Rechtbank Midden-Nederland 15 december 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6172.
HR, 27-09-2024, nr. 23/01624
ECLI:NL:HR:2024:1309
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2024
- Zaaknummer
23/01624
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1309, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2023:708
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:545
ECLI:NL:PHR:2024:545, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑05‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1309
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑07‑2023
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-1204
VAAN-AR-Updates.nl 2024-1204
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2024/356
NJB 2024/2027
JAR 2024/272
JAR 2024/272
Uitspraak 27‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Temporele reikwijdte Xella-norm. Was werkgever vanaf 20 juli 2018 gehouden een in 2017 gedaan verzoek te beoordelen? HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575 en ECLI:NL:HR:2022:1576.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01624
Datum 27 september 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
METAFOOR RUIMTELIJKE ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Almere,
EISERES tot cassatie,
hierna: Metafoor,
advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,
tegen
[de werkneemster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de werkneemster,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 9036555 / MC EXPL 21-1262 van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2021;
b. de arresten in de zaak 200.307.987/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 november 2022 en 24 januari 2023.
Metafoor heeft tegen het arrest van het hof van 24 januari 2023 beroep in cassatie ingesteld.
De werkneemster heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Metafoor mede door A.L. Laan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkneemster, die vanaf 1 april 2002 in dienst was bij (een rechtsvoorganger van) Metafoor, is op 14 december 2014 arbeidsongeschikt geraakt. Het UWV heeft haar met ingang van 14 december 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Vanaf die datum was sprake van een slapend dienstverband.
(ii) Op een uitnodiging van Metafoor voor een afscheidsmoment heeft de werkneemster geantwoord dat een afscheidsmoment haar voorbarig en ongepast leek, omdat ze nog niets had vernomen over – kort gezegd – een initiatief tot beëindiging van haar dienstverband.
(iii) In een brief van 9 december 2016 heeft Metafoor daarop geantwoord:
“Wij zullen het tot 14 december 2016 opgebouwde vakantiegeld en de nog resterende vakantiedagen (…) uitbetalen (…).
Het dienstverband blijft gewoon in stand.”
(iv) Op 31 januari 2017 heeft de werkneemster onder meer het volgende per e-mail aan werkgever geschreven:
“Gezien de recente ontwikkelingen rond de compensatie voor de werkgever ten aanzien van de transitievergoeding na langdurige ziekte, die met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 zal worden toegekend, verwacht ik dat Metafoor RO alsnog een ontslagvergunning voor mij zal aanvragen bij het UWV.
Daardoor kan Metafoor RO de via de wet WWZ wettelijk verplichte transitievergoeding alsnog aan mij uitkeren. Volgens het Ministerie van Sociale Zaken mag er immers bij ontslag geen onderscheid gemaakt worden tussen zieke en gezonde medewerkers.
Na een arbeidsverhouding van bijna 15 jaar waarbij mijn inzet en loyaliteit gedurende al die jaren nooit ter discussie heeft gestaan lijkt mij een dergelijke afwikkeling rechtvaardig en billijk. Temeer daar er door de toegezegde compensatie voor de werkgever geen nadelige financiële consequenties meer bestaan.
Naast een teken van goed werkgeverschap verlost het Metafoor RO ook nog van een sluimerend dienstverband.
In afwachting van jullie positieve reactie en afwikkeling.”
(v) In een e-mail van 6 februari 2017 heeft Metafoor onder meer geantwoord:
“Voor wat betreft je dienstverband is er geen verandering in de situatie.”
(vi) Het dienstverband van de werkneemster is door het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd met ingang van 1 juli 2019 van rechtswege geëindigd.
2.2
In dit geding vordert de werkneemster veroordeling van Metafoor tot betaling van een schadevergoeding gelijk aan de wettelijke transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673e BW. Daaraan legt zij ten grondslag dat Metafoor in elk geval na 20 juli 2018 bij de werkneemster had moeten terugkomen op haar wens tot beëindiging van het dienstverband. Nu Metafoor dat niet heeft gedaan, heeft zij volgens de werkneemster gehandeld in strijd met goed werkgeverschap en is zij schadeplichtig jegens de werkneemster.
De kantonrechter1.heeft de vordering toegewezen en Metafoor veroordeeld tot betaling aan de werkneemster van € 48.465,36 bruto.
2.3
Het hof2.heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, behoudens wat betreft de hoogte van het toegewezen bedrag, en Metafoor veroordeeld tot betaling aan de werkneemster van € 48.458,-- bruto. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.7 Op 11 november 2022 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen waarin de reikwijdte van de Xella-uitspraak uit 2019 wordt verduidelijkt [voetnoot hof: Hoge Raad 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575 ([…]) en ECLI:NL:HR:2022:1576 (ESD-SIC)]. Met inachtneming van de uitspraak die de Hoge Raad op die datum heeft gewezen in de zaak ESD-SIC zijn partijen het er inmiddels over eens - zo is ter zitting in hoger beroep gebleken - dat Metafoor in januari 2017 niet gehouden was om mee te werken aan het verzoek van [de werkneemster] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder betaling van een transitievergoeding. Vast staat verder dat [de werkneemster] na 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek heeft gedaan. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of Metafoor na 20 juli 2018 gehouden was het eerdere verzoek van [de werkneemster] uit januari 2017 opnieuw in behandeling te nemen nu het dienstverband ook na 20 juli 2018, zij het slapend, nog steeds bestond (tot 1 juli 2019). Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.8
De volledige afkeuring van [de werkneemster] door het UWV gaf in december 2016 aanleiding tot een e-mailwisseling tussen partijen over een afscheidsmoment en contact over het lopende dienstverband. In dat verband heeft Metafoor [de werkneemster] op 9 december 2016 laten weten dat het dienstverband in stand blijft. Op 31 januari 2017 liet [de werkneemster] zich concreet uit over haar streven naar beëindiging van het dienstverband, onder verwijzing naar de aanstaande compensatiemogelijkheid voor werkgevers ten aanzien van de transitievergoeding na langdurige ziekte. Daarop heeft Metafoor op 6 februari 2017 schriftelijk aan [de werkneemster] laten weten dat er wat betreft haar dienstverband geen verandering in de situatie was. Ter zitting heeft de heer (…) namens Metafoor toegelicht dat hem op basis van interne correspondentie is gebleken dat de achtergrond van die mededeling was gelegen in het feit dat er op dat moment nog geen compensatiemogelijkheid was. Het hof leidt hieruit af dat het verzoek van [de werkneemster] nog niet definitief was afgewikkeld.
Als dat in de visie van Metafoor desondanks wel het geval was geldt dat het niet als definitief afgewikkeld had mogen worden beschouwd nu in het verzoek zo duidelijk was voorgesorteerd op de komende compensatiemogelijkheid voor Metafoor. Zij kon dus eenvoudig, alsnog, aan het verzoek voldoen indien en zodra duidelijk was dát daadwerkelijk compensatie verkregen kon worden. Het was aan Metafoor, behorend tot een concern met 650 personeelsleden, als professionele organisatie te bewaken dat alsnog positief op het verzoek zou worden beslist indien en zodra die situatie zich voordeed.
Relevant is in dit kader ook dat Metafoor, zoals blijkt uit de brief van het UWV van 28 maart 2018, wel het UWV verzocht heeft om het arbeidsongeschiktheidspercentage van [de werkneemster] opnieuw te beoordelen. [De werkneemster] was dus niet buiten beeld bij Metafoor.
Op 20 juli 2018 was [de werkneemster] nog in dienst bij Metafoor en was met de publicatie van de Wet Compensatieregeling Transitievergoeding in het Staatsblad de komst van een wettelijke aanspraak op compensatie voldoende zeker.
4.9
In deze omstandigheden mocht van Metafoor worden verwacht dat zij het verzoek van [de werkneemster] uit januari 2017 opnieuw in behandeling nam en daaraan haar medewerking verleende door het slapende dienstverband van [de werkneemster] alsnog te beëindigen onder betaling van een transitievergoeding. Door dat na te laten en het dienstverband van [de werkneemster] van rechtswege ten einde te laten komen met het bereiken van de AOW-leeftijd zonder toekenning van (…) [een] transitievergoeding, heeft Metafoor in strijd met de norm van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW gehandeld en is zij schadeplichtig geworden.”
3. Rechtsingang
De vordering van de werkneemster in deze procedure strekt tot betaling door Metafoor van schadevergoeding op de grond dat Metafoor heeft gehandeld in strijd met haar uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichting om de arbeidsovereenkomst met de werkneemster te beëindigen onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding, en valt onder het toepassingsbereik van art. 7:686a lid 2 BW. De onderhavige procedure had dan ook niet met een dagvaarding, maar met een verzoekschrift moeten worden ingeleid.3.De Hoge Raad zal daarom, met toepassing van art. 69 Rv, bij beschikking uitspraak doen.
4. Beoordeling van het middel
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt onder meer dat het hof de temporele reikwijdte van de Xella-norm heeft miskend. Die norm geldt alleen voor een voorstel van een werknemer dat is gedaan op of na 20 juli 2018, aldus het onderdeel. De werkneemster heeft haar voorstel gedaan op 31 januari 2017 en heeft na 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek gedaan. Indien het hof heeft geoordeeld dat op de temporele reikwijdte onder omstandigheden een uitzondering kan worden aanvaard, zodat een prematuur verzoek van voor 20 juli 2018 toch binnen de temporele reikwijdte van de Xella-norm kan vallen zonder dat daarvoor een herhaald verzoek van werknemer nodig is, is dat onjuist, nu de rechtspraak van de Hoge Raad geen ruimte laat voor een dergelijke uitzondering, aldus het onderdeel.
4.1.2
In zijn beschikking in de zaak ESD-SIC4.heeft de Hoge Raad over de temporele reikwijdte van de Xella-norm overwogen:
“Bij de omstandigheid dat de Xella-norm berust op een wettelijke aanspraak op compensatie, past het te aanvaarden dat deze norm eerst gold vanaf het moment waarop werkgevers ervan konden uitgaan dat die aanspraak er zou komen. Vanaf dat moment kon van hen redelijkerwijs worden verwacht dat zij hun gedrag daarop afstemden. Hoewel al ruim voordien sprake was van een daartoe strekkend voornemen, was de komst van een wettelijke aanspraak op compensatie pas voldoende zeker met de publicatie van de Wet compensatieregeling transitievergoeding in het Staatsblad, dat wil zeggen op 20 juli 2018.”
Deze overweging houdt dus in dat werkgevers vanaf 20 juli 2018 gehouden waren in te stemmen met een voorstel – dat voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden – van een werknemer tot beëindiging van het dienstverband. De overweging in de zaak […]5.dat de Xella-norm geldt voor voorstellen gedaan op of na 20 juli 2018 verwijst naar de aangehaalde overweging in de zaak ESD-SIC en moet in het licht daarvan worden bezien. Dat betekent dat ook sprake kan zijn van een op 20 juli 2018 gedaan verzoek indien dat verzoek voor die datum is gedaan en de werkgever daarop op die datum nog (nader) diende te beslissen.
4.1.3
Uit rov. 4.7 van het bestreden arrest blijkt dat het hof de temporele reikwijdte van de Xella-norm onder ogen heeft gezien. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.8 uit een aantal omstandigheden afgeleid dat het verzoek van de werkneemster tot beëindiging van haar dienstverband op 20 juli 2018 nog niet definitief was afgewikkeld, en in rov. 4.9 geoordeeld dat Metafoor vanaf die datum gehouden was met dat verzoek in te stemmen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 is overwogen, heeft het hof daarmee niet de temporele reikwijdte van de Xella-norm miskend, noch daarop een uitzondering aanvaard. De hiervoor in 4.1.1 vermelde klachten missen dus feitelijke grondslag en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Metafoor in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werkneemster] begroot op € 857,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Metafoor deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 27 september 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑09‑2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:708.
Zie onder meer HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:400, rov. 3.
HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576, rov. 4.3.
HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575, rov. 3.2.4.
Conclusie 17‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Slapend dienstverband. Temporele reikwijdte Xella-norm (HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella)) volgend uit HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576 (ESD-SIC). Was werkgever gehouden materieel Xella-voorstel van werknemer uit januari 2017 na 20 juli 2018 opnieuw in behandeling te nemen toen werknemer nog slapend in dienst was? Vergoeding op grond van en wegens schending van Xella-norm. Motiveringsklacht.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01624
Zitting 17 mei 2024
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
Metafoor Ruimtelijke Ontwikkeling B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
[werknemer]
verweerster in cassatie
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Metafoor of werkgever en [werknemer] of werknemer.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak gaat in de kern over een aanvulling of nadere invulling van de temporele reikwijdte van de Xella-norm en daarmee over goed werkgeverschap in het kader van beëindiging van een slapend dienstverband1.. Een langdurig arbeidsongeschikte werknemer heeft op 31 januari 2017 aan haar werkgever een voorstel gedaan dat volgens de rechters in feitelijke aanleg materieel overeenkomt met wat later een ‘Xella-voorstel’ is gaan heten tot beëindiging van haar slapende dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding en heeft daarin verwezen naar de toen in het voortuitzicht gestelde compensatieregeling daarvoor voor werkgevers, die later is neergelegd in art. 7:673e BW. Werkgever heeft daaraan niet mee willen werken. Werknemer heeft haar voorstel na 20 juli 2018 (de publicatiedatum van de Wet compensatieregeling transitievergoeding) niet herhaald. Per 1 juli 2019 is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van werknemer, zonder toekenning van een vergoeding.
1.2
Werknemer vordert schadevergoeding wegens niet handelen als goed werkgever in de vorm van schending van de Xella-norm nu werkgever het op een Xella-voorstel neerkomende voorstel van werknemer uit januari 2017 ná 20 juli 2018 niet opnieuw in behandeling heeft genomen en daaraan medewerking heeft verleend, terwijl het slapende dienstverband na 20 juli 2018 nog doorliep. Kantonrechter en hof hebben dit toegewezen.
1.3
In cassatie wordt geklaagd dat het hof de temporele reikwijdte van de Xella-norm uit de ESD-SIC-beschikking2.heeft miskend, althans daar ten onrechte een uitzondering op heeft aanvaard. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof onjuist heeft geoordeeld over het karakter van de vergoeding die werknemer vordert. Ik zie geen van deze klachten doel treffen en sta daartoe inleidend stil bij de weerbarstige problematiek van beëindiging slapende dienstverbanden en de daarvoor in het leven geroepen compensatieregeling voor werkgevers.
2. Feiten en procesverloop3.
2.1
Werknemer, geboren op [geboortedatum] 1953, is per 1 april 2002 in dienst getreden bij de (rechtsvoorganger van) werkgever. Laatstelijk was zij werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van directiesecretaresse, tegen een salaris van € 3.244,- bruto exclusief 8% vakantietoeslag op basis van een 32-urige werkweek.
2.2
In art. 1.4 van de arbeidsovereenkomst is het volgende pensioenontslagbeding opgenomen:
“Naast de in het Burgerlijk Wetboek omschreven gevallen eindigt het dienstverband in ieder geval op de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die maand waarin de werknemer de leeftijd van 65 heeft bereikt.”
2.3
Sinds 14 december 2014 is werknemer arbeidsongeschikt. Het UWV heeft haar met ingang van 14 december 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Per 22 maart 2018 ontvangt zij een IVA-uitkering.
2.4
Naar aanleiding van haar volledige afkeuring heeft werkgever werknemer uitgenodigd voor een afscheidsmoment. Werknemer mailt daarover op 1 december 2016 onder meer het volgende aan werkgever:“Daarnaast lijkt mij een “afscheidsmoment” voorbarig en ongepast omdat ik nog niets van een eventuele ontslagaanvraag bij het UWV en/of een ontbinding van mijn arbeidsovereenkomst met Metafoor Ruimtelijke Ontwikkeling heb vernomen.Gezien mijn huidige toestand is het wenselijk om zaken betreffende mijn lopende arbeidscontract verder schriftelijk te regelen.”
2.5
Werkgever heeft in een brief van 9 december 2016 onder meer geantwoord:“Wij zullen het tot 14 december 2016 opgebouwde vakantiegeld en de nog resterende vakantiedagen (19,3) uitbetalen, dit zal meegaan met de betaalrun van januari.Het dienstverband blijft gewoon in stand.”
2.6
Op 31 januari 2017 heeft werknemer onder meer het volgende per e-mail aan werkgever geschreven:“Gezien de recente ontwikkelingen rond de compensatie voor de werkgever ten aanzien van de transitievergoeding na langdurige ziekte, die met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 zal worden toegekend, verwacht ik dat Metafoor RO alsnog een ontslagvergunning voor mij zal aanvragen bij het UWV.Daardoor kan Metafoor RO de via de wet WWZ wettelijk verplichte transitievergoeding alsnog aan mij uitkeren. Volgens het Ministerie van Sociale Zaken mag er immers bij ontslag geen onderscheid gemaakt worden tussen zieke en gezonde medewerkers.Na een arbeidsverhouding van bijna 15 jaar waarbij mijn inzet en loyaliteit gedurende al die jaren nooit ter discussie heeft gestaan lijkt mij een dergelijke afwikkeling rechtvaardig en billijk. Temeer daar er door de toegezegde compensatie voor de werkgever geen nadelige financiële consequenties meer bestaan.Naast een teken van goed werkgeverschap verlost het Metafoor RO ook nog van een sluimerend dienstverband.In afwachting van jullie positieve reactie en afwikkeling.”
2.7
In een e-mail van 6 februari 2017 heeft Metafoor onder meer geantwoord:“Voor wat betreft je dienstverband is er geen verandering in de situatie.”
2.8
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is inmiddels van rechtswege geëindigd4..
2.9
Werknemer stelt dat werkgever jegens haar schadeplichtig is wegens schending van de norm van goed werkgeverschap, omdat werkgever in 2017 niet heeft ingestemd met, en ook niet na 20 juli 2018 (de publicatiedatum van de Wet compensatieregeling transitievergoeding (Wct) in het Staatsblad5.) heeft meegewerkt aan haar op 31 januari 2017 gedane voorstel tot beëindiging van het slapend dienstverband onder betaling van de transitievergoeding6.. Zij heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op schadevergoeding gelijk aan het bedrag van de transitievergoeding, € 50.210 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, kosten rechtens.
2.10
De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 48.465,36 bruto, vermeerderd met rente en kosten, op de grond dat werkgever vóór 20 juli 2018 weliswaar niet verplicht was in te stemmen met het door werknemer op 31 januari 2017 gedane voorstel, maar wel gehouden was om daaraan ná 20 juli 2018 haar medewerking te verlenen.
2.11
Werkgever is van dit vonnis in hoger beroep gekomen onder aanvoering van vier grieven. Werknemer heeft met twee grieven incidenteel geappelleerd en heeft haar tweede grief, waarmee zij opkwam tegen het oordeel dat werkgever niet al in 2017 verplicht was in te stemmen met haar voorstel, ter zitting in hoger beroep ingetrokken.
2.12
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, onder toewijzing van een iets lagere vergoeding (€ 48.458 bruto, vermeerderd met wettelijke rente), met kostenveroordeling in het principaal appel aan het adres van werkgever en in incidenteel appel aan het adres van werknemer. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie relevant, het volgende overwogen:
‘2.1 [werknemer] was als directiesecretaresse in dienst bij Metafoor. Op 14 december 2014 is zij volledig arbeidsongeschikt geraakt. Nadat Metafoor gedurende 104 weken het loon van [werknemer] volledig had doorbetaald, is deze wettelijke loonbetalingsverplichting per 14 december 2016 geëindigd en was sprake van een slapend dienstverband als bedoeld in de Xella-uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2019 [voetnoot 1: HR 8 november 2019, ECLI:NL:2019:1734]. [werknemer] maakt aanspraak op een transitievergoeding overeenkomstig dat arrest, ook wel aangeduid als Xella-vergoeding.
(…)
2.4
Het hof oordeelt net als de kantonrechter dat Metafoor een Xella-vergoeding aan [werknemer] dient te betalen maar komt tot een iets lagere vergoeding. Hierna wordt uitgelegd waarom zo wordt beslist.
(…)
Goed werkgeverschap
4.5
[werknemer] heeft als werknemer met een slapend dienstverband per e-mailbericht van 31 januari 2017 aan Metafoor de wens kenbaar gemaakt, met een verwijzing naar de compensatiemogelijkheid voor werkgevers ten aanzien van de transitievergoeding en de norm van goed werkgeverschap, om tot een einde van de arbeidsovereenkomst te willen komen.
4.6
Metafoor heeft aangevoerd dat dit e-mailbericht niet kan worden aangemerkt als een voorstel als bedoeld in de Xella-uitspraak van de Hoge Raad. Het hof volgt haar daarin niet. Het e-mailbericht is niet anders te lezen en te begrijpen dan dat [werknemer] streeft naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de wettelijke transitievergoeding. Dat zij daarbij ten onrechte meende dat daarvoor een gang naar het UWV nodig was, is daarbij niet van belang.
4.7
Op 11 november 2022 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen waarin de reikwijdte van de Xella-uitspraak uit 2019 wordt verduidelijkt [voetnoot 2: Hoge Raad 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575 ( [...1] ) en ECLI:NL:HR:2022:1576 (ESD-SIC)]. Met inachtneming van de uitspraak die de Hoge Raad op die datum heeft gewezen in de zaak ESD-SIC zijn partijen het er inmiddels over eens - zo is ter zitting in hoger beroep gebleken - dat Metafoor in januari 2017 niet gehouden was om mee te werken aan het verzoek van [werknemer] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder betaling van een transitievergoeding. Vast staat verder dat [werknemer] na 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek heeft gedaan. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of Metafoor na 20 juli 2018 gehouden was het eerdere verzoek van [werknemer] uit januari 2017 opnieuw in behandeling te nemen nu het dienstverband ook na 20 juli 2018, zij het slapend, nog steeds bestond (tot 1 juli 2019). Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.8
De volledige afkeuring van [werknemer] door het UWV gaf in december 2016 aanleiding tot een e-mailwisseling tussen partijen over een afscheidsmoment en contact over het lopende dienstverband. In dat verband heeft Metafoor [werknemer] op 9 december 2016 laten weten dat het dienstverband in stand blijft. Op 31 januari 2017 liet [werknemer] zich concreet uit over haar streven naar beëindiging van het dienstverband, onder verwijzing naar de aanstaande compensatiemogelijkheid voor werkgevers ten aanzien van de transitievergoeding na langdurige ziekte. Daarop heeft Metafoor op 6 februari 2017 schriftelijk aan [werknemer] laten weten dat er wat betreft haar dienstverband geen verandering in de situatie was. Ter zitting heeft [betrokkene 1] namens Metafoor toegelicht dat hem op basis van interne correspondentie is gebleken dat de achtergrond van die mededeling was gelegen in het feit dat er op dat moment nog geen compensatiemogelijkheid was. Het hof leidt hieruit af dat het verzoek van [werknemer] nog niet definitief was afgewikkeld.
Als dat in de visie van Metafoor desondanks wel het geval was geldt dat het niet als definitief afgewikkeld had mogen worden beschouwd nu in het verzoek zo duidelijk was voorgesorteerd op de komende compensatiemogelijkheid voor Metafoor. Zij kon dus eenvoudig, alsnog, aan het verzoek voldoen indien en zodra duidelijk was dát daadwerkelijk compensatie verkregen kon worden. Het was aan Metafoor, behorend tot een concern met 650 personeelsleden, als professionele organisatie te bewaken dat alsnog positief op het verzoek zou worden beslist indien en zodra die situatie zich voordeed.
Relevant is in dit kader ook dat Metafoor, zoals blijkt uit de brief van het UWV van 28 maart 2018, wel het UWV verzocht heeft om het arbeidsongeschiktheidspercentage van [werknemer] opnieuw te beoordelen. [werknemer] was dus niet buiten beeld bij Metafoor.
Op 20 juli 2018 was [werknemer] nog in dienst bij Metafoor en was met de publicatie van de Wet Compensatieregeling Transitievergoeding in het Staatsblad de komst van een wettelijke aanspraak op compensatie voldoende zeker.
4.9
In deze omstandigheden mocht van Metafoor worden verwacht dat zij het verzoek van [werknemer] uit januari 2017 opnieuw in behandeling nam en daaraan haar medewerking verleende door het slapende dienstverband van [werknemer] alsnog te beëindigen onder betaling van een transitievergoeding. Door dat na te laten en het dienstverband van [werknemer] van rechtswege ten einde te laten komen met het bereiken van de AOW-leeftijd zonder toekenning van aan [lees: een, A-G] transitievergoeding, heeft Metafoor in strijd met de norm van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW gehandeld en is zij schadeplichtig geworden.
4.10
Metafoor stelt nog dat zij er vanuit ging dat het dienstverband van [werknemer] op 20 juli 2018 reeds was beëindigd (op 1 maart 2018) wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat daarom voor haar geen verplichting meer bestond om het slapende dienstverband van [werknemer] te beëindigen met betaling van de transitievergoeding. Op grond wat hiervoor over het pensioenontslagbeding is overwogen7.is het dienstverband echter per 1 juli 2019 van rechtswege geëindigd. Voor zover Metafoor destijds van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan, komt dat voor haar rekening en risico.
Gerechtvaardigd belang Metafoor bij instandhouding arbeidsovereenkomst
4.11
Dat Metafoor op of omstreeks 20 juli 2018 een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, bestaande uit reële re-integratiemogelijkheden voor [werknemer] , is het hof niet gebleken. [werknemer] ontvangt per 22 maart 2018 een IVA-uitkering. Dat betekent dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat sprake is van een medische stabiele of verslechterende situatie dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat. Aangezien [werknemer] deze uitkering op of omstreeks 20 juli 2018 ook ontving, kan reeds hieruit voldoende worden afgeleid dat er geen reële re-integratiemogelijkheden waren, tenzij Metafoor beschikt over andersluidende informatie, maar dit is gesteld noch gebleken.
4.12
Een en ander leidt ertoe dat [werknemer] aanspraak kan maken op een Xella-vergoeding. De toewijzing daarvan door de kantonrechter blijft overeind.
Hoogte Xella-vergoeding
4.13
Metafoor heeft bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep een berekening van de Xella-vergoeding overgelegd, uitgaande van een dienstverband per 1 april 2002 tot 14 december 2016. [werknemer] heeft zich ter zitting in hoger beroep wat betreft deze berekening (en daarmee de hoogte van de vergoeding) gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof zal dan ook uitgaan van deze berekening. Dat betekent dat een bedrag van € 48.458,- bruto voor toewijzing in aanmerking komt.’
Het hof heeft vervolgens in rov. 5.1 beslist dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd, met uitzondering van het toegewezen bedrag aan Xella-vergoeding, met veroordeling van werkgever in de proceskosten van het principaal beroep en in rov. 5.2 dat werknemer wordt veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. In het dictum is werkgever veroordeeld tot betaling aan werknemer van € 48.458,- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2018.
2.13
Werkgever heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en haar standpunt schriftelijk laten toelichten. Werknemer heeft verweer gevoerd en haar standpunt eveneens schriftelijk laten toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
3.1
Het cassatiemiddel bestaat na een inleiding uit twee onderdelen en een veegklacht. Onderdeel 1 richt klachten tegen rov. 4.7-4.10 en 4.12, waarin het hof heeft geoordeeld dat werkgever schadeplichtig is wegens schending van de norm van goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW en werknemer aldus aanspraak kan maken op een vergoeding, omdat werkgever het door werknemer gedane verzoek uit januari 2017 na 20 juli 2018 niet opnieuw in behandeling heeft genomen en daaraan niet haar medewerking heeft verleend door het slapende dienstverband van werknemer alsnog te beëindigen onder betaling van een transitievergoeding. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.1, 2.4, 4.6-4.7, 4.9-4.10. 4.12-4.13 en 5.1-5.2, waarin het hof volgens het middel een oordeel heeft geveld over de vergoeding die verschuldigd is op grond van en bij schending van de Xella-norm. Ik schets voorafgaand het juridisch kader waarin dit cassatieberoep moet worden beoordeeld, maar begin bij de ontvankelijkheid.
Belang
3.2
Van belang voor deze zaak is dat – hoewel in cassatie onder meer wordt gestreden over het rechtskarakter van de in het geding zijnde vergoeding en ter sprake wordt gebracht dat als dat (vervangende) schadevergoeding is, onduidelijk is of daarvoor recht op compensatie zijdens het UWV bestaat voor de werkgever – werkgever in deze zaak feitelijk is gecompenseerd door het UWV inmiddels. Dat geeft werkgever bij s.t. 7 ‘uit oogpunt van transparantie’ te kennen: nadat werkgever dit cassatieberoep had ingesteld, heeft het UWV – volgens werkgever: ‘tegen alle verwachtingen in’, omdat het hier om schadevergoeding gaat – wél gecompenseerd. Werkgever houdt belang bij haar cassatieberoep, zo vervolgt de s.t., nu zij in de proceskosten is veroordeeld8.. De s.t. onder 7 besluit dan als volgt:
‘Bovendien is een uitspraak van belang voor de vraag of de temporele reikwijdte van de ‘Xella-norm’ onder omstandigheden kan worden ‘opgerekt’ en over het karakter van de vergoedingen die verschuldigd zijn op grond van, respectievelijk bij schending van de ‘Xella-norm’. Gelet op het feit dat compensatie is verstrekt, wordt Uw Raad in overweging gegeven om de zaak zelf af te doen, indien Uw Raad het cassatieberoep gegrond bevindt’9..
3.3
Inderdaad resteert belang in cassatie alleen al vanwege de proceskostenveroordeling van werkgever, zodat aan de inhoud van de zaak wordt toegekomen – en is het overigens nuttig om kennis te nemen van het gegeven dat werkgever in onze zaak inmiddels na het instellen van het cassatieberoep feitelijk is gecompenseerd door het UWV.
Slapende dienstverbanden10.
3.4
Onder het tot 1 juli 2015 geldende ontslagrecht was een werkgever bij opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid in beginsel geen ontslagvergoeding verschuldigd11.. Dit is ingrijpend veranderd met de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz). Een werknemer heeft sindsdien op de voet van art. 7:673 BW in beginsel recht op een transitievergoeding indien de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Sinds de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans per 1 januari 2020 bestaat dit recht al vanaf de eerste dag van het dienstverband en niet pas nadat een arbeidsovereenkomst 24 maanden heeft geduurd, zoals aanvankelijk in de wet stond12.. De duur van het dienstverband is nu nog wel relevant voor de hoogte van de vergoeding, maar niet voor het recht daarop.
3.5
De transitievergoeding is enerzijds bedoeld als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de overgang naar ander betaald werk te vergemakkelijken13., maar hoeft voor dat laatste niet door de werknemer te worden gebruikt14.. Er bestaat ook recht op een transitievergoeding als het dienstverband wordt opgezegd vlak voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer15..
3.6
De werkgever is de transitievergoeding ook verschuldigd bij opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid16.. Uit art. 7:671a BW jo. 7:669 lid 1 en lid 3 onder b BW volgt dat de opzeggingsbevoegdheid jegens een langdurig arbeidsongeschikte werknemer ontstaat wanneer (i) de wachttijd van tenminste twee jaar ziekte is verstreken (art. 7:670 lid 1 onder a BW, met een eventuele verlenging op grond van art. 7:670 lid 11 BW, de loonsanctie), (ii) aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en (iii) binnen die termijn de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht, (iv) herplaatsing binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt en (v) het UWV toestemming heeft verleend voor de opzegging. De loondoorbetalingsverplichting bij ziekte vervalt na het verstrijken van de wachttijd van in beginsel twee jaar (art. 7:629 lid 1 en 11 BW).
3.7
Vanuit werkgevers wordt het in veel gevallen onrechtvaardig gevonden dat zij een transitievergoeding moeten betalen bij opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, omdat dit tot cumulatie van financiële verplichtingen leidt bij langdurig zieke werknemers. Werkgevers hebben voorafgaand aan die opzegging immers normaalgesproken al twee jaar loon doorbetaald en kosten gemaakt gericht op de re-integratie17.. Onder meer om betaling van de transitievergoeding te voorkomen bij opzegging van dergelijke werknemers, kozen werkgevers er nogal eens voor om dienstverbanden met langdurig arbeidsongeschikte werknemers niet te beëindigen – ondanks de bevoegdheid om dat wel te doen. Er ontstaat dan een zogenoemd ‘slapend dienstverband’, dat de werkgever na twee jaar arbeidsongeschiktheid ondanks de bevoegdheid daartoe niet opzegt en waarbij geen loon meer wordt betaald18.. De betreffende werknemers lopen dan een transitievergoeding mis.
3.8
De Wet compensatieregeling transitievergoeding (Wct) van 11 juli 201819., die per 1 april 2020 (grotendeels) in werking is getreden20., komt aan deze bezwaren tegemoet door de belangrijkste beweegreden voor werkgevers weg te nemen om dienstverbanden na twee jaar arbeidsongeschiktheid slapend te houden21.. De Wct voorziet in compensatie voor werkgevers die na beëindiging van een dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, waaronder begrepen een beëindiging met wederzijds goedvinden, een transitievergoeding hebben betaald, om te voorkomen dat de kosten van loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid cumuleren met die van de transitievergoeding22.. Hiermee is beoogd een einde te maken aan slapende dienstverbanden23..
3.9
De met de Wct geïntroduceerde compensatieregeling in art. 7:673e BW, die problematisch is24., is nader uitgewerkt in de Regeling compensatie transitievergoeding25.. Een aanspraak op compensatie is mogelijk voor arbeidsovereenkomsten die op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd26.. De compensatie komt ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) en wordt aan werkgevers verstrekt door het UWV. De compensatie wordt gedekt uit de Aof-premie, die ten laste komt van de werkgevers27.. In art. 7:673e lid 1 BW staat de grondslag voor toekenning van compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding bij beëindiging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid met de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor het recht op compensatie: de werkgever was in verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:673 BW een transitievergoeding verschuldigd en de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de wachttijd van doorgaans twee jaar ex art. 7:670 lid 1 onder a jo. lid 11, omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. ‘Als aan deze voorwaarden is voldaan, verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever een compensatie. Het eerste lid ziet dus op de voorwaarden op grond waarvan het Uwv compensatie verstrekt’, aldus rov. 7.3.1 van de uitspraak van 1 juni 2022 van het CRvB28.. In dezelfde uitspraak leert de CRvB dat het tweede lid van art. 7:673e BW een aantal beperkingen stelt aan de hoogte van de compensatie – voor zover hier van belang: gemaximeerd op het bedrag aan transitievergoeding dat de werkgever verschuldigd zou zijn bij beëindiging op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar ex art. 7:670 lid 1 onder a BW, een maximeringsbepaling (rov. 7.3.2). Er gelden dus twee belangrijke beperkingen voor compensatie: niet in aanmerking komt het door de werknemer tijdens een loonsanctie opgebouwde deel van de transitievergoeding en er geldt een maximering tot het bedrag aan transactievergoeding dat de werkgever verschuldigd is of zou zijn na het verstrijken van de eerste twee ziektejaren29.. De compensatie mag dus niet hoger uitvallen doordat de werkgever het dienstverband onnodig langer dan twee jaar laat voortduren.
3.10
Art. 7:673e BW dwingt niet tot ontslag, zodat op grond hiervan geen ‘ontslagplicht’ bestaat jegens langdurig arbeidsongeschikte werknemers30.. Ondanks de parlementaire wens om een einde te maken aan slapende dienstverbanden, gaan werkgevers daartoe in de praktijk niet steeds uit zichzelf over31.; ook na invoering van de compensatieregeling komen er nog slapende dienstverbanden voor.
De Xella-norm
3.11
De Hoge Raad heeft in de prejudiciële Xella-beslissing uit november 2019 aangegeven dat met de Wct beoogd is een einde te maken aan slapende dienstverbanden en beslist dat de compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen meebrengen dat als norm van goed werkgeverschap ex art. 7:611 BW geldt dat een slapend dienstverband in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Dat impliceert ook dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend (rov. 2.7.2).
3.12
Rov. 2.7.3 vervolgt dat wanneer is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3 onder b BW voor beëindiging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (hierna ook: de ‘b-grond’), als uitgangspunt geldt dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is om in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding (het Xella-voorstel)32.. De vergoeding die een werkgever op grond van de Xella-norm verschuldigd is, wordt de Xella-vergoeding genoemd33.. Inmiddels is ook uitgemaakt dat een werkgever niet handelt als goed werkgever als hij alleen bereid is een Xella-voorstel te aanvaarden als de werknemer hem finale kwijting verleent voor mogelijke andere aanspraken34.. Nadere voorwaarden stellen aan aanvaarding van een Xella-voorstel lijkt zodoende niet mogelijk35..
3.13
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in geval van een gerechtvaardigd belang voor de werkgever bij instandhouding van het dienstverband. Te denken valt aan reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer, maar niet de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat het beëindigingsvoorstel wordt gedaan bijna met pensioen gaat36.. Beoordeling van een beroep op deze uitzondering moet gebeuren naar het moment dat de werknemer het Xella-voorstel doet. Pas wanneer de werknemer zo’n voorstel doet, kan de werkgever immers uit hoofde van goed werkgeverschap gehouden zijn daarmee in te stemmen. Bij de beoordeling of de werkgever op het moment van zo’n voorstel een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsverhouding dienen ook, voor zover van belang, feiten en omstandigheden te worden betrokken die zich voor of na dat moment hebben voorgedaan37..
3.14
In de [...1]-uitspraak en de ESD-SIC-beschikking uit 2022, beide al aangehaald, zijn de personele en temporele reikwijdte van de Xella-norm vervolgens nader verduidelijkt. In [...1] was de vraag of de Xella-norm ook van toepassing is op (semi-)diepslapers38.. Antwoord: ja, omdat een werkgever ook in die gevallen aanspraak kan maken op compensatie volgens art. 7:673e BW onder de in die bepaling genoemde voorwaarden (rov. 3.2.3-3.2.5). Het moment waarop de werkgever ontslagbevoegdheid krijgt doet dus niet ter zake voor een aanspraak op de Wct: alleen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zelf op of na 1 juli 2015 is relevant39..
3.15
De voor onze zaak met name relevante ESD-SIC-beschikking gaat over de temporele reikwijdte van de Xella-norm. In ESD-SIC had de werkgever in de periode voorafgaand aan de Xella-beslissing geweigerd om in te stemmen met een door een werknemer gedaan voorstel dat materieel op een Xella-voorstel neerkwam, terwijl de arbeidsovereenkomst later dat jaar zonder toekenning van een vergoeding van rechtswege eindigde wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. De werkgever wilde wel meewerken aan het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, maar niet onder toekenning van een transitievergoeding.
3.16
In ESD-SIC is in rov. 4.2 verduidelijkt dat de Xella-norm erop berust dat de werkgever aanspraak kan maken op compensatie van de te betalen transitievergoeding volgens art. 7:673e BW. Een werkgever heeft daarom in beginsel geen redelijk belang bij voortduring van de arbeidsovereenkomst40.. Bij het gegeven dat de Xella-norm berust op een wettelijke aanspraak op compensatie, past volgens de Hoge Raad dat deze norm geldt vanaf het moment waarop werkgevers ervan konden uitgaan dat die aanspraak er ook echt zou komen. Vanaf dat moment kon van hen redelijkerwijs worden verwacht dat zij hun gedrag daarop afstemden. Hoewel al ruim voordien sprake was van een daartoe strekkend voornemen41., is dat moment door de Hoge Raad bepaald op de dag van publicatie van de Wct in het Staatsblad op 20 juli 2018, aldus rov. 4.3 van de ESD-SIC-beschikking. De Xella-norm ziet zodoende op voorstellen van een werknemer gedaan op of na 20 juli 2018, zoals ook in [...1] is bevestigd, rov. 3.2.4. Dat aan de compensatieregeling terugwerkende kracht is verleend tot 1 juli 2015 maakt dit niet anders. Daarmee heeft de wetgever niets anders voor ogen gehad dan dat ook werkgevers die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wct een (transitie)vergoeding hebben betaald, voor compensatie in aanmerking kunnen komen, zo opnieuw rov. 4.3 van de ESD-SIC-beschikking.
3.17
Dit gecompliceerde stelsel heeft tot gevolg dat werkgevers die gedurende een slapend dienstverband niet met een op of na 20 juli 2018 gedaan Xella-voorstel hebben ingestemd, (in beginsel) in strijd handelen met de norm van goed werkgeverschap. Die tekortkoming kan leiden tot schadeplichtigheid, ook wanneer het betreffende dienstverband al is geëindigd zonder betaling van een vergoeding, zoals bij werknemers die inmiddels met pensioen zijn (art. 7:673 lid 7 sub b BW) of zijn overleden42.. De vervangende schadevergoeding is dan gelijk aan de gemaximeerde transitievergoeding (doordat de duur fictief wordt gekort tot het erste moment dat zou hebben kunnen worden opgezegd op de ‘b-grond) die zou zijn verschuldigd bij het wel als goed werkgever handelen in de vorm van aanvaarding van een Xella-voorstel. Of dit ook in aanmerking komt voor compensatie, komt verderop nog ter sprake.
Recapitulerend: vergoedingen op grond van en bij schending van de Xella-norm43.
3.18
De Xella-norm is gefundeerd op een wettelijke aanspraak op compensatie volgens de Wct. Aan de strekking dat de geboden compensatie cumulatie van ontslag- en ziekteloonkosten voorkomt, wordt recht gedaan doordat de Xella-vergoeding niet meer hoeft te bedragen dan het bedrag dat aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging na twee jaar ziekte44.. Voor de berekening van de hoogte van de Xella-vergoeding wordt dus aangeknoopt bij het moment waarop de werkgever bevoegd wordt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dat is hetzelfde moment waarop de Xella-verplichting ontstaat, namelijk als is voldaan aan de vereisten voor de ‘b-grond’. Je zou kunnen zeggen dat de Xella-vergoeding juridisch van kleur verschiet wanneer een werkgever niet instemt met een Xella-voorstel van de werknemer als wel aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. De werkgever schendt dan de Xella-norm en dat kan grond zijn voor schadeplichtigheid (in de vorm van vervangende schadevergoeding ter hoogte van de misgelopen vergoeding die zou zijn verkregen als wel ‘Xella-conform’ zou zijn gehandeld door de werkgever, zie ook s.t. werkgever 48 in fine en 49) wegens tekortschieten in de vorm van niet handelen als goed werkgever45.. Omstandigheden die zich nadien voordoen, kunnen daaraan niet afdoen, zoals het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer.
3.19
Uit de Xella-beslissing volgt dat niet moet worden aangesloten bij het bedrag dat de werkgever volgens de compensatieregeling op het UWV kan verhalen. Er kan verschil bestaan tussen de hoogte van de Xella-vergoeding en de via het UWV ontvangen compensatie. Het UWV knoopt namelijk aan bij het moment waarop de (niet-verlengde) wachttijd is verstreken, zo volgt uit art. 7:673e lid 2 BW: de compensatie is gelimiteerd tot de transitievergoeding die de werkgever aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij beëindiging op de dag na het verstrijken van de reguliere wachttijd van twee jaar ziekte. Laat de werkgever de arbeidsovereenkomst nog doorlopen nadat die wachttijd is verstreken (wat nodig kan zijn omdat nog niet is voldaan aan de andere voorwaarden voor opzegging), dan loopt de werkgever het risico dat een hogere vergoeding aan de werknemer verschuldigd is dan waarvoor hij door het UWV wordt gecompenseerd.
3.20
De Xella-vergoeding is ook niet hetzelfde als de wettelijke transitievergoeding uit art. 7:673 BW, alleen al niet omdat voor de hoogte van de Xella-vergoeding wordt aangesloten bij het moment waarop de werkgever bevoegd is de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Daarmee wordt de vergoeding immers gefixeerd op een tijdstip dat losstaat van het daadwerkelijke moment van beëindiging, terwijl de hoogte van de wettelijke transitievergoeding afhankelijk is van de duur van het dienstverband. Daarom is van een via art. 7:611 BW werkende 7:673 BW-vergoeding geen sprake. De Xella-vergoeding is een gefixeerde jurisprudentiële vergoeding die een (gedeeltelijk) gecompenseerde goed werkgever aan zijn werknemer dient mee te geven bij beëindiging van het dienstverband46..
3.21
Er zijn hier dus drie soorten vergoedingen te onderscheiden47.: transitievergoeding, Xella-vergoeding en schadevergoeding. De Xella-vergoeding is weliswaar gebaseerd op de transitievergoeding, maar gemaximeerd, doordat de duur fictief wordt bekort tot het eerste moment dat zou hebben kunnen worden opgezegd op de ‘b-grond’. Daarbij geldt ook nog dat het plafond van de Xella-vergoeding niet altijd – maar wel vaak – gelijk is aan het maximum van de compensatieregeling: de laatste dag van het tweede ziektejaar (peildatum compensatie) valt niet altijd samen met de eerste dag dat kan worden opgezegd op de ‘b-grond’ (peildatum Xella-vergoeding), zoals wanneer een loonsanctie is opgelegd of als wel binnen 26 weken nog herstel is te verwachten: dan is de compensatie lager dan de Xella-vergoeding.
Plicht tot actieve opstelling van werkgevers ten opzichte van slapende-dienstverbanders?48.
3.22
Een open vraag is nog of een werkgever ook niet als goed werkgever handelt wanneer hij vanaf 20 juli 2018 niet uit zichzelf terugkomt op een voor die datum gedaan voorstel van een slapende-dienstverbander en dat (opnieuw) in behandeling neemt. In ESD-SIC rov. 2.1-2.2 en 4.4 werd de werkgever niet schadeplichtig geoordeeld wegens schending van de Xella-norm, omdat hij niet gehouden was om vóór 20 juli 2018 in te stemmen met een voor die datum gedaan voorstel van de werknemer. In die zaak is niet uitgemaakt of de werkgever daarop vervolgens na die datum had behoren terug te komen; dat speelde in die zaak ook niet, omdat het om een werknemer ging wiens arbeidsovereenkomst al vóór 20 juli 2018 was geëindigd door pensionering.
3.23
Literatuur en lagere rechtspraak is verdeeld over de vraag of een dergelijke plicht tot actieve benadering door werkgevers van nog in dienst zijnde slapers bestaat na 20 juli 2018 die al eerder een materieel Xella-voorstel hadden gedaan. Verwant daarmee is de ook nog open vraag of een werkgever gehouden is om werknemers die geen Xella-voorstel doen of hebben gedaan rond het slapend worden van hun dienstverband nu (ik bedoel: na 20 juli 2018) actief te informeren over de Xella-norm. Die laatste kwestie lijkt er voor onze zaak minder toe te doen, omdat werknemer in onze zaak voorafgaand aan 20 juli 2018 wel een voorstel heeft gedaan tot beëindiging dat materieel neerkomt op een Xella-voorstel, maar ik bespreek niettemin hoe het veld dit ziet.
3.24
Verschillende auteurs zien in de Xella-beslissing geen verplichting voor werkgevers tot het actief benaderen en informeren van werknemers over hun rechtspositie rond het slapend worden van hun dienstverband49.. Hufman en Frikkee zien in de Xella-beslissing juist een aanwijzing dat zo’n verplichting niet bestaat, omdat daarin goed werkgeverschap wordt geplaatst in de sleutel van aanvaarding van een voorstel van de werknemer tot beëindiging van een slapend dienstverband50.. Ook Dekker en ’t Mannetje menen dat een informatieplicht van de werkgever wel erg ver zou gaan51..
3.25
Besselink wijst op de Victoria-beschikking als mogelijk aanknopingspunt dat er (ook) bij de beëindiging van slapende dienstverbanden geen informatieplicht rust op de werkgever52.. Uit Victoria volgt dat de norm van goedwerkgeverschap bij gedeeltelijke beëindiging pas in zicht komt als er sprake is van een daartoe strekkend voorstel van de werknemer53.. Zodoende is het initiatief bij de werknemer gelegd tot gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst en is geen sprake van een informatieplicht gebaseerd op goed werkgeverschap54..
3.26
Houweling, Bouwens, Besselink, Dop en Vermulst achten het daarentegen wel verdedigbaar dat goed werkgeverschap een actieve benaderplicht meebrengt voor werkgevers hier55..
3.27
Volgens Houweling volgt uit ESD-SIC en [...1] dat het moet gaan om voorstellen van werknemers vanaf 20 juli 2018, hetgeen strikt genomen betekent dat een werknemer die voor die datum heeft ‘gepiept’, dat daarna opnieuw zal moeten doen om aanspraak te kunnen maken op de Xella-vergoeding. Hij acht evenwel denkbaar dat uit de goed werkgeverschapsnorm volgt dat vanaf 20 juli 2018 ook al eerder gedane voorstellen van werknemers opnieuw in behandeling moeten worden genomen en dat werkgevers daar overeenkomstig de Xella-norm op moeten responderen56.. Bouwens vindt dat ook. Onder verwijzing naar het bestreden arrest in onze zaak merkt hij in zijn al aangehaalde NJ-noot onder ESD-SIC op dat een werknemer volgens hem niet opnieuw de wens kenbaar hoeft te maken om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen om de Xella-plicht te activeren. Hij meent dat, voor zover de arbeidsovereenkomst op 20 juli 2018 nog niet op andere wijze is geëindigd, de werkgever vanaf die datum gehouden is een eerder gedaan voorstel van de werknemer alsnog te honoreren.
3.28
Houweling gaat nog verder: volgens hem dienen werkgevers ook ongevraagd proactief werknemers die het betreft te informeren over de Xella-norm, omdat in de Xella-beslissing de nadruk ligt op het doel van de Wct, namelijk slapende dienstverbanden beëindigen57.. Er ontstaan volgens hem dan twee verschillende 611-aansprakelijkheidsgronden: schending van de informatieplicht en schending van de plicht tot het beëindigen van het slapend dienstverband op verzoek van de werknemer58..
3.29
Ook Besselink baseert zijn standpunt pro-informatieplicht op de passage uit de Xella-beslissing dat een slapend dienstverband in beginsel behoort te worden beëindigd. Dat impliceert volgens Besselink een actieve beëindigingshandeling van de werkgever; van een werkgever die het meerdere moet doen (beëindigen van een slapend dienstverband op verzoek van de werknemer) kan op zijn minst ook het mindere verwacht worden (informeren of de werknemer een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wenst)59..
3.30
Ook Dop neemt hier een informatieplicht aan gebaseerd op goed werkgeverschap. In Xella is het initiatief tot beëindiging van het slapend dienstverband onder toekenning van een vergoeding bij de werknemer gelegd, maar de werknemer is er volgens Dop vaak niet van op de hoogte dat hij recht heeft op een transitievergoeding, met name niet bij gedeeltelijke beëindiging60.. Werknemers lopen dan het risico geconfronteerd te worden met de vervaltermijn van drie maanden uit art. 7:686a lid 4 sub b BW als zij niet binnen deze termijn om betaling van een gedeeltelijke transitievergoeding vragen. Houweling pleit volgens Dop daarom terecht voor het aannemen van een (actieve) informatieplicht terzake61..
3.31
Houweling en Dop wijzen nog op een parallel met de informatieplicht van de werkgever over vakantiedagen uit het Max Planck-arrest62.. Het HvJEU heeft daarin beslist dat er een informatieverplichting van de werkgever bestaat om te voorkomen dat werknemers hun aanspraak op niet-opgenomen vakantiedagen verliezen63..
3.32
Vermulst ziet een mogelijke parallel in de informatieplicht van werkgevers bij het sluiten van een beëindigingsovereenkomst. In een Amsterdamse zaak64.was in februari 2012 een beëindigingsovereenkomst gesloten met de bepaling dat de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2012 zou eindigen zonder beëindigingsvergoeding. De werkgever had vervolgens in april 2012 bij de ondernemingsraad een adviesaanvraag ingediend wegens de voorgenomen beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten onder toekenning van een beëindigingsvergoeding aan haar werknemers. Vanwege de eerder gesloten beëindigingsovereenkomst kon de betreffende werknemer geen aanspraak maken op enige beëindigingsvergoeding. Het hof oordeelde dat de werkgever in deze omstandigheden de werknemer tenminste in overweging had moeten geven om vanwege toekomstige ontwikkelingen bij de werkgever, waarover ten tijde van het overleg over de beëindigingovereenkomst nog geen mededelingen konden worden gedaan, af te zien van het sluiten daarvan. Zo zou volgens Vermulst onder omstandigheden ook een plicht op de werkgever kunnen rusten om werknemers te informeren over hun rechten bij beëindiging van een slapend dienstverband, met mogelijke schadeplichtigheid voor de werkgever als dat wordt nagelaten. Dat geldt volgens Vermulst (ook) voor de situatie dat een werknemer al vóór juli 2018 heeft verzocht om beëindiging onder toekenning van een transitievergoeding en de werkgever inmiddels zekerheid heeft over de compensatieregeling65..
3.33
Hoewel Dekker en ’t Mannetje een informatieplicht van de werkgever hier als hiervoor besproken bijzonder ver vinden gaan, achten zij dit niettemin verdedigbaar. Ook zij wijzen op de parallellen met de informatieplicht over vakantiedagen en sluiting van een beëindigingsovereenkomst. Daarnaast bespeuren zij een tendens tot voorlichting door werkgevers aan werknemers over hun rechten en plichten met als exponent de op 1 augustus 2022 in werking getreden Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden66.. Die richtlijn beoogt arbeidsvoorwaarden transparanter en beter voorspelbaar te maken, onder meer door informatieplichten van werkgevers uit te breiden67.. Zo moet de werkgever informatie verschaffen over aanspraken op ander betaald verlof dan vakantie en over de procedurevereisten en opzegtermijnen die gelden bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst68.. Zou een Xella-informatieplicht gelden voor werkgevers, dat ligt volgens deze auteurs voor de hand die te laten ontstaan op het moment van het in slaap vallen van het dienstverband.
3.34
Ook Sagel en Timp achten het niet uitgesloten dat onder omstandigheden op grond van goed werkgeverschap een informatieplicht of zelfs een waarschuwingsplicht geldt voor werkgevers om werknemers te informeren over / te waarschuwen voor jurisprudentiële regelgeving van onze hoogste rechter69.. Dat is in het verleden al gebeurd bij overgang van onderneming en eenzijdige wijzigingsvoorstellen zijdens de werkgever, wil de werknemer geacht kunnen worden om daarmee te hebben ingestemd70.. Zij verkennen dit terrein naar aanleiding van het recente KLM-vliegers-arrest, waarin is geoordeeld dat werkgevers onder omstandigheden op grond van goed werkgeverschap gehouden kunnen zijn om werknemers in kennis te stellen van veranderde fiscale wetgeving (als uitzondering op de hoofdregel dat een werkgever in het algemeen geen adviserende taak heeft jegens werknemers op dit terrein)71.. De auteurs vragen zich af of dat misschien een ruimere strekking heeft, een informatieplicht mogelijk in bepaalde gevallen kan omslaan in een waarschuwingsplicht en of dit alleen betrekking heeft op gewijzigde wetgeving, of ook kan zien op rechtspraak van de Hoge Raad. Sagel en Timp leiden een aantal gezichtspunten uit dit arrest af (te vergelijken met de Kelderluik-criteria voor gevaarzetting72.en de rechtspraak over de zorgplicht van werkgevers voor een veilige werkomgeving73.) en menen dat zich dit in het bijzonder kan voordoen bij objectieve bekendheid van werkgevers met gewijzigde regelgeving. Daarnaast is (onder meer) van belang of en in hoeverre werknemers nadelige gevolgen kunnen ondervinden van onbekendheid met de informatie74.en de aard en omvang van de betreffende werkgever (‘grandesse oblige in arbeidsrechtland’, zo deze schrijvers, onder verwijzing naar de Ecofys-beschikking, waarin dit uitdrukkelijk een rol speelde75.). Deze gezichtspunten zijn volgens de auteurs ‘vanzelfsprekend niet limitatief’; het komt aan op een ‘holistische weging van alle relevante omstandigheden van het geval’76.. Zij geven aan dat de waarschuwings- en informatieplicht een ruimer bereik heeft dan alleen fiscale regelgeving, zeker voor gevallen waarin de Hoge Raad ‘normstellend’ optreedt (zoals in de Xella-beslissing). Maar over de vraag of met betrekking tot de Xella-problematiek actieve voorlichting wordt verlangd door werkgevers willen zij handelen als goed werkgever, laten Sagel en Timp (die in onze zaak overigens allebei als cassatie-advocaten optreden voor werkgever) zich niet eenduidig uit77.. Van geval tot geval zal volgens hen zijn te beoordelen wat hier van een werkgever kan worden verlangd, waarbij zij pleiten voor enige rechterlijke terughoudendheid.
3.35
In de (naar zijn aard casuïstische) lagere rechtspraak is tot nu toe geen algemene informatieplicht voor werkgevers over de Xella-problematiek waar te nemen78., maar in bijzondere omstandigheden is dat al wel eens aanvaard79..
3.36
Zo is (in ontkennende zin) geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat in 2015 gevraagd was om beëindiging van een net slapend geworden dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding niet voldoende is om drie jaar later (na de publicatie van de Wct) een informatieplicht van de werkgever hierover aanwezig te achten, te meer omdat de Xella-beslissing nog niet was gewezen op het moment van pensionering van de werknemer. Daarbij nam de kantonrechter in aanmerking dat vast stond dat de werknemer vier jaar lang zelf geen enkel initiatief had genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een transitievergoeding, terwijl hij in oktober 2015 al juridisch werd bijgestaan80..
3.37
In een andere zaak nam de kantonrechter wel een informatieplicht van de werkgever aan81.. Volgens die uitspraak is de strekking van de Xella-beslissing dat er, gelet op de invoering van de compensatieregeling, naar gestreefd wordt dat slapende dienstverbanden eindigen onder uitbetaling van een transitievergoeding. In dat licht mocht van de werkgever, wiens langdurig arbeidsongeschikte werknemer om een eindafrekening had gevraagd, verwacht worden dat hij na dit verzoek, en zeker na de Xella-beslissing, bij de werknemer zou informeren of hij met zijn verzoek om een eindafrekening beëindiging van het dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding beoogde. De werkgever had de werknemer echter niet volledig en juist geïnformeerd, terwijl de werkgever in dezelfde periode, met het oog op de aanstaande compensatieregeling, afspraken had gemaakt met een andere werknemer over de beëindiging van een slapend dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding. De werkgever was dus op de hoogte van de betreffende problematiek en de op handen zijnde compensatieregeling. Dan komt het onjuist/onvolledig informeren van de betreffende werknemer volgens deze kantonrechter in strijd met goed werkgeverschap.
3.38
Dit overziende, lijkt mij niet te wild om te constateren dat er een voorzichtige tendens of neiging lijkt waar te nemen in het veld tot een zekere mate van gehoudenheid van werkgevers om werknemers op hun Xella-rechten te attenderen, of althans om na 20 juli 2018 ook temporeel ruimhartig te responderen op werknemersverzoeken in die richting, ook als die in het verleden zijn gedaan. Maar ik liet al eerder zien dat dit gecompliceerde materie is.
Aanspraak op compensatie volgens art. 7:673e BW bij een op art. 7:611 BW gebaseerde schadevergoeding?82.
3.39
Als een werkgever aan een werknemer (vervangende) schadevergoeding betaalt wegens schending van de op art. 7:611 BW gebaseerde Xella-norm, rijst de vraag of de werkgever daarvoor aanspraak kan maken op compensatie door het UWV83.. In de literatuur wordt vrij algemeen aangenomen dat een op art. 7:611 BW gebaseerde schadevergoeding niet voor compensatie op de voet van art. 7:673e BW in aanmerking komt84..
3.40
Het niet gecompenseerd krijgen van de schadevergoeding is volgens Barentsen en Sagel een stimulans voor de werkgever om te doen wat de compensatieregeling beoogt: meewerken aan een Xella-voorstel van een werknemer85.. Daarnaast benadrukt Bouwens onder 15 van zijn NJ-noot onder de Xella-uitspraak dat de consequentie dat een werkgever mogelijk niet in aanmerking komt voor compensatie op grond van art. 7:673e BW voor rekening en risico van de werkgever behoort te komen die wegens niet-instemmen met een Xella-voorstel een schadevergoeding moet betalen86..
3.41
Dop ziet dit anders87.. Volgens hem valt deze schadevergoeding wel degelijk onder de compensatieregeling. Hij baseert dat mede op een Kamerbrief van toenmalig minister Koolmees van 13 december 201988.:
“Deze uitspraak [Xella, A-G] roept vragen op in de praktijk. De eerste vraag is of de vergoeding die door de werkgever betaald wordt op grond van deze door de Hoge Raad vastgestelde verplichting gecompenseerd zal worden door het UWV. Ik ga ervan uit dat de wet redelijkerwijs de ruimte biedt om ook in deze gevallen van beëindiging met wederzijds goedvinden compensatie te verstrekken. Dit mede gelet op het feit dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat ook in dergelijke gevallen compensatie zal worden verstrekt, en dat dit in lijn is met de bedoeling van de wetgever bij de compensatieregeling. Ik heb met UWV afgesproken dienovereenkomstig te handelen en dus ook in deze situaties tot compensatie over te gaan.”
3.42
Hieruit is volgens A-G De Bock in haar conclusie (11.6-11.7, geciteerd bij s.t. werkgever 56) voor ESD-SIC, al aangehaald, niet af te leiden dat volgens de regering ook vergoedingen die betaald zijn uit hoofde van een schadevergoedingsverplichting door het UWV gecompenseerd moeten worden. Ik citeer uit 11.7 van deze conclusie:
“De minister doelt hier namelijk op vergoedingen (ter hoogte van de transitievergoeding) die betaald worden op basis van een beëindigingsovereenkomst. Die situatie laat zich niet direct doortrekken naar vergoedingen uit hoofde van een schadevergoedingsplicht. Zo verklaart art. 7:673e lid 3 BW de compensatieregeling uitdrukkelijk van toepassing indien sprake is van een beëindiging met wederzijds goedvinden89.. Daarnaast is voor vergoedingen die worden betaald bij beëindiging met wederzijds goedvinden in de parlementaire geschiedenis bij de Wwz al opgemerkt dat de transitievergoeding daarop ‘reflexwerking’ heeft90.. Dat geldt niet voor vergoedingen uit hoofde van een schadevergoedingsplicht.”
3.43
Frikkee geeft onder 5 van haar al aangehaalde noot onder de besproken CRvB-uitspraak van 1 juni 2022 aan dat er nog geen uitsluitsel is over de vraag of een op art. 7:611 BW gebaseerde schadevergoeding wegens schending van de Xella-norm voor compensatie in aanmerking komt91.. Uit de praktijk hoort zij geluiden dat het UWV soms wel tot compensatie overgaat en soms ook niet. In haar nadien verschenen noot bij de ESD-SIC-beschikking merkt zij echter op dat het UWV zich op het standpunt heeft gesteld dat een dergelijke schadevergoeding niet voor compensatie in aanmerking komt92.. In de onderhavige zaak is dat kennelijk wel gebeurd inmiddels.
3.44
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er nog geen gepubliceerde bestuursrechtelijke jurisprudentie waarin is geoordeeld of schadevergoeding in aanmerking komt voor compensatie volgens art. 7:673e BW (ook zo s.t. werkgever 60). Dat kan verscheidene oorzaken hebben; zo valt niet uit te sluiten dat het UWV hier (net als in onze zaak) wel (in overwegende mate) compenseert, zodat daar niet over wordt geprocedeerd. Er zijn voor zover ik heb kunnen nagaan geen openbaar gemaakte beleidsregels van het UWV over de uitvoering van de compensatieregeling. Ook wordt op de UWV-website niet afzonderlijk beschreven wat heeft te gelden als een werkgever na een 611-vergoeding een compensatieverzoek wil indienen93.. Onbekend is wat de precieze uitvoeringspraktijk van het UWV is hier.
3.45
Of een door de werkgever betaalde (vervangende) schadevergoeding ex art. 7:673e BW voor compensatie in aanmerking komt, is een bestuursrechtelijke vraag die uiteindelijk in hoogste instantie aan de CRvB is. Nu dat nog niet is uitgemaakt, blijft onduidelijk of een werkgever die schadevergoeding betaalt wegens schending van de Xella-norm daarvoor compensatie van het UWV kan krijgen.
3.46
Ik heb mij afgevraagd of hier niet een meer pragmatische benadering kan worden gevolgd die de ratio van de compensatieregeling (het) zwaar(st) laat wegen, waarbij de discussie of vervangende schadevergoeding op grond van art. 7:611 BW wegens schending van de Xella-norm gelijk kan worden gesteld met de vergoedingsgrondslag uit art. 7:673e lid 1 BW naar de achtergrond verdwijnt. Dat werd gevoed door de observatie dat er zonder compensatieregeling geen Xella-norm zou zijn geweest94.. Een benadering zou dan kunnen zijn dat het praktisch niet uit zou moeten maken of een werkgever compensatie krijgt vanwege betaling van een transitievergoeding uit eigener beweging aan slapers (er even van uitgaand dat er geen ‘slaapboete’ probleem is dan), of wegens betaling van een Xella-vergoeding responderend op een Xella-voorstel van slapers, of veroordeeld is tot vervangende schadevergoeding aan een slaper op grond van schending van goed werkgeverschap door zijn Xella-verplichting niet na te komen. Bijzonderheden daargelaten95.gaat het hier telkens om (ongeveer) een bedrag ter hoogte van de (gemaximeerde en fictief beperkte) transitievergoeding. Voorstelbaar is: compenseer die werkgevers in al deze gevallen ten belope van de maximering uit art. 7:673e lid 2 BW96..
3.47
Veel gehanteerd argument daartegen is: niet compenseren van schadevergoeding wegens schending van de Xella-norm is een stok achter de deur om werkgevers mee te laten werken aan een beëindigingsvoorstel van de werknemer; doen zij dat, dan worden zij door het UWV gecompenseerd en anders niet. Maar als de ratio van de Wct is ongewenste cumulatie van werkgeverslasten voorkomen in combinatie met het (fatsoenlijk) laten eindigen van eveneens onwenselijke geachte slapende dienstverbanden (door een prikkel te creëren tot toekenning van een materiële transitievergoeding), dan zou die mogelijk ook op kunnen gaan voor werkgevers die hier worden veroordeeld op grond van art. 7:611 BW tot vervangende schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding – bijvoorbeeld omdat zij meenden dat er geen verzoek (meer) voorlag waar (alsnog) op moest worden gerespondeerd conform de Xella-norm97.. De gangbare opvatting is kennelijk: als de stok achter de deur niet heeft gewerkt, moet de werkgever extra bloeden en krijgt deze geen compensatie – en daarbij wordt dan kennelijk de volgens de Wct onwenselijk geoordeelde maar alsdan feitelijk optredende cumulatie van werkgeverslasten voor langdurig arbeidsongeschikte werknemers op de koop toe genomen. Het kan, maar of dit ook aanspreekt, is de hier opgeworpen vraag. Argument is dan kennelijk dat wanprestatie van de betreffende werkgever niet op het collectief behoort te worden afgewenteld, maar dat lijkt mij gelet op het uiteengezette ingewikkelde stelsel wat te gemakkelijk door de bocht. Het is in laatste instantie als gezegd aan de CRvB.
Afsluitend over verhouding Xella-norm en compensatieregeling
3.48
Moeizaam in dit aldus geschetste stelsel is, in de woorden van Barentsen en De Groot98., ‘dat de uitleg van een civielrechtelijke verplichting tot medewerking aan een ontslag afhankelijk is van de uitleg van een compensatieregeling die in een ander rechtsdomein en door een andere rechter wordt beslist.’ Dat lijkt mij de spijker op de kop en zorgt in deze zaak andermaal voor de nodige hoofdbrekens.
Rechtsingang
3.49
Omdat de rechter ambtshalve, ook in cassatie, moet beoordelen of de juiste rechtsingang is gekozen99., wijs ik erop dat deze zaak met een dagvaarding is ingeleid, maar strekt tot betaling van schadevergoeding wegens schending van art. 7:611 BW door het slapende dienstverband niet te beëindigen met toekenning van een transitievergoeding100.. Uit Stg. Regionaal Opleidingscentrum Twente en ESD-SIC, beide rov. 3, al aangehaald, volgt dat een dergelijke vordering onder het toepassingsbereik van art. 7:686a lid 2 BW valt. Deze zaak had dan ook niet met een dagvaarding, maar met een verzoekschrift moeten worden ingeleid, zodat in overweging wordt gegeven hier met toepassing van art. 69 Rv bij beschikking uitspraak te doen.
Bespreking klachten
Onderdeel 1 (de Xella-norm)
3.50
Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen en is gericht tegen het oordeel in rov. 4.7-4.10 en 4.12, waarin is geoordeeld dat werkgever schadeplichtig is wegens schending van de norm van goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW en werknemer aldus aanspraak kan maken op een vergoeding, omdat werkgever het door werknemer gedane verzoek uit januari 2017 na 20 juli 2018 niet opnieuw in behandeling heeft genomen en daaraan niet haar medewerking heeft verleend door het slapende dienstverband van werknemer alsnog te beëindigen onder betaling van een transitievergoeding.
3.51
De rechtsklacht uit subonderdeel (i) is dat dit de temporele reikwijdte van de Xella-norm miskent, omdat deze alleen geldt voor voorstellen gedaan door een werknemer op of na 20 juli 2018. Daartoe wordt beroep gedaan op de uitspraken Xella, ESD-SIC en [...1]. Met het oordeel dat werkgever de Xella-norm heeft geschonden, terwijl het hof heeft vastgesteld dat werknemer het Xella-voorstel heeft gedaan op 31 januari 2017101.en werknemer na 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek heeft gedaan102., heeft het hof miskend dat het voorstel van werknemer van 31 januari 2017 niet onder de temporele reikwijdte van de Xella-norm valt.
3.52
Het hof heeft de (temporele) reikwijdte van de Xella-norm niet miskend, maar daar een aanvulling op gegeven. In rov. 4.7 is overwogen dat in [...1] en ESD-SIC de reikwijdte van de Xella-uitspraak is verduidelijkt. Dat klopt. Uit deze uitspraken volgt dat de Xella-norm geldt vanaf 20 juli 2018. Het hof heeft voldoende kenbaar beoordeeld of het op 31 januari 2017 gedane voorstel van werknemer binnen de in deze uitspraken bepaalde reikwijdte van de Xella-norm valt, zo volgt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Onder het kopje “Vragen van het hof aan partijen” staat dat werknemer op een (niet gespecificeerde) vraag van het hof heeft geantwoord dat grief 2 van het incidenteel hoger beroep, waarmee werknemer opkwam tegen het oordeel van de kantonrechter dat werkgever niet al in 2017 verplicht was in te stemmen met het op dat moment gedane voorstel van werknemer, achterhaald is, omdat de Hoge Raad daarover inmiddels duidelijkheid heeft gegeven103.. Werknemer heeft deze grief daarom ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zoals in rov. 4.1 is aangegeven. Op basis daarvan is in rov. 4.7 overwogen (i) dat ter zitting is gebleken dat partijen het “met inachtneming van de uitspraak die de Hoge Raad (…) heeft gewezen in de zaak ESD-SIC” erover eens zijn dat werkgever in januari 2017 niet gehouden was om mee te werken aan werknemers verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder betaling van een transitievergoeding. Het hof heeft hiermee voldoende kenbaar gemaakt dat de Xella-norm in beginsel toepassing mist op voorstellen die zijn gedaan vóór 20 juli 2018 en heeft onder ogen gezien dat dit tussen partijen niet langer in geschil is. Ook heeft het hof er in rov. 4.7 (ii) expliciet nota van genomen dat ná 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek is gedaan door werknemer. In onze zaak speelt dan ook niet (meer) de vraag of het (Xella-)voorstel van werknemer in algemene zin onder de (temporele) reikwijdte van de Xella-norm valt. Zoals uit rov. 4.7-4.9 volgt, gaat het hier om de specifieke (vervolg)vraag of werkgever in de bijzondere omstandigheden van deze zaak na 20 juli 2018 gehouden was het eerdere verzoek van werknemer uit januari 2017 opnieuw te adresseren, nu het slapende dienstverband ook na 20 juli 2018 nog steeds bestond. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Daarmee heeft het hof niet uit het oog verloren dat het voorstel van werknemer van 31 januari 2017 niet onder de temporele reikwijdte van de Xella-norm valt, zoals de klacht luidt, maar daar een variant op aangenomen. Die variant is dat op een eenmaal kenbaar gemaakte ‘Xella-wens’ van een werknemer na 20 juli 2018 alsnog behoort te worden gerespondeerd conform de Xella-norm, als die werknemer nog slapend in dienst is op dat moment (s.t. werknemer 4.1.2 typeert dat als: een eerder verzoek dat nog relevant is). In die zin is dit ook een variant op rov. 3.2.4 uit [...1], waar werkgever bij s.t. 40 de nadruk op legt, dat het moet gaan om ‘voorstellen gedaan op of na 20 juli 2018’ (hoewel dit strikt genomen in die zaak betrekking had op slapers die al voor 1 juli 2015 hadden kunnen worden beëindigd, een ander geval dan het onze).
3.53
Voor zover de klacht zo moet worden begrepen dat die aanvulling de temporele reikwijdte van de Xella-norm miskent (ik denk dat dat de rechtsklacht van subonderdeel (ii) is, die hierna wordt besproken), zal het na de inleiding niet verbazen dat ik meen dat die variant van het hof in dit geval juist is als gebaseerd op wat hier van een goed werkgever mag worden verlangd en passend in de gesignaleerde voorzichtige tendens of neiging om althans ná 20 juli 2018 ook temporeel ruimhartig te responderen op eerder gedane werknemersverzoeken, als het slapende dienstverband nog voortduurt en er vanaf 20 juli 2018 inmiddels concreet uitzicht bestaat op compensatie (zie hiervoor in 3.38). Ik kom daar bij de bespreking van de volgende rechtsklacht op terug. Van miskenning van de (temporele) reikwijdte van de Xella-norm is geen sprake. De eerste rechtsklacht van onderdeel 1 is in mijn ogen tevergeefs voorgesteld.
3.54
Subonderdeel (ii) bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
3.55
De rechtsklacht onder 34 is dat voor zover het hof niet heeft miskend dat de Xella-norm (op zichzelf) toepassing mist op voorstellen die zijn gedaan vóór 20 juli 2018, maar hier is geoordeeld dat op de temporele reikwijdte onder omstandigheden een uitzondering kan worden aanvaard, zodat een prematuur verzoek van vóór 20 juli 2018 toch binnen de temporele reikwijdte van de Xella-norm kan vallen zonder dat daarvoor een herhaald verzoek van werknemer nodig is, ook dat de (temporele) reikwijdte van de Xella-norm miskent. In Xella, [...1] en ESD-SIC is geen ruimte gelaten voor het aannemen van een dergelijke uitzondering en is uitgegaan van een ‘piepplicht’ van de werknemer, waarbij niets is beslist over enige informatieplicht van de werkgever, zodat het ervoor gehouden moet worden dat een dergelijke (algemene) informatieplicht niet bestaat.
3.56
Daargelaten of de klacht feitelijke grondslag mist omdat hier geen uitzondering lijkt te worden aangenomen op de temporele reikwijdte van de Xella-norm, maar een aanvulling of nadere invulling, hetgeen niet hetzelfde is, kan ik hierover na de uitvoerige inleiding korter zijn. Er is hier ‘gepiept’, maar eerder dan 20 juli 2018 en werknemer heeft die piep niet herhaald na die datum, dat klopt. Het is inderdaad nog niet uitgemaakt door de Hoge Raad of er in zo’n geval een herhaalpiep is vereist van werknemers, maar dat dat niet hoeft past in de in 3.38 gesignaleerde en zo-even in 3.53 gememoreerde trend. Het is een beslispunt in deze zaak en de in de inleiding geschetste onzekerheid of een vervangende schadevergoeding onder de compensatieregeling valt (in 3.39-3.47) kan de beantwoording daarvan mogelijk beïnvloeden (al is de praktische angel daar voor wat onze zaak betreft wel uit, omdat het UWV hier als besproken de uitgesproken schadevergoeding wél heeft gecompenseerd inmiddels). Ook de gezichtspunten die het hof meeneemt, te weten dat doorslaggevend is gebleken voor de aanvankelijke afwijzing door werkgever van het werknemersverzoek dat er op dàt moment geen duidelijkheid was over een compensatiemogelijkheid, op welke compensatiemogelijkheid duidelijk was voorgesorteerd door werknemer in haar verzoek uit januari 2017 (en welke duidelijkheid er vervolgens is gekomen vanaf 20 juli 2018, zo volgt uit ESD-SIC), dat we hier qua omvang te maken hebben met een grote werkgever behorend tot een concern met 650 personeelsleden, die ook nog in maart 2018 aan het UWV een hernieuwde beoordeling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van werknemer heeft verzocht, waaruit volgt dat werknemer niet ‘uit beeld’ was, zijn gezichtspunten die we voor een deel al zijn tegengekomen in de inleiding. Gezichtspunten die vrij vertaald bij kunnen dragen aan inkleuring van de goed werkgeverschapsnorm in dit specifieke geval in de vorm van een informatie- of waarschuwingsplicht, waarvoor ik kortheidshalve met name verwijs naar de bespreking in 3.34 van hetgeen Sagel en Timp analyseren naar aanleiding van de KLM-vliegers-zaak. Ik signaleer hier (i) objectieve bekendheid van werkgever met gewijzigde jurisprudentiële regelgeving, (ii) kans op schade hierdoor bij werknemer, (iii) omvang en (iv) aard werkgever – allemaal gezichtspunten die wijzen op het kunnen aannemen van een informatie/waarschuwingsplicht jegens werknemer hier – met hooguit het door Sagel en Timp bijgebrachte nadere gezichtspunt van bezwaarlijkheid voor werkgever dat tegenwicht kan bieden tegen het aannemen daarvan (hetgeen hier praktisch minder doorslag lijkt te moeten geven, omdat feitelijk is gecompenseerd). Toegegeven, die gezichtspunten staan in de sleutel van een informatie- of waarschuwingsplicht, hetgeen iets anders is, maar ik zou zeggen: die kleuren te meer in hier nu er al wàs gepiept door werknemer, waarop door werkgever met name niet positief was gerespondeerd vanwege onduidelijkheid over de compensatiemogelijkheid destijds, zo heeft het hof feitelijk geoordeeld (de daartegen gerichte motiveringsklacht zie ik niet opgaan, zoals hierna wordt besproken). Het ligt volgens mij in het verlengde van de gesignaleerde voorzichtige trend om althans te verlangen op grond van goed werkgeverschap dat bij voortdurende slapende dienstverbanden vanaf 20 juli 2018 opnieuw wordt gekeken naar eerder gedane materiële Xella-voorstellen van werknemers. Ik vind daar de hoogleraren Houweling en Bouwens aan mijn zijde, zoals hiervoor besproken in 3.27. Werknemer betoogt langs dezelfde lijnen bij s.t. 4.1.5: vanwege de kenbare invoering van de compensatieregeling per 20 juli 2018, is er sindsdien sprake van een uit goed werkgeverschap voortvloeiende norm er op neerkomend dat de werkgever alsnog reageert op een eerder kenbaar gemaakte maar onvervulde wens van een werknemer het dienstverband te beëindigen als dat op 20 juli 2018 nog bestond. Ik zie de rechtsklacht dan ook niet opgaan.
3.57
Ten overvloede: bij s.t. voert werkgever tegen het aannemen van een uitzondering op de temporele reikwijdte van Xella en een informatieplicht nog een floodgate-argument aan: dat zou de deur te wijd openzetten voor schadeclaims tegen werkgevers, die dat waarschijnlijk niet bij het UWV kunnen declareren en dat gaat in tegen de ratio van de Wct die cumulatie van loonkostendoorbetaling tijdens ziekte en betaling van een transitievergoeding beoogt tegen te gaan104.. Het is de vraag of deze soep zo heet gegeten zal worden; besproken is dat dit in hoogste instantie aan de CRvB is (3.39-3.45) en ik heb in 3.46 en 3.47 een redenering pro-compensatie opgezet. Maar ook dit afwentelen op de collectiviteit van de werkgevers zou te kostbaar zijn105.. Wat daar verder van zij, althans in onze zaak is de vervangende schadevergoeding gecompenseerd; maar het kan een punt van aandacht zijn. Deze argumentatie brengt mij niet op andere gedachten over de hier besproken rechtsklacht. Daargelaten wordt dan nog dat in het arrest geen uitzondering op de Xella-norm of informatieplicht is aangenomen, zoals hiervoor al is besproken, nu het om een aanvulling gaat gegrond op de bijzondere omstandigheden van het geval. Dat daar een ruime precedentwerking van uit zou gaan, is, gelet op de betreffende bijzonderheden niet aansprekend beargumenteerd, voor zover ik kan zien106.. De rechtsklacht van subonderdeel 1(ii) faalt.
3.58
De motiveringsklacht onder 35 bestrijdt de passage in rov. 4.8 dat het door werknemer gedane voorstel van 31 januari 2017 nog niet definitief was afgewikkeld door werkgever, hetgeen volgens het middel (mede) ten grondslag is gelegd aan het in rov. 4.9 gegeven oordeel dat van werkgever mocht worden verwacht dat zij na 20 juli 2018 dat voorstel opnieuw in behandeling nam. Dat nog niet definitief zijn afgewikkeld van het voorstel leidt het hof af uit de namens werkgever ter zitting gegeven toelichting door [betrokkene 1] dat hem op basis van interne correspondentie is gebleken dat de achtergrond van de op 6 februari 2017 gedane mededeling is dat er op dat moment nog geen compensatiemogelijkheid was. Dat is volgens de klacht onbegrijpelijk in het licht van de volgende stellingen die werkgever in feitelijke instanties heeft ingenomen ter onderbouwing van haar standpunt dat zij het verzoek van werknemer wel als definitief afgewikkeld heeft beschouwd:
1. [betrokkene 1] heeft ook ter zitting verklaard: Voor ons is het een slapende zaak geworden. Daarom hebben wij na 20 juli 2018 niet nog eens naar de brief gekeken107..
2. Metafoor heeft niet bewust stilgezeten om [werknemer] de transitievergoeding te onthouden, maar heeft met haar e-mail van 6 februari 2017 de kwestie afgesloten en dus niet als “ongoing” gekwalificeerd108..
3. De berichtgeving van [werknemer] op 31 januari 2017 maakt dit niet anders109.. Metafoor had daar reeds per e-mail op gereageerd waardoor dit bij haar niet te boek stond als een lopend onderwerp dat zij constant in de gaten diende te houden110..
4. Onder het kopje: ‘Metafoor had beëindigingswens niet duidelijk afgewezen’: Metafoor ziet in ieder geval niet in hoe haar uitlatingen geïnterpreteerd kunnen worden als een opening voor een discussie op een later gelegen moment111..
5. Met het bericht van Metafoor van 6 februari 2017, dat door [werknemer] niet anders kon worden – en, zoals blijkt uit randnummer 90 van de dagvaarding, is – begrepen dan als een afwijzing van haar verzoek, was de kous (voor Metafoor) af, in elk geval tot dat [werknemer] een (nieuw) voorstel als bedoeld in de Xella-uitspraak zou doen112..
3.59
Ook de motiveringsklacht zie ik geen doel treffen. Het betreft uitleg van gedingstukken en uitingen ter zitting. Werkgever heeft daarmee willen onderbouwen dat zij het verzoek wel als definitief afgewikkeld heeft beschouwd, maar daarover heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk anders geoordeeld – kennelijk onder impliciete verwerping van de betreffende stellingen van werkgever, waarvan overigens PI noch s.t. stellen dat dit essentiële stellingen zijn; het hof is niet gehouden op alle stellingen te responderen. Bovendien ontbeert werkgever belang bij deze klachten, nu in rov. 4.8 ook wordt overwogen dat als werkgever het verzoek al feitelijk als definitief afgewikkeld had beschouwd, zij dit naar ’s hofs oordeel niet had mogen doen, omdat in het verzoek zo duidelijk was voorgesorteerd op de komende compensatiemogelijkheid voor werkgever, zodat zij eenvoudig du moment er duidelijkheid was over die compensatiemogelijkheid alsnog aan dit verzoek kon voldoen. Tegen die dragende passage is geen kenbare cassatieklacht gericht. Daar ketst de motiveringsklacht op af.
Onderdeel 2 (de vergoeding)
3.60
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.1, 2.4, 4.6-4.7, 4.9-4.10. 4.12-4.13 en 5.1-5.2. Deze overwegingen laten zich volgens werkgever niet anders verstaan dan dat het hof zou hebben geoordeeld dat inwilliging van een verzoek als bedoeld in de Xella-beslissing meebrengt dat werkgever de (wettelijke) transitievergoeding verschuldigd is, en dat schending van de Xella-norm (gelet op met name rov. 2.1) meebrengt dat een Xella-vergoeding verschuldigd is, welke Xella-vergoeding volgens het hof een transitievergoeding betreft. Werkgever klaagt dat het hof met deze overwegingen in de eerste plaats heeft miskend dat de vergoeding op grond van de Xella-norm een andere vergoeding is dan de (wettelijke) transitievergoeding uit art. 7:673 BW. In de tweede plaats heeft het hof miskend dat bij schending van de Xella-norm geen Xella-vergoeding en/of transitievergoeding verschuldigd is, maar een schadevergoeding wegens schending van de Xella-norm en dus van art. 7:611 BW.
3.61
Het betreft hier inderdaad weinig precies taalgebruik van het hof, maar de rechtsklachten zie ik bij gebrek aan belang niet slagen, omdat duidelijk is dat het hof ondanks dit slordige taalgebruik heeft toegewezen wat is gevorderd (vgl. inl. dgv. 102-103 onder het kopje ‘schade’), namelijk schadevergoeding ex art. 7:611 BW wegens schending van de Xella-norm, die na verbeterde begroting gecorrigeerd is toegewezen ten opzichte van het bedrag dat door de kantonrechter was begroot (ook: schadevergoeding, zie rov. 4.7 en 4.9), en wel tot het beloop van het equivalent dat werknemer is misgelopen wegens schending van de Xella-norm door werkgever, dus een bedrag met dezelfde hoogte als de gemaximeerde transitievergoeding na twee jaar wachttijd (duur fictief bekort tot eerste moment dat zou kunnen worden opgezegd op de ‘b-grond’). Nu niet iets anders is toegewezen – met name geen transitievergoeding ex art. 7:673 BW of de gefixeerde jurisprudentiële Xella-vergoeding die een (gedeeltelijk) gecompenseerd goed werkgever aan haar werknemer dient mee te geven bij beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden, maar schadevergoeding wegens niet handelen als goed werkgever (door de Xella-norm te schenden) – ontbreekt belang bij deze klachten. Voor de te onderscheiden drie soorten vergoedingen verwijs ik kortheidshalve naar mijn uiteenzettingen hiervoor in 3.18-3.21. Anders gezegd: het hof heeft niet geoordeeld over de vergoeding die verschuldigd is op grond van de Xella-norm, omdat de in deze zaak ingestelde vordering van werknemer niet strekte tot medewerking aan een verzoek tot beëindiging met wederzijds goedvinden als bedoeld in de Xella-beslissing. De werknemer heeft (vervangende) schadevergoeding gevorderd wegens niet handelen als goed werkgever in de vorm van schending van de Xella-norm en alleen daar is over geoordeeld door het hof – in weerwil van zijn slordige taalgebruik in de bestreden uitspraak, waar de klacht op zich terecht de vinger op legt.
3.62
Onderdeel 3 (voortbouwklacht)
3.63
Onderdeel 3 bevat een louter voortbouwende klacht voor het geval enig deel van de onderdelen 1 en 2 doel treft en behoeft zodoende geen afzonderlijke bespreking.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2024
Zie de centrale prejudiciële beslissing HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR Updates 2019/1182, m.nt. A.R. Houweling, JAR 2019/312, m.nt. M.L.G. Otto, TRA 2020/5, m.nt. D.J. Buijs (Xella).
HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576, NJ 2024/4, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JAR 2022/303, m.nt. M.L.G. Otto, TRA 2023/5, m.nt. C.J. Frikkee (ESD-SIC).
De feiten en het procesverloop zijn ontleend aan het bestreden arrest: Hof Arnhem-Leeuwarden 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:708, rov. 2.1-2.4 en 3.1-3.8 en het in eerste aanleg gewezen vonnis: Rb. Midden-Nederland 15 december 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6172, rov. 2.1-2.7 en 3.1-3.3.
En wel o.g.v. het pensioenontslagbeding uit art. 1.4 van de arbeidsovereenkomst, zie PI 16, onder verwijzing naar rov. 3.2, 3.8, 4.4 en 4.7.
Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234).
Inl. dgv. 77-81 en 87-92 en rov. 3.2 van het vonnis van de kantonrechter. Vast staat dat werknemer het verzoek na 20 juli 2018 niet heeft herhaald of een nieuw verzoek van dezelfde strekking heeft gedaan, rov. 4.7.
Dat is kort samen te vatten als volgt: omdat het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in dat pensioenontslagbeding moet worden gelezen als het bereiken van de AOW-leeftijd, hetgeen in geval van werknemer later was dan op 65-jarige leeftijd, zie rov. 4.2-4.4. [voor de duidelijkheid: toevoeging in deze voetnoot A-G]
Onder verwijzing naar Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/50.
Onder verwijzing naar Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/302.
Deze inleiding loopt tot op zekere hoogte parallel aan par. 5 van de conclusies van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2022:136 en ECLI:NL:PHR:2022:137) voor de al aangehaalde uitspraken van 11 november 2022 ...1.: ECLI:NL:HR:2022:1575, NJ 2024/3, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JAR 2022/302, m.nt. M.L.G. Otto, USZ 2023/65, m.nt. J. Riphagen en ESD-SIC, zie voetnoot 2 voor vindplaatsen van die laatste beschikking.
F.J.L. Pennings & L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen (Monografieën Sociaal Recht nr. 72), 2020/5.2.4 en A.A. Stekelenburg & M. Bouiga, De beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de zieke werknemer en de daarbijbehorende risico’s, TAP 2014/358, onder ‘Beëindiging van het dienstverband na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode’.
J. Dop, Nooit meer slapen?, TAP 2020/96, p. 16.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 38 (MvT Wwz) en Kamerstukken I 2013/14, 33818, nr. C, p. 96 (MvA Wwz).
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 110 (MvT Wwz).
HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, JAR 2018/275, m.nt. H.H.M.A. Foesenek (Katholieke Scholengroep).
Kamerstukken I 2013/14, 33818, nr. C, p. 96 (MvA Wwz) en herhaald in Kamerstukken II 2016/17, 34699, nr. 3, p. 1-3 (MvT Wct).
Kamerstukken II 2016/17, 34699, nr. 3, p. 2-3 (MvT Wct).
Rov. 2.1 Xella, al aangehaald, A.R. Houweling, Slapende dienstverbanden na Xella 2.0: wide awake or still sleeping?, TAP 2022/267, par. 2.1, p. 5 en A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke Themata II, 2023, par. 12.7.5.1, p. 139-140.
Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234).
Besluit van 20 februari 2019 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2019, 76).
Rov. 2.5 Xella, al aangehaald.
Kamerstukken II 2016/17, 34699, nr. 3, p. 4-5 (MvT Wct) en Kamerstukken II 2016/17, 34699, nr. 6, p. 3 (Nota naar aanleiding van het verslag Wct).
Zie de eerste volzin van rov. 2.7.2 van de Xella-uitspraak, al aangehaald, en de verwijzing naar vindplaatsen in de conclusie van A-G De Bock voor die zaak, alsmede CRvB 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1180, rov. 7.2-7.5, TRA 2022/61, m.nt. C.J. Frikkee, Usz 2022/201, m.nt. J. Riphagen, JAR 2022/158, AR Updates 2022/633, waarin het compensatiestelsel uit de Wct wordt uiteengezet door de CRvB en is uitgemaakt hoe art. 7:673e BW moet worden uitgelegd.
B. Barentsen & E.W. de Groot, De ontknoping: (semi-)diepslapers, verlate slapers en de compensatieregeling. Is dit wat de wetgever voor ogen stond?, TRA 2023/40, par. 4, typeren de compensatieregeling als ‘haastig vormgegeven en beperkt toegelicht wetgevingshout’ waaruit zich ‘maar slecht rechte planken laten zagen door de rechter. Art. 7:673e BW is multi-interpretabel en over de temporele reikwijdte ervan, of de verhouding tot het ontslagrecht, is niet kenbaar nagedacht. Het valt te betreuren dat de rechter, in arren moede, de gaatjes in de regeling en de wet heeft moeten en nog steeds moet gaan dichten.’ Daar is onze zaak een nadere illustratie van.
Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2019, nr. 2019-0000023811, houdende regels met betrekking tot de compensatie van de transitievergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid (Stcrt. 2019, 10547).
Art. VI lid 2 van de wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234).
Kamerstukken II 2016/17, 34699, nr. 3, p. 4 (MvT Wct). In de MvT wordt nog gesproken over het Algemeen werkloosheidsfonds (Awf) van waaruit de compensatie door het UWV verstrekt zal worden. Inmiddels komt de compensatie ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds, zie art. 115 lid 1 onder k Wet financiering sociale verzekeringen.
CRvB 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1180, al aangehaald.
B. Barentsen & E.W. de Groot, a.w., TRA 2023/40, par. 2.2.
Zie bijv. A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke Themata II, 2023, par. 12.7.5.1, p. 137 en F. Dekker en L. ’t Mannetje, De Hoge Raad zet de wekker op 20 juli 2018, óók voor (semi-)diepslapers en verlate slapers, TvO 2023/1, par. 2.
P. Kruit, Slapende dienstverbanden: een overzicht van Wwz tot Xella 2.0, ArbeidsRecht 2023/12, par. 3, p. 4.
Zie ook Bouwens in zijn NJ-noot onder het Xella-arrest, punt 8.
Zie bijv. F. Dekker en L. ’t Mannetje, a.w., TvO 2023/1, p. 17 en A.R. Houweling, a.w., TAP 2022/267, p. 4-9.
HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63, rov. 3.2.3, JAR 2022/52, m.nt. M.L.G. Otto, JIN 2022/100, m.nt. M.P. Bökkerink-de Koning, NJ 2024/2, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, TRA 2022/32, m.nt. C.J. Frikkee (Secretaresse/Advocatenkantoor).
In gelijke zin P. Kruit, a.w., ArbeidsRecht 2023/12, par. 3, p. 4.
Rov. 2.7.3 Xella.
HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:400 (Stichting Regionaal Opleidingscentrum Twente), rov. 4.3.
Van semi-diepslapers is sprake als vóór 1 juli 2015 (de invoering van de Wwz) de wachttijd is verstreken, maar nog niet de bevoegdheid tot beëindiging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid ingevolge art. 7:669 lid 1 en lid 3 onder b BW is ontstaan. Van diepslapers spreekt men als vóór 1 juli 2015 zowel de wachttijd is verstreken als de bevoegdheid tot beëindiging is ontstaan. Zie 8.3-8.5 van de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2022:136) vóór de al aangehaalde [...1] -beslissing.
A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke Themata II, 2023, par. 12.7.5.1, p. 142.
Zie ook ...1., rov. 3.2.2.
Zie 12.8 van de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2022:137) vóór ESD-SIC.
W.H.A.C.M. Bouwens in zijn NJ-noot onder het Xella-arrest, al aangehaald.
Zie ook 6.3-6.9 en 6.13 van de al aangehaalde conclusies van A-G De Bock voor [...1] en ESD-SIC en s.t. werkgever par. 4.4.
Kritisch hierover: A.R. Houweling, a.w., TAP 2022/267, par. 4, p. 8-9 en A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke Themata II, 2023, par. 12.7.5.1, p. 144-146.
W.H.A.C.M. Bouwens in zijn NJ-noot onder 15 onder de Xella-beslissing, al aangehaald, en in zijn NJ-noot onder 10 onder de ESD-SIC-beschikking, ook al aangehaald.
A.R. Houweling in zijn annotaties onder 3.1 bij de conclusies van A-G De Bock voor [...1] en ESD-SIC, al aangehaald.
Zie uitvoerig hierover F. Dekker en L. ’t Mannetje, a.w., TvO 2023/1, par. 7.
Vgl. ook s.t. werkgever, par. 4.6.
A.R. Houweling onder 5.2 van zijn AR Updates noot onder Xella, al aangehaald, P. Besselink, Een jaar na Xella: is iedereen wakker? TvO 2021/1, par. 3.2, p. 14, B.J.M. Vermulst, Wie slaapt er nog na Xella?, TRA 2021/24, par. 6, p. 12, F. Dekker en L. ’t Mannetje, a.w., TvO 2023/1, par. 8, p. 18.
P. Hufman in haar JAR-noot en C.J. Frikkee in haar TRA-noot onder 3 bij Rb. Gelderland 28 augustus 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:4402, JAR 2020/240, m.nt. P. Hufman, TRA 2020/82, m.nt. C.J. Frikkee. Zie ook Rb. Noord-Holland 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7326, rov. 5.9.
F. Dekker en L. ’t Mannetje, a.w., TvO 2023/1, par. 8, p. 18.
P. Besselink, a.w., TvO 2021/1, par. 3.2, p. 14.
HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:283, JAR 2020/73, m.nt. M. van Eck en M. Ruijssenaars, JBPr 2020/39, m.nt. T. van Malssen, NJ 2020/378, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, TRA 2020/46, m.nt. M.S.A. Vegter (Victoria), rov. 3.3.3.
Zie ook Rb. Rotterdam 24 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:3997, rov. 5.5.1 en Rb. Noord-Holland 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7326, rov. 5.9.
Houweling in 5.2 van zijn noot onder Xella, al aangehaald, alsook A.R. Houweling, a.w., TAP 2022/267, par. 3.2, p. 7-8 en A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke Themata II, 2023, par. 12.7.5.1, p. 146-147, P. Besselink, a.w., TvO 2021/1, par. 3.2, p. 14; J. Dop, a.w., TAP 2020/96, p. 21; B.J.M. Vermulst, a.w., TRA 2021/24, par. 6, p. 13.
A.R. Houweling, a.w., TAP 2022/267, par. 3.2, p. 7.
Idem, par. 3.2, p. 7-8. Vgl. ook Rb. Gelderland 4 november 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5890, rov. 4.5. A-G De Bock constateert in 13.6 vóór [...1] dat Xella geen uitsluitsel geeft of werkgevers slapers actief moeten informeren over Xella en zij geeft aan die kwestie onbesproken te laten.
A.R. Houweling in zijn Xella-noot onder 5.2, al aangehaald en A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke Themata II, 2023, par. 12.7.5.1, p. 146-147.
P. Besselink, a.w., TvO 2021/1, par. 3.2, p. 14.
Zie voor het recht op een gedeeltelijke transitievergoeding bij gedeeltelijke beëindiging: HR 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1617, JAR 2018/257, m.nt. J. Dop, JIN 2018/198, m.nt. D.P. van Straten, NJ 2019/323, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, TRA 2018/110, m.nt. D.J. Buijs, AR Updates 2018/1037, m.nt. J.P.M. van Zijl (Kolom), rov. 3.5.2-3.5.6 en rov. 3.3.2-3.3.4 van het Victoria-arrest, al aangehaald.
J. Dop, a.w., TAP 2020/96, p. 21, onder verwijzing naar Houwelings Xella-noot onder 5.2, al aangehaald.
Idem en Houwelings Xella-noot onder 5.2, al aangehaald. Anders: Rb. Zeeland-West-Brabant 29 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:614, rov. 5.3.
HvJEU 6 november 2018, C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874, AB 2019/107, m.nt. N. Jak en T. Barkhuysen, EHRC 2019/21, m.nt. C. Mak, JAR 2018/318, m.nt. H.J. Funke, JIN 2019/1, m.nt. Y.L. Smit en L. Huisman (Max Planck).
Hof Amsterdam 29 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2561, TRA 2021/6, m.nt. D.J. Buijs, rov. 3.4.8.1-3.4.8.4.
B.J.M. Vermulst, a.w., TRA 2021/24, par. 6, p. 13.
Wet van 22 juni 2022 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PbEU 2019, L 186), in werking getreden met ingang van 1 augustus 2022 (Stb. 2022, 277). Zie F. Dekker en L. ’t Mannetje, a.w., TvO 2023/1, par. 8, p. 18.
Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 1-2 (MvT Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden).
Zie het huidige art. 7:655 lid 1 onder f en g BW.
S.F. Sagel & I.L.N. Timp, Beste werknemer, [pas op:] de regelgeving wijzigt [!!!]. Over de informatie- of waarschuwingsplicht van de goede werkgever, ArbeidsRecht 2024/10, par. 6, p. 7. De auteurs nemen bij s.t. werkgever 68 in hun hoedanigheid van cassatie-advocaten evenwel [nog] strikter stelling: ‘Thans wordt het standpunt ingenomen dat er geen informatieplicht geldt, noch behoort te gelden, die met zich brengt dat werkgevers hun werknemers met een slapend dienstverband moeten informeren over de mogelijkheid tot beëindiging daarvan onder toekenning van een vergoeding.’ De rechtspraak van de Hoge Raad zou ‘daarvoor geen aanknopingspunten’ bieden; in hun 1 of 2 maanden na de s.t. gepubliceerde artikel in ArbeidsRecht 2014/10 betogen zij iets anders.
Onder verwijzing naar HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4492, JAR 2007/285, m.nt. R.M. Beltzer, SR 2008/4, m.nt. M.D. Ruizeveld (Rabobank), rov. 3.4.1-3.4.2, HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4043, JAR 2009/183, m.nt. E. Knipschild, NJ 2011/154, m.nt. E. Verhulp, TRA 2009/78, m.nt. C.J. Frikkee ([…] /Pax) rov. 3.6 en HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3570, PJ 2010/69, m.nt. A.G. van Marwijk Kooy CPL, TRA 2010/50, m.nt. O. van der Kind ([…] /CZ), rov. 3.8.
HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1276, NTFR 2023/1940, m.nt. E. Swaving Dijkstra, Ondernemingsrecht 2024/21, m.nt. J. Kloostra, V-N 2023/42.4, m.nt. Redactie Vakstudie Nieuws ([…] /KLM), rov. 3.1-3.2.s
HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136, m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik).
HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460 (…] / [….) en HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT6013, NJ 2008/461 (Hooge Huys/ […]).
Naarmate de kans groter is dat schade wordt geleden en hoe groter het voor de werknemer dan te verwachten nadeel is, des te eerder kan er aanleiding zijn om een informatie- of waarschuwingsplicht aan te nemen, zo betogen Sagel en Timp.
HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:933, NJ 2021/318, m.nt. E. Verhulp (Ecofys), rov. 4.1.3.
Sagel en Timp bedenken in hun artikel nog de volgende additionele gezichtspunten waaraan gedacht zou kunnen worden: aard en functie en het kennis- en ervaringsniveau van de werknemer; aard, inhoud en kenbaarheid van de wijziging voor de werknemer; maatregelen die de werkgever heeft getroffen om op(ge)treden(de) schade te voorkomen en de bezwaarlijkheid van informatieverstrekking wegens nadelige gevolgen voor de werkgever (onder verwijzing naar de door de auteurs als ‘streng’ betitelde uitspraak Hof Den Haag 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2618, JAR 2019/293, RAR 2020/15).
Ik citeer uit par. 6 (met weglating van voetnoten) het volgende: ‘Moet een werkgever zijn langdurig arbeidsongeschikte werknemers er bijvoorbeeld van op de hoogte stellen dat zij op grond van de Xella-beslissing aanspraak kunnen maken op een vergoeding ter hoogte van de (gemaximeerde) transitievergoeding als zij hun werkgever een beëindigingsvoorstel doen? Dat zou betekenen dat er geen “piepplicht” voor de werknemer bestaat, zoals veelal is aangenomen. De Hoge Raad heeft daarover tot op heden geen duidelijkheid gegeven. Of moet hier worden aangenomen dat deze waarschuwingsplicht niet bestaat, alleen al omdat werknemers met slapende dienstverbanden wel zo ongeveer onder de spreekwoordelijke steen moeten hebben geleefd, willen zij de Xella-beslissing van de Hoge Raad hebben gemist. Die stond immers op de voorpagina’s van alle kranten en mag dus wellicht wel bekend worden verondersteld’. Zij werpen in het verlengde hiervan de vraag op of zorgwerkgevers met een groot contingent ZZP-ers (of mogelijk schijnzelfstandigen) actief moeten voorlichten dat uit het Deliveroo-arrest mogelijk loonvorderingen tot vijf jaar terug voor hen mogelijk kunnen zijn.
Zie bijv. Rb. Rotterdam 24 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:3997, rov. 5.5.1, Rb. Gelderland 4 november 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5890, rov. 4.5, Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9239, AR Updates 2020/1379, m.nt. C.J. Herman de Groot en P.L.M. Schneider, rov. 4.9, Rb. Noord-Holland 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7326, rov. 5.9, Rb. Zeeland-West-Brabant 29 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:614, rov. 5.3, Rb. Oost-Brabant 3 juni 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:2603, rov. 4.10.
Rb. Oost-Brabant 3 juni 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:2603, rov. 4.10.
Rb. Noord-Holland 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7326, rov. 5.10.
Rb. Gelderland 4 november 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5890, rov. 4.5-4.9.
Zie ook 11.2-11.10 van de conclusie van A-G De Bock voor de ESD-SIC-beschikking, al aangehaald.
Zie bijv. B. Barentsen & E.W. de Groot, a.w., TRA 2023/40, par. 4.2, p. 20.
Zie B. Barentsen & S.F. Sagel, Kroniek van het sociaal recht, NJB 2020/2403, par. 3.1, p. 2736 en NJB 2023/2446, par. 2.4, p. 2870; E. Verhulp, Slapende dienstverbanden? Laten slapen of wakker kussen?, TRA 2019/37, par. 1 en 5; N. Jansen, Het slapend dienstverband: van onfatsoenlijk tot slecht werkgeverschap, TvO 2019/2, par. 3.2, p. 61; P.S. Fluit & M.J. Smit, Nadere overwegingen over de compensatieregeling, TRA 2019/57, par. 5, p. 22; J. Jansen onder 15 van haar JIN-noot onder Rb. Den Haag 28 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3109, JIN 2019/81, m.nt. J. Jansen, A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke Themata II, 2023, par. 12.7.5.1, p. 138, A.R. Houweling (red.) e.a., Hoofdstukken ontslagrecht, 2020, par. 1.7.5.1, p. 121, A.R. Houweling in zijn annotaties onder 2.2 bij de conclusies van A-G De Bock voor [...1] en ESD-SIC, al aangehaald, F. Dekker en L. ’t Mannetje, a.w., TvO 2023/1, par. 7, p. 17-18 en iets voorzichtiger W.H.A.C.M. Bouwens & D.M.A. bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2023, par. 30.2.4, p. 642, voetnoot 85 en P. Kruit, a.w., ArbeidsRecht 2023/12, par. 3, p. 4.
B. Barentsen & S.F. Sagel, Kroniek van het sociaal recht, NJB 2020/2403, par. 3.1, p. 2736 en NJB 2023/2446, par. 2.4, p. 2870.
Onder verwijzing naar Hof ’s-Hertogenbosch 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:31, JAR 2020/32, m.nt. J. Dop, rov. 3.19 en Hof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:146, rov. 3.14.
Zie de JAR-noot van J. Dop onder Hof ’s-Hertogenbosch 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:31, JAR 2020/32, m.nt. J. Dop.
Kamerstukken II 2019/20, 34699 nr. 8 (Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 december 2019).
Omdat bij beëindiging met wederzijds goedvinden op gron van de wet geen transitievergoeding verschuldigd is. Door deze situatie toch onder de compensatieregeling te laten vallen, wordt beoogd te voorkomen dat een werkgever zich onnodig tot het UWV of de rechter wendt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, zie Kamerstukken II, 2016/17, 34699, nr. 3, p. 4 (MvT Wct).
Kamerstukken II, 2013/14, 33818, nr. 3, p. 39 (MvT Wwz).
C.J. Frikkee onder 5 van haar TRA-noot onder CRvB 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1180, TRA 2022/61, m.nt. C.J. Frikkee.
C.J. Frikkee onder 7 van haar TRA-noot onder ESD-SIC, al aangehaald.
https://www.uwv.nl/werkgevers/werkgever-en-ontslag/compensatie-transitievergoeding/langdurige-arbeidsongeschiktheid (laatstelijk geraadpleegd op 16 mei 2024); in gelijke zin s.t. werkgever 60.
Barentsen & De Groot, a.w., TRA 2023/40, par. 4.2.
Dat het soms (veel) gecompliceerder kan liggen, laat Dop zien, a.w., TAP 2020/96, p. 20-21.
Ik citeer weer Barentsen & De Groot, a.w., TRA 2023/40, par. 4.2: ‘Een andere vraag is nog of de Wct ook ziet op vervangende schadevergoeding die een werkgever moet betalen als hij niet heeft meegewerkt aan een ontslag met transitievergoeding. (…) Als de werkgever dat heeft geweigerd, is sprake van toerekenbaar tekortschieten en is hij gehouden tot het betalen van vervangende schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding die hij op grond van de Xella-uitspraak verschuldigd zou zijn geweest. Het is de vraag of die vervangende schadevergoeding onder de Wct valt. Of zou de CRvB oordelen dat ook vervangende schadevergoeding onder de compensatieregeling valt omdat deze op een lijn valt te stellen met transitievergoeding?’ [Onderstreping A-G] Dat laatste is in de kern wat ik zou willen bepleiten. Ik vind dat geen grote stap als het vizier is gericht op de ratio van de compensatieregeling.
De Xella-verplichting die per 20 juli 2018 is geconstrueerd, kwam toch wel enigszins uit de lucht vallen (deus ex machina?): een werkgever leert immers pas op 11 november 2022 dat hij een op 8 november 2019 geïntroduceerde Xella-plicht al blijkt te hebben vanaf 20 juli 2018. Dat niet iedere werkgever dat heeft zien aankomen, verwondert niet. Als extra sanctie dan niet compenseren, spreekt mij vanuit rechtszekerheidsoogpunt niet meteen aan, ook al wordt er dan afgewenteld op het collectief.
A.w., TRA 2023/40, par 4.1; zij kwalificeren dit overigens niet als ‘moeizaam’, zoals ik, maar als ‘opmerkelijk’.
A.I.M. van Mierlo & F.M. Bart, Parlementaire Geschiedenis. Herziening van het burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, 2002, p. 222 en A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 69 Rv, aant. 1a met verwijzing naar rechtspraak.
Inl. dgv. 102-103 en Rb. Midden-Nederland 15 december 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6172, rov. 3.2.
Onder verwijzing naar rov. 3.6, 4.5 en 4.7-4.9 van het bestreden arrest.
Onder verwijzing naar rov. 4.7 van het bestreden arrest.
Pv HB p. 3.
S.t. werkgever 68 en 75.
S.t. werkgever 69 en 77.
Ter illustratie dat de compensatieregeling bijzonder kostbaar is voor het werkgeverscollectief wijst werkgever er bij s.t. 69 op dat die kosten door de regering voor het eerste jaar zijn geschat op bijna € 970 miljoen (Kamerstukken II 2016/17, 34699, nr. 3, p. 7 (MvT Wct)). De regering geeft echter als toelichting dat deze schatting alleen geldt voor het aanvangsjaar 2019; dan zijn de kosten volgens de regering 4,5 keer zo hoog als in een normaal jaar, omdat de compensatie ook aangevraagd kan worden voor arbeidsovereenkomsten die op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd en de uitkeringslasten tot 1 januari 2020 hoger uitvallen dan in de jaren daarna, omdat voor oudere werknemers tot dat moment een hogere transitievergoeding gold. Hier kunnen we dan ook niet veel concreets mee.
Onder verwijzing naar pv HB p. 3.
Onder verwijzing naar plta HB werkgever nr. 4 onder 2.
Deze zin wordt wel in werkgevers s.t. 79 geciteerd, maar niet in de PI 35.
Onder verwijzing naar mvg 4.12.
Onder verwijzing naar mvg 4.14.
Onder verwijzing naar cva 7.31 – overigens staat in de PI zelf dit citaat niet, maar alleen de vindplaats; de PI verwijst ook nog naar cvd 7.18, zonder iets te citeren uit die tekst van 28 regels (bij s.t. is dit ook niet nader toegelicht), zodat de klacht wat dat betreft niet voldoet aan de eisen voor cassatieklachten.
Beroepschrift 31‑07‑2023
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
(VORDERINGSPROCEDURE)
1. Eisende partij
1.
Eiseres tot cassatie is:
de besloten vennootschap
METAFOOR RUIMTELIJKE ONTWIKKELING B.V. (‘Metafoor’),
gevestigd te Almere,
kantoorhoudende aan de Bolderweg 2,
1332 AT Almere
2.
Metafoor kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). Metafoor stelt mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp beiden tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
3.
Verweerster in cassatie is:
[werknemer] (‘[werknemer]’),
wonende aan de [adres],
[postcode] [woonplaats].
4.
[werknemer] heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mr. W.F. Wienen, die kantoor houdt aan de Schoutstraat 51, 1315 EW Almere (Wienen & Van Tellingen Advocaten).
3. Bestreden uitspraak
Metafoor komt in cassatieberoep van het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden (‘Hof’) heeft gewezen onder zaaknummer 200.307.987/01 tussen Metafoor als appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en [werknemer] als geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep, en heeft uitgesproken op 24 januari 2023.
4. Bevoegde rechter
5.
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
6.
[werknemer] kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 31 juli 2023 in deze procedure verschijnen. Hierbij wordt [werknemer] erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
7.
Metafoor voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding1.
8.
Deze zaak ziet, voor zover in cassatie van belang, in de kern op de vraag of Metafoor in strijd heeft gehandeld met de norm van goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW. Zulks doordat Metafoor een verzoek van [werknemer] van 31 januari 2017 om tot een einde van haar slapende dienstverband te komen, na 20 juli 2018 — de datum waarop de Wet compensatieregeling transitievergoeding (‘WCT’) in het Staatsblad is gepubliceerd — niet, uit zichzelf, zonder een daartoe strekkend hernieuwd verzoek, opnieuw in behandeling heeft genomen en daaraan haar medewerking heeft verleend door het slapende dienstverband van [werknemer] alsnog te beëindigen onder betaling van een (transitie)vergoeding.2. Tussen partijen staat niet ter discussie dat Metafoor dit verzoek in eerste instantie terecht heeft afgewezen, omdat uit de ESD-SIC-zaak van de Hoge Raad volgt dat zij vóór 20 juli 2018 niet gehouden was om daaraan mee te werken.3.
9.
[werknemer] was sinds 2002 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) Metafoor en was laatstelijk werkzaam als directiesecretaresse op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.4.
10.
Op 14 december 2014 is [werknemer] volledig arbeidsongeschikt geraakt.5. Het UWV heeft haar met ingang van 14 december 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Per 22 maart 2018 ontvangt [werknemer] een IVA-uitkering.6.
11.
Naar aanleiding van haar volledige afkeuring heeft Metafoor [werknemer] uitgenodigd voor een afscheidsmoment, waarop [werknemer] op 1 december 2016 afwijzend heeft gereageerd.7. Daarop heeft Metafoor op 9 december 2016 onder meer geantwoord dat zij het tot 14 december 2016 opgebouwde vakantiegeld en de nog resterende vakantiedagen zou uitbetalen en zou meenemen in de betaalrun van januari, en dat het dienstverband in stand blijft.8.
12.
Per 14 december 2016 was sprake van een slapend dienstverband als bedoeld in de Xella-uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2019. Op dat moment was de loondoorbetalingsverplichting van Metafoor geëindigd, nadat zij, vanaf 14 december 2014, gedurende 104 weken het loon van [werknemer] volledig had doorbetaald.9.
13.
Op 31 januari 2017 heeft [werknemer] per e-mail aan Metafoor (onder meer) geschreven dat zij verwacht dat Metafoor, gezien de recente ontwikkelingen rond de compensatie voor de werkgever ten aanzien van de transitievergoeding na langdurige ziekte, ‘alsnog een ontslagvergunning’ voor haar zal aanvragen bij het UWV.10.
14.
Bij e-mail van 6 februari 2017 heeft Metafoor onder meer aan [werknemer] geantwoord dat er voor wat betreft haar dienstverband geen verandering is in de situatie.11.
15.
Na 20 juli 2018 heeft [werknemer] geen hernieuwd verzoek gedaan.12.
16.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is van rechtswege geëindigd op grond van het pensioenontslagbeding uit art. 1.4 van de arbeidsovereenkomst.13. Het Hof heeft als einddatum 1 juli 2019 gehanteerd, er daarbij van uitgaande dat het pensioenontslagbeding zo moet worden begrepen dat daarmee aansluiting is gezocht bij de AOW-gerechtigde leeftijd en niet bij de (eerdere) leeftijd van 65 jaar, zoals Metafoor had bepleit (in welk geval de arbeidsovereenkomst (reeds) op 1 maart 2018 van rechtswege zou zijn geëindigd).14.
17.
[werknemer] heeft in deze procedure een schadevergoeding gevorderd die gelijk is aan het bedrag van de transitievergoeding die zij zou hebben ontvangen als Metafoor nadat zij de wens om tot beëindiging te komen (had ontvangen) met haar tot die gewenste beëindiging van de arbeidsovereenkomst was gekomen. [werknemer] heeft dit bedrag (oorspronkelijk) begroot op EUR 50.210, bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.15.
18.
De kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (de ‘Kantonrechter’) heeft de vordering van [werknemer] bij vonnis van 15 december 2021 (het ‘Vonnis’) toegewezen tot een bedrag van EUR 48.465,36 bruto, vermeerderd met rente en kosten.16.
19.
In zijn te dezen bestreden arrest heeft het Hof het Vonnis bekrachtigd, behoudens voor zover Metafoor is veroordeeld tot betaling aan [werknemer] van een bedrag van EUR 48.465,36 bruto. In plaats daarvan heeft het Hof Metafoor veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 48.458,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft het Hof Metafoor in de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordeeld en het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het Hof heeft [werknemer] veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
20.
Daartoe heeft het Hof — voor zover in cassatie relevant en (grotendeels) verkort weergegeven — als volgt overwogen en beslist.
21.
Het Hof heeft in de rov.'en 2.1 tot en met 2.4 de kern van de zaak en van zijn beslissing weergegeven. In dat kader heeft het Hof in rov. 2.1 overwogen dat er sinds 14 december 2016 sprake was van een slapend dienstverband als bedoeld in de Xella-uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2019 en voorts (onder meer) dat [werknemer] aanspraak maakt op een ‘transitievergoeding’ overeenkomstig dat arrest, welke vergoeding volgens het Hof ook wel wordt aangeduid als ‘Xella-vergoeding’. Daarop heeft het Hof, in rov. 2.4, weergegeven dat zijn oordeel luidt dat Metafoor een ‘Xella-vergoeding’ aan [werknemer] dient te betalen:
‘2.1
(…) [werknemer] maakt aanspraak op een transitievergoeding overeenkomstig dat arrest, ook wel aangeduid als Xella-vergoeding.
(…)
2.4
Het hof oordeelt net als de kantonrechter dat Metafoor een Xella-vergoeding aan [werknemer] dient te betalen maar komt tot een iets lagere vergoeding. (…)’
(onderstrepingen toegevoegd, SFS en ILNT)
22.
Nadat het Hof in de rov.'en 3.1 tot en met 3.8 de feiten heeft weergegeven, heeft het Hof in rov. 4.1 genoemd welke grieven partijen in hoger beroep hebben geformuleerd. In dat kader heeft het Hof — terecht — overwogen dat [werknemer] de tweede grief ter zitting in hoger beroep heeft ingetrokken. Met deze tweede grief kwam zij op tegen het oordeel van de Kantonrechter dat Metafoor niet reeds in 2017 verplicht was in te stemmen met het voorstel van [werknemer]. Nadat het Hof voorts, in de rov.'en 4.2 tot en met 4.4, het pensioenontslagbeding heeft uitgelegd, heeft het Hof in de rov.'en 4.5 tot en met 4.13 de vordering van [werknemer] op grond van de norm van goed werkgeverschap ex art. 7:611 BW beoordeeld.
23.
In dat kader heeft het Hof in rov. 4.5 (allereerst) overwogen dat [werknemer] als werknemer met een slapend dienstverband per e-mailbericht van 31 januari 2017 aan Metafoor de wens kenbaar heeft gemaakt, met een verwijzing naar de compensatiemogelijkheid voor werkgevers ten aanzien van de transitievergoeding en de norm van goed werkgeverschap, om tot een einde van de arbeidsovereenkomst te willen komen.
24.
In rov. 4.6 heeft het Hof als volgt overwogen en beslist:
‘4.6
Metafoor heeft aangevoerd dat dit e-mailbericht niet kan worden aangemerkt als een voorstel als bedoeld in de Xella-uitspraak van de Hoge Raad. Het hof volgt haar daarin niet. Het e-mailbericht is niet anders te lezen en te begrijpen dan dat [werknemer] streeft naar de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de wettelijke transitievergoeding. Dat zij daarbij ten onrechte meende dat daarvoor een gang naar het UWV nodig was, is daarbij niet van belang.’
(onderstreping toegevoegd, SFS en ILNT)
25.
In rov. 4.7 heeft het Hof (vervolgens) overwogen dat de Hoge Raad op 11 november 2022 twee arresten heeft gewezen waarin de reikwijdte van de Xella-uitspraak uit 2019 wordt verduidelijkt. Met inachtneming van de uitspraak die de Hoge Raad op die datum heeft gewezen in de zaak ESD-SIC zijn partijen het er inmiddels over eens — zo is ter zitting in hoger beroep gebleken — dat Metafoor in januari 2017 niet gehouden was om mee te werken aan het verzoek van [werknemer] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder betaling van een transitievergoeding. Daarop heeft het Hof, nog steeds in rov. 4.7, vastgesteld dat vast staat ‘dat [werknemer] na 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek heeft gedaan’, waarna hij — als volgt — heeft weergegeven waar het geschil zich op toe spitst:
‘4.7
(…) Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of Metafoor na 20 juli 2018 gehouden was het eerdere verzoek van [werknemer] uit januari 2017 opnieuw in behandeling te nemen nu het dienstverband ook na 20 juli 2018, zij het slapend, nog steeds bestond (tot 1 juli 2019). Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.’
26.
In rov. 4.8 heeft het Hof overwogen hoe het tot de bevestigende beantwoording van de onder 25 vervatte vraag is gekomen:
‘4.8
De volledige afkeuring van [werknemer] door het UWV gaf in december 2016 aanleiding tot een e-mailwisseling tussen partijen over een afscheidsmoment en contact over het lopende dienstverband. In dat verband heeft Metafoor [werknemer] op 9 december 2016 laten weten dat het dienstverband in stand blijft. Op 31 januari 2017 liet [werknemer] zich concreet uit over haar streven naar beëindiging van het dienstverband, onder verwijzing naar de aanstaande compensatiemogelijkheid voor werkgevers ten aanzien van de transitievergoeding na langdurige ziekte. Daarop heeft Metafoor op 6 februari 2017 schriftelijk aan [werknemer] laten weten dat er wat betreft haar dienstverband geen verandering in de situatie was. Ter zitting heeft de heer [betrokkene 1] namens Metafoor toegelicht dat hem op basis van interne correspondentie is gebleken dat de achtergrond van die mededeling was gelegen in het feit dat er op dat moment nog geen compensatiemogelijkheid was. Het hof leidt hieruit af dat het verzoek van [werknemer] nog niet definitief was afgewikkeld. Als dat in de visie van Metafoor desondanks wel het geval was geldt dat het niet als definitief afgewikkeld had mogen worden beschouwd nu in het verzoek zo duidelijk was voorgesorteerd op de komende compensatiemogelijkheid voor Metafoor. Zij kon dus eenvoudig, alsnog, aan het verzoek voldoen indien en zodra duidelijk was dát daadwerkelijk compensatie verkregen kon worden. Het was aan Metafoor, behorend tot een concern me 650 personeelsleden, als professionele organisatie te bewaken dat alsnog positief op het verzoek zou worden beslist indien en zodra die situatie zich voordeed. Relevant is in dit kader ook dat Metafoor, zoals blijkt uit de brief van het UWV van 28 maart 2018, wel het UWV verzocht heeft om het arbeidsongeschiktheidspercentage van [werknemer] opnieuw te beoordelen. [werknemer] was dus niet buiten beeld bij Metafoor. Op 20 juli 2018 was [werknemer] nog in dienst bij Metafoor en was met de publicatie van de Wet Compensatieregeling Transitievergoeding in het Staatsblad de komst van een wettelijke aanspraak op compensatie voldoende zeker.’
27.
Daarop heeft het Hof in rov. 4.9 als volgt overwogen en beslist:
‘4.9
In deze omstandigheden mocht van Metafoor worden verwacht dat zij het verzoek van [werknemer] uit januari 2017 opnieuw in behandeling nam en daaraan haar medewerking verleende door het slapende dienstverband van [werknemer] alsnog te beëindigen onder betaling van een transitievergoedinq. Door dat na te laten en het dienstverband van [werknemer] van rechtswege ten einde te laten komen met het bereiken van de AOW-leeftijd zonder toekenning van aan transitievergoeding, heeft Metafoor in strijd met de norm van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW gehandeld en is zij schadeplichtig geworden.’
(cursivering en onderstreping toegevoegd, SFS en ILNT)
28.
In rov. 4.10 is het Hof (voorts) nog ingegaan op de stelling van Metafoor dat zij ervan uitging dat het dienstverband van [werknemer] op 20 juli 2018 reeds was geëindigd (op 1 maart 2018) wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat daarom voor haar geen verplichting meer bestond om het slapende dienstverband van [werknemer] te beëindigen met betaling van de transitievergoeding. Het Hof heeft (in dit verband) overwogen dat het dienstverband, op de grond van het Hof eerder over het pensioenontslagbeding heeft overwogen, van rechtswege per 1 juli 2019 is geëindigd en dat, voor zover Metafoor destijds ven een onjuiste veronderstelling is uitgegaan, dat voor haar rekening en risico komt.
29.
Nadat het Hof in rov. 4.11, kort gezegd, heeft overwogen dat Metafoor op of omstreeks 20 juli 2018 geen gerechtvaardigd belang had bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst van [werknemer], heeft het Hof in rov. 4.12 als volgt geconcludeerd:
‘4.12
Een en ander leidt ertoe dat [werknemer] aanspraak kan maken op een Xella-vergoeding. De toewijzing daarvan door de kantonrechter blijft overeind.’
(onderstreping toegevoegd, SFS en ILNT)
30.
Voor wat betreft de hoogte van de Xella-vergoeding heeft het Hof in rov. 4.13 beslist dat een bedrag van EUR 48.458,- bruto voor toewijzing in aanmerking komt.
31.
In de rov.'en 5.1 en 5.2 is de slotsom vervat. Het Hof heeft in rov. 5.1 beslist dat het Vonnis zal worden bekrachtigd, met uitzondering van het toegewezen bedrag aan ‘Xella-vergoeding’ en dat Metafoor wordt veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. In rov. 5.2 heeft het Hof (tot slot) beslist dat [werknemer] in de (proces)kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van Metafoor wordt veroordeeld.
Klachten
Onderdeel 1 — de Xella-norm
32.
Onderdeel 1 is gericht tegen de rov.'en 4.7 tot en met 4.10 en 4.12, waarin het Hof — in de kern — heeft beslist (zie uitgebreider onder 25 tot en met 28) dat Metafoor in strijd met de norm van goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW heeft gehandeld, doordat zij het verzoek van [werknemer] uit januari 2017 (om tot een einde van haar slapende dienstverband te komen) na 20 juli 2018 niet opnieuw in behandeling heeft genomen en daaraan niet haar medewerking heeft verleend door het slapende dienstverband van [werknemer] alsnog te beëindigen onder betaling van de transitievergoeding, zodat [werknemer] aanspraak kan maken op een Xella-vergoeding.
Subonderdeel (i) — de temporele reikwijdte van de Xella-norm; rechtsklacht
33.
Het onder 32 (verkort) weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de temporele reikwijdte van de ‘ Xella-norm’. De ‘Xella-norm’, ingevolge waarvan een werkgever uit hoofde van goed werkgeverschap in beginsel is gehouden om, als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3 sub b BW, voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding (HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella), rov. 2.7.2 en HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576(ESD-SIC), rov. 4.2), geldt (immers) (enkel) voor voorstellen gedaan op of na 20 juli 2018 (HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575(Ammeraal), rov. 3.2.4: ‘zij het dat dit geldt voor voorstellen gedaan op of na 20 juli 2018’, onder verwijzing naar HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576 (ESD-SIC), rov. 4.3). Het Hof heeft deze temporele reikwijdte van de ‘ Xella-norm’ miskend door aan te nemen dat Metafoor de ‘ Xella-norm’ heeft geschonden, terwijl het Hof heeft vastgesteld (i) dat [werknemer] het (betreffende) verzoek heeft gedaan op 31 januari 2017 (zie de rov.'en 4.5, 4.7 tot en met 4.9, alsmede rov. 3.6) — en derhalve circa anderhalf jaar vóór 20 juli 2018 — alsmede (ii) dat [werknemer] na 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek heeft gedaan (zie rov. 4.7:‘Vast staat dat [werknemer] geen hernieuwd verzoek heeft gedaan.’). Aldus heeft het Hof uit het oog verloren dat het voorstel van [werknemer] van 31 januari 2017 niet onder de (temporele) reikwijdte van de ‘Xella-norm’ valt. Dat brengt mee dat het oordeel van het Hof dat Metafoor in strijd met de norm van goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW heeft gehandeld, doordat zij het verzoek van [werknemer] uit 2017 (om tot een einde van haar slapende dienstverband te komen) na 20 juli 2018 niet opnieuw in behandeling heeft genomen en daaraan niet haar medewerking heeft verleend door het slapende dienstverband van [werknemer] alsnog te beëindigen onder betaling van de transitievergoeding, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
Subonderdeel (ii) — rust op werkgever een plicht om een prematuur verzoek, uit zichzelf, opnieuw in behandeling te nemen?; rechts- en motiveringklacht
Rechtsklacht
34.
Voor zover het Hof niet zou hebben miskend dat de ‘Xella-norm’ (op zichzelf) toepassing mist op voorstellen die zijn gedaan vóór 20 juli 2018, maar zijn — onder 32 (verkort) weergegeven — beslissing zo moet worden begrepen dat hierop, onder omstandigheden, een uitzondering kan worden aanvaard, zodat een (prematuur) verzoek (toch) binnen de (temporele) reikwijdte van de ‘Xella-norm’ valt, getuigt dat oordeel (evenzeer) van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (temporele) reikwijdte van de ‘Xella-norm’. De Hoge Raad heeft (immers) niet de mogelijkheid om een (dergelijke) uitzondering op de (temporele) reikwijdte van de ‘Xella-norm’ te aanvaarden, opengelaten. Noch de Xella-uitspraak, noch de ESD-SIC-uitspraak, noch de Ammeraal-uitspraak (HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella), HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576 (ESD-SIC), HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575 (Ammeraal)), biedt daarvoor de ruimte. Voor het aannemen van een dergelijke plicht voor de werkgever om een (prematuur) verzoek van de werknemer (om tot een einde van het slapende dienstverband te komen), uit zichzelf, zonder een daartoe strekkend verzoek van de werknemer, opnieuw in behandeling te nemen, bestaat te minder aanleiding, nu de Hoge Raad er in bovengenoemde rechtspraak van is uitgegaan dat er op de werknemer een ‘piepplicht’ rust. Bovendien heeft de Hoge Raad in die rechtspraak niets overwogen over enige informatieplicht die op de werkgever rust (vgl. Conclusie A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2022:136, nr. 13.6) en moet het er (daarom) voor worden gehouden dat zo een (algemene) informatieplicht niet geldt.
Motiveringsklacht
35.
Voorts geldt dat het Hof in rov. 4.8, uit de toelichting van de heer [betrokkene 1] ter zitting dat hem op basis van interne correspondentie is gebleken dat de achtergrond van de op 6 februari 2017 gedane mededeling is dat er op dat moment nog geen compensatie-mogelijkheid was, heeft afgeleid dat het verzoek van [werknemer] nog niet definitief was afgewikkeld, welke beslissing het Hof (mede) ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat van Metafoor mocht worden verwacht dat zij het verzoek van [werknemer] uit januari 2017 opnieuw in behandeling nam. Deze beslissing van het Hof dat het verzoek van [werknemer] (van 31 januari 2017) nog niet definitief was afgewikkeld is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken. Daaruit volgt immers dat Metafoor zich (gemotiveerd) op het standpunt heeft gesteld dat zij het verzoek van [werknemer] wel als definitief afgewikkeld heeft beschouwd (proces-verbaal in hoger beroep, p. 3, waarin een ander deel van de verklaring van de heer Beers zakelijk is weergegeven:
‘Voor ons is het een slapende zaak geworden. Daarom hebben wij na 20 juli 2018 niet nog eens naar de brief gekeken.’,
alsmede pleitnotities Metafoor in hoger beroep, nr. 4 onder 2:
‘Metafoor heeft niet bewust stilgezeten om [werknemer] de transitievergoeding te onthouden, maar heeft met haar e-mail van 6 februari 2017 de kwestie afgesloten en dus niet als ‘ongoing’ gekwalificieerd.’,
Memorie van Grieven (‘MvG’), nr. 4.12:
‘Metafoor had daar reeds bij e-mail op gereageerd waardoor dit bij haar niet te boek stond als een lopend onderwerp dat zij constant in de gaten diende te houden.’,
nr. 4.14 onder het kopje ‘Metafoor had beëindigingswens niet duidelijk afgewezen’, waarin (onder meer) staat:
‘Metafoor ziet in ieder geval niet in hoe haar uitlatingen geïnterpreteerd kunnen worden als een opening voor een discussie op een later gelegen moment.’;
Conclusie van Antwoord (‘CvA’), nr. 7.31; Conclusie van Dupliek (‘CvD’), nr. 7.18.
Onderdeel 2 — de vergoedingen
36.
Onderdeel 2 is gericht tegen de rov.'en 2.1, 2.4, 4.6, 4.7, 4.9, 4.10, 4.12, 4.13, 5.1 en 5.2 waarin het Hof — in de kern — (zie uitgebreider onder 21 e.v.) een oordeel heeft geveld over de vergoeding die verschuldigd is op grond van, respectievelijk bij schending van de ‘Xella-norm’. Deze overwegingen van het Hof laten zich niet anders verstaan dan aldus dat het Hof heeft gemeend dat inwilliging van een verzoek als bedoeld in de Xella-uitspraak meebrengt dat de werkgever de (wettelijke) transitievergoeding verschuldigd is, respectievelijk dat schending van de ‘Xella-norm’ meebrengt dat een Xella-vergoeding verschuldigd is, welke ‘Xella-vergoeding’ volgens het Hof een transitievergoeding betreft (zie met name rov. 2.1).
37.
Deze onder 36 (verkort) weergegeven oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vergoedingen die verschuldigd zijn op grond van, respectievelijk bij schending van de ‘Xella-norm’. Allereerst heeft het Hof miskend dat de werkgever, ingevolge de ‘Xella-norm’, gehouden is om in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding (HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella), rov. 2.7.3), welke vergoeding (aldus) niet de wettelijke transitievergoeding betreft. Bovendien heeft het Hof miskend dat, in geval van schending van de ‘ Xella-norm’ niet een ‘Xella-vergoeding’ verschuldigd is, welke ‘Xella-vergoeding’ volgens het Hof een transitievergoeding betreft, maar een schadevergoeding wegens schending van de ‘Xella-norm’ (en derhalve van art. 7:611 BW).
Onderdeel 3 — voortbouwklacht
38.
Onderdeel 3 is gericht tegen de beslissingen omtrent het ontbreken van een gerechtvaardigd belang bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst (rov. 4.11), de hoogte van de ‘Xella-vergoeding’ (rov. 4.13) alsmede de proceskosten van het principaal hoger beroep (rov. 5.1). Nu deze beslissingen voortbouwen op de door de klachten van onderdelen 1 en 2 bestreden beslissingen in de rov.'en 2.1, 2.4, 4.6 tot en met 4.10 en 4.12, vitieert gegrondbevinding van (één van de) klachten van onderdelen 1 en 2 dan ook de zojuist genoemde beslissingen als rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, en kan ook het dictum niet in stand blijven.
7. Conclusie
39.
Op grond van dit middel vordert Metafoor dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. Metafoor vordert verder dat [werknemer] hoofdelijk wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑07‑2023
De feiten zijn, tenzij anders aangegeven, ontleend aan het bestreden arrest.
Arrest, rov.'en 4.5 tot en met 4.11. Het Hof rept in de rov.'en 2.1, 4.6, 4.7 en 4.9 over een ‘transitievergoeding’ en in de rov.'en 2.1, 2.4, 4.12, 4.13, 5.1 en 5.2 over een ‘Xella-vergoeding’. Hiertegen is onderdeel 2 van het cassatiemiddel gericht.
Arrest, rov.'en 4.1 en 4.7. In rov. 4.7 wordt verwezen naar de twee uitspraken van de Hoge Raad over de reikwijdte van HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella), te weten HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575 (Ammeraal) en ECLI:NL:HR:2022:1576 (ESD-SIC).
Arrest, rov.'en 2.1 en 3.1.
Arrest, rov.'en 2.1 en 3.3.
Arrest, rov. 3.3.
Arrest, rov. 3.4.
Arrest, rov. 3.
Arrest, rov.'en 2.1 en 3.3.
Arrest, rov. 3.6.
Arrest, rov. 3.7.
Arrest, rov. 4.7: ‘Vast staat verder dat [werknemer] na 20 juli 2018 geen hernieuwd verzoek heeft gedaan’.
Arrest, rov.'en 3.2 en 3.8.
Arrest, rov.'en 3.8, 4.4, 4.7 ‘(tot 1 juli 2019)’ en 4.10: ‘Op grond wat hiervoor over het pensioenontslagbeding is overwogen is het dienstverband echter per 1 juli 2019 van rechtswege geëindigd. (…)’
Dagvaarding, nrs. 102–106 en petitum.
Arrest, rov. 2.2.