HR 12 januari 1999, NJ 1999, 325; HR 23 mei 2000, NJ 2000, 474 (U); HR 5 november 2002, NJ 2003, 232 (U).
HR, 29-06-2010, nr. 08/00631
ECLI:NL:HR:2010:BL8638
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
08/00631
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL8638
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL8638, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL8638
ECLI:NL:HR:2010:BL8638, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL8638
- Wetingang
art. 326 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/309
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 25 januari 2008 verzoeker wegens (medeplegen van) verduistering (feiten 2, 5 en 6) en medeplegen van oplichting (feit 3) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen verzoeker met griffienummer S 08/04217 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens verzoeker heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof ten aanzien van het bewezenverklaarde medeplegen van oplichting een onjuiste betekenis toegekend heeft aan het in de delictsomschrijving opgenomen bestanddeel ‘goed’, nu ‘het verstrekken van het gebruik van die woning’ en ‘de afgifte van de huissleutels’ — welke fysieke afgifte bovendien niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid — daaronder niet kunnen worden begrepen.
5.
Het hof heeft het onder 3 primair tenlastegelegde bewezenverklaard, te weten dat:
‘hij in de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 november 2001 te Heemstede, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft bewogen tot
- —
de afgifte van de huissleutels van een woning gelegen aan de [a-straat 1] en
- —
het verstrekken van het gebruik van die woning aan verdachte en zijn mededader, immers hebben verdachte en zijn mededader zich met vorenomschreven oogmerk bedrieglijk tegenover dit makelaarskantoor en die [benadeelde partij 1] voorgedaan als bonafide huurders, door te doen voorkomen dat zij de betreffende woning voor een bepaalde periode wilden huren en dat zij voor die periode in staat en bereid waren om de huur voor die woning te blijven betalen en hebben verdachte en zijn mededader zich bediend van een valse naam door als naam van de echtgenoot: [alias verdachte 1] in plaats van [verdachte] op te geven, waardoor die [benadeelde partij 1] met verdachte en zijn mededader een huurovereenkomst is aangegaan en daarmee werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
6.
Het hof heeft ten aanzien van dit feit nog het volgende overwogen:
‘De medeverdachte [verdachte 2] heeft zich blijkens de aangifte van de verhuurder [benadeelde partij 1] voorgedaan als de echtgenote van [alias verdachte 1]. Zij heeft aldus voor de verhuurder de juiste naam van haar toenmalige echtgenoot —de verdachte— verzwegen. Voorts heeft zij een werkgeversverklaring overgelegd en verzwegen dat haar toenmalige echtgenoot failliet was, waardoor in strijd met de waarheid de indruk is gewekt dat zij en/of haar toenmalige echtgenoot in staat waren om huurpenningen te voldoen. Op grond hiervan is de verhuurder overgegaan tot afgifte van de sleutel van de woning, terwijl een sleutel een goed is in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft er ook tijdens de behandeling in hoger beroep geen misverstand over laten bestaan dat hij volledig betrokken was bij de huur van de woning, zodat het hof bewezen acht dat de verdachte, die bewust en volledig nauw samenwerkte met zijn toenmalige echtgenote, zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting door middel van het aannemen van een valse hoedanigheid.’
7.
Van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, is sprake wanneer iemand met het oogmerk om zich (of een derde) wederrechtelijk te bevoordelen, door een in de wet genoemd oplichtingsmiddel (een valse naam, een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen of leugens), een ander beweegt tot afgifte van enig goed (of het ter beschikking stellen van geldswaardige gegevens, het aangaan of tenietdoen van een schuld), waarbij dus tussen de oplichtingsmiddelen en de afgifte (etc.) causaal verband moet bestaan.
8.
De vraag of het huren van een hotel- of pensionkamer maar het in gebreke blijven de kamerhuur te betalen onder oplichting kan worden begrepen is enkele malen aan Uw Raad voorgelegd, waarvan tweemaal in een uitleveringszaak.1. Tweemaal heeft de Raad daarbij beslist dat geen sprake is van oplichting indien enkel bewogen is tot het verlenen van een dienst;2. eenmaal overwoog de Raad dat
‘het enkel huren van een kamer en het vervolgens in gebreke blijven de huurpenningen te voldoen, () op zichzelf — ook indien de huurder al voorzag niet aan zijn betalingsverplichting te kunnen of zullen voldoen — geen oplichting naar Nederlands recht op[levert].’3.
In dit laatste geval ontbrak er méér aan de toepasselijkheid van de oplichtingsbepaling dan alleen de hoedanigheid van ‘goed’.
9.
De Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 245; Kamerstukken 31 386) bevat in onderdeel R 2 de bepaling dat ook het bewegen tot het verlenen van een dienst strafbaar is.4. (Anno dazumal — toen strafrecht nog als ultimum remedium werd gezien — was een inhoudelijke/dogmatische argumentatie voor een dergelijke strafwetswijziging niet ongebruikelijk; de kern van de hier door de minister gehanteerde argumentatie is dat het door middel van een wettelijk omschreven oplichtingsmiddel iemand bewegen tot het verlenen van een dienst even strafwaardig is als het bewegen tot de afgifte van een goed en dat de huidige straffeloosheid ervan onwenselijk is. Het komt mij voor dat, om te voorkomen dat simpele contractbreuk in de praktijk strafbaar wordt, bijzonder zorgvuldig op de correcte uitleg van de ‘valse hoedanigheid’ zal moeten worden gelet.5. Van onderdeel R 2 is nog niet bepaald wanneer het in werking zal treden: Besluit van 24 juni 2009 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 12 juni 2009, Stb. 263.)
10.
Onder de werking van de tempore delicti geldende wet valt het huren van een woning niet onder het oplichtingsartikel, aangezien geen sprake is van afgifte van een goed. Het aan huurders ter beschikking stellen van woonruimte betreft enkel de verlening van een dienst, op grond waarvan in zoverre een bewezenverklaring van oplichting niet kan volgen.
11.
Is dit anders ten aanzien van de sleutel die werd afgegeven en die door het hof als een goed werd beschouwd? Of is het overhandigen van de sleutel als pars pro toto voor de terbeschikkingstelling van woonruimte te zien?
Zoals in de schriftuur terecht wordt opgemerkt bevat het arrest geen bewijsmiddel waarin de afgifte van de sleutel staat gerelateerd. Weliswaar overweegt het hof dat op grond van een aantal omstandigheden (opleverende een valse hoedanigheid, zie de eerste alinea van de bewezenverklaring) de verhuurder is overgegaan tot afgifte van de sleutel, maar de afgifte op zichzelf is alleen door implicatie aannemelijk. In de tweede plaats blijkt uit bewijsmiddel 5 dat verzoekers partner een borg van fl. 7500 en één maand huur (fl. 3750) vooraf heeft betaald. Dat het hof een causaal verband tussen de valse hoedanigheid en het zich bedienen van een valse naam enerzijds en de afgifte van de sleutel anderzijds heeft aangenomen acht ik niet begrijpelijk: de verhuurder — naar valt aan te nemen — zal door de betaling van het bedrag van ruim fl. 10.000 bewogen zijn.
12.
Het tweede middel klaagt eveneens over de bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting. Volgens de steller van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat verzoeker een valse hoedanigheid heeft aangenomen, althans dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] bewogen zijn tot het op huurbasis ter beschikking stellen van de woning doordat verzoeker zich heeft voorgedaan als bonafide huurder en doordat hij zich van een valse naam heeft bediend.
13.
Het aannemen van een valse hoedanigheid bestaat in het zich voordoen als bekleed met een in het maatschappelijke leven erkende waardigheid of functie, welke men niet bezit of praktiseert, dan wel het valselijk optreden in een rechtsverhouding, waaraan bepaalde rechten en bevoegdheden kunnen worden ontleend, waarop men in het maatschappelijke verkeer afgaat en waaraan een specifieke rolverwachting is verbonden.6.
14.
Opmerkelijk is dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring voor een belangrijk deel bestaat uit dié formulering welke door de Hoge Raad nu juist steevast wordt afgewezen. Volgens het hof zou de valse hoedanigheid, te samen met de valse naam van de echtgenoot, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben bewogen een huurovereenkomst met verzoeker aan te gaan. De enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide huurder die in staat en bereid is om de huurpenningen te voldoen levert niet het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr op.7. Door in het kwalificatieve gedeelte van de tenlastelegging vrij te spreken van het aannemen van een valse naam komt aan het bewezenverklaarde zich bedienen van een valse naam geen zelfstandige betekenis toe los van de valse hoedanigheid; deze gaat daarin als het ware op.8. In welk opzicht de in de bewijsoverweging figurerende werkgeversverklaring onjuist zou zijn blijkt uit de bewijsmiddelen niet, terwijl het verzwijgen van een kort tevoren uitgesproken faillissement van de partner evenmin een valse hoedanigheid oplevert.
15.
Wat de meerwaarde van het inzetten van het strafrecht bij deze vorm van contractbreuk is heb ik niet kunnen ontdekken. Te meer daar de vordering van de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard is: in eerste aanleg omdat de kantonrechter in het civielrechtelijke geschil in 2001 al uitspraak had gedaan; in hoger beroep omdat de vordering te ingewikkeld was voor behandeling in de strafzaak en zij daarom slechts bij de burgerlijke rechter kon worden aangebracht. Is het wenselijk dat de strafprocedure een gemakkelijke incassoprocedure voor kleine geldvorderingen wegens contractbreuk, wanprestatie, wordt? Bezitten politie en OM voldoende capaciteit om dit immense terrein voldoende met opsporingsonderzoeken en strafvervolgingen te beleggen?9.
16.
Beide middelen zijn terecht voorgesteld. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
De arresten uit 1999 en 2002.
Het arrest uit 2000.
De Eerste Kamer had kritiek op het allegaartje aan wetswijzigingen dat onder deze ‘kop’ werd aangeboden (EK 2008–2009, 31386, nr. B, F).
Het enkele feit dat iemand zich presenteert als een bonafide klant betekent niet dat een valse hoedanigheid is aangenomen. Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 4 april 2006, LJN AU5719, NJ 2006, 398, punt 26.
NLR, aant. 8 op art. 326.
Zie noot 5 en vgl. HR 13 november 2001, NJ 2002, 262. Anders dan het geval was in HR 1 februari 1983, NJ 1983, 470; HR 10 februari 1998, NJ 1998, 497 en HR 22 mei 1990, NJ 1990, 801 blijkt in onderhavige zaak uit de gebezigde bewijsmiddelen niet van een oogmerk van verzoeker of zijn mededader om de huurpenningen niet te voldoen.
Zie de in aantekening 7 op art. 326 bij NLR gemaakte opmerkingen over het aannemen van een valse naam.
Ik citeer uit de MvT op de Wet (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 386, nr. 3, p. 19–20):‘Het openbaar ministerie constateert dat het in de praktijk met regelmaat voor komt dat iemand naar de kapper gaat, een schoonheidsbehandeling ondergaat, zich in een taxi laat vervoeren, of zich anderszins een dienst laat bewijzen, zonder daarvoor te betalen. Indien het slachtoffer tot het verlenen van de dienst is bewogen, is van strafbare oplichting geen sprake.(…)Het openbaar ministerie ziet zich thans genoodzaakt in deze zaken van vervolging af te zien, indien tijdens het verlenen van de dienst niet ook enig goed kan worden geacht te zijn afgegeven. Het is onwenselijk dat deze vormen van oplichting niet strafbaar zijn.’
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Valse hoedanigheid a.b.i. art. 326 (oud) Sr. Het enkel huren van een woning en het vervolgens in gebreke blijven de huurpenningen te voldoen op zichzelf - ook indien de huurder al voorzag niet aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen of zullen voldoen – levert niet op het aannemen van een valse hoedanigheid a.b.i. art. 326 (oud) Sr (vgl. HR LJN ZD1902 en HR LJN AD4320), op welke bepaling de tll. en de bewezenverklaring zijn toegesneden. De bewezenverklaring is ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat, nu het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het in de tll. voorkomende, aan art. 326 Sr ontleende bestanddeel "door het aannemen van een valse naam", het Hof kennelijk de omstandigheid dat "verdachte en zijn mededader zich hebben bediend van een valse naam door als naam van de echtgenoot: X i.p.v. Y op te geven" slechts in de bewezenverklaring heeft opgenomen i.h.k.v. de nadere feitelijke uitwerking van het bewezenverklaarde "door het aannemen van een valse hoedanigheid".
29 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/00631
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2008, nummer 23/006249-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1. De middelen komen op tegen de bewezenverklaring onder 3 en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.2.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 november 2001 te Heemstede, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft/hebben bewogen tot
- de afgifte van de huissleutels van een woning gelegen aan de [a-straat 1] en/of
- het verstrekken van het gebruik van/de afgifte van de beschikking over die woning aan verdachte en/of zijn mededader,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader zich met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- in contact gesteld met voornoemde makelaar en/of [benadeelde partij 1] en/of
- tegenover dit makelaarskantoor/bemiddelingsbureau en/of die [benadeelde partij 1] voorgedaan als bonafide huurder(s), (onder meer) door te doen voorkomen dat zij de betreffende woning voor een bepaalde tijd/periode wilden huren en dat zij voor die periode (en/of eventuele verlengingen van die huurperiode) in staat en bereid waren om de (hoge) huur voor die woning te (blijven) betalen,
- bediend van/bekend gemaakt onder een valse naam door als naam van de echtgenoot: [alias verdachte 1] (ipv [verdachte 1]) op te geven,
waardoor die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] met verdachte en/of zijn mededader een huurovereenkomst zijn aangegaan en (daarmee) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte(s)."
2.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 november 2001 te Heemstede, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft bewogen tot
- de afgifte van de huissleutels van een woning gelegen aan de [a-straat 1] en
- het verstrekken van het gebruik van die woning aan verdachte en zijn mededader, immers hebben verdachte en zijn mededader zich met vorenomschreven oogmerk bedrieglijk tegenover dit makelaarskantoor en die [benadeelde partij 1] voorgedaan als bonafide huurders, door te doen voorkomen dat zij de betreffende woning voor een bepaalde periode wilden huren en dat zij voor die periode in staat en bereid waren om de huur voor die woning te blijven betalen en hebben verdachte en zijn mededader zich bediend van een valse naam door als naam van de echtgenoot: [alias verdachte 1] in plaats van [verdachte 1] op te geven, waardoor die [benadeelde partij 1] met verdachte en zijn mededader een huurovereenkomst is aangegaan en daarmee werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1]:
"Ik doe aangifte van oplichting. Ik ben eigenaar van het pand [a-straat 1] te [plaats]. In de periode gelegen tussen 1 juli 2001 en 1 december 2001 heb ik voornoemd pand verhuurd aan [verdachte 2]. Het verhuren is via makelaar [benadeelde partij 2] verlopen en op een gegeven moment kreeg ik bericht van de makelaar dat hij een huurder had. [Verdachte 2] heeft zich gelegitimeerd, een bewijs van inkomen overgelegd en borg à fl. 7.500,- en één maand huur à fl 3.750.- betaald.
Dit is cash bij de makelaar betaald. Gas, water en licht zouden op naam worden gezet van de echtgenoot van [verdachte 2], genaamd [alias verdachte 1]. Dit is gebeurd, echter de rekeningen zijn niet betaald. Ik kreeg later van derden te horen dat de ex-man van [verdachte 2] [verdachte 1] was genaamd en dat haar huidige partner deze naam veelal valselijk gebruikt. In ieder geval is door haar huidige partner [alias verdachte 1] alias [verdachte 1] niets aan rekeningen betaald. [Verdachte 2] voornoemd vertelde mij dat zij in België werkzaam was. Zij vertelde mij dat ze voor de douane in België werkte en met transport en dergelijke was belast. Ze had het over haar man waarna ik aannam dat ze getrouwd waren, echter mijn advocaat heeft dit gecontroleerd en ze staan niet als zodanig geregistreerd. Het huurcontract is afgesloten voor de duur van drie jaren. [Verdachte 2] kwam op mij over als een nette dame. Haar man maakte ook een nette en betrouwbare indruk. Na de eerste maand huur werd er niets meer betaald. Ik nam telefonisch contact op en als smoes werd mij verteld dat het geld onderweg was. Ongeveer twee maanden lang kreeg ik allerlei smoesjes te horen. Er is een kort geding geweest bij de rechtbank Haarlem. In november 2001 is er uitspraak gedaan en per eind november zou er betaald moeten zijn en de woning zou verlaten en in goede staat achtergelaten moeten zijn. Inderdaad waren [verdachte 2] en haar partner en gezin per eind november 2001 weg uit de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Ik heb nog vier maanden maal fl. 3.750,-, is totaal fl. 15.000,-, aan huurpenningen te ontvangen."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"In de maand mei of juni 2001 werd ik persoonlijk failliet verklaard. Er was een aantal schuldeisers, onder andere een huiseigenaar van de [a-straat 1] te [plaats] die een schuld claimde. Dit waren huurschulden."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte 2]:
"De verhuurder heeft ons verzocht of wij deze woning (het hof begrijpt: de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]) vóór een bepaalde datum wilden verlaten. Wij zijn via [benadeelde partij 2] aan de woning gekomen. U vraagt mij of het juist is dat er maar een maand huur en twee maanden borg is betaald. Ik heb hier geen idee van. Het zal wel als hij dat zegt."
2.2.4. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De medeverdachte [verdachte 2] heeft zich blijkens de aangifte van de verhuurder [benadeelde partij 1] voorgedaan als de echtgenote van [alias verdachte 1]. Zij heeft aldus voor de verhuurder de juiste naam van haar toenmalige echtgenoot -de verdachte- verzwegen. Voorts heeft zij een werkgeversverklaring overgelegd en verzwegen dat haar toenmalige echtgenoot failliet was, waardoor in strijd met de waarheid de indruk is gewekt dat zij en/of haar toenmalige echtgenoot in staat waren om huurpenningen te voldoen. Op grond hiervan is de verhuurder overgegaan tot afgifte van de sleutel van de woning, terwijl een sleutel een goed is in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft er ook tijdens de behandeling in hoger beroep geen misverstand over laten bestaan dat hij volledig betrokken was bij de huur van de woning, zodat het hof bewezen acht dat de verdachte, die bewust en volledig nauw samenwerkte met zijn toenmalige echtgenote, zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting door middel van het aannemen van een valse hoedanigheid."
2.3.1. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat het enkele huren van een woning en het vervolgens in gebreke blijven de huurpenningen te voldoen op zichzelf - ook indien de huurder al voorzag niet aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen of zullen voldoen - niet oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 (oud) Sr (vgl. HR 23 mei 2000, LJN ZD1902, NJ 2000, 474 en HR 13 november 2001, LJN AD4320, NJ 2002, 262), op welke bepaling de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden.
2.3.2. Gelet hierop is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat, nu het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van het in de tenlastelegging voorkomende, aan art. 326 Sr ontleende bestanddeel "door het aannemen van een valse naam", het Hof kennelijk de omstandigheid dat "verdachte en zijn mededader zich [hebben] bediend van een valse naam door als naam van de echtgenoot: [alias verdachte 1] in plaats van [verdachte 1] op te geven" slechts in de bewezenverklaring heeft opgenomen in het kader van de nadere feitelijke uitwerking van het bewezenverklaarde "door het aannemen van een valse hoedanigheid".
2.4. Voor zover de middelen hierover klagen, zijn zij terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 29 juni 2010.