de tenaamstelling van de rekening waarop zij het geld moest overmaken een andere was dan de naam vermeld in de advertentie op Marktplaats), heeft immers blijkens bewijsmiddel 13 gemaild onder de naam [naam 7], terwijl aangeefster [betrokkene 2] (zie bewijsmiddel 15) contact onderhield onder gebruikmaking van de naam [naam 8]. Ook deze aangeefster was er blijkens de inhoud van bewijsmiddel 15 voorafgaand aan het overmaken van het geldbedrag van € 41,20 van op de hoogte dat de tenaamstelling van de bankrekening afweek van de naam die werd gebruikt door degene die de kookboeken op Marktplaats aanbood. Zonder nadere motivering (welke zoals gezegd in het arrest van het Hof ontbreekt) kan dus niet worden aangenomen dat indien de aangeefsters ervan op de hoogte waren geweest dat degene die de spelcomputer en de kookboeken aanbood niet [naam 1] heette, maar [rekwirante], zij niet zouden zijn overgegaan tot het overmaken van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen of dat het gebruik van de naam [naam 1] ook maar enige bijdrage heeft geleverd aan het handelen van beide aangeefsters, meer in het bijzonder het overmaken van het geld.
Hetgeen rekwirante in de feiten 5 en 6 wordt verweten betreft juridisch beschouwd weliswaar de niet nakoming van een koopovereenkomst, in die zin dat de goederen waarvoor is betaald uiteindelijk niet zijn geleverd, hetgeen een wanprestatie oplevert en aanleiding zou kunnen geven voor ontbinding van de koopovereenkomst en wellicht zelfs tot vernietiging daarvan, maar levert geen strafbaar feit op, in ieder geval geen oplichting in de zin van art. 326 Sr. Hoewel de artikelen 329 en 330 Sr bepaalde vormen van ‘verkopersbedrog’ strafbaar stellen, valt hetgeen rekwirante in de vorm van de feiten 5 en 6 wordt verweten (in de kern beschouwd het ondanks een daartoe gedane toezegging en na storting van het aankoopbedrag niet leveren van de op Marktplaats aangeboden goederen) geen strafbaar feit op dat onder één van de genoemde strafbepalingen kan worden gebracht.
Dat het zich voordoen als een bonafide koper (die te zijner tijd bereid en in staat is na levering voor het gekochte te betalen) niet oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid waarmee wordt bewogen tot de afgifte van de gekochte goederen is niet alleen af te leiden uit de eerdergenoemde jurisprudentie van uw College, maar meer in het bijzonder ook uit de door (destijds) A-G van Dorst aangehaalde wetsgeschiedenis. Daaruit is af te leiden dat het doen van bestellingen, zelfs indien dat gepaard gaat met een of meer leugens, in ieder geval niet een samenweefsel van verdichtsels oplevert. Blijkens de door hem aangehaalde wetsgeschiedenis is het niet de bedoeling van de wetgever geweest het strafrecht (waaronder dus de bepaling waarin oplichting strafbaar is gesteld) in te zetten in gevallen waarin de koper het gekochte goed uiteindelijk niet betaalt. Van Dorst stelt dat bezien vanuit een oogpunt van wetsystematiek en wetshistorie eenvoudig huurders- of kopersbedrog nimmer strafbaar is. Voor zover rekwirante op enig moment de levering van de genoemde goederen heeft toegezegd levert dat dus nog geen oplichting op (zoals door het Hof bewezen is verklaard). Het zich voordoen als bonafide verkoper levert (zonder meer) nog niet op het aannemen van de valse hoedanigheid van een oprecht individu.
Voor zover het Hof er bij de bewezenverklaring van uit is gegaan dat het (valselijk) toezeggen dat na storting van een bepaald bedrag op de rekening van rekwirante zou worden overgegaan tot levering het aannemen van een valse hoedanigheid oplevert en/of dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden geconcludeerd dat rekwirante door het aannemen van een valse hoedanigheid aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bewogen tot afgifte van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud en reikwijdte van de strafbaarstelling van oplichting en meer in het bijzonder ook van het daarin voorkomende begrip ‘aannemen van een valse hoedanigheid’, althans is het oordeel van het Hof dat in casu bewezen verklaard kan worden dat rekwirante door het aannemen van een valse hoedanigheid beide aangevers heeft bewogen tot afgifte van de genoemde geldbedragen niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dat op deze wijze misbruik is gemaakt van het kennelijk door de kopers in de aanbieder van de genoemde goederen gestelde vertrouwen maakt nog niet dat het handelen van rekwirante daarom zonder meer als oplichting kan worden aangemerkt. 13. Zie in dit kader ook de annotatie van Borgers onder HR 2 oktober 2012, LJN BV8280, NJ 2013, 14 in welke zaak het openbaar ministerie in cassatie was gegaan tegen een vrijspraak in een soortgelijke zaak. Het openbaar ministerie kwam in die zaak in cassatie alleen op tegen de vrijspraak van de (subsidiair) ten laste gelegde verduistering en kwam in cassatie niet op tegen de vrijspraak van de telkens primair ten laste gelegde oplichting. Borgers schrijft in zijn noot onder meer dat het zich in strijd met de waarheid voordoen als verkoper die van plan is het voorwerp te leveren in principe geen valse hoedanigheid oplevert, hoewel hij daarbij aantekent dat dat echter geenszins betekent dat het verkopen van voorwerpen zonder te leveren nimmer oplichting zou kunnen opleveren. Relevant is wat hem betreft in dat kader vooral de wijze waarop de verkoper zijn waren aanprijst, bijvoorbeeld door zich te bedienen van een (valse) naam die een zekere mate van vertrouwen wekt, waardoor potentiële klanten over de streep worden getrokken of indien door de verkoper gebruik wordt gemaakt van een professioneel ingerichte webshop dan wel indien bijvoorbeeld sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. Borgers verwijst ook naar een recente uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag (LJN BW5086) waarin het Hof een verdachte in een soortgelijke zaak vrijsprak van oplichting, daarbij overwegende dat het enkele aangaan van een overeenkomst en vervolgens in gebreke blijven op zichzelf — ook indien diegene die de overeenkomst is aangegaan al voorzag niet aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen — niet het aannemen van een valse hoedanigheid noch een listige kunstgreep als bedoeld in art. 326 Sr oplevert.14. Ook lezenswaardig in dit verband is de recente uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 augustus 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3425, waarin het Hof onder meer heeft overwoog:
‘In de volksmond wordt al snel over ‘oplichting’ gesproken wanneer iemand, na ontvangst van een vooruitbetaling, zijn leveringsverplichting niet nakomt. Strafrechtelijk gezien ligt dit evenwel genuanceerder en ingewikkelder.
In artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) is als oplichting strafbaar gesteld — voorzover hier relevant en kort gezegd — hij die, met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, met gebruikmaking van één of meerdere van vier met name genoemde oplichtingmiddelen, een ander beweegt tot de afgifte van een goed. Als oplichtingsmiddelen worden in het artikel genoemd: het aannemen van een valse naam, het aannemen van een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad komt het volgende naar voren met betrekking tot oplichting en de afbakening daarvan met de civielrechtelijke wanprestatie (tekortkoming in de nakoming van een verbintenis; artikel 6:74 e.v. van het Burgerlijk Wetboek).
De enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide koper die in staat en voornemens is de gekochte goederen bij de aflevering daarvan te betalen, levert niet op het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van artikel 326 Sr. (HR 15 december 1998, LJN ZD1177).
De enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide huurder die in staat is het gehuurde goed na ommekomst van de overeengekomen huurperiode terug te geven aan de verhuurder, levert niet op het aannemen van een valse hoedanigheid noch een listige kunstgreep in de zin van artikel 326 Sr. (HR 13 november 2001, LJN AD4320).
Het enkele huren van een woning en het vervolgens in gebreke blijven de huurpenningen te voldoen levert op zichzelf — ook indien de huurder al voorzag niet aan zijn betalingsverplichting te kunnen voldoen — niet het aannemen van een valse hoedanigheid noch een listige kunstgreep als bedoeld in artikel 326 Sr. op (HR 29 juni 2010, LJN BL8638).
Voorts stelt het hof vast dat het ingevolge de bewoordingen van artikel 326 Sr. aankomt op gedragingen van de verdachte die iemand hebben bewogen tot de afgifte van een goed, hetgeen in gevallen waarop het tenlastegelegde onder 1 ziet de betaling betreft ter zake van de door de verdachte aangeboden voorwerpen. Dat betekent dat uitlatingen c.q. toezeggingen door de verdachte na het moment van betaling buiten beschouwing dienen te blijven bij de beantwoording van de vraag of het misdrijf oplichting bewezen kan worden verklaard.
In de onderhavige zaak wordt de verdachte verweten dat hij zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als bonafide verkoper alsmede dat hij om betaling heeft gevraagd vóór de levering van de goederen, en hij zich aldus heeft bediend van één van de in artikel 326 Sr. genoemde oplichtingsmiddelen, waardoor hij de aangevers heeft bewogen tot het overmaken van geld.
Op basis van de hiervoor besproken jurisprudentie van de Hoge Raad levert het zich voordoen als een bonafide verkoper in combinatie met het vragen om een vooruitbetaling naar het oordeel van het hof niet het aannemen van een valse hoedanigheid, noch listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels op.
Het hof overweegt nog dat het aannemen van een valse naam wellicht op basis van het dossier in enkele zaken kan worden vastgesteld, maar dat hieruit geenszins volgt dat juist daardoor de aangevers zijn bewogen tot het overmaken van geld. Aan het vereiste ‘bewegen tot’ wordt niet voldaan.’
Geconcludeerd moet worden dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat er ten aanzien van de feiten 5 en 6 sprake was van oplichting als bedoeld art. 326 Sr, althans kan de bewezenverklaring van die feiten niet uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring van feit 5 en/of 6 in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Gelet op al het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
IV. Schending van de artt. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof opgelegde straf vanwege de discrepantie tussen aard en ernst van het bewezenverklaarde en de door het Hof opgelegde straf(fen) zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans is de opgelegde straf met voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, meer in het bijzonder (ook) omdat het Hof ter motivering van de opgelegde straf (kennelijk ten bezware van rekwirante) heeft overwogen dat rekwirante in het verleden meermalen is veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen voor soortgelijke vermogensdelicten, terwijl uit het (meest recente zich in het dossier bevindende) uittreksel justitiële documentatie niet blijkt van meerdere (op het moment van alle bewezen verklaarde feiten reeds onherroepelijke) veroordelingen tot een gevangenisstraf wegens (soortgelijke) vermogensdelicten en het Hof voorts ten onrechte heeft nagelaten te responderen op het verzoek van de verdediging de op te leggen straf te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Toelichting
Rekwirante is in onderhavige zaak in hoger beroep veroordeeld wegens een viertal strafbare feiten, te weten het medeplegen van verduistering, het medeplegen van valsheid in geschrifte en twee gevallen van oplichting. Uit de bewijsvoering volgt dat het bij de verduistering gaat om een bedrag van € 50,--, terwijl uit de bewezenverklaring van de feiten 5 en 6 blijkt dat die feiten betrekking hebben op een bedrag van € 55,-- respectievelijk € 41,20. Feit 2 betreft tot slot het valselijk opmaken van een briefje aan het Zorgkantoor te Amersfoort waarin rekwirante uit naam van haar moeder vraagt om het persoonsgebonden budget voortaan op rekening van rekwirante te storten. Het Hof heeft rekwirante voor die feiten een geheel onvoorwaardelijke takstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden opgelegd. Gelet op de eerder genoemde benadelingsbedragen en de mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting naar moet worden aangenomen relatief geringe ernst van het tweede feit, verbaast de hoogte van de aan rekwirante opgelegde werkstaf (van maximale duur), in combinatie met ook nog eens een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Die strafoplegging kan op het eerste gezicht niet gerechtvaardigd worden door de ernst van de ten laste van rekwirante bewezen verklaarde feiten, terwijl de door het Hof in het verkort arrest gegeven strafmotivering de eerder genoemde verbazing niet wegmeent, althans niet duidelijk maakt waarom het Hof is gekomen tot een dergelijk zware strafoplegging. Sterker nog: het Hof geeft aan dat het Hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden aangewezen achtte, maar in de omstandigheid dat de feiten zeer oud zijn aanleiding ziet om daarvan af te zien en in plaats daarvan een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van eerdergenoemde duur op te leggen.
Voorts is niet begrijpelijk dat het Hof ter motivering van de aan rekwirante opgelegde straf (kennelijk ten bezware van rekwirante) overweegt dat rekwirante in het verleden meermalen is veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen voor (soortgelijke) vermogensdelicten en dat dit rekwirante er niet van heeft weerhouden zich opnieuw aan dergelijke feiten schuldig te maken. Uit het uittreksel van de justitiële documentatie d.d. 14 augustus 2013 waarnaar het Hof verwijst kan niet worden afgeleid dat rekwirante ten tijde van alle bewezen verklaarde feiten al meermalen onherroepelijk was veroordeeld wegens (soortgelijke) vermogensdelicten tot vrijheidsbenemende straffen, nu immers de tweede veroordeling wegens vermogensdelicten tot een vrijheidsbenemende straf pas onherroepelijk is geworden na de pleegdatum van feit 6.
Ook hierom is de strafoplegging in onderhavige zaak ontoereikend gemotiveerd.
Tot slot moet worden vastgesteld dat de raadsvrouw van rekwirante in hoger beroep, mr. Geurts, blijkens haar ter terechtzitting d.d. 17 september 2013 overgelegde pleitnotities (zie punt 56 en 57) heeft betoogd dat in eerste aanleg de redelijke termijn met een periode van 5 maanden is overschreden, hetgeen naar het oordeel van de raadsvrouw diende te leiden tot strafvermindering. Het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing te geven op dat verweer. Dit terwijl het hier een verweer betreft waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven.15. Ook hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging en strafmotivering niet in stand kan blijven, nu de opgelegde straf niet naar de eis der wet, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirante uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens haar op 1 oktober 2013 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 14 mei 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑05‑2014
Zie pagina 39 en verder van het dossier.
Zie ook HR 26 april 2011, LJN BP1278, in welke zaak het Hof niets had vastgesteld over de leeftijd van de klachtgerechtigde kinderen, waarin uw College aanleiding zag te oordelen dat het Hof ook daarom het oordeel dat ook ten aanzien van die kinderen was voldaan aan het klachtvereiste ontoereikend had gemotiveerd.
Meer specifiek: niet ondenkbaar is dat de ene zus niet kan verteren dat de andere zus (wel) geld krijgt van de moeder, al dan niet denkend aan een eventueel later te ontvangen erfdeel, en daarin aanleiding ziet om naar de politie te stappen en zonder al te diepgaand overleg daarover met de moeder namens de moeder aangifte en klachte te doen.
Zie HR 18 februari 2014, HR:2014:380 en HR 11 januari 1994, NJ 1994, 278.
Zie onder meer HR 3 juli 2012, LJN BW9970.
Zie in dat kader nogmaals het eerder genoemde arrest van 18 februari 2014. Zie ook Wortel in zijn conclusie vóór HR 18 februari 2014, HR:2014:381 (onder 2.3): ‘In de door het hof aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad ligt besloten dat het de rechter vrijstaat om op basis van hetgeen tijdens de behandeling ter terechtzitting aan de orde is gekomen vast te stellen dat de aangever ten tijde van het doen van de aangifte verlangde dat de in zijn aangifte aangewezen verdachte (daadwerkelijk) zou worden vervolgd.’
Vgl. HR 29 oktober 2013, HR:2013:1062.
Zie met name ook de aanvullende aangifte van mevrouw [betrokkene 4] (p.302 en verder), waarin zij overigens ook opmerkt: ‘Als ze mij om geld had gevraagd, zou ze het meteen hebben gekregen’.
Zie p. 290 van het dossier.
Zie hiervoor met name ook Van Dorst in zijn conclusie vóór HR 15 december 1998, NJ 1999, 182 onder 7.1 en 7.2.
Zie voor meer voorbeelden van min of meer gelijkluidende uitspraken onder meer rechtbank Amsterdam 30 november 2009, LJN BK4742 en de ook in de pleitnota in de onderhavige zaak genoemde uitspraak van de rechtbank Noord Holland van 29 april 2013, LJN BZ9266 (zie pleitnota pt 44–45).
Vergelijk onder meer HR 20 april 2010, LJN BL1485.