HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612 m.nt. Borgers; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 m.nt. Rozemond; HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549.
HR, 19-05-2015, nr. 13/05460
ECLI:NL:HR:2015:1247, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-2015
- Zaaknummer
13/05460
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1247, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:600, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:600, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1247, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2014
- Wetingang
art. 342 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2015/489 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2015-0232 met annotatie van J.S. Nan
NbSr 2015/139
Uitspraak 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis nullus testis). Zedenzaak. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452. I.c. onvoldoende steunbewijs. CAG: anders.
Partij(en)
19 mei 2015
Strafkamer
nr. 13/05460
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2013, nummer 20/003228-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep – dat blijkens de akte van cassatie niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde – is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. H.M.W. Daamen en mr. B.A.M. Hendrix, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 april 1998 in de gemeente Heerlen met een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1992), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het
- laten vasthouden en/of laten betasten van zijn, verdachtes, penis door [betrokkene 1] en
- betasten van en/of knijpen in en/of wrijven over de met kleding bedekte vagina van [betrokkene 1]."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van aangifte, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], brigadier en [verbalisant 2], hoofdagent, beiden gecertificeerd zedenrechercheur, d.d. 7 juli 2010, bijlage 2, dossierpagina's 23-29, inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1992:
Ik ben het oudste kind van [betrokkene 2]. Mijn biologische vader leeft niet meer. Op een gegeven moment kreeg mijn moeder een relatie met [verdachte] en is zij met hem getrouwd. Na het huwelijk tussen mijn moeder en [verdachte] heeft hij mij ook als zijn kind erkend en daardoor draag ik ook de achternaam [van verdachte]. Ik heb [verdachte] altijd papa genoemd.
Ik was net 6 jaar of net nog niet. Bij het naar bed brengen kwam [verdachte] naar mijn kamer. Ik moest toen zijn penis vasthouden en daarna zat hij aan mijn vagina. Hij haalde zijn penis uit zijn broek en zei: "hou vast". Ik moest hem gewoon vasthouden. Eerst was die penis klein. Als ik hem dan vasthield werd hij harder en dikker en ik zag adertjes. [verdachte] zijn ademhaling hoorde ik dan ook zwaarder worden, alsof hij hijgde. Hij zei niets, maar hij betastte mij toen wel aan mijn vagina en kneep daar hard in, over mijn onderbroekje en pyjamabroek heen. Het is één keer dat hij mij zo heeft betast.
Een paar dagen later was ik aan het logeren bij de moeder van mijn oma. Ik noemde haar [betrokkene 3]. Ik zei tegen haar dat ik pijn aan mijn pruim had en dat papa mij bij mijn pruim had gepakt. Ik begon toen te huilen. Ik heb later gehoord dat [betrokkene 3] dit verteld heeft aan mijn oma [betrokkene 4], die haar dochter en de moeder van mijn moeder is. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn toen samen naar de huisarts [de huisarts] in Landgraaf geweest.
Wij woonden toen op [A] in de [a-straat 1] (het hof begrijpt te Heerlen).
2. De verklaring van [betrokkene 1] afgelegd bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Maastricht, d.d. 9 november 2011, voor zover inhoudende:
[verdachte] is mijn kamer opgekomen. Hij deed zijn broek naar beneden en ik moest zijn penis vasthouden. Gelijktijdig heeft hij mij in mijn vagina geknepen over mijn broek heen. Dat deed pijn. Ik heb het verteld aan mijn overgrootmoeder [betrokkene 3] en die heeft het weer verteld aan [betrokkene 4]. [betrokkene 4] is er mee naar de huisdokter gegaan.
3. Het proces-verbaal van verhoor, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], brigadier en [verbalisant 2], hoofdagent, beiden gecertificeerd zedenrechercheur, d.d. 26 juli 2010, dossierpagina's 33-36, inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
Mijn oudste dochter [betrokkene 2] heeft 8 kinderen. Haar oudste kind heet [betrokkene 1]. Zij heeft de achternaam [van verdachte]. [betrokkene 2] was getrouwd met [verdachte]. Ik weet dat [betrokkene 1] aangifte heeft gedaan. Ze zei alleen tegen mij dat er seksuele dingen waren gebeurd met [verdachte]. Verder heeft ze geen details verteld. Ik kon mij echter herinneren dat ik daar al iets over gehoord had toen [betrokkene 1] nog heel klein was. Zij was toen naar schatting 6 jaar oud. Mijn moeder leefde toen nog. [betrokkene 1] noemde haar [betrokkene 3]. Mij noemt ze [betrokkene 4]. Ik hoorde toen iets van mijn eigen moeder maar dat was haar door [betrokkene 1] zelf verteld, in kindertaal. Mijn moeder belde mij toen en ik moest komen want ze moest mij wat vertellen. [betrokkene 1] was daar toen aan het logeren. Ik ben daar heen gegaan. Mijn moeder vertelde mij toen dat [betrokkene 1] klaagde over pijn aan haar "pruimpje". Ze had ook gezegd dat papa haar daar iets gedaan had. Ik heb er ten slotte melding van gemaakt bij mijn huisarts, [de huisarts]. Hij was toen de huisarts van [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Die arts zei toen tegen mij dat hij er een aantekening van zou maken in het patiëntendossier van [betrokkene 1].
4. Het proces-verbaal van verhoor, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], brigadier en [verbalisant 2], hoofdagent, beiden gecertificeerd zedenrechercheur, d.d. 18 augustus 2010, dossierpagina's 48-49, inhoudende als verklaring van [de huisarts]:
Bij aanvang van het verhoor werd aan de getuige getoond de fotokopie van het patiëntendossier van [betrokkene 1].
Dat is een kopie van het patiëntendossier van [betrokkene 1]. Ik heb dat recentelijk zelf verstrekt. Ik herken de kopie. Ik heb hier de originele groene patiëntenkaart ernaast liggen en u kunt zien dat die hetzelfde zijn. Ik heb destijds zelf daarop die aantekening op 24-4-1998 gemaakt over die melding van: "mogelijk seksueel problematiek met "vader"? Komt nog op terug". Mij werd toen verteld dat er seksueel misbruik plaats gevonden zou hebben door haar vader, niet zijnde haar biologische vader. Dit werd mogelijk toen gemeld door [betrokkene 1] haar oma.
5. Een geschrift, zijnde een fotokopie van het patiëntendossier met handgeschreven aantekeningen betreffende [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1992, bijlage 7, pagina 42 van het dossier, voor zover inhoudende:
24-4-'98
"Mogelijk seksueel problematiek met "vader"? Komt nog op terug"."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De verdediging heeft met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde vrijspraak bepleit en aangevoerd dat de informatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] afkomstig is van één en dezelfde bron, te weten [betrokkene 1]. Bovendien zijn de verklaringen van [betrokkene 1] afwijkend van elkaar en kan haar verklaring van destijds tegenover haar overgrootmoeder zijn ingekleurd door de beide oma's. Het gestelde misbruik, waarvan melding bij de huisarts is gedaan, kan een conclusie zijn geweest van [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4]. Er is ook nooit meer teruggekomen op de melding en ook is het niet nader onderzocht, aldus de raadsman van de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verklaringen van [betrokkene 1] zijn naar het oordeel van het hof zeer gedetailleerd en stemmen naar het oordeel van het hof in de kern overeen. Het hof acht haar verklaringen daarom betrouwbaar. Zij vinden naar het oordeel van het hof voldoende steun in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] - toen pas vijf jaar oud - van het gebeurde (zij het op kinderlijke wijze) onmiddellijk melding heeft gemaakt bij haar overgrootmoeder, die vervolgens haar dochter ([betrokkene 4]) erbij heeft betrokken, die op haar beurt de huisarts heeft ingelicht. Dat het seksueel misbruik enkel een conclusie is geweest van [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en dat de verklaring van [betrokkene 1] door hen is ingekleurd acht het hof niet aannemelijk.
Het verweer wordt verworpen."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de door de aangeefster gereleveerde feiten en omstandigheden met betrekking tot de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen voldoende steun vinden in de overige door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat de verklaring van [betrokkene 5], de grootmoeder van de aangeefster, wat betreft de rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde uitsluitend is gebaseerd op hetgeen de aangeefster aan haar overgrootmoeder, de moeder van [betrokkene 3], heeft meegedeeld, en dat de aantekening in het patiëntendossier volgens [de huisarts] berust op hetgeen hem is gemeld door mogelijk de oma van de aangeefster.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2015.
Conclusie 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis nullus testis). Zedenzaak. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452. I.c. onvoldoende steunbewijs. CAG: anders.
Nr. 13/05460
Mr. Harteveld
Zitting 17 maart 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 oktober 2013 de verdachte wegens “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen” (feit 4) en “verkrachting” (feit 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van twee benadeelde partijen en op een in beslag genomen dagboek, een en ander zoals in het arrest vermeld. De onder 4 bewezen verklaarde ontucht is begaan jegens een tot verdachtes toenmalige gezin behorend kind van vijf jaar ([betrokkene 1]) en de onder 5 bewezen verklaarde verkrachting is begaan jegens zijn toenmalige echtgenote. Van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zedendelicten met betrekking tot verdachtes jongere zus is de verdachte in hoger beroep vrijgesproken.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. H.M.W. Daamen en mr. B.A.M. Hendrix, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde in het licht van art. 342, tweede lid, Sv ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof deze in de kern bezien uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van de aangeefster, [betrokkene 1]. één getuige. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de grootmoeder en van de huisarts, alsmede de huisartsaantekening in het patiëntendossier van [betrokkene 1] zijn immers allemaal te herleiden tot één bron; de verklaringen van [betrokkene 1] zelf, aldus het middel.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 april 1998 in de gemeente Heerlen met een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1992), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het
- laten vasthouden en/of laten betasten van zijn, verdachtes, penis door [betrokkene 1] en
- betasten van en/of knijpen in en/of wrijven over de met kleding bedekte vagina van [betrokkene 1]”.
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], brigadier en [verbalisant 2], hoofdagent, beiden gecertificeerd zedenrechercheur, d.d. 7juli 2010, bijlage 2, dossierpagina's 23-29, inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1992:
Ik ben het oudste kind van [betrokkene 2]. Mijn biologische vader leeft niet meer. Op een gegeven moment kreeg mijn moeder een relatie met [verdachte] en is zij met hem getrouwd. Na het huwelijk tussen mijn moeder en [verdachte] heeft hij mij ook als zijn kind erkend en daardoor draag ik ook de achternaam [van verdachte]. Ik heb [verdachte] altijd papa genoemd.
Ik was net 6 jaar of net nog niet. Bij het naar bed brengen kwam [verdachte] naar mijn kamer. Ik moest toen zijn penis vasthouden en daarna zat hij aan mijn vagina. Hij haalde zijn penis uit zijn broek en zei: "hou vast". Ik moest hem gewoon vasthouden. Eerst was die penis klein. Als ik hem dan vasthield werd hij harder en dikker en ik zag adertjes. [verdachte] zijn ademhaling hoorde ik dan ook zwaarder worden, alsof hij hijgde. Hij zei niets, maar hij betastte mij toen wel aan mijn vagina en kneep daar hard in, over mijn onderbroekje en pyjamabroek heen. Het is één keer dat hij mij zo heeft betast.
Een paar dagen later was ik aan het logeren bij de moeder van mijn oma. Ik noemde haar oma [betrokkene 3]. Ik zei tegen haar dat ik pijn aan mijn pruim had en dat papa mij bij mijn pruim had gepakt. Ik begon toen te huilen. Ik heb later gehoord dat [betrokkene 3] dit verteld heeft aan mijn oma [betrokkene 4], die haar dochter en de moeder van mijn moeder is. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn toen samen naar de huisarts [de huisarts] in Landgraaf geweest.
Wij woonden toen op [A] in de [a-straat 1] (het hof begrijpt te Heerlen).
2. De verklaring van [betrokkene 1] afgelegd bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Maastricht, d.d. 9 november 2011, voor zover inhoudende:
[verdachte] is mijn kamer opgekomen. Hij deed zijn broek naar beneden en ik moest zijn penis vasthouden. Gelijktijdig heeft hij mij in mijn vagina geknepen over mijn broek heen. Dat deed pijn. Ik heb het verteld aan mijn overgrootmoeder [betrokkene 3] en die heeft het weer verteld aan [betrokkene 4]. [betrokkene 4] is er mee naar de huisdokter gegaan.
3. Het proces-verbaal van verhoor, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], brigadier en [verbalisant 2], hoofdagent, beiden gecertificeerd zedenrechercheur, d.d. 26 juli 2010, dossierpagina's 33-36, inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
Mijn oudste dochter [betrokkene 2] heeft 8 kinderen. Haar oudste kind heet [betrokkene 1]. Zij heeft de achternaam [van verdachte]. [betrokkene 2] was getrouwd met [verdachte]. Ik weet dat [betrokkene 1] aangifte heeft gedaan. Ze zei alleen tegen mij dat er seksuele dingen waren gebeurd met [verdachte]. Verder heeft ze geen details verteld. Ik kon mij echter herinneren dat ik daar al iets over gehoord had toen [betrokkene 1] nog heel klein was. Zij was toen naar schatting 6 jaar oud. Mijn moeder leefde toen nog. [betrokkene 1] noemde haar [betrokkene 3]. Mij noemt ze [betrokkene 4]. Ik hoorde toen iets van mijn eigen moeder maar dat was haar door [betrokkene 1] zelf verteld, in kindertaal. Mijn moeder belde mij toen en ik moest komen want ze moest mij wat vertellen. [betrokkene 1] was daar toen aan het logeren. Ik ben daar heen gegaan. Mijn moeder vertelde mij toen dat [betrokkene 1] klaagde over pijn aan haar "pruimpje". Ze had ook gezegd dat papa haar daar iets gedaan had. Ik heb er ten slotte melding van gemaakt bij mijn huisarts, [de huisarts]. Hij was toen de huisarts van [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Die arts zei toen tegen mij dat hij er een aantekening van zou maken in het patiëntendossier van [betrokkene 1].
4. Het proces-verbaal van verhoor, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], brigadier en [verbalisant 2], hoofdagent, beiden gecertificeerd zedenrechercheur, d.d. 18 augustus 2010, dossierpagina's 48-49, inhoudende als verklaring van [de huisarts]:
Bij aanvang van het verhoor werd aan de getuige getoond de fotokopie van het patiëntendossier van [betrokkene 1].
Dat is een kopie van het patiëntendossier van [betrokkene 1]. Ik heb dat recentelijk zelf verstrekt. Ik herken de kopie. Ik heb hier de originele groene patiëntenkaart ernaast liggen en u kunt zien dat die hetzelfde zijn. Ik heb destijds zelf daarop die aantekening op 24-4-1998 gemaakt over die melding van: "mogelijk seksueel problematiek met "vader"? Komt nog op terug". Mij werd toen verteld dat er seksueel misbruik plaats gevonden zou hebben door haar vader, niet zijnde haar biologische vader. Dit werd mogelijk toen gemeld door [betrokkene 1] haar oma.
5. Een geschrift, zijnde een fotokopie van het patiëntendossier met handgeschreven aantekeningen betreffende [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1992, bijlage 7, pagina 42 van het dossier, voor zover inhoudende:
24-4-'98
"Mogelijk seksueel problematiek met "vader"? Komt nog op terug".”
3.4. Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
(…)
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde vrijspraak bepleit en aangevoerd dat de informatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] afkomstig is van één en dezelfde bron, te weten [betrokkene 1]. Bovendien zijn de verklaringen van [betrokkene 1] afwijkend van elkaar en kan haar verklaring van destijds tegenover haar overgrootmoeder zijn ingekleurd door de beide oma's. Het gestelde misbruik, waarvan melding bij de huisarts is gedaan, kan een conclusie zijn geweest van [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4]. Er is ook nooit meer teruggekomen op de melding en ook is het niet nader onderzocht, aldus de raadsman van de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verklaringen van [betrokkene 1] zijn naar het oordeel van het hof zeer gedetailleerd en stemmen naar het oordeel van het hof in de kern overeen. Het hof acht haar verklaringen daarom betrouwbaar. Zij vinden naar het oordeel van het hof voldoende steun in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] - toen pas vijf jaar oud - van het gebeurde (zij het op kinderlijke wijze) onmiddellijk melding heeft gemaakt bij haar overgrootmoeder, die vervolgens haar dochter ([betrokkene 4]) erbij heeft betrokken, die op haar beurt de huisarts heeft ingelicht. Dat het seksueel misbruik enkel een conclusie is geweest van [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en dat de verklaring van [betrokkene 1] door hen is ingekleurd acht het hof niet aannemelijk.
Het verweer wordt verworpen.”
3.5. Bij het middel past de volgende, ook de stellers van het middel bekende, vooropstelling. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
3.6. Ook de onderhavige zaak toont dat de vraag of sprake is van voldoende steunbewijs afhangt van de concrete, vastgestelde feiten en omstandigheden in een bepaalde zaak en waarom de Hoge Raad bij de beoordeling van een dergelijke bewijsmotivering (ook) kijkt of, en zo ja hoe, het hof zijn bewijsoordeel nader heeft gemotiveerd. Steunbewijs dat in zekere mate ‘objectiveerbaar’ is, zoals forensische onderzoeksresultaten of een geneeskundige verklaring, kan bijdragen aan een deugdelijke bewijsvoering. Maar ook de verklaring van een ander met daarin (tevens) een zelfstandige, eigen waarneming die weliswaar steun biedt aan de belastende verklaring, maar daarvan niet (direct) afkomstig is, kan voldoende steun opleveren.1.De rechtspraak over “unus testis” is casuïstisch, dus ontwikkelt zich aan de hand van de uiteenlopende zaken. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat het - in het kader van die concrete zaak, het daarin geformuleerde cassatiemiddel en de evt. nadere overweging van het hof - steeds gaat om het passeren van de in art. 342 lid 2 Sv vervatte grens van het bewijsminimum om de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen en niet om de betrouwbaarheid van het bewijs, al kunnen die twee enigszins met elkaar verweven zijn.
3.7. Bij zedenzaken, zeker met minderjarigen, komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Een ondergrens in de mate van steunbewijs kan mijns inziens gezien worden in HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329. In die zaak is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster “onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen”. Steunbewijs voor het seksueel misbruik was er niet, ook niet in bijvoorbeeld de waarneming van emoties kort nadien, maar het bewijsmateriaal bevatte wel steun voor de concrete omstandigheden waaronder het misbruik naar het oordeel van het hof had plaatsgevonden: tijdens het oppassen, bij haar ouders thuis op de slaapkamer en aldaar lagen pornoboekjes.2.Het “overige gebezigde bewijsmateriaal” dat de Hoge Raad noemt, bestond uit de dagboekaantekeningen van de aangeefster en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze had verteld wat er was gebeurd; in zekere zin allemaal te herleiden tot één bron. De onderhavige zaak laat zich met deze zaak vergelijken. In de onderhavige zaak gaat het om een gedetailleerde, latere verklaring van de aangeefster en valt in de bewijsvoering met name op de wijze waarop [betrokkene 1] daarover op vijfjarige leeftijd tegen haar overgrootmoeder sprak en hoe het daarna verliep: haar overgrootmoeder heeft het aan haar grootmoeder verteld en toen werd de huisarts geïnformeerd; door de huisarts is een aantekening in het patiëntendossier gemaakt die qua datum (24-4-1998) strookt met aangeefsters toenmalige leeftijd en waarvan de inhoud in lijn ligt met het verhaal van de aangeefster. Waarom het toen bij een aantekening is gebleven blijkt niet, maar dat het seksueel misbruik enkel een conclusie is geweest van de over- en/of grootmoeder en dat de verklaring van [betrokkene 1] door hen is ingekleurd acht het hof niet aannemelijk en dat oordeel komt me, mede gelet op de gebezigde bewoordingen en omschrijving door [betrokkene 1] toen ze nog geen zes jaar oud was, niet onbegrijpelijk voor.
3.9. Overvloedig is het bewijs niet, maar het hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van de aangeefster te vinden is in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] - toen pas vijf jaar oud - van het gebeurde (zij het op kinderlijke wijze) melding heeft gemaakt bij haar overgrootmoeder, die vervolgens haar dochter ([betrokkene 4]) erbij heeft betrokken, die op haar beurt de huisarts heeft ingelicht en waarvan een aantekening in het patiëntendossier is gemaakt. Mede gelet op de nadere motivering van het hof, kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.
4. Het middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
5. Ambtshalve gronden die tot vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2015
Zie ook de annotatie van Rozemond bij dit arrest, in NJ 2014/329 over de bevestiging van de ‘concrete context’ van het misdrijf, alsmede M.J. Borgers, ‘De toepassing van de bewijsminimumregel,’ DD 2012, 82.
Beroepschrift 29‑09‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 13/05460
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1972,
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres],
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 SE) Maastricht aan het Wim Duisenbergplantsoen 31 ten kantore van zijn raadslieden, mr. H.M.W. Daamen en mw. mr. B.A.M. Hendrix, beiden advocaat, die door hem bepaaldelijk zijn gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 31 oktober 2013 onder ressortsparketnummer 20/003228-12, het navolgende middel van cassatie voordraagt:
Middel 1 bewijsminimum feit 4
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 338, 339, 342 lid 2, 350, 358 en 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof het bewijs dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan uitsluitend heeft aangenomen op de verklaring van één getuige, althans 's hofs oordeel dat de verklaring van het slachtoffer voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal onjuist en/of niet zonder meer begrijpelijk is,
althans doordat het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat niet aan de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, heeft verworpen, althans het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat het bestreden arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
1.1
Het hof heeft ten aanzien van requirant onder meer bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 april 1998 in de gemeente Heerlen met een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1992), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het laten vasthouden en/of laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer] en betasten van en/of knijpen in en/of wrijven over de met kleding bedekte vagina van die [slachtoffer].’1.
1.2
Het hof heeft vier processen-verbaal inhoudende twee verklaringen van het slachtoffer, een verklaring van haar grootmoeder en een verklaring van de huisarts tot het bewijs gebezigd. De verklaringen van het slachtoffer houden — kortweg — in dat requirant het slachtoffer seksueel heeft misbruikt.2. De verklaring van de grootmoeder houdt in dat zij van de overgrootmoeder van het slachtoffer heeft vernomen dat het slachtoffer aan haar heeft verteld dat requirant haar seksueel heeft misbruikt.3. De verklaring van de huisarts houdt in dat de grootmoeder van het slachtoffer het seksueel misbruik bij de huisarts heeft gemeld.4. Ten slotte heeft het hof een ander bescheid inhoudende de aantekeningen van de huisarts naar aanleiding van voornoemde melding tot het bewijs gebezigd.
1.3
De verdediging heeft ter terechtzitting bepleit dat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum in de zin van art. 342 lid 2 Sv:
‘De verdediging stelt dat cliënt van deze vier feiten vrijgesproken dient te worden, aangezien er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is (…). Feit 4 is enkel en alleen gebaseerd op of terug te leiden naar de verklaring van [slachtoffer]. De verdediging stelt dat in al deze zaken op geen enkele is voldaan is aan het vereiste bewijsminimum (sic). In elk geval is het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg onvoldoende gemotiveerd (…). De verdediging stelt dat er onvoldoende bewijs is voor een bewezenverklaring en dat het bewijs dat voorhanden is enkel de verklaringen van [slachtoffer] betreft (…).5.
1.4
Art. 342 lid 2 Sv strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing in die zin dat zij de rechter verbiedt om tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Weliswaar hoeft het tweede bewijsmiddel niet op een specifiek onderdeel van de bewezenverklaring — zoals de delictsgedraging of de betrokkenheid van de verdachte — te zien, maar het tweede bewijsmiddel moet wel geschikt zijn als controlemiddel ter verificatie van het eerste bewijsmiddel en/of ter falsificatie van een eventueel alternatief scenario.
1.5
In de zaak van requirant zijn de verklaringen van de grootmoeder, de overgrootmoeder en de huisarts en de aantekeningen van de huisarts allen te herleiden tot één informatiebron: het slachtoffer. Immers, het slachtoffer heeft bij haar overgrootmoeder melding gemaakt van seksueel misbruik, de overgrootmoeder heeft de grootmoeder van het slachtoffer ingelicht, de grootmoeder is naar de huisarts gestapt en de huisarts heeft van die melding een notitie gemaakt. Het verhaal van het slachtoffer is na haar eigen verklaring nog twee keer doorgebriefd. De verklaring en notitie van de huisarts zijn aldus niets meer dan een verklaring van horen, van horen, van horen van zeggen.
1.6
Het is bekend dat aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv — zeker in zaken betreffende seksueel misbruik (van kinderen) — niet al te hoge eisen worden gesteld. Indien een tweede bewijsmiddel voldoende steun biedt aan een eerste bewijsmiddel — zelfs indien het tweede bewijsmiddel enkel ziet op een ondergeschikt onderdeel — is al aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv voldaan. De Hoge Raad heeft dan ook een aantal arresten van hoven in stand gelaten. Die zaken — voor zover daarin voor de verklaring van het slachtoffer voldoende steun is gevonden in ander bewijsmateriaal — verschillen echter van de zaak van requirant. Hierna worden drie voorbeelden besproken.
1.7
Hoge Raad 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753 — In die zaak vond de verklaring van het slachtoffer onder meer steun in de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer in de ten laste gelegde periode als tandartsassistente bij hem heeft gewerkt.
1.8
Hoge Raad 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910 — In die zaak waren dagboekaantekeningen van het slachtoffer niet door het slachtoffer naar voren gebracht maar bij toeval door de moeder gevonden. Het slachtoffer heeft eerst daarna omtrent het seksuele misbruik verklaard. Bovendien vond de verklaring van het slachtoffer steun in de verklaringen van de moeder en de verdachte voor zover daarin werd bevestigd dat de bewuste logeerpartijen hebben plaatsgevonden.
1.9
Hoge Raad 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354 — In die zaak vond de verklaring van het slachtoffer steun in de verklaring van de verdachte over het oppassen in de ten laste gelegde periode.6.
1.10
De hiervoor beschreven zaken verschillen van de zaak van requirant omdat in die zaken (een onderdeel van) de verklaring van het slachtoffer daadwerkelijk wordt bevestigd door de verklaringen van de anderen (de periode van dienstbetrekking, de logeerpartijen, het oppassen). In de zaak van requirant is het verhaal van het slachtoffer — zoals oorspronkelijk door haarzelf verteld aan de overgrootmoeder — enkel nog twee keer doorverteld. De verklaringen van de grootmoeder, de overgrootmoeder en de huisarts geven zelf op geen enkele manier daadwerkelijk steun aan de verklaring van het slachtoffer, maar bevestigen enkel dat het slachtoffer van het seksueel misbruik melding heeft gemaakt. Hiermee zijn de verklaringen van de grootmoeder, de overgrootmoeder en de huisarts en de aantekeningen van de huisarts allen te herleiden tot één informatiebron: het slachtoffer. De verklaring van het slachtoffer vindt dan ook onvoldoende steun in het andere bewijsmateriaal, zodat niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv.
1.11
De Hoge Raad heeft bepaald dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.7.
1.12
In de zaak van requirant heeft het hof het oordeel dat is voldaan aan de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv — ook in reactie op het verweer van de verdediging — als volgt gemotiveerd:
‘De verklaringen van [slachtoffer] zijn naar het oordeel van het hof zeer gedetailleerd en stemmen naar het oordeel van het hof in de kern overeen. Het hof acht haar verklaringen daarom betrouwbaar. Zij vinden naar het oordeel van het hof voldoende steun in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [slachtoffer] — toen pas vijf jaar oud — van het gebeurde (zij het op kinderlijke wijze) onmiddellijk melding heeft gemaakt bij haar overgrootmoeder, die vervolgens haar dochter (oma [A]) erbij heeft betrokken, die op haar beurt de huisarts heeft ingelicht. Dat het seksueel misbruik enkel een conclusie is geweest van oma [B] en/of [A] en dat de verklaring van [slachtoffer] door hen is ingekleurd acht het hof niet aannemelijk.’8.
1.13
Hiermee motiveert het hof waarom het de verklaringen van het slachtoffer betrouwbaar acht en waarom het niet aannemelijk acht dat het seksueel misbruik enkel een conclusie is geweest van de grootmoeder en overgrootmoeder, maar het hof motiveert niet waarom het in de verklaringen van de grootmoeder en overgrootmoeder voldoende steun vindt voor de verklaringen van het slachtoffer. Het hof lijkt enkel een samenvatting te geven van de manier waarop het verhaal van het slachtoffer alle getuigen heeft bereikt.
1.14
Requirant wijst in dit verband (nogmaals) op de zaak ECLI:NL:HR:2010:BM2452, waarin de Hoge Raad heeft bepaald:
‘Aangezien de nadere motivering van het Hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 1]., draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.’
1.15
Gelet op het voorgaande heeft het hof het bewijs dat requirant het ten laste gelegde feit heeft begaan uitsluitend aangenomen op de verklaring van één getuige, althans is 's hofs oordeel dat de verklaring van het slachtoffer voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal onjuist en/of niet zonder meer begrijpelijk is, althans heeft het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat niet aan de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, verworpen, althans heeft het hof dit verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat het bestreden arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
1.16
De bestreden uitspraak kan wegens schending van art. 359 lid 2 en 3 Sv — hetgeen op grond van art. 359 lid 8 juncto art. 415 Sv de nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg heeft — niet in stand blijven.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 29 september 2014
Mr. H.M.W. Daamen
Mw. mr. B.A.M. Hendrix
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑09‑2014
Bestreden arrest, p. 6.
Bestreden arrest, p. 6.
Bestreden arrest, p. 7.
Bestreden arrest, p. 7.
P. 1 en 5 van de ter terechtzitting van 17 oktober 2013 namens requirant overgelegde pleitnota, welke blijkens p. 7 van het van die zitting opgemaakte proces-verbaal als aldaar herhaald en ingelast heeft te gelden.
Hoge Raad 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354.
Vgl. Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.
Bestreden arrest, p. 9.