Vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167 en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176.
HR, 24-03-2015, nr. 13/06162
ECLI:NL:HR:2015:715
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2015
- Zaaknummer
13/06162
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:715, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:254, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:715, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0148
Uitspraak 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
1. Gebruik van een niet-redengevend onderdeel van de verklaring van verdachte als bewijs. Dit leidt niet tot cassatie omdat de bewezenverklaring, indien voormeld onderdeel van de verklaring van verdachte wordt weggedacht, z.m. toereikend is gemotiveerd. 2. Overschrijding inzendtermijn in h.b., voortvarende afdoening. ’s Hofs oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden omdat de overschrijding van de inzendtermijn door een bijzondere voortvarende behandeling van de zaak in h.b. is gecompenseerd, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in h.b. eerst bijna twee jaren en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep is afgedaan. De HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af.
Partij(en)
24 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/06162
ARA/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 november 2013, nummer 22/003308-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1:
hij op 27 januari 2009 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1]) 464 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2:
hij in de periode van 21 juli 2008 tot en met 26 januari 2009 te Rotterdam, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, (in een pand aan de [a-straat 1]) een hoeveelheid van 464 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3:
hij in de periode van 21 juli 2008 tot en met 27 januari 2009 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 61834 kWh elektriciteit, toebehorende aan Eneco."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard -zakelijk weergegeven-:
Het was de bedoeling dat ik in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] zou gaan wonen. Ik had de woning gehuurd in 2009. Ik heb mij voorgesteld aan [betrokkene 2] als zijnde de nieuwe bewoner van de woning aan de [a-straat 1]. Ik kan nu niet meer aantonen dat [betrokkene 1] bestaat. Ik heb geen gegevens meer van hem."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde voorts het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotitie, het verweer gevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman betoogd dat ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde het (voorwaardelijk) opzet ontbreekt en dat ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde het oogmerk ontbreekt omdat het contract met Eneco immers niet op naam van de verdachte stond.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de huurder was van het appartement waar op 27 januari 2009 een hennepkwekerij is aangetroffen, te weten de [a-straat 1] te [plaats]. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij dit pand onderverhuurde aan ene [betrokkene 1]. Hij weet niet waar deze [betrokkene 1] woont en heeft geen telefoonnummer van hem omdat hij zijn telefoon twee dagen voor zijn aanhouding heeft vervangen. De huur werd elke maand contant door deze [betrokkene 1] betaald. De verdachte heeft verklaard dat hij een paar keer naar de [a-straat 1] is gegaan om daar het door [betrokkene 1] verschuldigde geld op te halen. De verdachte heeft verklaard dat hij nooit heeft geweten of gemerkt dat er in het pand een hennepkwekerij aanwezig was. Tenslotte heeft de verdachte verklaard dat hij op 27 januari 2009 heeft waargenomen dat er met de elektriciteitsmeter was geknoeid.
Het hof acht de verklaring van de verdachte omtrent de onderverhuur van het appartement ongeloofwaardig. Uit de stukken in het dossier noch ter terechtzitting in hoger beroep is op enigerlei wijze het bestaan van [betrokkene 1] aannemelijk geworden. De verdachte heeft, behalve een naam, geen nadere gegevens over deze [betrokkene 1] kunnen verstrekken. Voorts heeft de getuige [betrokkene 2], de buurman op nummer [2] aan de [a-straat] te [plaats], verklaard dat de man die op 27 januari 2009 de deur opende van de woning van nummer [1] en door de politie werd aangehouden, te weten de verdachte, de man is die zich samen met een andere man, eerder aan hem had voorgesteld als de nieuwe bewoner van dat pand en zijn zoon en dat die hem een andere keer een fles rosé had cadeau gedaan. Die laatste keer had hij de verdachte en zijn zoon samen uit het appartement op nummer [1] zien komen. [betrokkene 2] verklaarde dat het hem was opgevallen dat er in de woning op nummer [1] licht bleef branden en dat er ramen open stonden. Ook rook hij af en toe een henneplucht in het portiek. De verdachte is in het appartement aangehouden.
Het hof is van oordeel dat, het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, vast is komen te staan dat de verdachte het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] huurde en zich ook daadwerkelijk regelmatig in en in de omgeving van dat pand bevond, zodat hij ook afwist van de hennepkwekerij en de daarmee samenhangende elektriciteitsafname ten behoeve van die hennepkwekerij in die woning. Derhalve is het hof van oordeel dat de feiten onder 1, 2 en 3 wettig en overtuigend kunnen worden bewezenverklaard. Het hof verwerpt de verweren van de raadsman.
(...)"
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof gebruik heeft gemaakt van een deel van de verklaring van de verdachte dat niet redengevend is voor de bewezenverklaring.
3.2.
Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op de verklaring van de verdachte dat hij niet meer kan aantonen dat [betrokkene 1] bestaat en hij geen gegevens meer van hem heeft (bewijsmiddel 1). In zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overweging heeft het Hof geoordeeld dat de stelling van de verdachte dat hij het appartement aan ene [betrokkene 1] had onderverhuurd ongeloofwaardig is. Het Hof heeft dit onderdeel van de verklaring van de verdachte, dat niet redengevend is voor de bewezenverklaring, dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Mede gelet op de hiervoor weergegeven bewijsoverweging van het Hof is de bewezenverklaring, indien voormeld onderdeel van de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.
4.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Voorts heeft het hof acht geslagen op het feit dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof neemt hierbij in aanmerking het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van 5 juli 2011 en de datum van ontvangst van het dossier ter griffie van het hof op 6 februari 2013. De inzendtermijn is met bijna een jaar overschreden. Gelet echter op de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep, ziet het hof geen reden voor enige vorm van compensatie bij de straftoemeting."
4.3. '
s Hofs oordeel, daarop neerkomende dat de redelijke termijn niet is overschreden omdat de overschrijding van de inzendtermijn door een bijzondere voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd, is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in hoger beroep eerst bijna twee jaren en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep is afgedaan.
4.4.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de door het Hof vastgestelde overschrijding van de inzendtermijn niet door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd. Dat leidt tot het oordeel dat de zaak niet is behandeld binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015.
Conclusie 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
1. Gebruik van een niet-redengevend onderdeel van de verklaring van verdachte als bewijs. Dit leidt niet tot cassatie omdat de bewezenverklaring, indien voormeld onderdeel van de verklaring van verdachte wordt weggedacht, z.m. toereikend is gemotiveerd. 2. Overschrijding inzendtermijn in h.b., voortvarende afdoening. ’s Hofs oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden omdat de overschrijding van de inzendtermijn door een bijzondere voortvarende behandeling van de zaak in h.b. is gecompenseerd, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in h.b. eerst bijna twee jaren en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep is afgedaan. De HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af.
Nr. 13/06162 Zitting: 27 januari 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 29 november 2013 de verdachte wegens 1. “Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “Diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft voorts de teruggave gelast van een in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (13/06161P), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewijsvoering ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 ondeugdelijk is, omdat het hof enerzijds een verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl het hof die verklaring anderzijds in een nadere bewijsoverweging als ongeloofwaardig heeft bestempeld. De steller van het middel acht bewijsmiddel 1 in zoverre ook niet redengevend.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1. tot en met 3. (samengevat) bewezen verklaard dat hij 464 hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad, geteeld, bereid, bewerkt en verwerkt en dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de diefstal van elektriciteit.
5. Als bewijsmiddel 1 heeft het hof de volgende verklaring van de verdachte, ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd, gebezigd:
“Het was de bedoeling dat ik in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] zou gaan wonen. Ik had de woning gehuurd in 2009. Ik heb mij voorgesteld aan [betrokkene 2] als zijnde de nieuwe bewoner van de woning aan de [a-straat 1]. Ik kan nu niet meer aantonen dat [betrokkene 1] bestaat. Ik heb geen gegevens meer van hem.”
6. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof het volgende overwogen:
“De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de huurder was van het appartement waar op 27 januari 2009 een hennepkwekerij is aangetroffen, te weten de [a-straat 1] te [plaats]. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij dit pand onderverhuurde aan ene [betrokkene 1]. Hij weet niet waar deze [betrokkene 1] woont en heeft geen telefoonnummer van hem omdat hij zijn telefoon twee dagen voor zijn aanhouding heeft vervangen. De huur werd elke maand contant door deze [betrokkene 1] betaald. De verdachte heeft verklaard dat hij een paar keer naar de [a-straat 1] is gegaan om daar het door [betrokkene 1] verschuldigde geld op te halen. De verdachte heeft verklaard dat hij nooit heeft geweten of gemerkt dat er in het pand een hennepkwekerij aanwezig was. Tenslotte heeft de verdachte verklaard dat hij op 27 januari 2009 heeft waargenomen dat er met de electriciteitsmeter was geknoeid.
Het hof acht de verklaring van de verdachte omtrent de onderverhuur van het appartement ongeloofwaardig. Uit de stukken in het dossier noch ter terechtzitting in hoger beroep is op enigerlei wijze het bestaan van [betrokkene 1] aannemelijk geworden. De verdachte heeft, behalve een naam, geen nadere gegevens over deze [betrokkene 1] kunnen verstrekken. Voorts heeft de getuige [betrokkene 2], de buurman op nummer [2] aan de [a-straat] te [plaats], verklaard dat de man die op 27 januari 2009 de deur opende van de woning van nummer [1] en door de politie werd aangehouden, te weten de verdachte, de man is die zich samen met een andere man, eerder aan hem had voorgesteld als de nieuwe bewoner van dat pand en zijn zoon en dat die hem een andere keer een fles rosé had cadeau gedaan. Die laatste keer had hij de verdachte en zijn zoon samen uit het appartement op nummer [1] zien komen. [betrokkene 2] verklaarde dat het hem was opgevallen dat er in de woning op nummer [1] licht bleef branden en dat er ramen open stonden. Ook rook hij af en toe een henneplucht in het portiek. De verdachte is in het appartement aangehouden.
Het hof is van oordeel dat, het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, vast is komen te staan dat de verdachte het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] huurde en zich ook daadwerkelijk regelmatig in en in de omgeving van dat pand bevond, zodat hij ook afwist van de hennepkwekerij en de daarmee samenhangende elektriciteitsafname ten behoeve van die hennepkwekerij in die woning. Derhalve is het hof van oordeel dat de feiten onder 1, 2 en 3 wettig en overtuigend kunnen worden bewezenverklaard. Het hof verwerpt de verweren van de raadsman.”
7. Aldus heeft het hof te kennen gegeven dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij het door hem gehuurde appartement aan ene [betrokkene 1] had onderverhuurd, als ongeloofwaardig ter zijde moet worden geschoven. Voorts moet worden geconstateerd dat het hof de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij het appartement aan [betrokkene 1] heeft onderverhuurd, niet voor het bewijs heeft gebruikt. In zoverre is het arrest niet innerlijk tegenstrijdig.
8. Wel kan de vraag worden gesteld in hoeverre de onderdelen van de verklaring van de verdachte waarin aan [betrokkene 1] wordt gerefereerd (“Ik kan nu niet meer aantonen dat [betrokkene 1] bestaat. Ik heb geen gegevens meer van hem”) redengevend kunnen worden geacht voor de bewezenverklaring. In de reeks van elf bewijsmiddelen nemen de twee zinnen echter een uiterst bescheiden plaats in. De bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 3 is –als de twee geciteerde zinnen worden weggedacht – zonder meer toereikend gemotiveerd, zodat het middel reeds wegens het ontbreken van voldoende in rechte te respecteren belang niet tot cassatie kan leiden.1.
9. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat, ondanks de overschrijding van de inzendingstermijn, geen grond bestaat voor strafvermindering, gelet op de voortvarende behandeling van de procedure in hoger beroep.
10. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
(i) De rechtbank Rotterdam heeft vonnis gewezen op 5 juli 2011.
(ii) Op 8 juli 2011 is namens de betrokkene tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
(iii) De stukken van het geding zijn op 6 februari 2013 door het hof ontvangen.
(iv) Ter terechtzitting van 7 augustus 2013 is het onderzoek ter terechtzitting op verzoek van de verdediging (in verband met verhinderingen van de betrokkene en de raadsman de terechtzitting van 7 augustus 2013 bij te wonen) voor onbepaalde tijd geschorst.
(v) De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 15 november 2013.
(vi) Het hof heeft arrest gewezen op 29 november 2013.
11. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2013 heeft de raadsman van de betrokkene gewezen op het tijdsverloop en het hof, onder verwijzing naar een overzichtsarrest van de Hoge Raad over de (rechtsgevolgen van schending van de) redelijke termijn,2.verzocht “rekening te houden met een strafreductie voor zowel de hoofdzaak als de ontnemingsvordering”. Het hof heeft daarop het volgende overwogen:
“Voorts heeft het hof acht geslagen op het feit dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof neemt hierbij in aanmerking het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van 5 juli 2011 en de datum van ontvangst van het dossier ter griffie van het hof op 6 februari 2013. De inzendtermijn is met bijna een jaar overschreden. Gelet echter op de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep, ziet het hof geen reden voor enige vorm van compensatie bij de straftoemeting.”
12. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Als uitgangspunt geldt dat het geding in hoger beroep met een einduitspraak moet zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld.3.Daarnaast geldt in de appelfase dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. Overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.4.Aan overschrijding van de inzendingstermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd.5.
13. Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is overschreden
14. , omdat de stukken bijna een jaar na de uiterste inzendtermijn van acht maanden ter griffie van het hof zijn binnengekomen.6.Het hof heeft daaraan echter toegevoegd dat het, gelet op de voortvarende behandeling van het hoger beroep, geen reden ziet voor enige vorm van compensatie in het kader van de straftoemeting. Dat oordeel getuigt hetzij van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het toepasselijke toetsingskader, hetzij is dat oordeel onbegrijpelijk. Onder 4. van deze conclusie is aan de orde gekomen dat de Hoge Raad in dit verband als maatstaf hanteert of het hoger beroep alsnog “met bijzondere voortvarendheid” ter terechtzitting is aangebracht en behandeld. Voor zover de overwegingen in de bestreden uitspraak aldus moeten worden begrepen dat daarin als zijn oordeel besloten ligt dat de zaak met bijzondere voortvarendheid ter zitting is aangebracht en behandeld, is het in het licht van de omstandigheden van het geval niet begrijpelijk. Nu namens de betrokkene op 8 juli 2011 hoger beroep is ingesteld en het arrest van het hof dateert van 29 november 2013, heeft de behandeling van het hoger beroep zelfs meer dan twee jaren en vier maanden in beslag genomen. Daarbij merk ik voor de volledigheid nog op dat het onderzoek ter terechtzitting weliswaar op verzoek van de verdediging is geschorst, maar dat op het moment van schorsing ook reeds meer dan twee jaren waren verstreken sedert het instellen van het hoger beroep.
15. Gelet op het voorafgaande, is het middel terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft zulks evenwel niet te leiden. Uit de rechtspraak volgt immers dat geen strafvermindering wordt toegepast indien de rechter heeft volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, zoals in de onderhavige zaak.7.De Hoge Raad kan dan ook volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
16. De beide middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2015
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.16.
Zie onder meer HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9372, NJ 2001, 307, m.nt. De Hullu, HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis en HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135 en HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2849.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rechtsoverwegingen 3.7, 3.17 en 3.18.
De overschrijding bedraagt bijna elf maanden vanaf de datum waarop hoger beroep is ingesteld (8 juli 2011).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2. onder C.