HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.7.2.) m.nt. Buruma.
HR, 12-11-2013, nr. 12/02173
ECLI:NL:HR:2013:1158
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
12/02173
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1158, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1160, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1160, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1158, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑08‑2012
- Wetingang
art. 342 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/252 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0436
NbSr 2013/375 met annotatie van mr. J.A.W. Knoester
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Unus testis, nullus testis. De HR herhaalt de toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. art. 342.2 Sv. Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaringen van X te vinden is in de overige getuigenverklaringen. I.c. kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van X onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342.2 Sv.
Partij(en)
12 november 2013
Strafkamer
nr. 12/02173
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 december 2011, nummer 20/002946-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.A. de Leeuw, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"dat hij op tijdstippen in de periode van 13 november 2007 tot en met 1 januari 2009 te Heeze, gemeente Heeze-Leende, met [slachtoffer], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die telkens bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte
- meermalen zijn, verdachtes, tong in de mond en de vagina van [slachtoffer] geduwd/gebracht en
- meermalen aan de vagina van [slachtoffer] gelikt/gezogen en over de vagina van [slachtoffer] gewreven en
- meermalen [slachtoffer] zijn, verdachtes, penis doen vasthouden en aan zijn, verdachtes, penis laten trekken en
- meermalen met zijn, verdachtes, penis tegen de billen van [slachtoffer] gelegen."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.
3.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
3.4.
Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaringen van [slachtoffer] te vinden is in de verklaringen van haar moeder ([betrokkene 1]), haar vader ([betrokkene 2]), [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en in de verklaring van de verdachte zelf.In het onderhavige geval kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer] onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Unus testis, nullus testis. De HR herhaalt de toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. art. 342.2 Sv. Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaringen van X te vinden is in de overige getuigenverklaringen. I.c. kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van X onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342.2 Sv.
Nr. 12/02173 Zitting: 20 augustus 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 22 december 2011 door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch wegens primair “Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. F.A. de Leeuw, advocaat te Eindhoven, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat “diverse getuigenverklaringen” onbetrouwbaar althans ongeloofwaardig zijn, en niet het vrijsprekende vonnis van de rechtbank heeft bevestigd.
4. Primair ben ik van oordeel dat hetgeen als eerste middel wordt gepresenteerd niet is een cassatiemiddel in de zin der wet, nu niet met voldoende precisie wordt aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.1.
5. Indien de Hoge Raad mij in het voorgaande niet kan volgen en van oordeel is dat de klacht aldus moet worden begrepen dat deze betrekking heeft op de door [betrokkene 1] (de moeder van het slachtoffer [slachtoffer] ) afgelegde verklaring, ben ik subsidiair van oordeel dat het middel faalt. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, heeft klaarblijkelijk betrekking op de door [betrokkene 1] op die zitting als getuige afgelegde verklaring. Deze verklaring is echter door het Hof niet gebezigd voor het bewijs. Daarbij komt dat het Hof in het bestreden arrest (p. 10) gemotiveerd heeft uiteengezet dat de getuige [betrokkene 1] eerst in het collegeblok in steekwoorden aantekeningen heeft gemaakt nadat [slachtoffer] haar verhaal op papier had gezet en dat niet is gebleken noch aannemelijk is geworden dat de verklaring van [slachtoffer] het resultaat is van sturing, suggestieve bevraging van en/of informatieverstrekking aan haar door haar moeder of door anderen. Overigens merk ik op dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2011 niet inhoudt dat het Hof heeft ingestemd met de verwijzing door de raadsman naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, zodat het Hof daaraan voorbij kon gaan.2.
6. Het tweede middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
7. Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezen verklaard:
“dat hij op tijdstippen in de periode van 13 november 2007 tot en met 1 januari 2009 te Heeze, gemeente Heeze-Leende, met [slachtoffer] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die telkens bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer] , hebbende verdachte
- meermalen zijn, verdachtes, tong in de mond en de vagina van [slachtoffer] geduwd/gebracht en
- meermalen aan de vagina van [slachtoffer] gelikt/gezogen en over de vagina van [slachtoffer] gewreven en
- meermalen [slachtoffer] zijn, verdachtes, penis doen vasthouden en aan zijn, verdachtes, penis laten trekken en
- meermalen met zijn, verdachtes, penis tegen de billen van [slachtoffer] gelegen.”
8. Het bestreden Promis-arrest houdt onder de hoofden “Vaststaande feiten” en “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” het volgende in3.:
“Vaststaande feiten[1]
[slachtoffer] is op [geboortedatum] 1998 geboren uit het huwelijk van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Haar ouders zijn in 2006 gescheiden. Na de echtscheiding is [slachtoffer] bij haar moeder op het adres [a-straat 1] te [plaats] blijven wonen.[2]
De moeder van [slachtoffer] kreeg een relatie met [verdachte] (hof: verdachte). Nadat zij en [betrokkene 2] waren gescheiden kwam de verdachte vrijwel dagelijks bij de moeder van [slachtoffer] thuis. Hij woonde in die tijd op het adres [a-straat 2] .[3]
Oudejaarsavond 2008 werd gevierd in de woning van de moeder van [slachtoffer] . Daarbij waren de kinderen uit het eerste huwelijk van de verdachte en de kinderen uit het eerste huwelijk van [betrokkene 1] , onder wie [slachtoffer] , aanwezig geweest. Na de jaarwisseling zijn de kinderen op een gegeven moment naar bed gegaan. De moeder van [slachtoffer] is toen even naar de buren gegaan voor een borrel. De verdachte bleef met de kinderen in de woning van de moeder van [slachtoffer] . Op een gegeven moment zag de verdachte dat [slachtoffer] weg was. Toen hij beneden kwam zag hij dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] samen binnen kwamen. [slachtoffer] had toen een dekentje omgeslagen.
Op een avond in de zomer van 2009 was er een barbecue bij de moeder van [slachtoffer] met familie en vrienden. Op een gegeven moment is [slachtoffer] door haar moeder naar bed gebracht. Toen zij weer terugkwam zag de verdachte dat zij bedrukt keek. De moeder van [slachtoffer] zei toen dat zij van [slachtoffer] had gehoord dat de verdachte ontucht met haar had gepleegd.[4] Dit gebeurde op 14 juli 2009.[5]
Een schrijfblok van [slachtoffer] bevat onder meer de volgende (handgeschreven) tekst:
“14-07-09 Dinsdag.
Toen jij en [verdachte] nog samen waren vond ik het leuk als [verdachte] mij in bed lege. Na een tijdje niet meer! Wand een keer deed [verdachte] zijn gulp open en zijn string weg dat zijn pimel er uit kwam. En toen zij hij heb je ooit een stijven pimel gezien, toen dacht ik wat doe je nou? Ben je gek! Daarna zei hij voel er maar aan en dat durfde ik niet. Toen pakte [verdachte] mij pools vast en nam mijn hand naar zijn pimel. (...) En hij zei: dit blijft tussen ons, niet tegen mama zeggen. Ik durfde het niet tegen jou te zeggen. Zeker de dagen daar na vroeg hij zeker of hij mij in bed mocht leggen. Toen opeens trok hij mijn onderbroek uit en begon over mijn vagina te wrijven. Zo deed hij het elke dag, maar ik durfde het niet tegen jou te zeggen. En is het je niet opgevallen dat ik nooit wou dat [verdachte] oppasten. Wand toen deed hij 10x erger. Ik durfden het echt niet tegen jou te zeggen. En als we shinees gingen eten dacht ik dat hij het niet ging doen. In het gangetje zei hij kom is hier en ik kwam en toen tilde hij mij op en zij hij geef me een een kusje toen begon hij te tongen !!! Dat deed hij ook iedere keer. Steets tongen tongen en tongen. Ik durvde het niet tegen jou te zeggen!”[6]
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Aan de gevorderde respectievelijk bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde hebben de advocaat-generaal en de verdediging ten grondslag gelegd dat belastend bewijsmateriaal uitsluitend voorhanden is in de verklaringen die [slachtoffer] heeft afgelegd, waar de stellige ontkenning van de verdachte tegenover staat, en geen (betrouwbaar) bewijs voorhanden is dat de verklaringen van [slachtoffer] ondersteunt.
Het hof stelt voorop, zoals ook door de rechtbank is overwogen, dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat in de regel slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Wanneer dan de veronderstelde dader de seksuele handelingen ontkent, hetgeen zich ook in deze zaak voordoet, leidt dat er in veel gevallen toe dat slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijs beschikbaar zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, derde lid4., van het Wetboek van Strafvordering is echter de enkele verklaring
van een getuige (het veronderstelde slachtoffer) onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Hier staat echter tegenover dat in zedenzaken een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer reeds voldoende wettig bewijs van het tenlastegelegde kan opleveren.
In deze zaak doet zich het volgende voor.
Op 23 juli 2009 deed de vader van [slachtoffer] bij de politie aangifte van seksueel misbruik, gepleegd door [verdachte] , verdachte. De vader van [slachtoffer] verklaarde dat de aanleiding voor de aangifte was gelegen in een door zijn dochter geschreven brief die hij via haar moeder op 14 of 15 juli 2009 onder ogen had gekregen. In die brief stond onder meer dat [slachtoffer] was getongzoend door [verdachte] .
De moeder van [slachtoffer] heeft daarover op 30 juli 2009 tegenover de politie een verklaring afgelegd. Die verklaring houdt onder meer het volgende in.
Toen zij [slachtoffer] op 14 juli 2009 naar bed bracht ging zij, zoals altijd, even bij [slachtoffer] op bed liggen. Zij kletsten wat met elkaar en om de een of andere reden heeft zij toen tegen [slachtoffer] gezegd dat, als er iets was, zij het altijd tegen haar kon vertellen. [slachtoffer] begon daarop heel intens te huilen en door het huilen heen zei [slachtoffer] dat ze het niet kon zeggen. [slachtoffer] zei tegen haar moeder dat zij haar toch niet zou geloven. De moeder van [slachtoffer] heeft daarop gezegd dat zij [slachtoffer] wel zou geloven en vroeg haar om in haar dagboek op te schrijven wat zij niet kon vertellen, zodat zij het kon lezen. Dat vond [slachtoffer] goed. Na 20 minuten is de moeder van [slachtoffer] weer naar haar toe gegaan. Zij las toen wat [slachtoffer] had opgeschreven in een schrijfblok. Het waren twee bladzijden. De moeder van [slachtoffer] las dat het ging over het vastpakken van de piemel van [verdachte] , over tongen en over het over de vagina wrijven. [slachtoffer] schreef ook dat zij het niet had durven vertellen. Ook schreef [slachtoffer] over tongen bij de Chinees.[7]
Bij die gelegenheid verklaarde de moeder van [slachtoffer] voorts het volgende:
Afgelopen Nieuwjaar (het hof begrijpt dat bedoeld wordt 1 januari 2009) is zij na de oudejaarsviering bij haar thuis, nog even naar de buren gegaan. Na vijf minuten belde [slachtoffer] echter op haar gsm en vroeg haar huilend om naar huis te komen. De moeder van [slachtoffer] zei daarop dat zij zo zou komen en heeft opgehangen. Vijf minuten later stond [slachtoffer] bij de buren voor de deur. Ze was enkele gekleed in een onderbroekje en ze had een dekentje om zich heen geslagen. [slachtoffer] vroeg haar moeder huilend om mee naar huis te gaan. Thuis gekomen vroeg de moeder van [slachtoffer] wat er aan de hand was. [slachtoffer] zei haar toen, huilend en overstuur, dat [verdachte] allemaal zo raar deed, dat hij steeds vroeg of zij, [slachtoffer] , met hem wilde vrijen en dat hij zijn piemel tegen haar aan duwde.[8]
Op 28 juli 2009 is [slachtoffer] voor de eerste maal gehoord in de verhoorstudio van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost te Eindhoven. Van het interview (zaaknummer 09-153) werden audiovisuele opnamen gemaakt die vervolgens in een verslag woordelijk zijn uitgewerkt, waarbij zoveel mogelijk de taal van de getuige en de verhoorder zijn weergegeven. Indien door de getuige of de verhoorder bepaalde handelingen worden uitgebeeld of de lichaamstaal van verhoorder en/of getuige daartoe aanleiding geeft wordt hiervan in het verslag een opmerking geplaatst. Het zaaksinhoudelijke gedeelte van het interview is door de schrijftolk naar beste kunnen weergegeven.
Uit het door de schrijftolk daarvan opgemaakte verslag blijkt dat [slachtoffer] tijdens het studioverhoor van 28 juli 2009 onder meer het volgende heeft verklaard:
Zij is gekomen om te vertellen over [verdachte] . Hij heeft haar seksueel misbruikt; dit begon toen zij negen was. Wat ze zich daar nog het beste van kan herinneren, zijn de eerste keer, de laatste keer, in de auto en bij de Chinees.
De eerste keer was toen hij haar op bed legde. Ze lagen toen samen op haar bed: hij met zijn buik naar haar toe, zij op haar rug met haar gezicht naar hem toe gedraaid. Ze had toen een pyjama of een onderbroek aan, want die draagt ze meestal. Hij vroeg haar of ze wel eens een stijve piemel had gezien, deed zijn gulp open, string omlaag en liet haar zijn piemel zien. Vervolgens pakte hij haar pols en bracht haar
hand naar zijn piemel. Ze moest de piemel vasthouden en eraan trekken. De piemel voelde best hard en als je het vel omlaag deed, zag je een beetje rond en dat is een beetje meer roze. Als je het omlaag trekt, komt het weer tevoorschijn. Ze zei op dat moment niets, want dat durfde ze niet. Ze weet niet goed meer hoe het stopte. Moeder had intussen geroepen of hij naar beneden kwam, maar dat deed hij niet. Een paar minuten later kwam moeder boven en deed hij alsof er niets aan de hand was. Voordat hij naar beneden ging, zei hij dat dit iets tussen hem en haar was en dat ze het niet tegen haar moeder mocht vertellen. Hierdoor durfde [slachtoffer] dit ook niet te doen. Later vroeg [verdachte] een keer of [slachtoffer] een grote kus wilde, waarna hij begon te tongen. Een andere keer zei hij: “Ik weet iets lekkers”, waarna hij aan haar vagina begon te zuigen. Als hij moest oppassen, deed hij het wel tien keer zo erg, wat [slachtoffer] niet leuk vond. Hij begon dan haar vagina te likken en te tongen. Hij wreef dan ook over haar vagina. [verdachte] deed dit iedere keer als hij [slachtoffer] op bed legde; ze weet niet hoe vaak dat was. Hij tongde haar dan ook iedere keer; ze weet niet wanneer de eerste keer was. Hij ging dan met zijn tong in haar mond, maar zij niet met haar tong in zijn mond, want dat durfde ze niet. Hij draaide dan rondjes met zijn tong. [slachtoffer] vond dit niet leuk. Misschien is er af en toe wel eens iets gezegd, maar weet zij niet meer wat. [verdachte] en zij gingen een keer naar de Chinees. In een gangetje tilde hij haar bij de heupen op en vroeg: “Wil je een kusje?”, waarna hij haar ook weer begon te tongen. Als moeder kwam, deed hij net alsof er niets aan de hand was.
Het tongen en over de vagina wrijven deed hij het meeste. Meestal wreef hij over haar vagina; af en toe drukte hij zijn vinger er ook in. Dat deed echt pijn. Dit vertelde ze hem ook. Als hij over haar vagina wreef, lag ze in bed. Dit heeft hij een paar keer gedaan. Ze weet niet meer met welke hand hij wreef. Soms kietelde het ook, als hij over een soort bobbeltje in haar vagina ging. Hij ging met zijn hand soms bij haar poepgat en soms bij haar vagina. Als hij met zijn vinger in haar vagina ging, drukte hij; dan ging hij een beetje terug met zijn vinger en dan drukte hij weer een beetje.
Als [slachtoffer] bij [verdachte] en moeder in bed lag, drukte hij met zijn piemel tegen de kont van [slachtoffer] en moest ze wel eens aan zijn piemel komen. Moeder merkte dat niet. Hij heeft twee of drie keer met zijn piemel tegen haar kont aangeduwd. Dit deed hij een beetje met de zijkant van zijn piemel. Die leek dan best wel zacht. Daarmee raakte hij haar poepgat een beetje. Ze weet niet goed uit te leggen hoe het voelde, maar het kriebelde niet en deed ook geen pijn. Hij drukte wel tegen haar poepgaatje. Meestal duurde dit een minuutje, maar zeker weet ze dat niet. Dit gebeurde ongeveer drie keer in moeders bed en één of twee keer in haar eigen bed, maar ook dat weet ze niet meer zeker. Het gebeurde in het bed van haar moeder, omdat ze daar altijd ging liggen als ze ‘s ochtends wakker werd. [slachtoffer] ging dan tussen moeder en [verdachte] in liggen. Beiden slapen naakt. Moeder slaapt dan nog half; soms is ze wakker. [verdachte] trok dan de onderbroek van [slachtoffer] naar beneden. Hij trok de onderbroek dan tot net onder haar billen. Als hij echt met zijn piemel tegen haar aan drukte, deed het soms wel een heel klein beetje pijn. Hij duwde dan met twee vingers tegen zijn piemel aan; ze weet niet meer zeker of hij dat echt met twee vingers deed. Na de eerste keer dat hij het in bed deed, ging [slachtoffer] niet meer tussen hem en moeder in liggen, maar alleen naast moeder. Hij deed het dan echter alsnog, zodra moeder naar de wc ging. Toen [verdachte] [slachtoffer] een keer kwam ophalen van haar vriendin Daphne, zat [slachtoffer] naast hem voorin de auto en wreef hij ook over haar vagina. Dit deed hij onder haar kleren. [slachtoffer] moest haar gulp openmaken en toen ging hij met zijn hand onder haar onderbroek. Hij zat er met zijn hand een beetje op en een beetje tussen. Een keer moest hij oppassen en toen zei hij: “Ik weet iets heel lekkers, trek je onderbroek eens omlaag”. [slachtoffer] lag toen in bed en [verdachte] zat gehurkt bij haar. [slachtoffer] durfde daar niets van te zeggen, omdat ze nog een kind van 9 was. Toen ze een been uit haar onderbroek had, moest ze haar benen wijd doen (hij duwde ze zelf verder uit elkaar) en begon hij haar vagina te likken. Dit likken heeft hij twee of drie keer gedaan. Ze weet niet meer waar zijn handen waren op het moment dat hij haar vagina aan het likken was. Ze denkt dat zijn hand een beetje bij haar benen was. Het likken voelde een beetje zacht; hij likte bij haar plassertje en de vagina en er tussenin. Meestal ging hij er met zijn tong overheen, maar af en toe een heel klein beetje erin. Dit deed best pijn. Hij stopte ineens. Zijn kleren hield hij aan. Ze weet niet meer wat hij zei. Ook toen [slachtoffer] op haar kamer voor het bed op de grond tv zat te kijken zei [verdachte] : “Doe je gulp eens open”. Dit deed ze, waarna hij weer over haar vagina heen wreef. Een keer waren [slachtoffer] , [verdachte] en zijn dochtertje met hun drieën aan het spelen met verstoppen onder de dekens en toen begon [verdachte] na kusjes geven [slachtoffer] ook te tongen. De laatste keer dat [slachtoffer] met haar hand aan zijn piemel moest zitten, was toen ze bij haar moeder in bed lag. Het was daarnaast nog een paar keer gebeurd in het eigen bed van [slachtoffer] . Ze lagen dan altijd onder de dekens. Ze kon zien wat er gebeurde, omdat [verdachte] de dekens een beetje omlaag deed.
Met Nieuwjaar was het gestopt. Toen mocht [slachtoffer] in het grote bed slapen en ging moeder naar de buren. [verdachte] vroeg [slachtoffer] of ze met hem wilde vrijen. [slachtoffer] zei heel hysterisch nee, waarna hij steeds haar onderbroek omlaag trok en zijn piemel tegen haar kont aandrukte. Ook begon hij te wrijven over haar vagina. [slachtoffer] had daarna eerst haar moeder gebeld. Toen die niet naar huis kwam, ging [slachtoffer] haar bij de buren halen en vertelde ze vervolgens thuis wat er was gebeurd (dat [verdachte] vroeg of zij met hem wilde vrijen, dat hij haar zijn piemel liet zien en dat hij zijn piemel tegen haar kont aandrukte). Toen moeder vroeg of dit wel eens eerder was gebeurd, ontkende [slachtoffer] dit, omdat ze het niet durfde te vertellen.
Een week geleden (het hof begrijpt: op 14 juli 2009) heeft ze alles opgeschreven. Ze durfde het haar moeder niet te vertellen, omdat moeder haar toch niet zou geloven. De aanleiding was dat haar pony zijn halster kapot had getrokken na te zijn geschrokken van een tractor. Toen ze dit aan moeder had verteld, had moeder gezegd dat [slachtoffer] echt alles tegen haar kon zeggen. Toen schoot het seksueel misbruik weer in haar hoofd en begon ze te huilen. Moeder vroeg haar toen alles op te schrijven wat er aan de hand was.
[slachtoffer] had alleen met [betrokkene 5] over het seksueel misbruik gesproken. Dit had ze gedaan toen het nog bezig was. Ze heeft tegen [betrokkene 5] gezegd dat ze haar mond erover moest houden.
Niemand anders heeft ooit hetzelfde bij [slachtoffer] gedaan.[9]
De klinisch psycholoog dr. R. Bullens heeft een onderzoek ingesteld naar de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van hetgeen [slachtoffer] als verondersteld slachtoffer in deze zaak op 28 juli 2009 in de verhoorstudio van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost heeft verklaard. In zijn rapport van 6 april 2010 concludeert de deskundige Bullens dat de hypothese dat [slachtoffer] de waarheid spreekt en derhalve ontuchtige handelingen van de zijde van de verdachte heeft moeten ervaren steun vindt in een aantal bevindingen. In de eerste plaats constateert de deskundige Bullens dat [slachtoffer] tweemaal (op 1 januari 2009 en op 14 juli 2009) spontaan met een onthulling omtrent het seksueel misbruik naar buiten is getreden, waarbij in beide gevallen sprake was van een duidelijke aanleiding. De eerste onthulling zou [slachtoffer] hebben gedaan direct na een situatie waarin sprake was van (vermeend) seksueel misbruik. Met haar tweede onthulling trad [slachtoffer] naar buiten nadat haar moeder haar, naar aanleiding van een ander incident, had gezegd dat zij [slachtoffer] altijd gelooft en dat [slachtoffer] haar alles kon zeggen. Deze mededeling lijkt [slachtoffer] , aldus de deskundige, te hebben herinnerd aan haar eerste onthulling, waarbij zij voor haar gevoel door haar moeder niet werd geloofd. Het hof volgt de deskundige Bullens in zijn conclusie dat er zowel in de nacht van oud op nieuw (jaarwisseling 2008-2009) als op 14 juli 2009 sprake is geweest van spontane onthullingen van [slachtoffer] jegens haar moeder omtrent het seksueel misbruik.
Het hof merkt hierbij ter zijde nog op dat het, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat niet uitsluitend de moeder van [slachtoffer] (de getuige [betrokkene 1] ) over de spontane onthulling van [slachtoffer] op 1 januari 2009 heeft verklaard. Immers, tijdens het studioverhoor van 28 juli 2009 verklaarde ook [slachtoffer] zelf in gelijkluidende zin als haar moeder over de gang van zaken nadat de verdachte volgens mededeling van [slachtoffer] aan haar moeder op 1 januari 2009 seksuele toenadering tot haar had gezocht (pagina 5 van 44; dossierpagina 55).
Daarnaast constateert het hof dat de verklaringen van [slachtoffer] en haar moeder met betrekking tot de omstandigheden waaronder de “eerste” onthulling plaatsvond ondersteund worden in de aangifte, waarin de vader van [slachtoffer] , voor zover hier van belang, het volgende heeft verklaard:
Afgelopen oudejaarsavond (het hof begrijpt: 31 december 2008/1 januari 2009) was ik op een feestje bij de buren van [betrokkene 1] en [verdachte] . Daar was [betrokkene 1] ook. Ik hoorde toen dat [slachtoffer] naar [betrokkene 1] belde dat zij naar huis moest komen. Even later zag ik dat [slachtoffer] aan de deur stond met een dekentje om. Ze vroeg weer of [betrokkene 1] meekwam en toen is [betrokkene 1] met [slachtoffer] meegegaan.[10]
alsmede in de door de getuige [betrokkene 3] afgelegde verklaring, die - voor zover hier van belang - het volgende inhoudt:
Ik heb een relatie met [betrokkene 2] , de vader van [slachtoffer] . In de nacht van oud op nieuw 2008/2009 was ik omstreeks 02.00 uur bij de buren van [betrokkene 1] en [verdachte] . Ook [betrokkene 2] en [betrokkene 1] waren daar. Omstreeks 02.30 uur zag ik dat [slachtoffer] huilend de kamer binnenkwam. Ze had een deken om.[11]
Ook de verdachte bevestigt in zijn hiervoor onder het kopje ‘vaststaande feiten’ weergegeven verklaring ter terechtzitting in hoger beroep de verklaring van de moeder van [slachtoffer] omtrent de omstandigheden waaronder de eerste spontane onthulling betreffende het seksueel misbruik plaatsvond.
Het hof leidt uit al deze verklaringen af dat er op 1 januari 2009 “iets” is voorgevallen dat voor [slachtoffer] aanleiding was om midden in de nacht, slechts gekleed in een onderbroekje en met een dekentje om zich heen geslagen, naar haar moeder op zoek te gaan om haar, huilend te vragen naar huis te komen.
Ook deelt het hof niet het standpunt van de rechtbank dat de aanname dat sprake is van een tweede spontane verklaring van [slachtoffer] enkel steun vindt in de verklaring van de moeder van [slachtoffer] . Ook hiervoor geldt in de eerste plaats dat [slachtoffer] in het studioverhoor van 28 juli 2009 in overeenkomstige zin als haar moeder heeft verklaard over de wijze waarop zij tot de “tweede” onthulling was gekomen (pagina 6 van 44; dossierpagina 56).
Daarnaast worden de verklaringen van [slachtoffer] en haar moeder met betrekking tot de tweede onthulling ondersteund in de verklaring van de getuige [betrokkene 4] , die, voor zover hier relevant, het volgende inhoudt:
Ik ben de moeder van [betrokkene 5] . [betrokkene 5] is bevriend met [slachtoffer] . Op 15 juni 2009 (het hof leest: 15 juli 2009) waren [betrokkene 5] en [slachtoffer] bij mij thuis aan het spelen. Terwijl [slachtoffer] naar het toilet ging, vertelde [betrokkene 5] mij dat [verdachte] seksuele dingen had gedaan met [slachtoffer] . [betrokkene 5] vertelde dat [slachtoffer] dit de avond daarvoor aan haar moeder had verteld. Toen [slachtoffer] van het toilet kwam heb ik tegen haar gezegd dat ik net van [betrokkene 5] iets gehoord had en dat wij er voor haar zouden zijn als dat nodig was. [slachtoffer] begon daarop te huilen en vertelde dat zij nooit graag thuis was met [verdachte] en dat zij het niet prettig vond als [verdachte] moest oppassen omdat hij, als zij in bed lag, naar haar toe kwam. Toen zij dit vertelde huilde en schokte [slachtoffer] . [slachtoffer] vertelde verder dat er met oud en nieuw voor het laatst iets gebeurd was en dat zij dat tegen haar moeder had verteld maar dat zij haar niet geloofde.[12]
alsmede in de verklaring die [betrokkene 5] op 22 juni 2010 in de verhoorstudio van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost te Eindhoven heeft afgelegd, die, voor zover hier relevant inhoudt:
De volgende dag (het hof begrijpt: 15 juli 2009) hoorde ik van [slachtoffer] dat zij een brief had geschreven en dat haar moeder die had gelezen.[13]
In het kader van zijn conclusie dat de hypothese dat [slachtoffer] de waarheid spreekt en derhalve ontuchtige handelingen van de zijde van de verdachte heeft moeten ervaren steun vindt in een aantal bevindingen constateert de deskundige Bullens voorts dat de door [slachtoffer] tijdens het studioverhoor op 28 juli 2009 afgelegde verklaring omtrent het misbruik consistent, uitvoerig en gedetailleerd is en dat zij bovendien desgevraagd een en ander nader weet toe te lichten. De deskundige Bullens concludeert op grond van een en ander dat dit alles bij elkaar genomen te veel lijkt om te kunnen verzinnen of uit het hoofd te leren.
Voorts heeft de deskundige Bullens nog opgemerkt dat er tijdens het studioverhoor door [slachtoffer] de facto weinig aan het vermeend seksueel misbruik is toegevoegd, waardoor haar verklaring gaandeweg niet steeds verder is uitgedijt (dus geen duidelijk incrementeel karakter draagt). Het hof neemt ook deze conclusies over en maakt deze tot de zijne.
Met de deskundige Bullens verwerpt het hof voorts de hypothese dat [slachtoffer] seksuele ervaringen heeft opgedaan met iemand anders dan de verdachte. [slachtoffer] heeft de hierop gerichte vragen tijdens het studioverhoor op 28 juli 2009 ontkennend beantwoord en ook overigens is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die nopen tot de aanname dat een ander dan de verdachte seksuele handelingen bij [slachtoffer] heeft uitgevoerd.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Zoals hiervoor weergegeven heeft de moeder van [slachtoffer] op 30 juli 2009 tegenover de politie onder meer verklaard dat [slachtoffer] in een collegeblok had geschreven dat zij de penis van verdachte moest vastpakken, dat verdachte met haar had getongzoend en dat hij over haar vagina had gewreven. De door [slachtoffer] beschreven pagina’s van het collegeblok zijn door de rechtbank genummerd als pagina’s 14 en 15. In haar aanvullende verklaring van 8 januari 2010 verklaarde de moeder van [slachtoffer] tegenover de politie dat zij vervolgens op een ander vel papier (door de rechtbank genummerd als pagina 17) vier regels heeft geschreven betreffende dingen die [slachtoffer] haar had verteld na het verhaal van 14 juli maar die niet door [slachtoffer] in dat verhaal waren genoteerd. Het was, aldus de moeder van [slachtoffer] , een soort aanvulling van wat ze later nog vertelde.
Het hof leest op bedoelde pagina 17, evenals de rechtbank, de (steek-) woorden: “3x weet iets lekkers”, “steive piemel”, “kusje op” en “tongen”. Voorts bevat deze pagina volgens de rechtbank nog de woorden “tussen benen pakken” en “ophalen [onleesbaar]”. Het hof leest evenwel, tegen de achtergrond van de door [slachtoffer] tijdens het studioverhoor van 28 juli 2009 afgelegde verklaring (pagina 9 van 44, dossierpagina 59), waarin zij onder meer sprak over haar vriendin [betrokkene 6] , in het woord dat door de rechtbank onleesbaar werd geacht de naam “dafne”. Tegen diezelfde achtergrond leest het hof, anders dan de rechtbank, de woorden: “tussen benen pakken ophalen [betrokkene 6]” als één geheel.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de door de moeder van [slachtoffer] genoteerde steekwoorden (“steive piemel”, “kusje op” en “tongen”) ten opzichte van hetgeen [slachtoffer] in het collegeblok
had beschreven geen nieuwe seksuele gedragingen opleveren. Het hof stelt voorts vast, anders dan de rechtbank, dat de overige door de moeder van [slachtoffer] genoteerde steekwoorden te weten “3x weet iets lekkers” en “tussen benen pakken ophalen [betrokkene 6]”, wezenlijk verschillen van hetgeen [slachtoffer] in het collegeblok op de pagina’s 14 en 15 heeft opgeschreven.
De seksuele ervaringen waarop die steekwoorden, bezien tegen de achtergrond van de door [slachtoffer] tijdens het studioverhoor afgelegde verklaring, mogelijk betrekking zouden kunnen hebben, namelijk het likken/zuigen aan de vagina van [slachtoffer] door de verdachte respectievelijk het over de vagina van [slachtoffer] wrijven door de verdachte in de auto, toen hij haar bij haar vriendin [betrokkene 6] kwam ophalen, komen in de schriftelijke beschrijving van het seksueel misbruik door [slachtoffer] immers niet voor. Het hof is dan ook, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de verklaring van de moeder van [slachtoffer] dat zij slechts dingen had opgeschreven die [slachtoffer] nog niet had genoteerd niet als “evident onjuist” kan worden aangemerkt. Uit het vorenstaande volgt bovendien dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de moeder van [slachtoffer] een lijstje met steekwoorden had gemaakt dat [slachtoffer] heeft gebruikt als basis bij het op schrift stellen van - beweerdelijk - door [slachtoffer] ervaren seksuele handelingen. Immers, niet valt in te zien waarom [slachtoffer] dan op de pagina’s 14 en 15 van het collegeblok niet tevens feitelijke invulling gegeven zou hebben aan de steekwoorden “3x weet iets lekkers” en “tussen benen pakken ophalen dafne”, zoals zij bij gelegenheid van het studioverhoor van 28 juli 2009 wel heeft gedaan.In dit verband overweegt het hof ten slotte nog dat het op grond van de door de moeder van [slachtoffer] op 15 september 2011 als getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring voor gehouden moeten worden dat zij in steekwoorden aantekeningen heeft gemaakt in he collegeblok nadat [slachtoffer] haar verhaal al op papier had gezet.
Op grond van vorenstaande overweegt het hof dat niet is gebleken noch aannemelijk is geworden dat de verklaring van [slachtoffer] het resultaat is van sturing, suggestieve bevraging van en/of informatieverstrekking aan haar door haar moeder of anderen. Met name overweegt het hof dat het over haar vagina likken door de verdachte door [slachtoffer] kennelijk niet voor het eerst tijdens het studioverhoor van 28 juli 2009 is genoemd. Naar het oordeel van het hof moet het er namelijk voor gehouden worden dat [slachtoffer] over deze gedraging van de verdachte (ook) reeds met haar moeder heeft gesproken op 14 juli 2009, nadat zij haar verhaal op papier had gezet. Het hof wijst er in dit verband op dat [slachtoffer] tijdens het studioverhoor op 28 juli 2009 de volgens haar door de verdachte gebruikte woorden “ik weet iets lekkers” consequent en expliciet in de context heeft geplaatst van het door de verdachte likken/zuigen aan haar vagina, dat volgens [slachtoffers] verklaring tijdens het studioverhoor twee of drie keer is gebeurd. Het hof leidt hieruit af dat aangenomen dient te worden dat de door de moeder van [slachtoffer] genoteerde steekwoorden “3x weet iets lekkers” eveneens verband hebben gehouden met door [slachtoffer] tegenover haar moeder gedane verbale uitlatingen, nadat zij haar verhaal al op papier had gezet, over het likken aan haar vagina door de verdachte, waarover zij in het collegeblok niets had opgeschreven.
Het hof gaat er vanuit dat [slachtoffer] haar ervaringen in dit opzicht eerst aan haar moeder heeft toevertrouwd toen zij nadat zij (een voor haar wellicht minder beladen deel van) haar verhaal op schrift had gesteld, zich vrij voelde om nog eens in meer uitgebreide vorm mondeling haar verhaal te doen.
Het hof overweegt voorts nog als volgt.
Uit [slachtoffers] verklaring tijdens het studioverhoor van 28 juli 2009, zoals hiervoor weergegeven, volgt dat [slachtoffer] al met haar vriendin [betrokkene 5] over het seksueel misbruik had gesproken ‘toen het nog bezig was’. Het hof stelt vast dat dit vóór 1 januari 2009 moet zijn geweest omdat volgens [slachtoffer] het misbruik op die datum is gestopt. In feite is, voor zover het hof is gebleken, bedoeld gesprek van [slachtoffer] met haar vriendin [betrokkene 5] derhalve de allereerst onthulling omtrent het seksueel misbruik geweest. [betrokkene 5] heeft daaromtrent in het studioverhoor van 22 juni 2010 op de vraag van de verhoorder hoe [slachtoffer] was toen ze het haar ( [betrokkene 5] ) voor het eerst vertelde, verklaard: “Toen had ze wel tranen in haar ogen omdat”.[14] Op grond hiervan komt de onthulling van [slachtoffer] omtrent het door haar ervaren seksueel misbruik tegenover haar vriendin het hof authentiek voor. Dat geldt vervolgens ook voor de uitlatingen die [slachtoffer] naderhand tegenover haar moeder en bij gelegenheid van de studioverhoren op 28 juli 2009 en 22 juni 2010 heeft gedaan.
Resumerend komt het hof tot de slotsom dat op grond van de hiervoor in voetnoten vermelde redengevende feiten en omstandigheden, de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, het aan de verdachte primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is als hierna te melden.
[voetnoot 1]: Voor zover de in dit arrest vermelde feiten en omstandigheden door het hof redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde wordt hierna in voetnoten verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan het hof deze feiten en omstandigheden ontleent. Tenzij anders aangegeven maken deze bewijsmiddelen deel uit van het dossier van regiopolitie Brabant-Zuid-Oost afdeling Gezamenlijke Recherche Valkenswaard, met dossiernummer 2009120893.
[voetnoot 2]: Het proces-verbaal van aangifte van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893-1 inhoudende de verklaring die aangever [betrokkene 2] op 23 juli 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 1] , brigadier van politie (dossierpagina’s 20 tot en met 30).
[voetnoot 3]: Het proces-verbaal van verhoor getuige van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893-4, inhoudende de verklaring die de getuige [betrokkene 1] op 30 juli 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd (dossierpagina’s 31 tot en met 37).
[voetnoot 4]: De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2011.
[voetnoot 5]: Het proces-verbaal van verhoor getuige van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893-4, inhoudende de verklaring die de getuige [betrokkene 1] op 30 juli 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd (dossierpagina’s 31 tot en met 37).
[voetnoot 6]: Een bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een als bijlage in het dossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893 gevoegd afschrift van een blocnote, waarvan de pagina's door de rechtbank zijn genummerd van I (kaft) tot en met 17 (pagina's 14 en 15).
[voetnoot 7]: Het proces-verbaal van verhoor getuige van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893-4, inhoudende de verklaring die de getuige [betrokkene 1] op 30 juli 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd (dossierpagina’s 31 tot en met 37).
[voetnoot 8]: Het proces-verbaal van verhoor getuige van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893-4, inhoudende de verklaring die de getuige [betrokkene 1] op 30 juli 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd (dossierpagina's 31 tot en met 37).
[voetnoot 9]: Een bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten het door [verbalisant 5] , schrijftolk, opgemaakte en op 25 augustus 2009 ondertekende verslag verbatim studioverhoor van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, zaaknummer 09-153, inhoudende de weergave van de door [slachtoffer] op 28 juli 2009 in de verhoorstudio afgelegde verklaring.
[voetnoot 10]: Het proces-verbaal van aangifte van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893-1 inhoudende de verklaring die aangever [betrokkene 2] op 23 juli 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd (dossierpagina's 20 tot en met 30).
[voetnoot 11]: Het proces-verbaal van verhoor getuige van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 2009120893-6, inhoudende de verklaring die [betrokkene 3] op 10 september 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd (dossierpagina's 42 tot en met 45).
[voetnoot 12]: Het proces-verbaal van verhoor getuige van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost met nummer 009120893-5 inhoudende de verklaring die de getuige [betrokkene 4] op 28 augustus 2009 heeft afgelegd tegenover verbalisanten [verbalisant 2] , brigadier van politie, en [verbalisant 3] , hoofdagent van politie (dossierpagina’s 38 tot en met 41).[voetnoot 13]: Een bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten het door [verbalisant 4] , schrijftolk, op 29 juni 2010 opgemaakte en ondertekende verslag verbatim studioverhoor van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, zaaknummer 13-10 inhoudende de weergave van de door [betrokkene 5] op 22 juni 2010 in de verhoorstudio afgelegde verklaring (pagina 15 van 35).
[voetnoot 14]: Een bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten het door [verbalisant 4] , schrijftolk, op 29 juni 2010 opgemaakte en ondertekende verslag verbatim studioverhoor van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, zaaknummer 113-10 inhoudende de weergave van de door [betrokkene 5] op 22 juni 2010 in de verhoorstudio afgelegde verklaring (pagina 26 van 35).”
9.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door het Hof aangehaalde getuigenverklaringen uit één en dezelfde bron - te weten [slachtoffer] - voortkomen, zodat deze getuigenverklaringen niet als steunbewijs kunnen dienen.
10.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Opmerking verdient dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.5.Voorts is in de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad het uitgangspunt verankerd dat het bewijs in aanwezigheid van de verdachte ter openbare terechtzitting aan de orde dient te komen en dat de verdachte een adequate mogelijkheid moet hebben om in het licht van zijn verdedigingsrechten als bedoeld in art. 6 EVRM tegenargumenten naar voren te brengen.
11.
Voorts verdient vooraf opmerking dat de kwestie inzake de voor het bewijs geldende minimumregels scherp dient te worden onderscheiden van het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van het jonge slachtoffer (in casu een kind). De betrouwbaarheid zegt enkel iets over het waarheidsgehalte van die verklaring. Om de verklaring van het (jonge) slachtoffer in de hoedanigheid van getuige op haar betrouwbaarheid te toetsen, heeft de verdachte het ondervragingsrecht. Soms kan dit ondervragingsrecht hetzij niet worden geëffectueerd, omdat de getuige ergens in een buitenland verkeert en niet meer kan worden getraceerd, hetzij niet met vrucht worden toegepast omdat de getuige al dan niet met een beroep op zijn verschoningsrecht weigert vragen te beantwoorden. Soms echter stuit de verwezenlijking van de ondervragingsmogelijkheid af op belangen die toch nog zwaarwegender zijn dan het ondervragingsrecht zelf. Dat is bijvoorbeeld het geval indien het gezondheids- of welzijnsbelang van jonge slachtoffers van zedendelicten in het geding is.6.Dan zal ter compensatie naar deugdelijke (zij het indirecte) alternatieven moeten worden gezocht, zoals de benoeming van een deskundige die de betrouwbaarheid van de verklaring van het jeugdige slachtoffer onderzoekt, of het ter terechtzitting afspelen van de videoband die is gemaakt van het afleggen van de belastende verklaring van het slachtoffer tegenover de politie.7.Deze vormen van compensatie worden onder de bijzondere omstandigheden van het geval door de ‘Straatsburgse rechtspraak’ gedekt. Om geen misverstand te wekken, merk ik volledigheidshalve op dat de mogelijkheid van compensatie niet met zich brengt dat de enkele verklaring van het jonge slachtoffer voldoende omvang krijgt om het gehele bewijs in te kleuren.8.Wel kan worden gezegd dat, wanneer de verdediging niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, dit nog niet onmiddellijk een schending van art. 6 EVRM oplevert als er tenminste voldoende steunbewijs is. In dat geval doet zich immers niet voor het geval dat de veroordeling “solely or to a decisive degree” op de enkele verklaring van het slachtoffer berust.9.De betrouwbaar geachte verklaring van het jonge slachtoffer kan dan wel als zodanig bijdragen aan de bewijsvoering, maar de nadere motivering die betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van het jeugdige slachtoffer kan op zichzelf uiteraard niet (nog eens naast of bovenop de verklaring zelf) zijn eigen bewijsmiddel kweken, noch leiden tot het oordeel dat die verklaring voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen.10.
12.
De betrouwbaar geachte verklaring moet dus (indien de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen) in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal. In dat geval – zo heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 12 oktober 1999, LJN ZD1559, NJ 1999/827 en HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken overwogen – staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van politie met een dergelijke verklaring niet in de weg, met dien verstande dat het steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.11.Deze rechtspraak van de Hoge Raad ligt in lijn met de ‘Straatsburgse’ jurisprudentie op dit rechtsterrein.12.
13.
Nu in de schriftuur niet wordt geklaagd over de effectuering van het verdedigingsrecht, noch – en daar gaat het in cassatie doorgaans om - over enige beslissing van het Hof te dien aanzien, laat ik deze kwestie verder rusten. Overigens wordt in de schriftuur in het geheel niet geklaagd over schending van art. 6 EVRM door het Hof. Dat neemt evenwel niet weg dat ik mij de vrijheid veroorloof de volgende aantekeningen te maken.
14.
De bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv en de betrouwbaarheidstoets strekken beide tot waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009/496 verwoordde mijn ambtgenoot Knigge zijn visie daarop aldus:
“15.Bij de bespreking van deze klacht stel ik voorop dat art. 342 lid 2 Sv door de wetgever is bedoeld als waarborg tegen gerechtelijke dwalingen. Dat waarborgkarakter heeft het artikellid als gevolg van de daaraan door de Hoge Raad in vaste jurisprudentie gegeven uitleg grotendeels verloren. Die uitleg berust op een belangenafweging die ik nog steeds zou willen onderschrijven. De regel is — als het vereiste steunbewijs per se betrekking moet hebben op de kern van de tenlastelegging — te star, met als gevolg dat het strafrecht onvoldoende bescherming kan bieden aan slachtoffers van onder meer verkrachting. Dat neemt niet weg dat het grote vertrouwen dat met deze wetsuitleg is gesteld in het vermogen van de rechter om het bewijs op waarde te schatten, niet blind mag zijn. De ratio van art. 342 lid 2 Sv brengt mijns inziens mee dat de rechter in gevallen waarin het bewijs praktisch gesproken uitsluitend berust op de verklaring van het slachtoffer, in zijn vonnis of arrest motiveert waarom het verantwoord moet worden geacht de bewezenverklaring op die ene verklaring te baseren.
16.Ik heb met opzet niet geschreven: dat de rechter uitlegt waarom hij die verklaring betrouwbaar acht. Daarmee zou het accent te veel worden gelegd op de wijze waarop de rechter subjectief overtuigd is geraakt van de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer. Het accent zou moeten liggen op de vraag of er, bij gebreke aan direct steunbewijs, vervangende waarborgen zijn die maken dat de kans dat de rechter zich — in al zijn subjectieve overtuigdheid — vergist, tot aanvaardbare proporties is teruggebracht. Dat vraagt om een meer objectieve benadering. Van de rechter mag worden gevergd dat hij zijn oordeel dat de verklaring van het slachtoffer betrouwbaar is met objectieve gegevens onderbouwt. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan medische verklaringen over eventuele verwondingen of andere sporen van het delict en aan verklaringen van getuigen over het gedrag en de emoties van het slachtoffer direct na het gebeuren. Ik werk dat hier niet verder uit. Gezegd wil zijn dat er in gevallen waar alles om de verklaring van het slachtoffer draait, meer aan motivering nodig is dan de overweging dat de rechter geen reden ziet om aan de betrouwbaarheid van die verklaring te twijfelen. Als er werkelijk niet meer over kan worden gezegd, brengt de achter art. 342 lid 2 Sv liggende gedachte mijns inziens mee dat dient te worden vrijgesproken.
En mijn ambtgenoot Vellinga schreef in zijn conclusie vóór HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515:
“11
(…). De vraag is of de eis van ‘voldoende steun’ zoals deze geacht wordt in art. 342 lid 2 Sv besloten te liggen zich ook voor een dergelijke relativering (zoals in EHRM 2 juli 2002 (S.N. tegen Zweden), LJN AF0932, NJ 2003/671 m.nt. Schalken, EH) leent. Ik meen van niet. Art 342 lid 2 Sv is — anders dan art. 6 lid 3 onder d EVRM — bij uitstek geschreven met het oog op een zorgvuldige bewijsvoering. Hoewel de eis van ‘voldoende steun’ de vervolging van daders van seksueel misbruik van minderjarigen niet eenvoudiger maakt omdat dat misbruik in het verborgene pleegt te geschieden, kan het niet zo zijn dat daaraan de zorgvuldigheid van de bewijsvoering wordt opgeofferd in die zin dat dan maar op de koop toe moet worden toegenomen dat het gevaar groter wordt dat onschuldigen worden veroordeeld. De eis van ‘voldoende steun’ kan in het kader van de vervolging ter zake van seksueel misbruik gezien de daaraan verbonden specifieke bewijsproblemen met de nodige soepelheid worden gehanteerd, deze ter zijde te stellen acht ik te ver gaan.”
Blijkens deze geciteerde passages lijken mijn beide ambtgenoten, de één wat sterker dan de ander misschien, de opvatting te huldigen dat het bewijs niet in essentie op de enkele verklaring van het slachtoffer kan steunen, maar dat deze verklaring met ‘objectieve gegevens’ moet worden onderbouwd. De vraag is of deze objectieve gegevens dienen te worden begrepen als (al dan niet indirect) extra bewijsmateriaal – een surplus derhalve dat betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist -, dan wel alleen maar hoeven bij te dragen aan het rechterlijk oordeel dat de verklaring van het jonge slachtoffer betrouwbaar is, in welk geval deze verklaring voldoende zou zijn voor het bewijs.
15.
Met mijn ambtgenoot Vellinga meen ik om de door hem genoemde redenen dat de objectieve gegevens een tweede bewijsgrond met zekere zelfstandigheid dienen op te leveren.13.Verklaringen van getuigen die slechts het verhaal van het jeugdige slachtoffer (de auditu) herhalen, zijn wellicht mede dragend voor het betrouwbaarheidsoordeel, maar mijns inziens onvoldoende om hier als aanvaardbaar steunbewijs te kunnen worden aangemerkt. Wel vormt lijkt mij de eigen waarneming van de getuige een feitelijk en onderscheidend aspect van – hier - het tenlastegelegde zedendelict, wanneer deze de aanwezigheid van de verdachte op tijd en plaats van de gebeurtenis betreft, of de lichamelijke dan wel geestelijke staat waarin het slachtoffer toen en daar verkeerde, respectievelijk de kleding die het slachtoffer droeg. Van mening kan men verschillen over de vraag of hetzelfde geldt voor de loutere waarneming van de getuige dat het jonge slachtoffer bij het verhalen van wat zou hebben plaatsgevonden zich geëmotioneerd toonde. Betoogd kan worden dat een dergelijke emotie bij het hortend en stotend vertellen van het verhaal in juridisch-bewijsrechtelijke zin geen toegevoegde waarde genereert. Daar staat tegenover dat zo’n gemoedsbeweging op dat moment wel iets kan zeggen over de geestelijke staat waarin het kind verkeert, reden waarom ik haar in combinatie met andere objectieve gegevens toch nog wel enige betekenis wil toekennen. Overigens is het huilend vertellen, zo benadruk ik hier alvast, nog iets anders dan het geval waarin getuigen hebben gezien dat het kind (in het onderhavige geval: [slachtoffer] ) huilend, min of meer radeloos, en nauwelijks gekleed aan de deur van de buren wordt aangetroffen. Ik kom daarop later terug.
16.
Corstens heeft erop gewezen dat HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009/495 m.nt. Borgers een nieuwe koers lijken te hebben ingezet voor wat betreft de invulling van de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv, en wel aldus dat de Hoge Raad thans verlangt dat de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige.14.Daarbij zij wel aangetekend dat dit vereiste niet inhoudt dat de tweede bewijsgrond de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit volledig moet ondersteunen; het gaat volgens de Hoge Raad (zie hierboven onder 12) om die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. In zijn, ten aanzien van dit vereiste relevante arresten, rept de Hoge Raad van “onvoldoende steun” en van “een te ver verwijderd verband”.15.Wanneer van “voldoende steun” sprake is, laat de Hoge Raad om begrijpelijke redenen in het midden. Hoe de afweging in dit verband uitpakt, zal immers afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden van het geval.16.En ook dan kan de weging van de verklaring van de derde-getuige in het kader van de bewijsvraag arbitrair zijn of tot een verschil van inzicht leiden.
17.
Tussen de aangifte van het slachtoffer (de eerste bewijsgrond) en de verklaring van de derde-getuige (als tweede bewijsgrond) zal dus niet “een te verwijderd verband” mogen bestaan. Met betrekking daartoe schrijft Schalken in zijn annotatie onder HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012/252:
“2.
(…). De Hoge Raad blijft vasthouden aan het aloude uitgangspunt dat het bewijsminimum geldt voor de hele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De unus-regel kan ook betrekking hebben op een ondergeschikt onderdeel, zodat het steunbewijs zelfs niet betrekking hoeft te hebben op de kern van het bewezenverklaarde en daarmee evenmin de betrokkenheid van de verdachte bij het delict hoeft te bevestigen.Dit betekent in elk geval – maar dat is niet nieuw – dat verklaringen van getuigen die het verhaal van het slachtoffer zelf hebben gehoord – met name in zedenzaken waar het bewijs natura materiae aan de krappe kant is – niet als een zelfstandige tweede bewijsgrond kunnen worden aangemerkt, omdat de informatie uit dezelfde bron afkomstig is (van horen zeggen) of uit waarneming van dezelfde bron (het zien van emoties, het constateren van gedragsveranderingen), zoals in NJ 2010/515. Niettemin kan die informatie de bewijskracht van de enige getuigenverklaring op het punt van betrouwbaarheid versterken, waardoor aan het steunbewijs soms minder zware eisen worden gesteld (zie hierna).Wel eist de Hoge Raad nu, in elk geval qua formulering, dat de tweede bewijsgrond de eerste ‘voldoende steun’ moet geven en dat er daartussen niet ‘een te verwijderd verband’ mag bestaan (NJ 2010/515). Met andere woorden: de enige getuigenverklaring mag niet ‘op zichzelf staan’; er moet een tweede bewijsgrond zijn die onafhankelijk van de verklaring van de unus betekenis heeft maar als surplus die verklaring op een of meer onderdelen ondersteunt op een relevante manier, dus meer inhoudelijk, meer specifiek, meer nauwkeurig, meer redengevend en, ja zeker, meer betrokken op de betrokkenheid van de verdachte. Kortom: de gehele bewijsvoering moet logisch passen in de context van het verhaal, hoewel de juistheid van het tegenverhaal – het theoretische alternatief – niet in alle opzichten uitgesloten hoeft te worden, dus geen meer- en vaartachtige situatie hoeft op te leveren.”17.
18.
Hierboven onder 15 wees ik op de eigen waarneming van de getuige betreffende de aanwezigheid van de verdachte op tijd en plaats van de gebeurtenis, en op de lichamelijke dan wel geestelijke staat waarin het slachtoffer toen en daar verkeerde, respectievelijk de kleding die het slachtoffer droeg. Voor deze gevallen kan de uitleg van Schalken zijn dienst bewijzen, zeker als dit soort waarnemingen niet door de verdediging wordt betwist. Weliswaar bevestigen deze objectieve gegevens niet de seksuele handeling(en) als kernverwijt van het tenlastegelegde – de Hoge Raad stelt die eis ook niet -, maar in samenhang daarmee kunnen zij binnen de context van de beschrijving van de gebeurtenis door het jonge slachtoffer voldoende overeenstemming of overeenkomsten en derhalve onderscheidend vermogen hebben om de tweede bewijsgrond en dus voldoende steunbewijs te kunnen opleveren.18.Onder omstandigheden acht de Hoge Raad de loutere aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict ontoereikend voor de kwalificatie ‘voldoende steunbewijs’.19.Anders wordt het denk ik wanneer dit objectieve gegeven gecombineerd gaat met meer situatieve omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de eerder genoemde fysieke of geestelijke staat waarin het jonge slachtoffer zich bevond, dan wel de kleding die door het jonge slachtoffer werd gedragen. Voorts kunnen volgens HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012/251 daarbij ontdekte dagboekaantekeningen van het slachtoffer een voor de bewijsvoering sluitende rol van betekenis spelen naast de verklaring van het slachtoffer.20.
19.
Dat de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op de kern van het bewezenverklaarde, maar ook kan zijn vastgelegd in een ondergeschikt onderdeel daarvan, roept de vraag op of het steunbewijs ook gebezigd kan worden ten aanzien van een andere gebeurtenis (op een andere tijd en dezelfde plaats) in de tenlastelegging. Ik meen dat deze mogelijkheid in de rechtspraak van de Hoge Raad niet wordt uitgesloten. De tenlastegelegde feiten kunnen als patroon van gelijksoortig handelen in voldoende mate worden bevestigd door ander bewijsmateriaal voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij, aldus HR 11 juni 2002, LJN AE2099, NJ 2002/459. Daarmee zegt de Hoge Raad niet, als ik het goed zie, dat voor elk tenlastegelegd feit of voor elke handeling binnen het tenlastegelegde feitencomplex afzonderlijk voldoende steunbewijs aanwezig moet zijn. Als er een patroon van gelijksoortig handelen is, meer in het bijzonder op dezelfde plaats met betrekking tot hetzelfde jonge slachtoffer, kan naar het mij voorkomt de ten aanzien van één zo’n handeling voorhanden zijnde tweede bewijsgrond via schakelbewijs tevens mede-dragend zijn voor de andere tenlastegelegde handelingen (al dan niet in (meer dan) één tenlastegelegd feit uitgewerkt).
20.
Na deze inleidende beschouwingen, keer ik terug naar het middel.
21.
Voor zover in de toelichting op het middel er – zijdelings – over wordt geklaagd dat de door het jonge slachtoffer [slachtoffer] afgelegde verklaring onbetrouwbaar is, nu op concrete punten haar lezing “minder waarschijnlijk” is en in dit verband de weging van de aanwijzingen c.q. argumenten pro en contra niet aan dr. Bullens is, mist deze klacht feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers de desbetreffende bevindingen van dr. Bullens tot de zijne gemaakt, zodat het hier om een eigen oordeel van het Hof gaat. En dáártegen keert het middel zich volgens mij niet. Wel wil ik daarbij nog op het volgende wijzen. De rechter dient zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van één enkele getuige, zeker indien daarop het bewijs in de breedte goeddeels is gebaseerd, met deugdelijke argumentatie inzichtelijk te maken en uit te leggen waarom in redelijkheid niet aan de juistheid van zijn oordeel kan worden getwijfeld. Aan die eis heeft het Hof ruimschoots voldaan. Blijkens zijn “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” heeft het Hof op grond van de resultaten van het door de deskundige dr. Bullens verrichte onderzoek de verklaringen van [slachtoffer] geloofwaardig en betrouwbaar geacht. Dit oordeel is naar mijn mening niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Aldus heeft het Hof de verklaringen van [slachtoffer] voor het bewijs kunnen gebruiken.
22.
Voor zover het middel de kernklacht bevat dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 359 Sv en art. 342, tweede lid, Sv tot een bewezenverklaring is gekomen op grond van slechts één getuigenverklaring, heeft het volgende te gelden.
23.
Of het Hof - ingevolge zijn rechtens juiste uitgangspunt dat in zedenzaken als de onderhavige een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het minderjarige slachtoffer reeds voldoende wettig (en naar ik, EH, begrijp overtuigend) bewijs van het tenlastegelegde kan opleveren – heeft kunnen oordelen dat is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv, zal in het licht van mijn hierboven weergegeven beschouwingen over het steunbewijs moeten worden beoordeeld. Bevatten de andere bewijsmiddelen gronden die zelfstandig voldoende steun geven aan de verklaring van [slachtoffer] ?
24.
Met het oog daarop is het van belang de - naast de door [slachtoffer] tijdens het studioverhoor van 28 juli 2009 afgelegde verklaring - andere door het Hof gebezigde bewijsmiddelen op hun in objectieve zin ondersteunende bewijskracht te wegen. Onder deze bewijsmiddelen versta ik:
- de door [slachtoffer] op 14 juli 2009 in een schrijfblok geschreven tekst;
- de verklaring van de verdachte;
- de verklaring van de moeder van [slachtoffer] ( [betrokkene 1] );
- de verklaring van de vader van [slachtoffer] ( [betrokkene 2] );
- de verklaring van de getuige [betrokkene 3] ;
- de verklaring van de getuige [betrokkene 5] ;
- de verklaring van de getuige [betrokkene 4] (de moeder van getuige [betrokkene 5] ).
25.
Ik teken daarbij aan dat de onderzoeksresultaten van de klinisch psycholoog Bullens hier geheel buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat deze, als gezegd, enkel betrekking hebben op de vaststelling van de mate van betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] . Datzelfde heeft te gelden voor de door de moeder van [slachtoffer] op een ander vel genoteerde steekwoorden die [slachtoffer] haar na 14 juli 2009 nog had verteld alsook voor de verklaringen van voornoemde getuigen voor zover deze zien op het vermeende seksueel misbruik zelf, nu dit een en ander slechts een weergave is van hetgeen zij daarover uit de mond van [slachtoffer] hebben gehoord dan wel van hetgeen door haar in het schrijfblok is opgeschreven en dus is te herleiden tot één en dezelfde bron. Mitsdien kunnen deze aantekeningen en deze verklaringen over de seksuele handelingen wel bijdragen tot het betrouwbaarheidsoordeel betreffende het verhaal van [slachtoffer] , maar niet kunnen zij in zoverre, voorzien als zij zijn van het kenmerk ‘de auditu’, als steunbewijs worden aanvaard.
26.
Nu ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad het vereiste steunbewijs niet zo ver hoeft te gaan dat het de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit op alle onderdelen moet bevestigen, en dat ook uit het overige bewijsmateriaal blijkende feiten en omstandigheden die op een bepaalde wijze en tot op zekere hoogte in een niet te ver verwijderd verband en dus in de context van de aangifte staan, bewijskracht kunnen hebben, kunnen mijns inziens wel de volgende objectieve gegevens voor steunbewijs in aanmerking komen. Ten eerste is gelet op HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012/251 het schrijfblokje van [slachtoffer] van betekenis. De inhoud daarvan spreekt voor zich. Ten tweede heeft ten aanzien van de eerste onthulling de moeder van [slachtoffer] verklaard dat deze in de bedoelde nacht van oud op nieuw enkel gekleed in een onderbroekje met een om haar heen geslagen dekentje bij de buren voor de deur stond, hetgeen wat het dekentje betreft bevestiging vindt in de verklaring van de vader van [slachtoffer] , in de verklaring van de getuige [betrokkene 3] en in de verklaring van verzoeker zelf. En ten derde heeft verzoeker met betrekking tot de eerste onthulling verklaard dat hij op oudejaarsavond van 2008 en de daaropvolgende jaarwisseling samen met [slachtoffer] in de woning van de moeder van [slachtoffer] aanwezig was. De moeder van [slachtoffer] heeft verklaard dat zij op het adres De A. 77 te H. en verzoeker op het adres De A. 81 te H. woonde en dat – hetgeen onder de werking van de overige omstandigheden van het geval tevens van betekenis is voor de tweede onthulling - verzoeker na haar scheiding in 2006 vrijwel dagelijks bij haar thuis kwam. Verder, en met verwijzing naar hetgeen ik over deze emotie hierboven onder 15 heb geschreven, haal ik hier toch ook maar de verklaringen aan van onderscheidenlijk de moeder van [slachtoffer] , de getuige [betrokkene 3] , de getuige [betrokkene 4] en de getuige [betrokkene 5] , voor zover deze inhouden dat, toen [slachtoffer] hen vertelde over het seksueel misbruik, zij (intens) huilde dan wel overstuur was. Als het onderscheid van het Hof tussen de eerste onthulling (gedateerd 1 januari 2009) en de tweede onthulling (gedateerd 14 juli 2009), alsmede de niet onbegrijpelijk redenering van het Hof dat de tweede onthulling betrekking moet hebben op een gebeurtenis die vóór 1 januari 2009 heeft plaatsgevonden, wordt gevolgd, kan daarbij worden vastgesteld dat de moeder van [slachtoffer] en de getuige [betrokkene 3] hebben verklaard over de door hen waargenomen emoties bij [slachtoffer] (huilend, overstuur) in de bewuste nacht van oud op nieuw (de eerste onthulling) en dat de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] dezelfde emoties bij [slachtoffer] hebben waargenomen tijdens de tweede onthulling.
27.
Het is nu de vraag of tussen die andere objectieve gegevens – gevormd door (i) het schrijfblokje van [slachtoffer] , (ii) de voornoemde waarnemingen van de getuigen en (iii) de verklaring van verzoeker zelf – en de verklaring van [slachtoffer] een voldoende inhoudelijk en niet te ver verwijderd verband bestaat, en zij mitsdien inderdaad als voldoende steunbewijs kunnen worden aangemerkt. In welke richting de beantwoording van deze vraag gaat, is een kwestie van waarderen. Ik ben (met het Hof) van oordeel dat in het onderhavige geval de genoemde objectieve gegevens, vooral bezien in hun onderlinge samenhang en gelet op het patroon van gelijksoortig handelen met betrekking tot [slachtoffer] (veelal) in de woning van haar moeder, hier bewijstechnisch voldoende zelfstandige steun bieden aan de verklaring van [slachtoffer] . Anders dan in het middel wordt betoogd, is van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake, terwijl het bestreden oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd is.
28.
Al met al meen ik dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
29.
De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
Vgl. HR 19 februari 2013, LJN BZ1431 (rov. 2.3).
De cijfers die door mij tussen rechthoekige haakjes zijn geplaatst, betreffen de voetnoten van het Hof. Om verwarring met mijn voetnoten te voorkomen, heb ik de voetnoten van het Hof onder elkaar weergegeven achter de hiernavolgende overwegingen van het Hof.
Bedoeld zal zijn het tweede lid.
Vgl. o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515.
HR 6 juli 2010, LJN BL9001, NJ 2010/509 en HR 17 november 2009, LJN BI3847, NJ 2010/191.
HR 6 juli 2010, LJN BL9001, NJ 2010/509 en HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672. Zie daarover ook G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, zevende (door M.J. Borgers bewerkte) druk, 2011, p. 704-705.
Als al het arrest van EHRM 2 juli 2002, LJN AF0932, NJ 2003/671 m.nt. Schalken (S.N. v. Sweden) in de richting leek te gaan dat de verklaring van het minderjarige slachtoffer onder de bijzondere omstandigheden van het geval “the sole evidence” kan inhouden waarop de rechter zijn schuldoordeel baseert, dan heeft in de zaak van Al-Khawaja & Tahery v. UK het arrest van EHRM 15 december 2011 (grand chamber), LJN BV6936, NJ 2012/283 m.nt. Schalken/Alkema, EHRC 2012/56 m.nt. Spronken daarop een belangrijke nuancering aangebracht - ik zal niet schrijven: daarvan afstand genomen (zoals de sectiekamer van EHRM 20 januari 2009, LJN BI0379, EHRC 2009/39 m.nt. Dreissen in de zaak van Al-Khawaja & Tahery v. UK - door op te merken dat het toen (in de zaak S.N. v. Sweden, EH) om een heel bijzonder geval ging, waarbij de verdediging – kort gezegd – geen bezwaren had opgeworpen tegen de wijze waarop het slachtoffer op haar verzoek was gehoord, en de door de verdediging opgegeven vragen aan het slachtoffer waren gesteld (zie nader de annotatie van Spronken onder EHRC 2012/56, de annotatie van Schalken/Alkema onder NJ 2012/283 en de annotatie van Dreissen onder EHRM 20 januari 2009, LJN BI0379, EHRC 2009/39 (Al-Khawaja & Tahery v. UK)).
Vgl. EHRM 27 februari 2001 (Lucà v. Italy), LJN AE0190, NJ 2002/101 m.nt. Schalken. Zie voorts: B. de Wilde, Terra incognita, Straatsburgse eisen aan getuigenverzoeken in strafzaken, NJB 2007, p. 1396-1403; B. de Wilde, Compensatie voor het uitblijven van een gelegenheid om een minderjarig slachtoffer als getuige te ondervragen, in: NJCM-bulletin 2009/5, p. 495-511.
HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515 (rov. 2.5) m.nt. Borgers.
Zie ook HR 6 juli 2010, LJN BL9001, NJ 2010/509 m.nt. Schalken.
Zie: EHRM 20 december 2001 (P.S. v. Germany), LJN AE7401, NJ 2002/435 m.nt. Schalken, EHRC 2002/21 m.nt. Mols; EHRM 2 juli 2002 (S.N. v. Zweden), LJN AF0932, NJ 2003/671 m.nt. Schalken; EHRM 10 november 2005 (Bocos Cuesta vs. Nederland), LJN AU9997, NJ 2006/239 m.nt. Schalken; en EHRM 15 december 2011 (grand chamber in Al-Khawaja & Tahery v. UK), LJN BV6936, NJ 2012/283 m.nt. Schalken/Alkema, EHRC 2012/56 m.nt. Spronken.
Vgl. mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 30 maart 2010, LJN BL7813: “Het hof heeft gewezen op de resultaten van het onderzoek van de deskundige en daarnaast zelfstandig argumenten aangedragen voor het oordeel dat de slachtoffers betrouwbaar hebben verklaard.” Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij de onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaring met zelfstandige argumenten al voldoende vindt om tot een volledige bewijsconstructie te kunnen komen. Zie voor een uiteenrafeling van de problematiek omtrent de uitleg van het ‘objectief gegeven’ de conclusie van mijn ambtgenoot Aben vóór HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512.
Corstens, a.w., p. 713-714.
Van onvoldoende steun was sprake in HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7764, NJ 2009/496. Zie voor de uitdrukking (geen sprake van) “een te ver verwijderd verband”: HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512 (rov. 3.4.). Overigens spreekt De Wilde van de eis van inhoudelijk verband. Zie B. de Wilde, Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?, in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij, J.M. ten Voorde (ed.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, 2008, p. 269-294.
Zie HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512: “De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen”. Zo ook HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben vóór HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512 (punt 4.4.11): “Niettemin is de mate van plausibiliteit van een scenario in verhouding tot die van de andere scenario's, indien over een en ander iets zinnigs valt te zeggen, wel van belang voor de vraag hoeveel steunbewijs nodig is om de bewijsmotivering als toereikend aan te merken.”
Borgers geeft in zijn annotatie onder HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515 (punt 4) als voorbeeld: Het maakt nogal uit of men aanwezig is bij een moord op een druk bezocht marktplein of in een verlaten woestijn.
De arresten van HR 30 juni 2009, LJN BG7764, NJ 2009/496 en HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515 zijn illustratief voor voorbeelden van gevallen waarin tijd en plaats onvoldoende steun bieden aan de verklaring van het slachtoffer. Anders: HR 5 oktober 2010, LJN BN1728, NJ2010/612 m.nt. Borgers. Schalken spreekt in zijn annotatie onder HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012/252 over een lijn in de inconsistentie binnen de rechtspraak van de Hoge Raad. Zijn voorlopige conclusie luidt dat de Hoge Raad de eerste en tweede bewijsgrond ziet als twee communicerende vaten, waarbij het vat van de tweede bewijsgrond vooral wordt gevuld met de overtuigende kracht van de eerste, ook al zegt het niets (aantoonbaars) over de relatie tot het delict. Die overtuigende kracht slaat in de bewijsafweging door naarmate die op onbetwistbare waarnemingen is gebaseerd.
Anders mijn toenmalige ambtgenoot Silvis in zijn aan dat arrest voorafgaande conclusie; volgens hem vallen de dagboekaantekeningen en de verklaring van het slachtoffer samen.
Beroepschrift 13‑08‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 12/02173
Cassatieschriftuur: [rekwirant]/Openbaar Ministerie
Raadsman: Mr. F.A. de Leeuw
Cassatieberoep ingesteld op 23 december 2011
Aanzegging betekend op 22 juni 2012
SCHRIFTUUR houdende middelen van cassatie in de strafzaak van [rekwirant], hierna ook te noemen [rekwirant] of rekwirant, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [adres], die te dezer zake woonplaats heeft gekozen ten kantore van zijn raadsman Mr. F.A. de Leeuw, advocaat en procureur, kantoorhoudende aan de Willem de Zwijgerstraat 9 te (5611 JK) Eindhoven, die door [rekwirant] bepaaldelijk werd gevolmachtigd tot het indienen van deze cassatieschriftuur tegen het arrest op 22 december 2011 onder parketnummer 20-002946-10 in hoger beroep gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Inleiding
[rekwirant] is in hoger beroep door het Gerechtshof, met vernietiging van het beroepen vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 21 juli 2010, bij welk vonnis hij van de gehele telastelegging is vrijgesproken, veroordeeld — kort gezegd — tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden, waarvan 8 (acht) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren, met aftrek van voorarrest.
Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat [rekwirant]
‘het primair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat hij op tijdstippen in de periode van 13 november 2007 tot en met 1 januari 2009 te Heeze, gemeente Heeze-Leende, met [slachtoffer], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die telkens bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte
- —
meermalen zijn, verdachtes, tong in de mond en de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en
- —
meermalen aan de vagina van die [slachtoffer] gelikt/gezogen en over de vagina van die [slachtoffer] gewreven en
- —
meermalen die [slachtoffer] zijn, verdachtes, penis doen vasthouden en aan zijn, verdachtes, penis laten trekken en
- —
meermalen met zijn, verdachtes, penis tegen de billen van die [slachtoffer] gelegen.’
Als bepaaldelijk gevolmachtigde van [rekwirant] heeft zijn raadsman op 23 december 2011 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, op 22 december 2011 met parketnummer 20-002946-10 gewezen, en namens hem geeft zijn raadsman Mr. F.A. de Leeuw, advocaat te Eindhoven, ten aanzien van het beroepen arrest van het Hof eerbiedig te kennen:
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in strijd met het recht en meer in het bijzonder met het bepaalde in artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering middels een ondeugdelijke, althans in elk geval een onvoldoende motivering is gekomen tot de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf in plaats van hem van het tenlastegelegde vrij te spreken.
Rekwirant in cassatie klaagt dat het Gerechtshof in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 359 van het Wetboek van Strafvordering aangezien het Hof in het bijzonder en gemotiveerd in haar arrest had behoren aan te geven waarom het in afwijking van het door de verdediging onderbouwde standpunt tot een bewezenverklaring is gekomen in plaats van bevestiging van het vrijsprekende vonnis van de rechtbank.
Toelichting
Door de verdediging is in hoger beroep en in eerste aanleg uitdrukkelijk en onderbouwd de onbetrouwbaarheid althans ongeloofwaardigheid van diverse getuigenverklaringen en de daarin voorkomende tegenstrijdigheden aan de orde gesteld en geconcludeerd tot vrijspraak. Het Hof heeft deze verklaringen niettemin voor het bewijs gebezigd maar verzuimd de redenen op te geven die daartoe hebben geleid, hetgeen nietigheid met zich meebrengt.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in strijd met het recht en meer in het bijzonder met het bepaalde in artikel 359 en artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering tot een bewezenverklaring is gekomen op grond van slechts één getuigenverklaring.
Toelichting
In de onderhavige zaak staan de verklaring van rekwirant en [slachtoffer] lijnrecht tegenover elkaar. Rekwirant heeft het tenlastegelegde uitdrukkelijk betwist. In zedenzaken is er dikwijls geen direct bewijs voorhanden. Kern van de zaak is dan ook of sprake is van (voldoende) steunbewijs.
Anders dan het Hof is rekwirant van oordeel dat in casu geen sprake is van een zodanig steunbewijs dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Dit is overigens ook het oordeel van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vrijsprekend vonnis van de rechtbank heeft gevorderd.
De door het hof in haar arrest aangehaalde getuigenverklaringen — een enkele in dat opzicht niet relevante verklaring buiten beschouwing gelaten — komen uit één en dezelfde bron voort, namelijk [slachtoffer].
Zowel de door het Hof gerelateerde aangifte van de vader van [slachtoffer] als de door de moeder afgelegde verklaringen hebben als zodanig geen zelfstandige betekenis aangezien deze uitsluitend voortkomen uit de door [slachtoffer] verstrekte informatie. Hetzelfde geldt voor verklaring (studioverhoor) van [naam 1] en nog verder verwijderd de verklaring van [naam 1]'s moeder, mevrouw [naam 2]. De studioverhoren van [slachtoffer] voegen in dat opzicht uiteraard ook niets toe.
Met betrekking tot [naam 1] overweegt het Hof nog dat zij ([naam 1]) in het studioverhoor van 22 juni 2010 op de vraag van de verhoorder hoe [slachtoffer] was toen ze het haar ([naam 1]) voor het eerst vertelde, verklaart: ‘Toen had ze wel tranen in haar ogen omdat’. Onbegrijpelijk is dan de overweging van het Hof dat op grond hiervan de onthulling van [slachtoffer] omtrent het door haar ervaren seksueel misbruik tegenover haar vriendin het hof authentiek voorkomt. Ook hier is [slachtoffer] immers nog steeds de enige bron van de informatie en daar gaat het om. De kennelijk geconstateerde emotie maakt dat niet anders.
Opmerkelijk en onbegrijpelijk is in dit verband bovendien de overweging van het Hof‘dat het, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat niet uitsluitend de moeder van [slachtoffer] (de getuige [betrokkene 1]) over de spontane onthulling van [slachtoffer] op 1 januari 2009 heeft verklaard. Immers, tijdens het studioverhoor van 28 juli 2009 verklaarde ook [slachtoffer] zelf in gelijkluidende zin als haar moeder over de gang van zaken nadat de verdachte volgens mededeling van [slachtoffer] aan haar moeder op 1 januari 2009 seksuele toenadering tot haar had gezocht (pagina 5 van 44; dossierpagina 55)’.
Onbegrijpelijk omdat het Hof het doet voorkomen of het om twee op zichzelf staande verklaringen gaat. De verklaring van moeder is uiteraard niet los te koppelen van wat zij eerder van [slachtoffer] zou hebben vernomen.
Samengevat kan geconcludeerd worden dat alle verklaringen slechts voortkomen uit één bron [slachtoffer] en om die reden niet als steunbewijs kunnen dienen. Het blijft haar toedracht tegenover een volstrekt andere verklaring van rekwirant in cassatie.
Tot slot wenst rekwirant nog op te merken dat het rapport van dr. Bullens hieraan naar zijn oordeel niet af doet, afgezien nog van het gegeven dat de deskundige diverse mogelijkheden open laat en aangeeft dat de weging van de aanwijzingen c.q. argumenten pro en contra niet aan hem is. Het is en blijft immers — kort gezegd — de verklaring van [slachtoffer] tegenover de verklaring van rekwirant.
Overigens heeft de verdediging gewezen op diverse concrete punten die de door [slachtoffer] gegeven lezing minst genomen minder waarschijnlijk maken. Een kleine greep daaruit: de passage bij het Chinees restaurant, de continuering van de relatie van de moeder van [slachtoffer] met rekwirant na 1 januari 2009 en het door de moeder van [slachtoffer] ruim een halfjaar later melden aan vader van het beweerde incident rond de jaarwisseling 2008/2009. Maar ook deze punten maken dat niet anders. Het blijven slechts twee verklaringen die tegenover elkaar staan.
Rekwirant is dan ook van oordeel dat het arrest van het Hof niet voldoet aan de eisen bepaald in artikel 359 en 342 lid 2 Sv en om die reden behoort te worden vernietigd.
Conclusie
Met verwijzing naar al het voorgaande heeft de raadsman, die verklaart tot het indienen van deze cassatieschriftuur door rekwirant in cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, de eer Uw Raad eerbiedig te verzoeken het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, gewezen op 22 december 2011 met parket-nummer 20-002946-10 op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank 's‑Hertogenbosch op 21 juli 2010 gewezen in de strafzaak met parketnummer 01/825515-09, te vernietigen wegens schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
Eindhoven, 13 augustus 2012
Mr F.A. de Leeuw