Zie het bestreden vonnis van de rechtbank 's Hertogenbosch van 31 maart 2004, r.o. 4.2 alsmede het tussenvonnis van het Kantongerecht 's Hertogenbosch d.d. 15 april 1999, p. 1, laatste alinea.
HR, 11-11-2005, nr. C04/253HR
ECLI:NL:HR:2005:AU3313
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2005
- Zaaknummer
C04/253HR
- Conclusie
Mr. A.S. Hartkamp
- LJN
AU3313
- Roepnaam
Bayar/Wijnen
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU3313, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3313
ECLI:NL:PHR:2005:AU3313, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3313
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2004
- Vindplaatsen
NJ 2008, 460 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
VR 2006, 102
Ondernemingsrecht 2006, 74 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 132 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 107 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
JA 2006/11 met annotatie van W.H. van Boom
Brightmine 2010-367243
Uitspraak 11‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval met lichamelijk letsel bij de bediening van een gevaarlijke (inpak)machine ondanks de door de werkgever getroffen (veiligheids)maatregelen, werkgeversaansprakelijkheid, strekking van art. 7:658 BW, waarschuwingsplicht van werkgever, effectieve(re) maatregelen?, voorzienbaarheid van het te duchten gevaar.
11 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/253HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 22 april 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van alle geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 september 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 15 april 1999 [verweerster] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 19 oktober 2000 de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Bij vonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank de vonnissen waarvan beroep onder aanvulling van rechtsgronden bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het vonnis van 31 maart 2004 van de rechtbank te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was sinds 16 maart 1992 als productiemedewerker in dienst van [verweerster].
(ii) Op 30 september 1993 is [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij een inpakmachine (Multivac-machine) een ongeval overkomen, waarbij hij letsel heeft opgelopen. Het letsel bestond uit het verlies van drie vingertoppen aan zijn linkerhand.
(iii) De toedracht van het ongeval was als volgt. Toen [eiser] bij de machine aan het werk was, was de machine in werking. Hij heeft op een gegeven moment een storing opgemerkt; de folie krulde op aan een zijkant en dat betekende dat een deel van de vleesproducten niet in folie zou worden verpakt door de machine. [Eiser] heeft toen ingegrepen door met zijn hand in een richel achter de ingang van de folie in de machine te grijpen. Hij heeft zijn hand enigszins doorgeduwd. De hand bevond zich daardoor in de ruimte waar een pers met enige kracht naar beneden komt om de folie op elkaar te drukken. Zijn vingertoppen zijn onder de pers gekomen, hetgeen tot amputatie van drie vingertoppen heeft geleid.
(iv) Na het ongeval heeft [verweerster] de fabrikant van de machine ingelicht, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat een monteur van de fabrikant nog een beveiligingsstrip heeft aangebracht op de richel, zodat die volledig was afgedicht.
(v) [Verweerster] heeft [eiser] niet op zodanige wijze geïnstrueerd dat deze wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen, en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen.
3.2 De kantonrechter oordeelde na bewijslevering dat [verweerster] genoegzaam heeft aangetoond dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen, en heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft de vonnissen van de kantonrechter onder aanvulling van gronden bekrachtigd. Hetgeen de rechtbank daartoe overwoog, voorzover in cassatie van belang, kan als volgt worden samengevat.
a. Artikel 7:658 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval. (rov. 4.6)
b. Volgens [verweerster] heeft [eiser] de machine verkeerd bediend. Zij heeft gesteld dat "Hetgeen [eiser] heeft gedaan - zijn hand steken in een onmogelijk kleine opening - (...) als zo onvoorzienbaar (werd) gehouden dat niemand daarop anders heeft kunnen anticiperen dan dat [verweerster] door middel van de instructies, de gebruiksaanwijzing en de sticker afdoende meende te hebben gedaan". De enkele omstandigheid dat het ten tijde van het ongeval voor [eiser] mogelijk was zijn hand in de desbetreffende richel te duwen, waarna zijn vingers in aanraking konden komen met de (bewegende) pers, levert volgens de rechtbank tegen deze achtergrond onvoldoende grond op voor aansprakelijkheid van [verweerster] ingevolge artikel 7:658 BW. De rechtbank verwierp daarom de eerste grief van [eiser], waarin deze betoogde dat [verweerster] niet aan haar verplichtingen had voldaan nu de machine ten tijde van het ongeval onveilig was omdat het op dat moment voor [eiser] mogelijk was zijn hand in de betreffende richel te duwen, waarna zijn vingers in aanraking konden komen met de (bewegende) pers. (rov. 4.6)
c. De rechtbank verwierp ook het betoog van [eiser], dat het "aspect van een onveilig werktuig (...) een risico (is) voor de werkgever, los van de vraag of hij een dergelijk gevaar had kunnen voorzien". Artikel 7:658 BW bevat in opzet een contractuele schuldaansprakelijkheid en geen risico-aansprakelijkheid. De omvang van de op de werkgever rustende verplichtingen is (derhalve) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de voorzienbaarheid dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen. (rov. 4.8)
d. Anders dan [eiser] in zijn vierde grief mogelijk betoogt, heeft de kantonrechter niet geoordeeld dat [verweerster] heeft bewezen dat werknemers niet in contact konden komen met draaiende onderdelen, maar (slechts) dat de inrichting van de machine zodanig was dat het tenminste niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou duwen. (rov. 4.9)
e. Uit de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen, bezien in samenhang met de overgelegde foto's van de machine, volgt dat de inrichting van de machine zodanig was dat niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen. De machine was voorzien van vele beschermkappen, een duidelijk aanwezige nood(stop)knop en waarschuwingsstickers. Zelfs indien men de op die stickers in letters gestelde waarschuwing niet, dan wel onvoldoende kon lezen, was de afbeelding op die stickers zodanig dat de bedoeling voor eenieder duidelijk moet zijn geweest.
f. Dat na het ongeval nog een extra beveiligingsstrip is aangebracht, betekent nog niet dat voor of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen.
g. Of al dan niet voorzienbaar was dat, áls iemand zijn hand in de litigieuze richel zou steken, dit zou leiden tot amputatie van vingers, is, anders dan [eiser] kennelijk meent, in dit kader niet relevant.
h. Uit de door [eiser] ter toelichting op de vierde grief aangevoerde omstandigheden volgt niet dat het voor [verweerster] voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou kunnen duwen. (rov. 4.10)
i. Nu het voor [verweerster] niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen, kan in het midden blijven of [verweerster] [eiser] op zodanige wijze heeft geïnstrueerd dat deze wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen, en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen. (rov. 4.11)
3.3.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld. Het gaat in dit geding om een machine die bij de bediening daarvan ernstige gevaren kan opleveren voor de betrokken werknemer, zoals het gevaar van amputatie, in verband waarmee de machine was voorzien van vele beschermkappen, een duidelijk aanwezige nood(stop)knop en waarschuwingsstickers. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor een, ondanks de getroffen maatregelen, aan zijn werknemer overkomen ongeval geldt als uitgangspunt dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat artikel niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.3.2 In geval van een gevaarlijke machine als de onderhavige geldt hierbij in het bijzonder dat het waarschuwen voor gevaren bij de bediening door middel van mondelinge of schriftelijke instructies en het aanbrengen van waarschuwingsstickers niet steeds voldoende zal zijn. Rekening dient immers te worden gehouden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, ook al wordt het gevaar de gebruiker door instructies en waarschuwingen ingescherpt. Van de werkgever moet dan ook worden verwacht dat hij onderzoekt of afdoende preventieve maatregelen mogelijk zijn dan wel of een veiliger werking van de machine mogelijk is, en, zo dat niet het geval is, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar kan worden gewaarschuwd. In dat kader is van belang met welke mate van waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Voorts is daarbij in aanmerking te nemen dat indien het - bij gebreke van maatregelen die het gevaar kunnen wegnemen - slechts mogelijk is voor het gevaar te waarschuwen, het in het algemeen niet voldoende is dat de gebruiker van de machine op de hoogte kan zijn van het gevaar: voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (vgl. HR 28 mei 2004, nr. R03/026, NJ 2005, 105). Wanneer blijkt dat effectievere maatregelen ter voorkoming van een ongeval zoals dit zich heeft voorgedaan, mogelijk waren, dan moet worden onderzocht waarom niettemin het aanbrengen van deze voorziening destijds niet van de werkgever kon worden gevergd, waarbij naast de hiervoor genoemde factoren van belang is in hoeverre het treffen van een dergelijke veiligheidsmaatregel reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever of voor de deskundigen waarover hij in zijn bedrijf beschikt voor de hand lag (vgl. HR 14 april 1978, nr. 11223, NJ 1979, 245). Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, kan derhalve van belang zijn of de werkgever de specifieke gedragingen die tot het ongeval hebben geleid, met inachtneming van het hiervoor bedoelde ervaringsfeit, redelijkerwijs heeft moeten voorzien, maar van doorslaggevende betekenis is zulks niet, omdat onoplettendheid bij het bedienen van een gevaarlijke machine veelal op verschillende wijzen tot een ongeval kan leiden en voor aansprakelijkheid van de werkgever niet is vereist dat deze juist die gedraging heeft (kunnen) voorzien die tot het ongeval heeft geleid.
3.4.1 In het licht van het in 3.3.2 overwogene klaagt het middel terecht dat de rechtbank in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.4.2 In de eerste plaats heeft de rechtbank weliswaar in haar hiervoor in 3.2 onder a aangehaalde rechtsoverweging het juiste uitgangspunt vooropgesteld, maar zich vervolgens in haar daarna weergegeven overwegingen nagenoeg geheel geconcentreerd op de vraag of de gedraging van [eiser] die tot het ongeval heeft geleid voor [verweerster] voorzienbaar was. Aldus heeft de rechtbank onduidelijkheid erover laten bestaan of zij inderdaad alle omstandigheden van het geval - waaronder mede de ernst van het te duchten (amputatie)gevaar, waarover de rechtbank slechts heeft overwogen dat dit niet relevant is in het kader van de vraag of voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou steken - in de beoordeling heeft betrokken, dan wel of zij alleen of in overwegende mate betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat naar haar oordeel de specifieke gedraging van [eiser] die tot het ongeval heeft geleid voor [verweerster] niet voorzienbaar was, hetgeen niet juist zou zijn. Onderdeel 1 slaagt dan ook.
3.4.3 Onderdeel 2, dat inhoudt dat het voorgaande temeer geldt nu de rechtbank uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of [verweerster] [eiser] op de hiervoor in 3.2 onder i bedoelde wijze voldoende heeft geïnstrueerd, slaagt eveneens. De rechtbank heeft ofwel miskend dat de vraag of en de wijze waarop de betrokken werknemer - met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene - is geïnstrueerd een van de in aanmerking te nemen omstandigheden is, ofwel onvoldoende gemotiveerd waarom dat in dit geval anders is.
3.4.4 Ook onderdeel 3 is terecht voorgesteld, omdat de rechtbank de omstandigheid dat na het ongeval een extra beveiligingsstrip is aangebracht slechts in zoverre in haar oordeel heeft betrokken dat dit nog niet betekent "dat voor of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen". Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.2 overwogene had die omstandigheid aanleiding moeten zijn voor een onderzoek naar de vraag waarom het aanbrengen van die voorziening niet reeds vóór het ongeval van [verweerster] kon worden gevergd.
3.4.5 De overige onderdelen behoeven na het voorgaande geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 maart 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidenten J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 november 2005.
Conclusie 10‑06‑2005
Mr. A.S. Hartkamp
Partij(en)
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Feiten en procesverloop
1)
In cassatie dient, ten dele veronderstellenderwijs, van de volgende feiten te worden uitgegaan.1.
Eiser tot cassatie, [eiser], was sinds 16 maart 1992 als productiemedewerker in dienst van verweerster in cassatie, verder te noemen: [verweerster].
Op 30 september 1993 is [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij een inpakmachine (Multivac-machine) een ongeval overkomen, waarbij hij letsel heeft opgelopen. Het letsel bestond uit het verlies van drie vingertoppen aan zijn linkerhand.
De toedracht van het ongeval waarvan in cassatie moet worden uitgegaan2. is als volgt. Toen [eiser] bij de machine aan het werk was, was de machine in werking. [Eiser] heeft op een gegeven moment een storing opgemerkt; de folie krulde op aan een zijkant en dat betekende dat een deel van de vleesproducten niet met folie zou worden verpakt door de machine. [Eiser] heeft toen ingegrepen door met zijn hand in een richel achter de ingang van de folie in de machine te grijpen. Hij heeft zijn hand enigszins doorgeduwd. De hand bevond zich toen in de ruimte waar een pers met enige kracht naar beneden komt om de folie op elkaar te drukken. Zijn vingertoppen zijn toen onder de pers gekomen, hetgeen tot amputatie van drie vingertoppen heeft geleid.
Na het ongeval heeft [verweerster] de fabrikant van de machine ingelicht, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat een monteur van de fabrikant toen nog een beveiligingsstrip heeft aangebracht op de richel, zodat die volledig was afgedicht3..
[Verweerster] heeft [eiser] niet op zodanige wijze geïnstrueerd dat deze wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen, en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen.4.
2)
[Eiser] heeft op 22 april 1998 [verweerster] gedagvaard voor het Kantongerecht te 's Hertogenbosch en gevorderd veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat. [Eiser] legde aan zijn vordering ten grondslag de artikelen 7A:1638x (oud) en art. 7:658 BW betreffende de aansprakelijkheid van de werkgever voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
3)
[Verweerster] heeft zich tegen de vordering verweerd, stellende dat haar van het ongeval geen verwijt viel te maken. In het bijzonder stelde [verweerster] dat zij [eiser] had geïnstrueerd dat hij nooit in een draaiende machine mocht ingrijpen, hetgeen [eiser] wel had gedaan. Voorts stelde [verweerster] dat de pers van het vacuümonderdeel van de machine zich in de machine zelf achter een nauwe richel bevond waar normaalgesproken geen mensenhand in paste. In de nabijheid van de machine bevond zich een waarschuwingssticker5. terwijl de machine zelf was voorzien van beschermingskappen en een mechanisme waardoor de machine automatische afsloeg indien men deze kappen zou aanraken / verwijderen, aldus [verweerster].
4)
De kantonrechter te 's Hertogenbosch heeft bij tussenvonnis van 15 april 1999 aan [verweerster] te bewijzen opgedragen dat
- a.
zij [eiser] op zodanige wijze had geïnstrueerd dat deze wist, althans behoorde te weten dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen, en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen;
- b.
de betreffende machine zodanig was ingericht dat de werknemers niet in contact konden komen met draaiene onderdelen, c.q. het niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen;
- c.
het ongeval [eiser] is overkomen doordat deze met opzet of bewust roekeloos heeft gehandeld door de storing te willen verhelpen, zoals door [verweerster] is gerelateerd.
5)
[Verweerster] heeft daarop haar werknemers [betrokkene 1], bedrijfsleider, [betrokkene 2], afdelingschef, en [betrokkene 3], hoofd technische dienst, als getuigen doen horen. [Eiser] is in de contra-enquête als getuige gehoord.
6)
Bij eindvonnis van 19 oktober 2000 heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat [verweerster] genoegzaam heeft aangetoond dat hij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen.
7)
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 19 oktober 2000.
8)
De rechtbank 's‑Hertogenbosch heeft in zijn vonnis van 31 maart 2004 ‘de vonnissen waarvan beroep’ bekrachtigd ‘onder aanvulling van rechtsgronden’. Daarbij heeft de rechtbank, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
‘4.6
Grief I strekt ten betoge dat de kantonrechter in het eindvonnis ten onrechte heeft overwogen dat [verweerster] genoegzaam heeft aangetoond dat hij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen, nu de machine ten tijde van het ongeval onveilig was, omdat het op dat moment voor [eiser] mogelijk was om zijn hand in de betreffende richel te duwen, waarna zijn vingers in aanraking konden komen met de (bewegende) pers. Deze grief faalt.
Artikel 7:658 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolg dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval.
[Verweerster] heeft gesteld dat [eiser] de machine verkeerd heeft bediend. Zij heeft gesteld dat ‘Hetgeen [eiser] heeft gedaan — zijn hand steken in een onmogelijk kleine opening — (…) als zo onvoorzienbaar (werd) gehouden dat niemand daarop anders heeft kunnen anticiperen dan dat [verweerster] door middel van de instructies, de gebruiksaanwijzing en de sticker afdoende meende te hebben gedaan’ (mva sub 5.15).
De enkele omstandigheid dat het ten tijde van het ongeval voor [eiser] mogelijk was om zijn hand in de betreffende richel te duwen, waarna zijn vingers in aanraking konden komen met de (bewegende) pers, levert tegen deze achtergrond onvoldoende grond op voor aansprakelijkheid van [verweerster] ingevolge artikel 7:658 BW.
(…)
4.8
Grief III strekt ten betoge dat ‘Het aspect van een onveilig werktuig (…) een risico (is) voor de werkgever, los van de vraag of hij een dergelijk gevaar had kunnen voorzien’ (mvg sub 17). Ook deze grief faalt. Artikel 7:658 BW bevat in opzet een contractuele schuldaansprakelijkheid en geen risico-aansprakelijkheid. De omvang van de op de werkgever rustende verplichtingen is (derhalve) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de voorzienbaarheid dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen.
(…)
4.10
Voor zover grief IV ten betoge strekt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerster] heeft bewezen dat het niet voorzienbaar was dat een werknemer een hand in de richel zou kunnen duwen, faalt deze grief eveneens.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen, bezien in samenhang met de overgelegde foto's van de machine, dat de inrichting van de machine zodanig was dat niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen. De machine was voorzien van vele beschermkappen, een duidelijk aanwezige nood(stop)knop en waarschuwingsstickers. Zelfs indien men de op die stickers in letters gestelde waarschuwing niet, dan wel onvoldoende kon lezen (zie ook grief VI), was de afbeelding op die stickers zodanig dat de bedoeling voor eenieder duidelijk moet zin geweest. Dat na het ongeval nog een extra beveiligingsstrip is aangebracht betekent nog niet dat voor of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen.
Of al dan niet voorzienbaar was dat, áls iemand zijn hand in de litigieuze richel zou steken, dit zou leiden tot amputatie van vingers, is, anders dan [eiser] kennelijk meent, (mvg sub 17, 18 en 22), in dit kader niet relevant.
Uit de door [eiser] ter toelichting op deze grief aangevoerde omstandigheden dat:
- —
de afdelingschef van [verweerster], [betrokkene 2], in eerste aanleg heeft verklaard dat aan [eiser] ‘is verteld dat hij bij de machine moest uitkijken, en dat hij nooit met zijn handen bij het blok moest komen zolang de machine draaide’ en hij ‘nooit iemand met zijn handen in de machine (heeft) zien zitten. Zoals ik al zie heb ik uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat dat gevaarlijk is’;
- —
op de machine een waarschuwingsbord is geplaatst waarop staat: ‘gevaar’ ‘Amputatiegevaar’ en ook en afbeelding van een hand waarbij de vingers worden geamputeerd;
- —
het Hoofd Technische Dienst bij [verweerster], [betrokkene 3], in eerste aanleg heeft verklaard: ‘De mensen die ermee werken weten wat er mee gebeurt, ook al omdat 2 keer per dag de machine moet worden omgebouwd op een andere mal. Ze weten dus dat er behoorlijke kracht wordt uitgeoefend, ook al omdat het weleens voorkomt dat een rib uitsteekt, en die gaat dan door midden’, volgt niet dat het voor [verweerster] voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou kunnen duwen.’
9)
[Eiser] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
10)
In deze zaak is het op 1 april 1997 ingevoerde artikel 7:658 BW van toepassing, zoals de rechtbank heeft overwogen in r.o. 4.3, welke overweging in cassatie — terecht — niet wordt bestreden (zie art. 68a Overgangswet NBW).
11)
Onderdeel 1 bevat primair de klacht dat de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door (slechts) op grond van het oordeel dat het voor [verweerster] niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou kunnen duwen, te concluderen dat zij aan haar uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht heeft voldaan. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan de bedoelde zorgplicht heeft voldaan, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, zoals de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten onoplettendheid van de werknemer en de bezwaarlijkheid van het treffen van maatregelen, aldus het onderdeel.
Subsidiair bevat het onderdeel een motiveringsklacht tegen het oordeel dat de werkgever aan zijn bedoelde verplichtingen heeft voldaan door slechts op grond van het niet voorzienbaar zijn tot dat oordeel te komen en de overige omstandigheden niet (voldoende kenbaar) in de weging te betrekken.
In onderdeel 2 wordt daaraan toegevoegd dat de klacht van onderdeel 1 des te sterker geldt nu de rechtbank in het midden heeft gelaten of [eiser] op zodanige wijze door [verweerster] was geïnstrueerd dat hij wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan de machine alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen. In elk geval kon de rechtbank niet zonder nadere motivering tot het oordeel komen dat [verweerster] aan haar verplichtingen ex art. 7:658 lid 1 BW had voldaan zelfs dan indien de genoemde instructie niet zou zijn gegeven, aldus het onderdeel.
12)
De onderdelen 1 en 2 treffen m.i. doel. Weliswaar heeft de rechtbank de in onderdeel 1 genoemde omstandighedentoets tot uitgangspunt genomen in r.o. 4.6, tweede alinea (hiervoor geciteerd onder 8) en in r.o. 4.8 (eveneens hiervoor onder 8 geciteerd), op welke laatstgenoemde plaats zij overweegt dat de omvang van de op de werkgever rustende verplichtingen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, ‘waaronder de voorzienbaarheid dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen’. (cursivering toegevoegd, ASH). Vervolgens heeft de rechtbank evenwel uitsluitend op laatstgeciteerde omstandigheid acht geslagen en daarmee de bedoelde maatstaf in werkelijkheid (toch) niet, dan wel op onbegrijpelijke wijze, toegepast.
Zo heeft de rechtbank (r.o. 4.11) uitdrukkelijk in het midden gelaten of [verweerster] [eiser] op zodanige wijze had geïnstrueerd dat deze wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen, en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen.
Ook de omstandigheid dat na het ongeval nog een extra beveiligingsstrip is aangebracht heeft de rechtbank niet meegewogen bij haar oordeel of [verweerster] aan haar verplichtingen ex art. 7:658 lid 1 had voldaan. De rechtbank heeft ten aanzien van deze omstandigheid immers alleen overwogen dat dit ‘nog niet (betekent) dat voor of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen.’ (r.o. 4.10, tweede alinea, laatste volzin). Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het van de machine te duchten gevaar als iemand met zijn vingers of hand erin terecht zou komen, zeer ernstig was, te weten amputatiegevaar; de rechtbank heeft met betrekking tot de ernst van het gevaar slechts overwogen (r.o. 4.10, derde alinea) dat dit niet relevant is in het kader van de vraag naar de voorzienbaarheid dat iemand zijn hand in de richel zou steken.
13)
Als de rechtbank heeft bedoeld dat in dit geval de overige omstandigheden van het geval niet opwogen tegen de onvoorzienbaarheid dat [eiser] zijn hand in de richel zou duwen, dan geeft dat oordeel m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het onbegrijpelijk. Op een werkgever kan immers ingevolge art. 7:658 lid 1 BW de verplichting rusten tot het treffen van bepaalde voorzorgsmaatregelen tegen de verwezenlijking van gevaar, ook al is voor de werkgever niet voorzienbaar op welke manier dat gevaar zich in concreto zal verwezenlijken. In het arrest van 10 juni 1983, NJ 1984, 20 m.nt. PAS heeft de Hoge Raad overwogen dat, wanneer een werkgever een werknemer met een machine laat werken die, indien verkeerd bediend, gevaar voor de werknemer in het leven roept, de werkgever tekortschiet in de ingevolge art. 7:658 lid 1 BW op hem rustende verplichtingen indien hij nalatig is in het geven en handhaven van — met het oog op het van verkeerde bediening te duchten gevaar — genoegzame instructies. Daarvoor6. is m.i. niet (steeds) nodig dat de werkgever de precieze wijze waarop een werknemer de machine verkeerd zou kunnen bedienen en het aan de machine verbonden gevaar zich zou kunnen verwezenlijken, kon voorzien. Voldoende is dat het in het algemeen aan het werken met de machine verbonden gevaar (in casu amputatiegevaar voor ledematen die in de machine terecht kwamen) voor de werkgever kenbaar is.7. De rechtbank heeft dit miskend, dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom [verweerster] uitsluitend op grond van de onvoorzienbaarheid van de specifieke handelwijze van [eiser], aan de zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan.
14)
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel dat niet voorzienbaar was dat een werknemer een hand in de richel zou kunnen duwen. Dit onderdeel is m.i. eveneens gegrond. Gelet op de omstandigheden
- —
dat [eiser] zijn hand in de richel heeft kunnen duwen,
- —
dat de richel ten tijde van het ongeval niet was voorzien van een beschermkap of -strip,
- —
dat andere openingen van de machine wel van beschermkappen waren voorzien,
- —
dat de richel zich achter de ingang van het plastic (folie) in de machine bevond,
- —
dat [eiser] storingen aan het plastic na een tijdje zelf, buiten aanwezigheid van de afdelingschef, mocht verhelpen,8.
- —
dat [eiser], toen hij zijn hand in de opening duwde, probeerde het folie met de hand vooruit te duwen hetgeen de machine normaal zelf automatisch doet, d.w.z. [eiser] trachtte een storing aan het plastic te verhelpen9.,
- —
en, last but not least, het ervaringsfeit
dat de dagelijkse omgang met een machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is (HR 14 april 1978, NJ 1979, 245; HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 m.nt. PAS; HR 18 september 1998, NJ 1999, 45; HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663; HR 9 juli 2004, JAR 2004, 190)
vormen de (hiervoor onder 8 geciteerde) overwegingen van de rechtbank in r.o. 4.10 m.i. niet een voldoende motivering voor het oordeel dat voor [verweerster] niet voorzienbaar was dat een werknemer zijn hand in de bewuste richel zou (kunnen) duwen terwijl de machine nog draaide. De rechtbank overweegt daar immers slechts dat de machine was voorzien van vele beschermkappen, een duidelijk aanwezige nood(stop)knop en waarschuwingsstickers.
Voorzover de rechtbank met ‘niet voorzienbaar’ heeft bedoeld dat de kans dat een werknemer zijn hand in de machine zou (kunnen) duwen zó klein was, dat [verweerster] daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden, slaagt onderdeel 6, dat van die lezing uitgaat. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank m.i. onvoldoende gemotiveerd waarom die kans dermate klein was te achten.
Bovendien heeft de rechtbank bij die lezing miskend dat bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in het kader van artikel 7:658 BW rekening dient te houden met de kans op een bepaalde handelwijze van een werknemer die tot een ongeluk kan leiden, niet alleen van belang is de grootte van die kans, maar ook de aard, ernst en omvang van de schade indien dat ongeluk zich voordoet alsmede de mate van bezwaarlijkheid (financieel en anderszins) van voorzorgsmaatregelen. Hierbij wijst het feit dat het gaat om het gebruik van een zaak (een machine) dat naar de aard van die zaak het risico van ernstige ongevallen meebrengt, in de richting van een vergaande zorgplicht van de werkgever, ook ter voorkoming van schade door onwaarschijnlijke gedragingen van werknemers. Indien de rechtbank een en ander niet heeft miskend, heeft zij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zie met betrekking tot artikel 1638x (oud) resp. 7:658 BW HR 14 april 1978, NJ 1979, 245; HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20 m.nt. P.A.S.; HR 24 november 1995, NJ 1996, 271. Ik verwijs verder naar hetgeen bij de behandeling van de onderdelen 1 en 2 is opgemerkt.
15)
Nu de onderdelen 1, 2 en 4 (dan wel 6) naar mijn mening slagen, behoeven de onderdelen 3 en 5 geen uitvoerige behandeling meer. Ten aanzien van onderdeel 5 geldt dat na verwijzing opnieuw zal moeten worden beoordeeld of [verweerster] in verband met het aan [eiser] overkomen ongeval aan haar verplichtingen ingevolge art. 7:658 BW heeft voldaan.
Wat betreft onderdeel 3, dat erover klaagt dat de rechtbank onvoldoende bij haar oordeel heeft betrokken de omstandigheid dat na het ongeval een extra beveiligingsstrip is aangebracht waarmee de richel is afgedekt, merk ik nog het volgende op. Indien vaststaat dat ten tijde van het ongeval een bepaalde voorziening mogelijk was, waardoor dit ongeval zou zijn voorkomen, dient te worden onderzocht waarom niettemin het aanbrengen van deze voorziening toen niet van de werkgever kon worden gevorderd; daarbij kunnen een rol spelen de kenbaarheid van de gevaren die aan het gebruik van de machine zijn verbonden, het hiervoor reeds genoemde ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, en voorts de mate waarin het treffen van die veiligheidsmaatregel reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan, voor de werkgever of voor de deskundigen waarover hij in zijn bedrijf beschikt, voor de hand lag (HR 14 april 1978, NJ 1979, 245). Deze opsomming van gezichtspunten is m.i. niet limitatief; de toetsing of een bepaalde maatregel ten tijde van het ongeval van de werkgever kon worden gevorderd is geen andere dan de toets of de werkgever aan zijn verplichtingen op grond van artikel 7:658 lid 1 heeft voldaan. Ook factoren als de ernst van de schade indien het tot een ongeluk komt en de bezwaarlijkheid (financieel en anderszins) van de voorzorgsmaatregel in kwestie kunnen daarbij derhalve een rol spelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank 's Hertogenbosch van 31 maart 2004 en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2005
Zie het bestreden vonnis van de rechtbank 's Hertogenbosch van 31 maart 2004, r.o. 4.4 en het tussenvonnis van het Kantongerecht 's Hertogenbosch d.d. 15 april 1999, p. 2, voorlaatste alinea.
Zie het tussenvonnis van de kantonrechter van 15 april 1999, p. 3, tweede alinea en het bestreden vonnis van de rechtbank van 31 maart 2004, r.o. 4.10, tweede alinea, laatste volzin.
Deze omstandigheid heeft in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag te gelden, nu de rechtbank (r.o. 4.11) de gegrondheid van de grieven van [eiser] tegen het oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] was geslaagd in het bewijs dat bedoelde instructie was gegeven, uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten.
Zie de vijfde foto, overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord. Blijkens deze foto was de waarschuwingssticker voorzien van de tekst:‘GEVAARAMPUTATIE-GEVAARVeiligheidskappen niet verwijderen.niet onder de veiligheidskappen komentenzij de hoofdschakelaar uit is’en voorts van een plaatje van een hand onder een verticale staaf (de pers).
Dit geldt ook voor het aannemen van een verplichting tot het treffen van andere voorzorgsmaatregelen, bijvoorbeeld het hanteren en handhaven van de regel dat alleen ervaren werknemers met de machine mogen werken, het kiezen van een veiliger alternatief dan de bewuste machine, het (laten) aanpassen van de machine waardoor storingen die moeten worden verholpen minder vaak of niet meer voorkomen etc. Dit zijn overigens slechts voorbeelden van maatregelen die in theorie in een bepaalde situatie van een werkgever zouden kunnen worden verlangd; in de onderhavige procedure is door [eiser] niet aangevoerd dat deze maatregelen hadden moeten worden genomen. Sommige maatregelen kunnen inderdaad alleen van de werkgever worden gevergd indien de handelwijze van de werknemer voorzienbaar is; dit zou in het onderhavige geval kunnen gelden voor het afdichten van de bewuste richel in de machine met een beveiligingsstrip, doch zie hierna onder 14.
Zie HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 m.nt. PAS (Cijsouw / De Schelde), waarin de Hoge Raad overwoog dat indien de werkgever tekort is geschoten in haar verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te nemen welke waren vereist met het oog op de haar bekende gevaren van het werken met asbest en dit verzuim de kans dat de werknemer een tot mesothelioom leidend asbestkristal zou binnenkrijgen, in aanmerkelijke mate heeft verhoogd, de werkgever ingevolge art. 1638x voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk is, ook al heeft die nalatigheid geleid tot de verwezenlijking van een haar toen niet bekend gevaar (mesothelioom). Eventueel kan de werkgever dan nog wel aan aansprakelijkheid ontkomen door te bewijzen dat de nagelaten voorzorgsmaatregelen dít gevaar niet zouden hebben voorkomen.
Zie de — door [verweerster] niet bestreden — getuigenverklaring van haar afdelingschef [betrokkene 2], proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 24 januari 1999 in eerste aanleg.
Zie de — door [verweerster] in zoverre niet betwiste — getuigenverklaring van [eiser], proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17 april 2000 in eerste aanleg.
Beroepschrift 30‑06‑2004
Heden de dertigste juni tweeduizendvier;
ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's-Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirant is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik, MARTIJN PIETER PIETERS, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Andreas Cornelis Josephus Joannes Maria Seuren, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Oss en daar kantoorhoudende aan de Obrechtstraat 29,
AANGEZEGD AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] aan de [adres], aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[Dhr. J. Verwijst.]
Dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het op 31 maart 2004 door de Rechtbank 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 61474/HA ZA 01-213 gewezen vonnis tussen mijn rekwirant als appellant en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag,.de tiende september tweeduizendvier. des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's-Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden vonnis, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1
De Rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting (onder meer in de r.o. 4.6, 4.8, 4.10 en 4.11) door (slechts) op grond van het oordeel dat het voor [gerekwireerde] B.V. niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou kunnen duwen tot het oordeel te komen dat de werkgever aan haar uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht heeft voldaan. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan de bedoelde zorgplicht heeft voldaan, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen; daarbij spelen de aard, van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten onoplettendheid van de werknemer en de bezwaarlijkheid van het treffen van maatregelen een rol. Door op grond van het oordeel dat (bijvoorbeeld r.o. 4.11) niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen de vordering af te wijzen, miskent de Rechtbank dat ook andere (onder meer de hiervoor aangeduide) omstandigheden bij de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag een rol dienen te spelen. Althans is de beslissing van de Rechtbank niet naar de eisen der wet met redenen omkleed door slechts op grond van het oordeel omtrent het niet voorzienbaar zijn te oordelen als zij heeft gedaan, en de overige omstandigheden niet (voldoende kenbaar) in de weging te betrekken.
2
Het in onderdeel 1 aangevoerde geldt temeer nu de Rechtbank in ro. 4.11 in het midden laat of de grieven V en VI slagen. Aldus dient in cassatie, in ieder geval veronderstellenderwijs, uitgangspunt te zijn dat [rekwirant] niet op zodanige wijze door [gerekwireerde] B.V. was geïnstrueerd dat [rekwirant] wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen. Het gaat hier echter om een relevante omstandigheid die de Rechtbank niet buiten beschouwing heeft mogen laten. Althans kon de Rechtbank niet, in ieder geval niet zonder nadere motivering die ontbreekt, tot de conclusie komen dat de vordering van [rekwirant] afgewezen diende te worden zelfs dan indien de betreffende instructie (in cassatie — minst genomen veronderstellenderwijs — uitgangspunt) niet was gegeven.
3
In ro. 4.10 overweegt de Rechtbank dat de omstandigheid dat na het ongeval nog een extra beveiligingsstrip is aangebracht niet betekent dat vóór of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen. Onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, is dat de relevante omstandigheid dat met een (betrekkelijk simpele) maatregel het ongeval had kunnen voorkomen (althans aan de machine een extra beveiliging was aangebracht) — zie mvg sub 10 —, door de Rechtbank niet, althans niet voldoende kenbaar, in de weging is betrokken. De Rechtbank oordeelt immers dat de vordering van [rekwirant] al daarom moet stranden omdat het na het ongeval aanbrengen van een extra beveiligingsstrip nog niet betekent ‘dat vóór of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen’.
4
Onbegrijpelijk onduidelijk is hetgeen de Rechtbank bedoelt met het oordeel dat het niet voorzienbaar was dat een werknemer een hand in de richel zou kunnen duwen. Zoals in de mvg sub 16 tot en met 18 zijdens [rekwirant] is aangevoerd bestond technisch wel degelijk de mogelijkheid dat een werknemer een hand in de richel zou kunnen duwen; zulks blijkt al uit de omstandigheid dat een en ander zich heeft gerealiseerd, terwijl daarenboven sub 18 van die mvg is gewezen op de (beperkte) waarschuwing (er werd voor amputatie gewaarschuwd) waaruit de kennelijke voorzienbaarheid evenzeer blijkt. Voor zover de Rechtbank van een andere opvatting is uitgegaan, is dat oordeel, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
5
Daar waar in cassatie uitgangspunt heeft te zijn (zie onderdeel 2) dat de in de grieven V en VI bedoelde instructie niet is gegeven (zie r.o. 4.11), en daar waar voorts uitgangspunt is (in ieder geval veronderstellenderwijs; zie ro. 4.10, achtste en negende regel) dat [rekwirant] de op waarschuwingsstickers in letters gestelde waarschuwing niet, dan wel onvoldoende kan lezen, valt niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, in te zien dat [gerekwireerde] B.V. de in art 7:658 lid 1 BW bedoelde verplichtingen is nagekomen, zeker wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen het mogelijke gevaar dat de machine met zich brengt, de onoplettendheid die bij het uitvoeren van de werkzaamheden de werknemer kan bekruipen, en de (vaststaande) omstandigheid dat van enige bezwaarlijkheid van het treffen van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen (een extra beveiligingsstrip) niet is gebleken, en voor wat betreft dit laatste zelfs een betrekkelijk simpele maatregel mogelijk bleek.
6
Voor zover de Rechtbank met het oordeel dat voor [gerekwireerde] B.V. niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou kunnen duwen bedoelt dat [gerekwireerde] B.V. gezien de vaststaande feiten geen rekening behoefde te houden met de mogelijkheid dat iemand zijn hand in de richel zou kunnen duwen, respectievelijk zou duwen, is een en ander onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed op grond van het eerder in het middel aangevoerde. Daarnaast valt niet, althans niet zonder nadere motivering, in te zien waarom [gerekwireerde] B.V. met een en ander geen rekening behoefde te houden, althans dat een en ander niet leidt tot schending van de in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht, zulks gezien de omstandigheid dat uitgangspunt heeft te zijn dat de in de grieven V en VI bedoelde instructie niet is gegeven, dat uitgangspunt is dat [rekwirant] de op waarschuwingsstickers in letters gestelde waarschuwing niet, dan wel onvoldoende kon lezen, dat een maatregel (het aanbrengen van een extra beveiligingsstrip) kon worden getroffen zonder dat van enige bezwaarlijkheid van het nemen van die maatregel is gebleken, dat sprake was van een (beperkte) waarschuwing waaruit de voorzienbaarheid reeds bleek, dat de machine gevaar met zich bracht, en dat onoplettendheid de werknemer bij het uitvoeren van de werkzaamheden kan bekruipen.
Mitsdien de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen vonnis zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn: | € | 70,40 |
opslag (B.T.W.) | € | 13,38 |
totaal | € | 83,78 |
Ondergetekende verklaart dat, indien hiervoor een opslag is berekend gelijk aan 19% btw, eiser(es) op grond van de wet omzetbelasting 1968 de in rekening gebrachte btw niet kan verrekenen.