Rechtbank Overijssel 3 november 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:3768.
HR, 15-03-2024, nr. 22/03834
ECLI:NL:HR:2024:400
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2024
- Zaaknummer
22/03834
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:400, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:6399
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:914
ECLI:NL:PHR:2023:914, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:400
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2022
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-0388
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2024/115
JAR 2024/108
BPR-Updates.nl 2024-0036
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0036
TRA 2024/59 met annotatie van Alex Olsthoorn
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0388
JAR 2024/108
Uitspraak 15‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Afwijzing door werkgever van Xella-voorstel. Heeft hof juiste peilmoment gehanteerd bij beoordeling van beroep van werkgever op bestaan van reële re-integratiemogelijkheden? Rechtsingang verzoek tot schadevergoeding. Toepassing art. 69 Rv.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03834
Datum 15 maart 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de werknemer,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGSCENTRUM TWENTE,
gevestigd te Hengelo,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: ROC,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8567577 CV EXPL 20-2828 van de rechtbank Overijssel van 28 juli 2020 en 3 november 2020;
b. de arresten in de zaak 200.289.739 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2022 en 26 juli 2022.
De werknemer heeft tegen het arrest van het hof van 26 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld.
ROC heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer is meer dan 32 jaar als docent in dienst geweest bij (rechtsvoorgangers van) ROC.
(ii) In maart 2016 is de werknemer uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid.
(iii) ROC heeft (na een loonsanctie) het loon van de werknemer doorbetaald tot 7 maart 2019. Met ingang van deze datum heeft de werknemer een WGA-uitkering op basis van 53,81% arbeidsongeschiktheid ontvangen.
(iv) Op 7 juni 2019 heeft de werknemer ROC verzocht het dienstverband te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding van € 81.000,-- en de uitbetaling van resterend verlof. ROC heeft hiermee niet ingestemd.
(v) Op 1 juli 2020 is de arbeidsovereenkomst van de werknemer geëindigd wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
2.2
De werknemer vordert in deze procedure onder meer veroordeling van ROC tot betaling van een schadevergoeding van € 81.000,--. De werknemer heeft hieraan ten grondslag gelegd dat ROC in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) doordat ROC het voorstel van de werknemer om het dienstverband te beëindigen tegen betaling van de transitievergoeding niet heeft aanvaard. De kantonrechter1.heeft deze vordering afgewezen.
2.3
Het hof2.heeft het vonnis van de kantonrechter op dit punt bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat het eerst zal beoordelen of ROC als goed werkgever gehouden was in te stemmen met het beëindigingsvoorstel van de werknemer en, in dat verband, of sprake was van een gerechtvaardigd belang aan de zijde van ROC bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, gelegen in de aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. (rov. 3.5-3.7)
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“3.8. Het hof acht in dit verband de volgende feiten en omstandigheden van belang (…):
- Vanaf 13 juli 2017 (het arbeidskundig onderzoek (…)) is duidelijk dat [de werknemer] wegens zijn beperkingen niet langer geschikt is voor de eigen functie van docent, maar is aangewezen op administratieve taken in een stressvrije omgeving.
- Aanvankelijk opteert [de werknemer] voor een vervroegd pensioen, maar hij ziet hiervan af.
- Eind 2017 gaat [de werknemer] (administratieve) werkzaamheden verrichten bij het BPV-bureau van ROC. Na afronding hiervan geeft [de werknemer] te kennen deze werkzaamheden niet passend (en te saai) te vinden. Hierna wordt – zonder succes – ingezet op re-integratie in het tweede spoor.
- Op verzoek van [de werknemer] wordt in maart 2018 een pensioenscan aangevraagd. Partijen worden het niet eens over een regeling.
- Partijen spreken af dat [de werknemer] op 16 september 2018 zal starten met administratief-ondersteunende taken aan de onderwijsteams bij het Onderwijsbureau van het MBO Mens en Maatschappij. [De werknemer] meldt zich hiervoor af op 15 september 2018.
- De bedrijfsarts adviseert vervolgens een mentaal belastbaarheidsonderzoek te laten verrichten. Na aanvraag van dit onderzoek is, gelet op de te verwachten duur daarvan, besloten om dit onderzoek ‘on hold’ te zetten in afwachting van de WIA-beschikking.
- Op 8 april 2019 is de WIA-beschikking ontvangen, waarin staat dat [de werknemer] 53,81% arbeidsongeschikt is, dat hij werkzaam kan zijn in de voorbeeldfuncties: archiefmedewerker, boekhouder, kassier, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten); dat de verwachting is dat de functionele mogelijkheden op langere termijn kunnen toenemen en dat re-integratie vanwege de leeftijd en naderende AOW weinig zinvol lijkt.
- Bij brief van 15 mei 2019 bericht ROC over het eindigen van de loondoorbetalingsverplichting per 7 maart 2019 en kondigt aan dat de mogelijkheden tot werkhervatting binnen het ROC zullen worden onderzocht. Aangeboden wordt een vaststellingsovereenkomst te sluiten.
- Bij brief van 7 juni 2019 doet [de werknemer] een beëindigingsvoorstel per 1 augustus 2019 onder uitkering van (onder meer) een transitievergoeding van € 81.000,-.
- Bij brief van 2 juli 2019 wijst ROC dit voorstel af en kondigt aan opnieuw de arbeidsmogelijkheden te onderzoeken, gelet op de restverdiencapaciteit van [de werknemer] en de verwachting dat de belastbaarheid zal verbeteren.
- De bedrijfsarts geeft 22 juli 2019 te kennen zich te kunnen vinden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van het UWV en dat hij [de werknemer] inzetbaar acht voor werk in een administratieve omgeving zonder contact met studenten, tijdsdruk of productiedruk.
- Bij brief van 29 oktober 2019 bericht ROC aan [de werknemer] dat hij voor maximaal vier dagdelen administratieve werkzaamheden kan verrichten bij het Onderwijsbureau en wordt hij uitgenodigd voor een gesprek. Het aangeboden werk betreft de volgende administratieve taken: de analyse van resultaten van generieke vakken, de analyse van beoordelingsformulieren examendossiers en het bijwonen van examens op school.
- [De werknemer] laat op 7 november 2019 aan ROC weten dat hij wil stoppen met werken en het contract wil beëindigen.
- [De werknemer] vraagt omstreeks 8 december 2019 een deskundigenoordeel aan bij het UWV.
- Op 30 maart 2020 rapporteert het UWV dat de aangeboden werkzaamheden bij het Onderwijsbureau als passend worden beschouwd.
- [De werknemer] is, ondanks daartoe strekkende uitnodigingen van ROC, niet meer aan de slag gegaan tot het einde van de arbeidsovereenkomst wegens het bereiken van de AOW-leeftijd per 1 juli 2020.”
2.4
Op basis van deze feiten en omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat de aan de werknemer aangeboden werkzaamheden passend waren en een reële functie betroffen. (rov. 3.11-3.14)
Het hof acht het door ROC aangeboden werk een redelijk voorstel, waaraan de werknemer ten minste een poging of een gesprek had kunnen en moeten wagen. (rov. 3.15)
ROC had daarmee wegens reële re-integratiemogelijkheden een gerechtvaardigd belang bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst en heeft niet gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door het beëindigingsvoorstel van de werknemer niet te aanvaarden. (rov. 3.15-3.16)
3. Rechtsingang
De vordering van de werknemer in deze procedure strekt tot betaling door ROC van schadevergoeding op de grond dat ROC heeft gehandeld in strijd met haar uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichting om de arbeidsovereenkomst met de werknemer te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding, en valt onder het toepassingsbereik van art. 7:686a lid 2 BW. De onderhavige procedure had dan ook niet met een dagvaarding, maar met een verzoekschrift moeten worden ingeleid.3.De Hoge Raad zal daarom, met toepassing van art. 69 Rv, bij beschikking uitspraak doen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.5-3.16) dat ROC, wegens reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer, een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst en daarom het beëindigingsvoorstel van de werknemer niet behoefde te aanvaarden.
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof bij de beoordeling of ROC een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst wegens de aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer, ten aanzien van de peildatum ten onrechte is uitgegaan van de datum waarop de werknemer het beëindigingsvoorstel heeft gedaan (7 juni 2019). Volgens het onderdeel had het hof moeten uitgaan van de datum waarop het dienstverband van de werknemer slapend is geworden (7 maart 2019). De onderdelen 1.5 en 1.6 klagen dat het hof bij zijn oordeel ten onrechte feiten en omstandigheden heeft meegewogen die dateren van voor en na de door het hof gehanteerde peildatum.
4.2
In de prejudiciële beslissing van 8 november 2019 (hierna: de Xella-beslissing)4.heeft de Hoge Raad in rov. 2.7.3 het volgende overwogen:
“Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”
4.3
Indien de werkgever zich erop beroept dat een uitzondering op het in de Xella-beslissing genoemde uitgangspunt aan de orde is – bijvoorbeeld op de grond dat sprake is van reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer – dient de beoordeling hiervan plaats te vinden naar het moment dat de werknemer het voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding, heeft gedaan. Pas wanneer de werknemer een dergelijk voorstel doet, kan immers de werkgever uit hoofde van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) gehouden zijn hiermee in te stemmen. Bij de beoordeling of de werkgever op het moment van het voorstel een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst dienen ook, voor zover van belang, feiten en omstandigheden te worden betrokken die zich voor of na dat moment hebben voorgedaan.
4.4
Uit hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen volgt dat de klachten van de onderdelen 1.4-1.6 falen.
4.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.6
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4.7
In de omstandigheid dat deze procedure tot aan deze uitspraak is gevoerd als een dagvaardings-/vorderingsprocedure (zie hiervoor onder 3), ziet de Hoge Raad aanleiding bij de proceskostenveroordeling uit te gaan van het liquidatietarief voor de vorderingsprocedure.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ROC begroot op € 2.845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de werknemer] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 15 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑03‑2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6399.
HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576, rov. 3.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella).
Conclusie 20‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Afwijzing door werkgever van Xella-voorstel. Heef het hof het juiste peilmoment gehanteerd bij het beoordelen van het beroep van werkgever op het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03834
Zitting 20 oktober 2023
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[Werknemer]advocaat: M.J. van Basten Batenburg
tegen
Stichting Regionaal Opleidingscentrum Twente
advocaat: H.J.W. Alt
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over de vraag of werkgever ROC een zgn. ‘Xella-voorstel’ van Werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding heeft mogen afwijzen.
De kantonrechter oordeelde dat dit mocht, omdat op het moment van het voorstel van Werknemer geen sprake was van een slapend dienstverband in die zin dat aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW was voldaan. Ook het hof oordeelt dat ROC niet gehouden was het voorstel te aanvaarden, maar dan op de grond dat ROC een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, gelegen in reële re-integratiemogelijkheden van Werknemer.
In het principale cassatieberoep gaat het voornamelijk over de vraag of het hof het juiste peilmoment heeft gehanteerd bij het beoordelen van het beroep van ROC op het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden. M.i. houdt het oordeel van het hof in cassatie stand. Daarmee wordt niet toegekomen aan een bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
2. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022, rov. 3.81.en aan het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel van 3 november 2020, rov. 2.1-2.10 en rov. 4.4-4.5.2.
2.1
Werknemer, geboren in 1954, is meer dan 32 jaar in dienst geweest bij (een rechtsvoorgangster van) ROC. ROC is een onderwijsinstelling voor beroepsonderwijs en volwasseneducatie met dertig locaties in de regio Twente en daarbuiten. De hoofdlocatie is Hengelo. Bij ROC werken ruim 2.000 medewerkers. Het onderwijs is georganiseerd in elf MBO Colleges. Ieder MBO College staat onder leiding van een directeur.
2.2
Werknemer is in maart 2016 arbeidsongeschikt geworden. Voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid was Werknemer fulltime werkzaam als docent LB bij het MBO College voor Mens & Maatschappij, laatstelijk tegen een salaris van € 4.123,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
2.3
Sinds een arbeidskundig onderzoek van AdRein op 13 juli 2017 is duidelijk dat Werknemer wegens zijn beperkingen niet langer geschikt is voor de eigen functie van docent, maar is aangewezen op administratieve taken in een stressvrije omgeving.
2.4
Aanvankelijk opteerde Werknemer voor een vervroegd pensioen. Hier heeft hij eind 2017 toch vanaf gezien. Hij is toen (administratieve) werkzaamheden gaan verrichten bij het BPV-bureau van ROC in Almelo. Na afronding hiervan heeft Werknemer te kennen gegeven deze werkzaamheden niet passend (en te saai) te vinden. Hierna is – zonder succes – ingezet op re-integratie in het tweede spoor.
2.5
Op verzoek van Werknemer is in maart 20183.een pensioenscan aangevraagd. Partijen zijn het niet eens geworden over een regeling. Afgesproken is dat Werknemer op 16 september 2018 zal starten met administratief ondersteunende taken aan de onderwijsteams bij het Onderwijsbureau van het MBO Mens en Maatschappij.
2.6
Op 15 september 2018 heeft Werknemer gemeld dat hij het werk niet aan kan, dat hij er geen energie meer voor heeft en dat hij derhalve de volgende dag niet gaat beginnen.
2.7
De bedrijfsarts heeft vervolgens geadviseerd een mentaal belastbaarheidsonderzoek te laten verrichten. Na aanvraag van dit onderzoek is, gelet op de te verwachten duur daarvan, besloten om dit onderzoek ‘on hold’ te zetten in afwachting van de WIA-beschikking.
2.8
Vanaf 7 maart 2019 heeft Werknemer een WGA-uitkering van het UWV ontvangen, op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 53,81%. De WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden in april 2019. In de arbeidskundige rapportage zijn als beperkingen opgenomen: veelvuldige storingen/onderbrekingen en deadlines/productiepieken, hoog handelings-tempo, verhoogd persoonlijk risico, conflicthantering, leidinggevende aspecten, geluid, trillingen, lang lopen en staan, traplopen en klimmen. Er geldt geen duurbeperking, terwijl ‘s nachts en ‘s avonds werken niet mogelijk is. De verwachting is dat de functionele mogelijkheden op lange termijn nog kunnen toenemen. De arbeidsdeskundige vermeldt dat het niet zinvol lijkt nog veel re-integratieactiviteiten te starten gezien de leeftijd (‘over ruim 1,5 jaar AOW’).
2.9
Bij brief van 15 mei 2019 heeft ROC aan Werknemer het volgende meegedeeld:
“(...) Op 7 maart 2019 was u langer dan drie jaar arbeidsongeschikt en per deze datum is, na een loonsanctie van 52 weken, onze loondoorbetalingsverplichting geëindigd. (...)
Uit de beschikking volgt verder dat u uw eigen werk niet meer kan doen, maar dat er nog wel functies zijn die passen bij uw belastbaarheid en waar u 53,81% van uw laatstverdiende salaris mee zou kunnen genereren. Bovendien is niet uitgesloten dat uw belastbaarheid nog verder zou kunnen verbeteren. Ondanks de re-integratie inspanningen van ROC van Twente de afgelopen drie jaar bent u op dit moment niet werkzaam in passend werk. Gelet op voornoemde WIA-beschikking zullen we de komende periode opnieuw de mogelijkheden voor u onderzoeken.
U heeft zelf de afgelopen jaren meerdere keren de wens uitgesproken te willen stoppen met werken. Als dat nog steeds uw voorkeur heeft, dan is dat voor ons bespreekbaar en verneem ik dat graag van u. Wij zullen dan een vaststellingsovereenkomst opstellen, waarbij ik wel wil benadrukken dat u ook nu geen hoge ontslagvergoeding hoeft te verwachten. (...)”
2.10
Bij brief van 7 juni 2019 heeft de gemachtigde van Werknemer in reactie op voornoemde brief ROC verzocht het dienstverband te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding en uitbetaling van het resterende verlof.
2.11
ROC heeft bij brief van 2 juli 2019 afwijzend gereageerd op het voorstel, waarna op 22 juli 2019 een spreekuurcontact met de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van het UWV en dat hij Werknemer inzetbaar acht voor werk in een administratieve omgeving zonder contact met studenten, tijdsdruk of productiedruk. De bedrijfsarts heeft geen bijkomende problematiek geconstateerd tijdens zijn spreekuur.
2.12
Bij brief van 23 juli 2019 heeft Werknemer via zijn gemachtigde ROC aansprakelijk gesteld omdat ROC blijft weigeren akkoord te gaan met het beëindigingsvoorstel en er ook geen passende functie wordt geboden. ROC wordt gesommeerd om binnen acht werkdagen een bedrag van € 83.319,30 te voldoen, bestaande uit een bedrag ter hoogte van de transitievergoeding ad € 81.000,- en een bedrag van € 2.319,30 ter zake van nog openstaand verlof.
2.13
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft ROC aan Werknemer onder meer het volgende meegedeeld:
“(...) Vanaf 11 november 2019 tot uiterlijk 1 juni [bedoeld zal zijn 1 juli, A-G] 2020 (ingangsdatum AOW) kun je passende werkzaamheden verrichten bij het Onderwijsbureau. De werkzaamheden bestaan uit administratieve taken, namelijk:
- analyse van de resultaten van de generieke vakken;
- analyse beoordelingsformulieren examendossiers;
- bijwonen van examens op school (o.a. Engels, Nederlands, Praktijkexamens).
Graag nodigen wij je uit voor een gesprek (...). De werkzaamheden kunnen overigens worden verdeeld over maximaal 4 dagdelen.”
2.14
Bij e-mailbericht van 8 november 2019 heeft Werknemer aan ROC meegedeeld de aangeboden werkzaamheden niet te zien zitten. Hij schrijft dat het werk dat wordt aangeboden, hetzelfde is als het werk dat eerder is geprobeerd. Volgens Werknemer is toen gebleken dat de werkzaamheden niet geschikt zijn voor hem. Omdat zijn gezondheidssituatie niet is verbeterd, acht hij het niet reëel om nu te veronderstellen dat hij het werk wel kan uitvoeren.
2.15
Werknemer heeft omstreeks 8 december 2019 een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV.
2.16
In maart 2020 heeft het UWV het deskundigenoordeel uitgebracht. De arbeidsdeskundige komt tot de conclusie dat de aangeboden werkzaamheden passend zijn. Het aangeboden werk betreft de analyse van resultaten van generieke vakken, de analyse van beoordelingsformulieren examendossiers en het bijwonen van examens (individuele examens waar het vier-ogen-principe wordt toegepast; hierbij is Werknemer aanwezig als het tweede paar ogen en hoeft hij geen contact te maken met de student). Het zijn werkzaamheden die Werknemer qua opleiding en vaardigheden aan moet kunnen en die qua belasting passen bij de vastgestelde belastbaarheid, aldus de arbeidsdeskundige.
2.17
Werknemer is, ondanks daartoe strekkende uitnodigingen van ROC, niet meer aan de slag gegaan tot het einde van de arbeidsovereenkomst wegens het bereiken van de AOW-leeftijd per 1 juli 2020.
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 3 juni 2020 heeft Werknemer ROC gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Overijssel. Werknemer heeft, na vermindering van eis, gevorderd dat de kantonrechter ROC, uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van een dwangsom, veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 81.000,- bruto als schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. Ook vordert Werknemer vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en een veroordeling van ROC tot het, eveneens op straffe van een dwangsom, opmaken van een eindafrekening en tot betaling van proceskosten.
3.2
Werknemer heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat ROC in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, omdat ROC het door Werknemer gedane verzoek om het dienstverband te beëindigen nadat Werknemer in totaal drie jaren arbeidsongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn werkzaamheden als docent LB niet heeft aanvaard.4.
3.3
ROC heeft verweer gevoerd waarna een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.4
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 november 2020 de vorderingen van Werknemer afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.5
De kantonrechter heeft aan de afwijzing het volgende ten grondslag gelegd. Uit de Xella-beslissing van de Hoge Raad vloeit voort dat de werkgever alleen gehouden in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van zijn werknemer wanneer is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en 3 aanhef en sub b BW (rov. 4.2 en 4.3). De kantonrechter is van oordeel dat op het moment dat Werknemer op 7 juni 2019 ROC verzocht akkoord te gaan met het beëindigingsvoorstel geen sprake was van een slapend dienstverband in die zin dat aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef en sub b BW werd voldaan (rov. 4.7). Van handelen in strijd met goed werkgeverschap is dus geen sprake geweest (rov. 4.9). Hiervoor acht de kantonrechter het volgende van belang:
- Als rode draad door de communicatie tussen partijen loopt het verschil van inzicht over de vraag of Werknemer geïntegreerd kan worden in passende werkzaamheden; dat de eigen functie van docent niet langer geschikt is gelet op de beperkingen van Werknemer staat buiten kijf (rov. 4.4).
- Uit de rapportages van het UWV die ten grondslag liggen aan de WIA-beoordeling blijkt weliswaar dat Werknemer beperkingen ondervindt bij het verrichten van werkzaamheden, maar daarnaast zijn nog wel werkzaamheden te duiden die hij met inachtneming van de beperkingen zoals die zijn weergegeven in de FML, kan verrichten. Ook is geen urenbeperking aangegeven (rov. 4.5).
- ROC heeft met de FML werkzaamheden aangeboden. Uit het op verzoek van Werknemer door UWV uitgebrachte deskundigendoordeel blijkt dat de aangeboden werkzaamheden als passend zijn aan te merken, in die zin dat Werknemer qua opleiding en vaardigheden de werkzaamheden aan moet kunnen, terwijl de werkzaamheden ook qua belasting passen bij de vastgestelde belastbaarheid van Werknemer (rov. 4.5).
- ROC heeft zich reeds geruime tijd voor de WIA-beoordeling op het standpunt gesteld dat passende werkzaamheden binnen haar organisatie voorhanden zijn. Werknemer stond feitelijk niet meer echt open voor re-integratie (rov. 4.7).
3.6
Tot slot verwerpt de kantonrechter de stelling van Werknemer dat op zijn minst een deeltijdontslag had moeten plaatsvinden, omdat de aangeboden werkzaamheden slechts een deel van het totaal aantal uren beslaat dat Werknemer bij ROC in dienst is. Er is voor Werknemer immers geen urenbeperking, waardoor van een structurele vermindering van de arbeidstijd van Werknemer, zoals door de Hoge Raad is geformuleerd in de zgn. Kolom-beschikking, geen sprake is (rov. 4.8).5.
3.7
Werknemer heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en het hof verzocht, samengevat, om opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen met veroordeling van ROC in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
3.8
ROC heeft verweer gevoerd, waarna een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
3.9
Bij arrest van 26 juli 2022 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzende beslissing ten aanzien van de eindafrekening. Die beslissing is vernietigd en ROC is alsnog veroordeeld om, op straffe van een dwangsom, een schriftelijke gespecificeerde eindafrekening te verstrekken. Werknemer is in de proceskosten veroordeeld.
3.10
Het hof komt net als de kantonrechter, zij het op andere gronden, tot het oordeel dat ROC niet heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap en dus niet gehouden is om schadevergoeding aan Werknemer te betalen. Het hof overweegt allereerst dat het toetsingskader in deze zaak is gegeven door de Hoge Raad in de Xella-beslissing (rov. 3.2) en dat er in dit verband twee discussiepunten tussen partijen bestaan. Ten eerste de vraag of er sprake is van een slapend dienstverband, dus of voldaan is aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW. Hierbij strijden partijen over de vraag of herplaatsing van Werknemer in een andere, passende functie, al dan niet met behulp van scholing, binnen een redelijke termijn mogelijk was of in de rede lag (rov. 3.3). Ten tweede bestaat discussie over de vraag of, als wel van een slapend dienstverband wordt uitgegaan, er een gerechtvaardigd belang aan de zijde van ROC was dat maakt dat er toch geen gehoudenheid voor ROC bestond om het beëindigingsvoorstel van Werknemer te aanvaarden. Dat belang zou zijn het door de Hoge Raad in de Xella-beslissing als voorbeeld genoemde geval van reële re-integratiemogelijkheden. De kantonrechter is aan een afzonderlijke beoordeling op dit punt niet toegekomen (rov. 3.4).
3.11
Vervolgens overweegt het hof dat de vraag of herplaatsing in een passende functie als bedoeld in art. 7:669 lid 1 BW mogelijk was een andere is dan de vraag of sprake is van reële re-integratiemogelijkheden als bedoeld in de Xella-beslissing en dat daar waar voor herplaatsing een aantal maatstaven geldt op grond van de Ontslagregeling, er voor de vraag naar het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden geen vastomlijnd beoordelingskader is gegeven. Het hof gaat er echter wel vanuit dat de reële re-integratiemogelijkheden een ander, ruimer begrip betreft dan de mogelijkheid tot herplaatsing in een passende functie. Anders gezegd: voor het oordeel dat herplaatsing in een passende functie mogelijk was in de zin van art. 7:669 lid 1 BW (en het dienstverband dus niet wegens langdurige arbeidsongeschiktheid kan worden beëindigd) ligt de lat hoger dan voor het oordeel dat er reële re-integratiemogelijkheden aanwezig zijn of waren (die maken dat er een gerechtvaardigd belang is aan de zijde van de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst) (rov. 3.5).
3.12
Het hof overweegt dan dat nu de voorliggende vraag is of ROC als goed werkgever gehouden was in te stemmen met het beëindigingsvoorstel van Werknemer, het hof aanleiding ziet om eerst te beoordelen of sprake was van een gerechtvaardigd belang (rov. 3.6).
3.13
Naar het oordeel van het hof is het door ROC aan Werknemer aangeboden werk een reële re-integratiemogelijkheid. Dat levert een gerechtvaardigd belang op voor ROC bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Daartoe overweegt het hof het volgende. De aangeboden werkzaamheden waren, gelet op de bevindingen van het UWV, in elk geval passend voor wat betreft de belastbaarheid van Werknemer (rov. 3.11). De beloning voor de aangeboden werkzaamheden zou zijn het overeengekomen loon voor de eigen functie van docent en ook in dit opzicht is het aangeboden werk zonder meer passend (rov. 3.12). Ook acht het hof de aangeboden werkzaamheden reëel. Het is niet zo dat ROC pas naar aanleiding van het beëindigingsvoorstel werkzaamheden voor Werknemer bij elkaar heeft gezocht (rov. 3.13.) Het door ROC aangeboden werk betreft alles bij elkaar genomen een redelijk voorstel, waaraan Werknemer tenminste een poging of gesprek had kunnen en moeten wagen (rov. 3.15).
3.14
De conclusie van het hof is dat nu ROC een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, zij het beëindigingsvoorstel van Werknemer niet hoefde te aanvaarden. Van schending van de norm van goed werkgeverschap is dan ook geen sprake (rov. 3.16).
3.15
Werknemer heeft (tijdig6.) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof (hierna: het bestreden arrest). ROC heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Werknemer heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht waarna Werknemer heeft gerepliceerd en ROC heeft gedupliceerd.
4. Juridisch kader
4.1
In de Xella-beslissing heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, als uitgangspunt geldt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding (hierna: een Xella-voorstel). De vergoeding behoeft niet meer te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.7.
4.2
Vorig jaar heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook werkgevers die de arbeidsovereenkomst voor 1 juli 2015 hadden kunnen opzeggen, gehouden zijn in te stemmen met een Xella-voorstel, zij het dat dit (alleen) geldt voor voorstellen gedaan op of na 20 juli 2018.8.Eerder, in 2021, had de Hoge Raad al geoordeeld dat een werkgever die een Xella-voorstel van een werknemer slechts bereid is te aanvaarden op voorwaarde dat de werknemer hem finale kwijting verleent voor mogelijke andere aanspraken, niet handelt als een goed werkgever.9.
4.3
Het uitgangspunt dat een werkgever moet instemmen met een Xella-voorstel is niet absoluut. In de Xella-beslissing heeft de Hoge Raad namelijk ook een uitzondering aanvaard:
“2.7.3 (…) Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”
4.4
De wijze waarop de Hoge Raad het uitgangspunt dat een werkgever moet instemmen met een Xella-voorstel heeft geformuleerd, namelijk dat dit uitgangspunt geldt als aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW, (‘een voldragen b- grond’) is voldaan, en de wijze waarop de Hoge Raad vervolgens de uitzondering heeft geformuleerd, namelijk dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden aanvaard als de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, kan m.i. niet anders worden uitgelegd dan dat de vraag naar de uitzondering pas aan de orde komt als sprake is van een voldragen b-grond.
4.5
Meer concreet betekent een voldragen b-grond dat (i) de werknemer door ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten, (ii) de (eventueel verlengde) loondoorbetalingsperiode van de werkgever is geëindigd, (iii) aannemelijk is dat de werknemer binnen 26 weken10.geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht, en (iv) herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Het vereiste onder (i) tot en met (iii) volgt uit art. 7:699 lid 3, aanhef en onder b, BW. Het vereiste onder (iv) volgt uit art. 7:669 lid 1 BW en het toetsingskader daarvoor is uitgewerkt in de artt. 9 en 10 van de Ontslagregeling.11.
4.6
De aanwezigheid van een voldragen b-grond is echter niet voldoende voor het aan de orde komen van de vraag naar een gerechtvaardigd belang van de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Daarvoor is ook noodzakelijk dat de werknemer een Xella-voorstel doet. De verplichting voor de werkgever om in te stemmen met een Xella-voorstel ontstaat namelijk pas als de werknemer een Xella-voorstel doet.12.Op dát moment moet dus beoordeeld worden of er een gerechtvaardigd belang is van de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst.13.
4.7
In deze zaak gaat het specifiek om het bestaan van ‘reële re-integratiemogelijkheden’ als gerechtvaardigd belang van werkgever ROC bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Nu de vraag naar het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden pas aan de orde komt als de werknemer een Xella-voorstel doet en nadat sprake is van een voldragen b-grond, zit er – in de woorden van Wits – licht tussen een voldragen b-grond en reële re-integratiemogelijkheden.14.
4.8
In de literatuur is opgemerkt dat de Hoge Raad niet heeft uitgewerkt wat onder reële re-integratiemogelijkheden moet worden verstaan.15.Voordat ik nader inga op de wijze waarop het bestaan van de reële re-integratiemogelijkheden moet worden beoordeeld, sta ik eerst kort stil bij de re-integratie van een werknemer met een slapend dienstverband.
Re-integratie nadat het dienstverband slapend is geworden
4.9
De vraag naar het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden zal zich vooral voor doen bij werknemers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn.16.Zij hebben immers nog benutbare arbeidsmogelijkheden.17.
4.10
Terzijde merk ik op dat bij de groep werknemers die ook wel wordt aangeduid als ‘halve slapers’ (gedeeltelijk arbeidsongeschikten die herplaatst zijn18.) sprake zou kunnen zijn van het recht op een gedeeltelijke transitievergoeding als er wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in de Kolom-beschikking.19.Omdat een eventueel recht op een gedeeltelijke transitievergoeding in deze zaak in cassatie niet speelt, laat ik dit punt verder onbesproken.
4.11
Een werkgever die ervoor kiest om een werknemer met een slapend dienstverband in dienst te houden, blijft verplicht om de werknemer te re-integreren.20.De mogelijkheid om alsnog met re-integratieverplichtingen te worden geconfronteerd, was voor veel werkgevers in het verleden (voor 1 juli 2015) reden om de arbeidsovereenkomst met de langdurig arbeidsongeschikte werknemer direct na het aflopen van de periode van verplichte loondoorbetaling (met toestemming van het UWV) op te zeggen.21.
4.12
Ook bij de slapende dienstverbanden van werknemers die nog benutbare arbeidsmogelijkheden hebben, zal de werkgever dus re-integratieactiviteiten moeten ondernemen. De werknemer moet daaraan meewerken. Na afloop van de verplichte loondoorbetaling geldt echter alleen nog een verplichting tot re-integratie in het eerste spoor: terugkeer in de eigen organisatie (in de eigen arbeid of in andere passende arbeid).22.Omdat in cassatie onbestreden vaststaat dat het niet aannemelijk is dat Werknemer zijn oude werk (al dan niet in aangepaste vorm) binnen 26 weken kan hervatten, spits ik het hiernavolgende toe op re-integratie in passende arbeid.23.
4.13
De re-integratieplicht van de werkgever is een inspanningsplicht, maar niettemin moet de werkgever heel wat doen om aan die inspanningsplicht te voldoen. In het algemeen moet de werkgever zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen treffen en voorschriften geven (of door zijn arbodienst laten geven) als redelijkerwijs nodig is zodat de arbeidsongeschikte werknemer de eigen of andere passende arbeid kan gaan verrichten (art. 7:658a lid 1 en lid 2 BW).24.De werknemer heeft op zijn beurt, onder andere, de plicht om de passende arbeid waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt, te verrichten (art. 7:660a lid 1 onder c BW).25.
4.14
Art. 7:658a lid 4 BW bepaalt dat onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de beantwoording van de vraag wat in een individueel geval passende arbeid is, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval wordt beantwoord. Als de werknemer naar verwachting zijn eigen werk weer kan hervatten, zal de invulling van het begrip passende arbeid daarop gericht zijn. Als de terugkeer op de eigen werkplek niet meer tot de reële mogelijkheden behoort, zal een bredere oriëntatie mogelijk zijn. Als leidraad moet worden gevolgd dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de werknemer kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, het loon en hetgeen waartoe de werknemer nog in staat is.26.
4.15
Later heeft de regering in dit verband nog opgemerkt dat wat voor de één als passend wordt aangemerkt, nog niet betekent dat die arbeid voor een ander ook passend is. Bovendien kunnen omstandigheden wijzigen, waardoor de arbeid die voorheen niet als passend werd aangemerkt, als gevolg van de veranderde omstandigheden wel passend is. Wat onder passende arbeid moet worden verstaan, is dan ook moeilijk verder te definiëren dan thans in wet, toelichting en beoordelingskader het geval is, ook al is de wens daartoe begrijpelijk, aldus de regering.27.
Reële re-integratiemogelijkheden
4.16
Ik keer terug naar de reële re-integratiemogelijkheden zoals genoemd in de Xella-beslissing. Zoals gezegd, is in de literatuur opgemerkt dat de Hoge Raad deze uitzonderingsmogelijkheid niet nader heeft uitgewerkt (zie onder 4.8). In de literatuur zijn enkele voorbeelden genoemd van situaties, soms gebaseerd op de feitenrechtspraak na Xella, waarin al dan niet reële re-integratiemogelijkheden aanwezig zouden zijn.
4.17
Zo zouden er volgens Theunissen reële re-integratiemogelijkheden kunnen zijn wanneer een werknemer wordt behandeld voor een ernstige ziekte, met de prognose dat hij na negen maanden behandeling passend werk zal kunnen verrichten. In het kader van passende arbeid kan de termijn dus relatief lang zijn voor de beoordeling of er reële re-integratiemogelijkheden zijn, zo schrijft hij.28.
4.18
Besselink meent dat in zijn algemeenheid geldt dat een werkgever, in het geval dat werknemer gedurende 104 weken nauwelijks of in het geheel geen (passende) arbeid heeft verricht, niet na 104 weken (opeens) kan stellen dat er reële re-integratiemogelijkheden zijn. De werkgever zal een dergelijke stelling (dan) moeten bewijzen aan de hand van een arbeidsdeskundige en/of verzekeringsgeneeskundige rapportage. Ook moet, volgens Besselink, worden bewezen dat de werkzaamheden waarvan de werkgever meent dat de werknemer hierin zou kunnen re-integreren concreet en structureel aanwezig zijn binnen de organisatie en dat de werknemer geschikt is om de betreffende werkzaamheden daadwerkelijk te verrichten.29.
4.19
Volgens Houweling is de uitzondering op het uitgangspunt dat moet worden ingestemd met een Xella-voorstel weliswaar open maar restrictief geformuleerd. Wanneer een re-integratie reëel is, zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Kan ten minste 65% (omgekeerde WIA-toets) van de loonwaarde worden gerealiseerd, dan is dit misschien een reële mogelijkheid tot re-integratie. Maar ook bij een WGA-uitkering is reële re-integratie (op termijn) denkbaar, zo schrijft hij.30.
4.20
Wits merkt op dat nu er licht zit tussen een voldragen b-grond en de reële re-integratiemogelijkheden, laatstgenoemde mogelijkheden ruimer zijn dan het eigen (aangepaste) werk (zoals bedoeld in art. 7:699 lid 3, aanhef en onder b, BW) en herplaatsingsmogelijkheden in passend werk (al dan niet na scholing, zoals bedoeld in art. 7:699 lid 1 BW). Met andere woorden: ook werk dat geen aanpassing van het eigen werk betreft of passend werk is in het kader van herplaatsing, zou een reële re-integratiemogelijkheid kunnen vormen. Zij schrijft verder dat het begrip passende arbeid in de zin van art. 7:658a lid 4 BW onvoldoende houvast biedt om te beoordelen of sprake is van een reële re-integratiemogelijkheid.31.
4.21
Volgens haar dient voor de beoordeling of sprake is van een reële re-integratiemogelijkheid aan drie volwaarden te zijn voldaan: (i) het moet gaan om een concreet aanbod, de functie moet duidelijk zijn beschreven en zijn gewaardeerd en ook werkelijk bestaan (het mag gaan om een nieuwe of speciaal gecreëerde functie), (ii) de functie moet binnen de door het UWV dan wel bedrijfsarts gestelde (actuele) belastbaarheid van de werknemer blijven en (iii) de loonwaarde moet in beginsel 65% van het oorspronkelijke loon bedragen, tenzij de restverdiencapaciteit zoals vastgesteld door het UWV lager ligt.32.Dan dient het aanbod van de werkgever minimaal deze restverdiencapaciteit te behelzen. Volgens haar hoeft het alsnog aanbieden van een reële re-integratiefunctie als reactie op een beëindigingsvoorstel van de werknemer geen truc te zijn om onder het betalen van de transitievergoeding uit te komen.33.
4.22
Besselink merkt over het door Wits geschetste kader op dat rechters het tot nu toe niet hebben hoeven gebruiken. Ondanks dat de Hoge Raad niet uiteen heeft gezet wat nu precies reële re-integratiemogelijkheden zijn, lijkt de feitenrechtspraak hier toch goed mee uit voeten te kunnen door telkens als uitgangspunt te nemen dat het om reële mogelijkheden moet gaan die de werkgever zal moeten stellen en bewijzen. Het door Wits geschetste kader zou echter in mogelijke toekomstige debatten over dit vraagstuk nog steeds uitstekend van pas kunnen komen, zo schrijft Besselink.34.
4.23
Ik deel de observatie van Besselink dat de feitenrechtspraak goed uit de voeten lijkt te kunnen met het door de Hoge Raad geschetste kader in de Xella-beslissing. Uit het beperkte aantal gepubliceerde uitspraken van de feitenrechters over reële re-integratiemogelijkheden komt bij mij niet het beeld naar voren dat de feitenrechters worstelen met het begrip. Uit die uitspraken blijkt m.i. dat de feitenrechters terughoudend zijn met het aannemen van het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden. Veelal wordt het beroep op de aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden afgewezen, omdat het onvoldoende door de werkgever was onderbouwd.35.Voorbeelden van omstandigheden die in het concrete geval geen reële re-integratiemogelijkheden opleveren zijn de omstandigheid dat de werknemer reeds een IVA-uitkering ontving36.of dat in theorie bij andere werkgevers nog re-integratiemogelijkheden waren37..
Slotsom
4.24
Het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden dient te worden beoordeeld op het moment dat de werknemer een Xella-voorstel aan de werkgever doet. Of op dat moment sprake is van reële mogelijkheden tot re-integratie, dient te worden beoordeeld op basis van de door de werkgever gestelde, en zo nodig te bewijzen, feiten en omstandigheden. Nu het hier gaat om een uitzondering op het uitgangspunt dat moet worden ingestemd met het Xella-voorstel zal de rechter niet te snel mogen beslissen dat reële re-integratiemogelijkheden bestaan. Er bestaat m.i. geen aanleiding om hiervoor een nader afgebakend kader te definiëren.
5. Bespreking van het principale cassatiemiddel
5.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Het vierde onderdeel bevat alleen een voortbouwklacht.
5.2
Onderdeel 1 valt uiteen in zeven subonderdelen.
5.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 3.5-3.16 van het bestreden arrest een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij het beoordelen van de vraag of sprake is van de uitzondering op de Xella-norm. Geklaagd wordt dat het hof een onjuiste, want te ruime maatstaf heeft aangelegd door aan te nemen dat sprake is van ‘reële re-integratiemogelijkheden’ in de zin van voornoemde uitzondering. Het hof heeft namelijk ten onrechte geen peilmoment gehanteerd in zijn overwegingen, betrekking hebbend op de vraag wanneer sprake is van het ‘gerechtvaardigd belang’. Dat had het hof, aldus de klacht, nadrukkelijk wel moeten doen.
5.4
Subonderdeel 1.2 klaagt in het verlengde van subonderdeel 1.1 dat nu het hof heeft verzuimd een (voldoende kenbaar) peilmoment in zijn overwegingen te benoemen waarop sprake is van de door het hof vastgestelde ‘reële re-integratiemogelijkheden’, het hof een onvoldoende inzichtelijke en aanvaardbare motivering heeft gehanteerd.
5.5
Subonderdeel 1.3 klaagt dat voor zover het hof in zijn overwegingen is uitgegaan van enig (voldoende kenbaar) peilmoment voor de vaststelling van de reële re-integratiemogelijkheden van Werknemer, de overwegingen onjuist en onbegrijpelijk zijn, aangezien onvoldoende duidelijk is (i) op welke datum daarvan volgens het hof sprake is geweest en (ii) waarom dat peilmoment in de lijn ligt van hetgeen de Hoge Raad in de Xella-beslissing heeft overwogen.
5.6
De subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 falen, omdat het hof uit is gegaan van de rechtens juiste peildatum, namelijk de datum waarop het Xella-voorstel door Werknemer is gedaan: 7 juni 2019. Uit het partijdebat blijkt bovendien dat dit ook het peilmoment is waarvan partijen zijn uitgegaan. Dat het hof de datum van 7 juni 2019 niet expliciet heeft genoemd in zijn overwegingen maakt, gelet op het partijdebat, het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Dit laat zich als volgt toelichten.
5.7
De kantonrechter heeft in rov. 4.7 overwogen dat, naar het oordeel van de kantonrechter, er op het moment dat Werknemer op 7 juni 2019 ROC verzoekt akkoord te gaan met het beëindigingsvoorstel geen sprake was van een slapend dienstverband in die zin dat aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW wordt voldaan.
5.8
De eerste grief van Werknemer kwam op tegen deze overweging. De grief is als volgt geformuleerd:
“In zijn vonnis van 3 november 2020 heeft de kantonrechter onder meer overwogen: “Naar het oordeel van de kantonrechter is aldus op het moment dat [Werknemer] op 7 juni 2019 ROC verzoekt akkoord te gaan met het beëindigingsvoorstel geen sprake van een slapend dienstverband in die zin dat aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef en sub b BW wordt voldaan.” (rov. 4.7 van het vonnis) En verder: “Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat van handelen in strijd met goed werkgeverschap geen sprake is geweest. De vordering van [Werknemer] tot betaling van schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen.” (rov. 4.9 van het vonnis).”
5.9
In zijn toelichting op deze grief merkt hij op dat de door de kantonrechter gehanteerde datum van 7 juni 2019 het peilmoment is waarop moet worden beoordeeld of voldaan is aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW. Zie randnr. 30 van de memorie van grieven:
“[Werknemer] stelt dat de vraag of voldaan is aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW, en daarmee aan de herplaatsingsplicht, beantwoord moet worden aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de werknemer aan de werkgever het voorstel doet tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden; in dit geval dus 7 juni 2019.” In rov. 4.7 van het vonnis lijkt de kantonrechter ook van dat moment uit te gaan. De kantonrechter overweegt immers: "op het moment dat [Werknemer] op 7 juni 2019 ROC verzoekt akkoord te gaan het beëindigingsvoorstel...''.
De kantonrechter verwijst in dat kader echter ten onrechte naar de aangeboden werkzaamheden in september 2018.”
5.10
Vervolgens lijkt Werknemer ten aanzien van de vraag of sprake is van reële re-integratiemogelijkheden, ervan uit te gaan dat het peilmoment ook hier ligt op 7 juni 2019. Zie randnr. 47 memorie van grieven:
“In de (lagere) rechtspraak is aangenomen dat het voor de hand ligt het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden te beoordelen op het moment dat het verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de orde is, dus in dit geval 7 juni 2019. Op dat moment had ROC echter (nog) geen aanbod gedaan om passende werkzaamheden te verrichten bij het Onderwijsbureau. Bij gebreke van een voorstel van ROC kan dan niet gesproken worden van reële re-integratiemogelijkheden.”
5.11
ROC heeft het standpunt ingenomen dat op 7 juni 2019 reële re-integratiemogelijkheden bestonden voor Werknemer. Zie randnrs. 41, 42 en 46-47 memorie van antwoord (onderstreping door mij toegevoegd):
“41. (…) Het ROC is daarbij van mening dat [Werknemer] met dit alles voorbij gaat aan de kernvraag, namelijk of op 7 juni 2019, de datum waarop [Werknemer] het ROC heeft verzocht de arbeidsverhouding te beëindigen, vaststond dat voor [Werknemer] geen passende werkzaamheden aanwezig waren binnen het ROC. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord, zodat het ROC op 7 juni 2019 niet gehouden was mee te werken aan beëindiging in de zin van de Xella- beschikking. De kantonrechter heeft ten aanzien van [Werknemer] dan ook op goede gronden geoordeeld op 7 juni 2019 geen sprake was van een slapend dienstverband omdat niet was voldaan aan artikel 7:669 lid 1 BW.
42. [Werknemer] is voorbarig in zijn conclusie bij MvG kantnummer 43, stellende dat het ROC jegens hem toerekenbaar te kort is geschoten en de schade die hij heeft geleden dient te vergoeden. Daarmee gaat [Werknemer] voorbij aan de in de Xella beschikking geformuleerde uitzondering van het gerechtvaardigde belang. De kantonrechter is niet aan de beoordeling van dit belang toegekomen omdat niet aan artikel 7:669 lid 1 was voldaan en het ROC reeds hierom niet gehouden was de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Voor zover uw Hof meent dat ten aanzien van [Werknemer] ook is voldaan aan artikel 7:669 lid 1 BW - quod non - stelt het ROC dat zij ten tijde van het verzoek van [Werknemer] op 7 juni 2019 een gerechtvaardigd belang had bij voortzetting van de arbeidsverhouding. Het ROC voert hiertoe het volgende aan.
(…)
46. Het ROC heeft [Werknemer] op 15 mei 2019 bericht de mogelijkheden voor zijn re-integratie opnieuw te onderzoeken. Het was geen enkel probleem geweest [Werknemer] kort daarna te re-, integreren bij het Onderwijsbureau als [Werknemer] daarvoor open had gestaan. De re-integratie- werkzaamheden waren voor en vanaf 7 juni 2019 aanwezig en beschikbaar. Als [Werknemer] had meegewerkt had hij zelfs vanaf september 2018 of anders vanaf oktober 2019 structureel werkzaam kunnen zijn in passende werkzaamheden.
47. Nu [Werknemer] zich tegen zijn herplaatsing/re-integratie bleef verzetten en het laatste advies van de bedrijfsarts niet geheel spoorde met de WIA-beschikking heeft het ROC eerst medisch advies moeten inwinnen, alvorens [Werknemer] opnieuw werkzaamheden te kunnen aanbieden. Toen [Werknemer] het ROC op 7 juni 2019 verzocht de arbeidsverhouding te beëindigen was het ROC dus al bezig met (de voorbereidingen voor) de re-integratie van [Werknemer] en dit was [Werknemer] ook bekend.”
5.12
Zoals hiervoor in 4.6 al is opgemerkt, is het moment waarop een Xella-voorstel door een werknemer wordt gedaan, ook de peildatum voor de beoordeling van de vraag of de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst (indien de werkgever zich op het bestaan van een dergelijk belang beroept). In deze zaak is dat dus 7 juni 2019. Uit het hiervoor geschetste partijdebat in hoger beroep is dat ook de datum waar partijen vanuit gingen. Dat het hof in het bestreden arrest niet expliciet heeft opgeschreven dat het beroep van ROC op het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden moest worden beoordeeld met als peildatum 7 juni 2019, maakt het oordeel van het niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Dat het hof uit is gegaan van de datum van 7 juni 2019 ligt m.i. ook besloten in rov. 3.13 van het bestreden arrest. Daarin overweegt het hof dat het niet zo is dat ROC pas naar aanleiding van het beëindigingsvoorstel werkzaamheden voor Werknemer bij elkaar heeft gezocht.
5.13
De subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 falen dus.
5.14
Subonderdeel 1.4 bevat de klacht dat, voor zover in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het peilmoment voor de bepaling van de uitzondering op de Xella-norm door het hof op 7 juni 2019 is vastgesteld, deze datum onjuist en onbegrijpelijk is, omdat het hof had moeten uitgaan van de datum van 7 maart 2019, de datum waarop het dienstverband van Werknemer slapend is geworden.
5.15
In de toelichting op de klachten wordt in dit verband opgemerkt dat evident lijkt dat het relevante peilmoment voor een beroep door de werkgever op zijn gerechtvaardigde belang samenvalt met de datum waarop de wachttijd verstrijkt, in beginsel na ommekomst van 104 weken. Een andere datum ligt, aldus de toelichting, niet voor de hand omdat die nooit objectief kan zijn en voorwerp van manipulatie door partijen. De omstandigheden kunnen na het verstrijken van de wachttijd immers wijzigen, eventueel ten gevolge van de gezondheidstoestand van de werknemer of omdat de werkgever een bepaalde functie voor de werknemer creëert.38.Ook wordt opgemerkt dat als een verzoek pas jaren na het ontstaan van het ‘slapend’ dienstverband wordt gedaan, het niet reëel is dat de datum van dat verzoek nog bepalend is voor de vraag of sprake is van reële re-integratiemogelijkheden. De rechtszekerheid brengt mee dat slechts één enkel peilmoment volstaat, en dat is de datum van het bereiken van de wachttijd, aldus de toelichting.39.
5.16
Ook deze klacht faalt. Nu het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden een uitzondering is op het uitgangspunt dat moet worden ingestemd met een Xella-voorstel, is het moment waarop het voorstel wordt gedaan ook het moment waarop het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden moet worden beoordeeld. Voorafgaand aan het Xella-voorstel is er immers nog geen verplichting voor de werkgever om het dienstverband te beëindigen. Hierdoor kan de vraag naar een gerechtvaardigd belang bij instandhouding alleen maar aan de orde komen nadat de werknemer om beëindiging heeft verzocht (zie ook onder 4.4-4.6).
5.17
De door de steller van het middel gesignaleerde mogelijkheden voor manipulatie als niet wordt uitgegaan van een andere peildatum dan de datum van einde wachttijd, gaan niet op. Ik merk hierbij op dat in de norm dat het moet gaan om het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden, besloten ligt dat naar de actuele situatie, op het moment van het Xella-voorstel gekeken wordt. Een eventuele veranderde gezondheidstoestand van werknemer kan dan meebrengen dat juist wel of juist geen reële re-integratiemogelijkheden aanwezig zijn. Het creëren van een functie voor de werknemer nadat hij een Xella-voorstel heeft gedaan, kan ook meewegen in de beoordeling van de vraag of de re-integratiemogelijkheden reëel zijn. Zo zal een dergelijke reële mogelijkheid in de regel niet snel bestaan als de werkgever ‘opeens’ met een functie komt terwijl de werkgever zich daarvoor niet of nauwelijks heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren. Dat de actuele situatie op het moment van het Xella-voorstel moet worden bekeken, betekent dus niet dat nimmer feiten en omstandigheden van voor of na de datum van het Xella-voorstel van belang kunnen zijn. Met name de omstandigheden van vóór de datum van het Xella-voorstel kunnen van belang zijn voor het antwoord op de vraag of op het moment van het Xella-voorstel reële mogelijkheden tot re-integratie bestaan. Zoals gezegd, zal een reële mogelijkheid tot re-integratie in de regel niet snel bestaan als de werkgever na een Xella-voorstel ‘opeens’ een passende functie aanbiedt, terwijl de werkgever zich eerder niet of nauwelijks had ingespannen om de werknemer te re-integreren. Een dergelijke omstandigheid van voor de datum van het Xella-voorstel is dus van belang bij beantwoording van de vraag of de re-integratiemogelijkheden op het moment van het Xella-voorstel reëel zijn. Ook feiten en omstandigheden van na het Xella-voorstel kunnen, in een voorkomend geval, meespelen bij beantwoording van de vraag of op het moment van het Xella-voorstel de re-integratiemogelijkheden reëel waren. Zie hiervoor ook de bespreking van subonderdeel1.6 hierna.
5.18
Subonderdeel 1.5 klaagt dat voor zover in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het peilmoment voor de bepaling van de uitzondering op de Xella-norm door het hof op 7 juni 2019 is vastgesteld, die datum onjuist en onbegrijpelijk is, omdat het hof in zijn overwegingen feiten en omstandigheden heeft meegewogen die dateren van vóór en na die datum terwijl enkel de situatie op de peildatum relevant is voor de vraag of sprake is van reële re-integratiemogelijkheden.
5.19
Deze klacht neemt tot uitgangspunt dat feiten en omstandigheden van vóór of na de datum van het Xella-voorstel nimmer van belang kunnen zijn voor de beoordeling of op het moment van het Xella-voorstel reële re-integratiemogelijkheden aanwezig zijn c.q. waren. Dit is een onjuist uitgangspunt, zie onder 5.17 hiervoor. Nu de klacht bovendien geen specifieke omstandigheden of feiten noemt van voor of na het Xella-voorstel die het hof niet in zijn beoordeling had mogen betrekken, faalt de klacht.
5.20
Subonderdeel 1.6 klaagt dat de inhoudelijke overwegingen van het arrest in 3.7-3.16 onjuist en onbegrijpelijk zijn, omdat het hof zijn beslissing mede baseert op (a) het UWV deskundigenoordeel uit 2020, (b) mededelingen van de bedrijfsarts van 22 juli 2019 en (c) brieven van Werknemer van 8 november40.en 8 december 2019, terwijl het dienstverband van Werknemer is gaan ‘slapen’ op 7 maart 2019 en zijn verzoek tot het in onderling overleg beëindigen van het dienstverband dateert van 7 juni 2019. Daarbij wordt erop gewezen dat door het UWV geen ‘ex tunc’ maar ‘ex nunc’ oordeel per datum aanvraag met betrekking tot de passende arbeid voor Werknemer is opgesteld, waarin geen rekening is gehouden met de hiervoor genoemde mogelijke peildata. Het hof heeft, aldus het subonderdeel, miskend dat voornoemde omstandigheden geen rol kunnen spelen in het kader van de uitzondering op de ‘Xella-norm’ van de Hoge Raad omdat zij dateren van na de rechtens juiste peildatum.
5.21
Deze klacht slaagt niet. In het onderhavige geval heeft het hof de in het subonderdeel genoemde omstandigheden wel degelijk in zijn oordeel mogen betrekken bij de beoordeling of op het moment van het Xella-voorstel reële re-integratiemogelijkheden voor Werknemer bestonden. Het oordeel van het UWV uit 2020 en de mededelingen van de bedrijfsarts van juli 2019 vormen in feite een bevestiging (achteraf) dat de door ROC in oktober 2019 aangeboden werkzaamheden (welke aanbieding volgde op de aankondiging van ROC in mei 2019 dat zij de mogelijkheden tot werkhervatting zou onderzoeken) passend waren voor wat betreft de belastbaarheid van Werknemer. Dat het deskundigenoordeel van het UWV de belastbaarheid van Werknemer op een andere (latere) datum dan op de datum van het Xella-voorstel heeft beoordeeld, is in dit geval bovendien niet van doorslaggevend belang, omdat uit niets blijkt dat de belastbaarheid van Werknemer vanaf het moment van de WIA-beschikking is veranderd (verslechterd). Tegen deze achtergrond kon het hof het UWV-deskundigenoordeel en het bericht van de bedrijfsarts in zijn beoordeling betrekken. Dat geldt ook voor de onder (iii) genoemde brieven van Werknemer. Bovendien geldt dat deze brieven enkel genoemd zijn om tot uitdrukking te brengen dat het deskundigenoordeel van het UWV uit 2020 op initiatief van Werknemer was uitgebracht (de brief van 8 december 2019) en dat Werknemer daaraan voorafgaand had meegedeeld dat hij de aangeboden werkzaamheden niet passend acht (de brief van 8 november 2019, zie onder 2.14 hiervoor). Overigens heeft het hof in de nadere motivering van zijn oordeel dat het aangeboden werk een reële re-integratiemogelijkheid is en een gerechtvaardigd belang oplevert voor ROC, geen (doorslaggevend) belang toegekend aan deze brieven (zie rov. 3.11 tot en met 3.15 van het bestreden arrest).
5.22
Subonderdeel 1.7 houdt in dat het hof in rov. 3.6 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de vraag of en op welk moment het dienstverband ‘slapend’ is geworden niet van belang is. Het hof beantwoordt slechts de vraag of ROC terecht een beroep op de uitzonderingsregel heeft gedaan, maar deze wijze van toetsing is onvolledig. Immers, een beroep op de uitzonderingsregel van de Xella-norm kan louter slagen als sprake is van een ‘slapend dienstverband’ zodat de in acht te nemen volgordelijkheid van de toetsing gekenmerkt wordt door het primair vaststellen van een noodzakelijke voorwaarde. Het vaststellen van een slapend dienstverband is ook van belang om het peilmoment van de uitzondering op de Xella-norm vast te kunnen stellen, aldus steeds de klacht.
5.23
Voor de behandeling van deze klacht is het partijdebat van belang.
5.24
In eerste aanleg heeft ROC zich op het standpunt gesteld dat sprake was van reële re-integratiemogelijkheden (zie conclusie van antwoord, randnrs. 49, 51 en 54). De kantonrechter is aan een afzonderlijke beoordeling op dit punt niet toegekomen, omdat de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake is van een slapend dienstverband, nu niet is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW (zie rov. 4.7 van het vonnis van de kantonrechter en rov. 3.3 en 3.4 van het bestreden arrest).
5.25
In hoger beroep heeft Werknemer gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake was van een slapend dienstverband (grief 1, hiervoor onder 5.8 geciteerd). Hiertegen heeft ROC in hoger beroep verweer gevoerd, maar ROC heeft ook (opnieuw) als verweer gevoerd dat voor zover wél sprake is van een slapend dienstverband, ROC een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst (zie memorie van antwoord randnrs. 41, 42 en 46-47, hiervoor onder 5.11 geciteerd).
5.26
Het hof heeft in rov. 3.5 (onder het kopje ‘Aanpak en volgorde beoordeling’), in cassatie onbestreden, vooropgesteld dat de vraag of herplaatsing in een passende functie als bedoeld in art. 7:669 lid 1 BW mogelijk een andere is dan de vraag of er sprake is van een reële re-integratiemogelijkheden als bedoeld in de Xella-beslissing. Daarna heeft het hof in rov. 3.6 overwogen waarom het aanleiding ziet eerst de vraag naar het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden te bespreken:
“3.6. Nu de voorliggende vraag niet is of ROC bevoegd was de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van [Werknemer] te beëindigen, maar of ROC als goed werkgever gehouden was in te stemmen met het beëindigingsvoorstel van [Werknemer], ziet het hof aanleiding om eerst te beoordelen of er sprake was van een gerechtvaardigd belang aan de zijde van ROC bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, gelegen in de aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden. Als die vraag met ‘ja’ wordt beantwoord behoeft de vraag of er sprake was van een slapend dienstverband geen beantwoording, omdat dan van handelen in strijd met goed werkgeverschap sowieso niet kan worden gesproken. Daartegenover staat dat zich moeilijk laat indenken dat er herplaatsing in een passende functie mogelijk is als de vraag of er reële re-integratiemogelijkheden (hebben) bestaan al met ‘nee’ wordt beantwoord (de hogere horde kan niet worden genomen als de lagere horde niet is gehaald). In dat geval is het slapend dienstverband daarmee dus gegeven.”
5.27
Uit het bovenstaande volgt dat het hof ervoor gekozen heeft om eerst het verweer van ROC dat sprake is van het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden te behandelen. Hoewel in de cassatieklacht op zichzelf terecht wordt aangevoerd dat de vraag naar een gerechtvaardigd belang pas aan de orde komt als sprake is van een voorstel van een werknemer en een voldragen b-grond, betekent dit niet dat dit ook de volgorde is die het hof bij de beoordeling van de zaak in hoger beroep moet aanhouden. Het staat de rechter in het algemeen vrij om de behandeling van een bepaald verweer naar voren te halen, en op de grond dat dit verweer slaagt, de andere verweren onbesproken te laten omdat, wat daar ook van zij, de vordering hoe dan ook niet toewijsbaar is. Dat geldt ook voor de bespreking van grieven door de appelrechter; de appelrechter mag een bepaalde grief als eerste bespreken en de zaak daarop afdoen, en andere grieven onbesproken laten, als door het slagen van de grief de oorspronkelijke vordering hoe dan ook niet kan worden toegewezen. Dit kan bijvoorbeeld zinvol zijn als de beoordeling van een bepaald verweer of bepaalde grief ingewikkeld is, of tijdrovende getuigenverhoren, dan wel een kostbaar deskundigenbericht vergt.41.De klacht faalt dus.
5.28
Onderdeel 1 faalt dus in zijn geheel.
5.29
Onderdeel 2 valt in drie subonderdelen uiteen.
5.30
Subonderdeel 2.1 klaagt dat rov. 3.7 tot en met 3.16 van het bestreden arrest onjuist en onbegrijpelijk zijn, omdat het hof daarin geen (voldoende duidelijk) onderscheid maak tussen passende arbeid in de zin van art. 7:669 lid 3, aanhef en onder b, BW en de ‘reële re-integratiemogelijkheden’ zoals bedoeld in de Xella-beslissing. Deze twee begrippen kunnen niet worden gezien als identiek aan elkaar en geklaagd wordt dat het hof dit niet voor ogen heeft gehad.
5.31
Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en faalt daarom. Het hof heeft in rov. 3.3, in cassatie onbestreden, overwogen dat partijen het erover eens zijn dat niet aannemelijk was dat Werknemer zijn oude werk (al dan niet in aangepaste vorm) binnen 26 weken kon verrichten (waarmee het hof doelt op het vereiste van art. 7:669 lid 3, aanhef en onder b, BW). Daarna heeft het hof overwogen dat tussen partijen discussie bestaat over de vraag of voldaan is aan het vereiste van art. 7:669 lid 1 BW en over de vraag of er reële re-integratiemogelijkheden zijn waarna het hof het verschil tussen herplaatsing in de zin van art. 7:669 lid 1 BW en de reële re-integratiemogelijkheden uiteenzet én benoemt dat het eerst de vraag naar reële re-integratiemogelijkheden gaat beoordelen (rov. 3.3-3.6). Uit niets blijkt dat het hof het onderscheid tussen eigen aangepaste arbeid en reële re-integratiemogelijkheden niet of onvoldoende voor ogen heeft gehad. De klacht licht dit verder ook niet toe.
5.32
Subonderdeel 2.2 klaagt, samengevat, dat voor zover het hof in zijn overwegingen tot uitgangspunt heeft genomen dat voornoemde maatstaven gelijk aan elkaar zijn, het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
5.33
Deze klacht slaagt evenmin. Zoals hiervoor bij de behandeling van subonderdeel 2.1 al is benoemd, heeft het hof niet tot uitgangspunt genomen dat de reële re-integratiemogelijkheden en passende arbeid in de zin van art. 7:669 lid 3, aanhef en onder b, BW gelijk aan elkaar zijn.
5.34
Subonderdeel 2.3 klaagt dat voor zover in de overwegingen van het hof besloten ligt dat de door het hof gehanteerde maatstaf van de aanwezige ‘reële re-integratiemogelijkheden’ als rechtens juist moet worden aangemerkt, de motivering niettemin onbegrijpelijk en niet aanvaardbaar is. Het hof heeft in zijn overwegingen niet duidelijk gemaakt onder welke omstandigheden in algemene zin sprake is van het bestaan van ‘reële re-integratiemogelijkheden’. De beslissing is daarom niet voldoende controleerbaar, aldus het subonderdeel.
5.35
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 3.5 terecht, en in cassatie onbestreden, overwogen dat voor beantwoording van de vraag of er reële re-integratiemogelijkheden bestaan geen vastomlijnd beoordelingskader is gegeven. Uit de Xella-beslissing volgt immers dat het moet gaan om een gerechtvaardigd belang (in dit geval reële re-integratiemogelijkheden) op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden. Het hof benoemt dit ook in rov. 3.7, waarna het hof in rov. 3.8 opsomt welke feiten en omstandigheden het van belang acht. Daarna motiveert het hof in rov. 3.11-3.15 onder het kopje ‘Aangeboden werk is reële re-integratiemogelijkheid en levert gerechtvaardigd belang op’ waarom het hof in dit geval van oordeel is dat sprake van een reële re-integratiemogelijkheid. Van een niet voldoende controleerbare beslissing is dan ook geen sprake.
5.36
Ook onderdeel 2 faalt dus.
5.37
Onderdeel 3 valt in twee subonderdelen uiteen.
5.38
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de op de werkgever rustende stelplicht en daarmee samenhangende bewijslast, aangezien op grond van de Xella-beslissing het de werkgever is die niet slechts de volgens haar aanwezige reële re-integratiemogelijkheden van de werknemer moet stellen, maar tevens dat daarvan sprake is op de rechtens juiste peildatum en het hof in zijn overwegingen over het voldaan zijn aan die stelplicht niets vermeldt.
5.39
De klacht faalt reeds op de grond dat het hof niet verplicht is om expliciet op te schrijven dát een partij aan zijn stelplicht heeft voldaan. Voor zover de klacht tot strekking heeft dat het hof de stelplicht van ROC in dit geval heeft miskend, faalt de klacht eveneens. Zoals hiervoor al is besproken, heeft ROC wel degelijk gesteld dat ROC een gerechtvaardigd belang had op het moment van het Xella-voorstel. Zie onder 5.11 hiervoor.
5.40
Subonderdeel 3.2 bevat vervolgens de klacht dat de overwegingen (daarom) tevens onvoldoende inzichtelijk zijn, aangezien het hof verzuimt in ogenschouw te nemen dat de werkgever in de gedingstukken weliswaar heeft aangevoerd dat sprake is van reële re-integratiemogelijkheden van de Werknemer, maar niet op welke datum dat was. In de toelichting op de klachten wordt in dit verband opgemerkt dat de stellingen van ROC in eerste aanleg te algemeen van toon en strekking waren en dat in hoger beroep de werkgever louter stelde dat zij ten tijde van het verzoek van Werknemer op 7 juni 2019 een gerechtvaardigd belang had bij voortzetting van de arbeidsverhouding.42.Reeds vanwege het ontbreken van een inzichtelijke redenering van de werkgever in voormeld licht bezien, had het hof geen andere mogelijkheid dan te oordelen dat de werkgever niet voldaan heeft aan de op haar rustende stelplicht, en bijgevolg het beroep van de werkgever op de Xella-norm moeten afwijzen. Door dat niet te doen, is de beslissing onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd en onbegrijpelijk.
5.41
Ook deze klacht faalt. Zoals bij de behandeling van subonderdeel 3.1 al is benoemd, heeft ROC het standpunt ingenomen dat zij een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, gelegen in reële re-integratiemogelijkheden. Anders dan de klacht betoogt, heeft ROC dit standpunt wel degelijk (meer dan) voldoende toegelicht. In de memorie van antwoord is onder het kopje ‘(ii) Het gerechtvaardigde belang)’ (randnrs. 42 t/m 56) door ROC uitgebreid toegelicht dat reële re-integratiemogelijkheden voor Werknemer bestonden, gelegen in het verrichten van taken voor het Onderwijsbureau. Daarbij heeft ROC niet alleen uiteengezet waaruit die taken zouden bestaan, maar ook dat het Onderwijsbureau voor werknemers die moeten worden herplaatst of die willen re-integreren ‘vanwege de veelheid en diversiteit van activiteiten’ goede mogelijkheden biedt om werkzaamheden aan te bieden die aansluiten op hun arbeidsverleden, opleiding, aanwezige competenties en persoonlijke omstandigheden. Gelet op de uitgebreide toelichting van ROC kan niet gezegd worden dat ROC ‘louter’ heeft gesteld dat ROC ten tijde van het verzoek van Werknemer op 7 juni 2019 een gerechtvaardigd belang had bij voortzetting van de arbeidsverhouding.
5.42
Onderdeel 3 faalt dus.
5.43
Onderdeel 4 bevat een op de voorgaande onderdelen voortbouwende klacht tegen het dictum van het bestreden arrest. Nu de klachten van de voorgaande onderdelen niet slagen, slaagt deze voortbouwklacht evenmin.
6. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatiemiddel
6.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld ‘uitsluitend’ onder de voorwaarde dat in het principale beroep één of meer klachten gegrond zullen worden verklaard en het bestreden arrest wordt vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat het incidentele cassatiemiddel onbesproken kan blijven.
7. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑10‑2023
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, zaaknummer 200.289.739 (niet gepubliceerd).
Rb. Overijssel (ktr. Enschede) 3 november 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:3768.
Abusievelijk is in het vonnis van de kantonrechter vermeld ‘maart 2019’ (rov. 4.4.).
Zie rov. 4.1 van het vonnis van de kantonrechter.
Met in voetnoot 7 verwijzing naar HR 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1617, rov. 3.5.3.
De procesinleiding is op 14 oktober 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto, AR-updates 2019-1182 m.nt. A.R. Houweling (Xella).
HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575, JAR 2022/302 m.nt. M.L.G. Otto, rov. 3.2.4 en 3.2.5.
HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63, JAR 2022/52 m.nt. M.L.G. Otto, rov. 3.2.3.
Voor de volledigheid: indien de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd al heeft bereikt, geldt een termijn van 6 weken.
Zie over het herplaatsingsvereiste in de zin van art. 7:669 lid 1 BW ook HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:64 (Shell), rov. 3.4.2.
Zie ook mijn conclusie van 11 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:136 voor HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575, onder 6.12.
Vgl. Rb. Limburg (ktr. Roermond) 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:6374, rov. 4.6 en P. Kruit, Arbeidsovereenkomst, art. 7:673e BW, aant. 1.3 (actueel t/m 01-02-2023) (met verwijzing naar voornoemde uitspraak).
E. Wits, ‘Slapende dienstverbanden en de reële re-integratiemogelijkheid: een dubbele wake-up call?, Arbeidsrecht 2020/9 onder 4.2. Waterman lijkt te suggereren dat de aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden ook altijd betekent dat geen sprake is van een voldragen b-grond, zie C.L. Waterman, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Artikelsgewijs, art. 7:669 BW aant. 6.2 (actueel t/m 6 juli 2023). Dit lijkt mij niet juist.
Zie o.a. E. Wits, ‘Slapende dienstverbanden en de reële re-integratiemogelijkheid: een dubbele wake-up call?, Arbeidsrecht 2020/9, onder 4.1, W.H.A.C.M. Bouwens in zijn noot onder de Xella-beslissing in NJ 2020/135, onder 13 en P. Besselink, ‘Een jaar na Xella: is iedereen wakker?’, TvO 2021/1.3, onder 3.2.
Het is niet uitgesloten dat de mogelijkheden tot werkhervatting zich ook kunnen voordoen bij de zgn. IVA-gerechtigden (de volledig en duurzaam arbeidsongeschikten). Zie daarover C.J. Frikkee, ‘Slapende dienstverbanden, opzegrecht of niet? That is the question!’, TRA 2019/70, onder 6.
Zo heeft Wits er in 2019 op gewezen dat bij WGA-ers 70% nog arbeidsmogelijkheden heeft en dat uit onderzoek blijkt dat bijna de helft van de WGA-ers nog betaald werk verricht. Zie E. Wits, ‘Gaat de Hoge Raad recyclen?’ Annotatie onder Ktr. Roermond 10 april 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:3331, AR-Updates 2019-0390, onder 3 met in voetnoot 23 verwijzing naar Kamerstukken II 2016/17, 34699, nr. 3, p. 2 en in voetnoot 25 naar UWV monitor Arbeidsparticipatie 2018, 12 maart 2019.
Zie bijv. E. Verhulp, ‘Slapende dienstverbanden? Laten slapen of wakker kussen?’ TRA 2019/37 onder 2 en voetnoot 9, en de wenk bij Rb. Den Haag 28 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:3109 in RAR 2019/92.
HR 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:161, JAR 2018/257 m.nt. J. Dop (Kolom), rov. 3.5.3: “Desalniettemin moet de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer. Hierbij valt te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer.” Vgl. ook E. Verhulp, ‘Slapende dienstverbanden? Laten slapen of wakker kussen?’ TRA 2019/37 onder 2.
De re-integratieverplichtingen van art. 7:658a en 7:660a BW zijn niet gekoppeld aan een tijdvak, behoudens de re-integratie in het tweede spoor, aldus W.L. Roozendaal, ‘Re-integratie’, in: D.M.A. Bij de Vaate (red.), De zieke werknemer (MSR nr. 16) 2021/5.7.
W.H.A.C.M. Bouwens in zijn noot onder de Xella-beslissing in NJ 2020/135, onder 3. Vgl. ook Verhulp die schrijft dat het niet denkbeeldig is dat een werknemer na langdurige afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid zich weer meldt. Hij merkt op dat in de rechtspraak daarvan voorbeelden te vinden zijn, zie E. Verhulp, ‘Slapende dienstverbanden? Laten slapen of wakker kussen?’ TRA 2019/37 onder 2 met in voetnoot 4 verwijzing naar rechtspraak. Barentsen en De Groot spreken in dit verband over een beperkt risico dat de werknemer zich na enige tijd weer meldt om passend werk te verrichten, B. Barentsen en E.W. de Groot, ‘De ontknoping: (semi-)diepslapers, verlate slapers en de compensatieregeling. Is dit wat de wetgever voor ogen stond?’, TRA 2023/40 onder 2.1.
G.A. Diebels, ‘Drie aspecten van het slapende dienstverband’, Arbeidsrecht 2017/45 onder 2.2 waar hij ook beschrijft hoe werkgever en werknemer verder inhoud moeten dan wel kunnen geven aan de re-integratie.
Zie rov. 3.3 van het bestreden arrest.
G.A. Diebels, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:658a BW, aant. 1 (publicatiedatum 13 juli 2023).
Zie art. 7:660a BW dat door Haanappel-van der Burg de spiegelbepaling van art. 7:658a BW wordt genoemd, zie I.A. Haanappel-van der Burg, T&C Arbeidsrecht, art. 7:658a BW aant. 1 (actueel t/m 01-07-2023).
Kamerstukken I 2001/02, 27678, nr. 37a, p. 19-20. Zie over de kritiek op deze definitie G.A. Diebels, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:658a BW, aant. 7 (publicatiedatum 13 juli 2023). Zie verder over het begrip passende arbeid J.P. Kroon, Arbeidsovereenkomst, art. 7:658a BW, aant. 4.1 (actueel t/m 15-05-2023).
Kamerstukken II 2003/04, 29231, nr. 6, p. 40. Zie over de parlementaire geschiedenis van het begrip passend arbeid ook I.A. Haanappel - van der Burg, T&C Arbeidsrecht, art. 7:658a BW, aant. 5 (actueel t/m 01-07-2023).
S. Theunissen, ‘Slapende dienstverbanden. Het bedje is gespreid’, Advocatenblad, 2019/10, p. 61.
P. Besselink, ‘Een jaar na Xella: is iedereen wakker?’, TvO 2021/1.3, onder 3.2.
A.R. Houweling in zijn annotatie bij de Xella-beslissing in AR-updates 2019-1182, onder 5.3.
E. Wits, ‘Slapende dienstverbanden en de reële re-integratiemogelijkheid: een dubbele wake-up call?, Arbeidsrecht 2020/9, onder 4.2 en 4.5.
Dit baseert zij op de Beleidsregels Beoordelingskader Poortwachter waarin van een redelijk re-integratieresultaat wordt gesproken als de werknemer aan het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode werkzaam is in arbeid waarbij 65% of meer van het oorspronkelijke loon kan worden verdiend. Dan komt een werknemer namelijk niet in aanmerking voor een WIA-uitkering, zie Wits, t.a.p. onder 4.6.
Wits, t.a.p. onder 7.
P. Besselink, ‘Een jaar na Xella: is iedereen wakker?’, TvO 2021/1.3, onder 3.2.
Rb. Limburg (ktr. Maastricht) 9 januari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:173, rov. 4.2, Rb. Amsterdam (ktr.) 28 februari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1757, rov. 17, Rb. Overijssel (ktr. Almelo) 15 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4451, rov. 4.21, Rb. Zeeland-West-Brabant, (ktr. Bergen op Zoom) 17 februari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:704, rov. 4.2. De aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden werd wel aangenomen in Rb. Overijssel (ktr. Zwolle) 13 april 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1576, rov. 4.8 zij het dat de kantonrechter van oordeel was dat óók geen voldragen b-grond aanwezig was. De aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden werd ook aangenomen in Rb. Noord-Holland (ktr. Haarlem) 2 april 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2440, rov. 5.6. Zie voor een bespreking van een deel van deze uitspraken C.J. Herman de Groot en P.L.M. Schneider in hun noot in AR-Updates 2020/1379 en B.J.M. Vermulst, 'Wie slaapt er nog na Xella?' TRA 2021/24, onder 3.1.
Rb. Rotterdam (ktr.) 29 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1037, rov. 4.7. Vgl. ook Hof Arnhem-Leeuwarden 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:708, rov. 4.11.
Hof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:146, rov. 3.9.
Zie procesinleiding, p. 6.
Zie procesinleiding, p. 10 onder het kopje ‘Datum verzoek werknemer’.
Het subonderdeel noemt een brief van 7 november 2019. Het hof noemt in rov. 3.8 van het bestreden arrest ook een brief van 7 november 2019. Bedoeld zal zijn de brief van 8 november 2019. Zie productie 28 bij conclusie van antwoord en het vonnis van de kantonrechter, rov. 2.8.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2022/130 met verwijzing naar HR 13 oktober 1995, NJ 1996/430 en HR 19 september 1997, NJ 1998/6.
Zie procesinleiding p. 10 met in voetnoot 18 verwijzing naar conclusie van antwoord randnr. 49-50 en in voetnoot 19 naar memorie van antwoord randnr. 42.
Beroepschrift 14‑10‑2022
PROCESINLEIDING VORDERINGSZAAK IN CASSATIE (art. 407 Rv)
PARTIJEN
Eiser tot cassatie is de heer [de werknemer], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘[de werknemer]’. [de werknemer] kiest voor deze zaak domicilie te (2566 LB) Den Haag aan het adres Sportlaan 40 op het kantoor van Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation, van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.J. van Basten Batenburg als zodanig voor hem optreedt en namens hem deze procesinleiding ondertekent en indient.
Verweerster in cassatie is de stichting STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGENCENTRUM VAN TWENTE, gevestigd te Hengelo (O), KvK-nummer 08126099, hierna te noemen ‘ROC’.
Verweerster heeft in de vorige instantie domicilie gekozen op het kantoor van de advocaat mevrouw mr. M.F. Groen (Abels Beersma Advocatuur | Interim Advies), met als kantooradres Jan Tinbergenstraat 216 te (7559 ST) Hengelo (O).
CASSATIEBEROEP
[de werknemer] stelt beroep in cassatie in tegen het (eind)arrest van 26 juli 2022 gewezen in hoger beroep door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) met zaaknummer 200.289.739 tussen [de werknemer] als appellant en ROC als geïntimeerde.
BEVOEGDE RECHTER
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het adres Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
VERSCHIJNEN VERWEERSTER
Verweerster in cassatie kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste verschijnen op vrijdag twee december tweeduizendtweeëntwintig (02-12-2022). De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
WAAR GAAT DE ZAAK OVER ?
Deze zaak gaat over de toepasselijkheid van de ‘Xella-norm’, in het bijzonder de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de hoofdregel daarvan, en de peildatum van het moment waarop sprake is van zogenaamde ‘reële re-integratiemogelijkheden’, alsook de omvang en strekking van laatstgenoemd begrip.
Cassatiemiddel
[de werknemer] voert tegen het voormelde arrest van het hof het navolgende middel van cassatie aan:
‘Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, vanwege na te melden in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, weergegeven in de diverse hierna te noemen klachtonderdelen.’
Klachten
Het middel valt uiteen in de hierna vermelde klachtonderdelen.
Klachtonderdeel 1 — het peilmoment van de maatstaf ‘reële re-integratiemogelijkeden’
1.1.
Het hof heeft in zijn arrest in de rov. 3.5–3.16 een onjuiste maatstaf gehanteerd bij het beoordelen van de vraag of sprake is van de uitzondering op de regel uit de ‘Xella’-beschikking van de Hoge Raad van 8 november 2019, zoals neergelegd in rov. 2.7.3. van die beschikking. Meer specifiek heeft het hof een onjuiste, want te ruime maatstaf aangelegd door aan te nemen dat sprake is van ‘reële re-integratiemogelijkheden’ in de zin van voornoemde uitzondering; daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de werking van artikel 7:611 BW, althans de maatstaf zoals door de Hoge Raad als juist is aanvaard in de ‘Xella’-beschikking. Het hof heeft namelijk ten onrechte geen peilmoment gehanteerd in zijn overwegingen, betrekking hebbend op de vraag wanneer sprake is van het ‘gerechtvaardigd belang’. Dat had het hof nadrukkelijk wel moeten doen.
1.2.
Het hof heeft verzuimd een (voldoende kenbaar) peilmoment in zijn overwegingen te benoemen waarop sprake is van de door het hof vastgestelde ‘reële re-integratiemogelijkheden’, en in het licht van de ‘Xella-norm’ van de Hoge Raad en artikel 7:611 BW deswege een onvoldoende inzichtelijke en aanvaardbare motivering gehanteerd.
1.3.
Voor zover het hof in zijn overwegingen is uitgegaan van enig (voldoende kenbaar) peilmoment voor de vaststelling van de reële re-integratiemogelijkheden van [de werknemer] zijn de overwegingen onjuist en onbegrijpelijk, aangezien onvoldoende duidelijk is (i) op welke datum daarvan volgens het hof sprake is geweest en (ii) waarom dat peilmoment in de lijn ligt van hetgeen de Hoge Raad in zijn ‘Xella’-beschikking in rov. 3.7.2. heeft overwogen.
1.4.
Voor zover in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het peilmoment voor de bepaling van de uitzondering op de ‘Xella-norm’ door het hof op 7 juni 2019 is vastgesteld, is die datum onjuist en onbegrijpelijk, omdat het hof had moeten uitgaan van de datum van 7 maart 2019, de datum waarop het dienstverband van [de werknemer] ‘slapend’ is geworden, zoals vermeld in de ‘Xella-norm’ van de Hoge Raad.
1.5.
Voor zover in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het peilmoment voor de bepaling van de uitzondering op de ‘Xella-norm’ door het hof op 7 juni 2019 is vastgesteld, is die datum onjuist en onbegrijpelijk, omdat het hof in zijn overwegingen feiten en omstandigheden heeft meegewogen die dateren van vóór en na die datum, terwijl enkel de situatie op de peildatum relevant is voor de vraag of sprake is van reële re-integratiemogelijkheden.
1.6.
De inhoudelijk overwegingen van het arrest in 3.7–3.16 zijn onjuist en onbegrijpelijk omdat het hof zijn beslissing mede baseert op (a) het UWV deskundigenoordeel uit 2020, (b) mededelingen van de bedrijfsarts van 22 juli 2019, (c) brieven van [de werknemer] van 7 november en 8 december 2019, terwijl het dienstverband van [de werknemer] is gaan ‘slapen’ op 7 maart 2019 en zijn verzoek tot het in onderling overleg beëindigen van het dienstverband dateert van 7 juni 2019. Door het UWV is bovendien geen ‘ex tunc’ maar een ‘ex nunc’ oordeel per datum aanvraag met betrekking tot de passende arbeid voor [de werknemer] opgesteld1., waarin geen rekening is gehouden met de hiervoor genoemde mogelijke peildata. Het hof heeft miskend dat voornoemde omstandigheden geen rol kunnen spelen in het kader van de uitzonder op de ‘Xella-norm’ van de Hoge Raad omdat zij dateren van na de rechtens juiste peildatum.
1.7.
Ten onrechte heeft het hof in rov. 3.6 geoordeeld dat de vraag of en op welk moment het dienstverband ‘slapend’ is geworden, niet van belang is. Het hof beantwoordt slechts de vraag of ROC terecht een beroep op de uitzonderingsregel heeft gedaan, maar deze wijze van toetsing is onvolledig. Immers, een beroep op de uitzonderingsregel van de ‘Xella-norm’ kan louter slagen als sprake is van een ‘slapend dienstverband’, zodat de in acht te nemen volgordelijkheid van de toetsing gekenmerkt wordt door het primair vaststellen van een noodzakelijke voorwaarde. Het vaststellen van een slapend dienstverband is ook van belang om het peilmoment van de uitzondering op de ‘Xella-norm’ te kunnen vaststellen.
Klachtonderdeel 2 : Reële re-integratiemogelijkheden in de zin van de ‘Xella-norm’
2.1
De overwegingen 3.7 tot en met 3.16 van het arrest zijn onjuist en onbegrijpelijk omdat het hof daarin geen (voldoende duidelijk) onderscheid maakt tussen ‘passende arbeid in de zin van art. 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW’ en de ‘reële re-integratiemogelijkheden’ zoals vermeld in rov. 3.7.2. van de ‘Xella’-beschikking van de Hoge Raad. Deze twee begrippen kunnen gelet op de ‘Xella’-beschikking niet worden gezien als identiek aan elkaar, en blijkens de overwegingen voornoemd heeft het hof dit niet voor ogen gehad, althans blijkt dat nergens uit.
2.2
Voor zover het hof in zijn overwegingen tot uitgangspunt genomen heeft dat de voornoemde maatstaven gelijk aan elkaar zijn, geeft het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat (i) een dergelijke (uitleg van de) maatstaf niet kan worden afgeleid uit de ‘Xella’-beschikking van de Hoge Raad, en voorts omdat (ii) de maatstaf van de uitzondering zoals genoemd door de Hoge Raad enkel ruimer kan zijn dan die van art. 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW. Dat laatste blijkt niet uit de overwegingen van het hof of kan daarin besloten geacht worden te liggen.
2.3
Voor zover in de overwegingen van het hof besloten ligt dat de door het hof gehanteerde maatstaf van de aanwezige ‘reële re-integratiemogelijkheden’ als rechtens juist moet worden aangemerkt, is de motivering van het hof niettemin onbegrijpelijk en niet aanvaardbaar omdat het hof in zijn overwegingen niet duidelijk maakt onder welke omstandigheden in algemene zin sprake is van het bestaan van ‘reële re-integratiemogelijkheden’ en de beslissing daarom niet voldoende controleerbaar (en dus aanvaardbaar) is.
Klachtonderdeel 3 : stelplicht en bewijslast
3.1
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de op de werkgever rustende stelplicht en daarmee samenhangende bewijslast, aangezien op grond van de ‘Xella’-beschikking het de werkgever is die niet slechts de volgens haar aanwezige ‘reële re-integratiemogelijkheden’ van de werknemer moet stellen, maar tevens dat daarvan sprake is op de rechtens juiste peildatum, en het hof in zijn overwegingen over het voldaan zijn aan die stelplicht niets vermeldt.
3.2
De overwegingen zijn (daarom) tevens onvoldoende inzichtelijk, aangezien het hof verzuimt in ogenschouw te nemen dat de werkgever in de gedingstukken weliswaar heeft aangevoerd dàt sprake is van reële re-integratiemogelijkheden van de werknemer, maar niet op welke datum dat was. Reeds vanwege het ontbreken van een inzichtelijke redenering van de werkgever in voormeld licht bezien, had het hof geen andere mogelijkheid dan te oordelen dat de werkgever niet voldaan heeft aan de op haar rustende stelplicht, en bijgevolg het beroep van de werkgever op de uitzondering op de ‘Xella-norm’ moeten afwijzen. Door dat niet te doen is de beslissing onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Klachtonderdeel 4 : voortbouwklacht
Indien (één van) de voorgaande (sub)onderdelen (slaagt of) slagen, kan het dictum van het bestreden arrest evenmin in stand blijven, nu dat voortbouwt op het oordeel in de door de klachtonderdelen 1–3 aangevallen overwegingen.
2. Algemene toelichting op de klachtonderdelen
Deze zaak gaat — naar de kern genomen — over de vraag of werkgever ROC (‘ROC’) het verzoek van werknemer [de werknemer] (‘[de werknemer]’) om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen onder toekenning van een transitievergoeding heeft mogen afwijzen, althans of ROC in strijd met ‘goed werkgeverschap’ heeft gehandeld door dat verzoek af te wijzen. [de werknemer] vordert schadevergoeding van ROC, omdat ROC niet is ingegaan op zijn verzoek om de arbeidsovereenkomst gezamenlijk te beëindigen via een vaststellingsovereenkomst. Het dienstverband van [de werknemer] kon sinds 7 maart 2019 als ‘slapend’ worden aangemerkt omdat toen de ‘wachttijd’ was verstreken.
Het peilmoment voor een beroep op de uitzonderingsregel
In de ‘Xella’-beschikking overwoog de Hoge Raad over dergelijke ‘slapende’ dienstverbanden (onderstreping advocaat):2.
‘Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als — op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden — de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo'n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo'n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.’
Een werkgever handelt niet als goed werkgever als hij niet ingaat op een verzoek van een werknemer om een slapend dienstverband te beëindigen met wederzijds goedvinden.3. De uitzondering op deze regel zoals door de Hoge Raad genoemd komt er op neer dat er geen sprake is van een schending van goed werkgeverschap als er nog ‘reële re-integratiemogelijkheden’ voor de werknemer bestaan (hierna: de ‘uitzonderingsregel’). De uitzonderingsregel lijkt enigszins op hetgeen is bepaald in art. 7:669 lid 3 sub b BW, er op neerkomend dat niet opgezegd kan worden wegens de aanwezigheid van een redelijke grond als de werknemer binnen 26 weken de bedongen arbeid in aangepaste vorm kan verrichten, maar heeft vermoedelijk een ruimere strekking, waarop hierna nog zal worden ingegaan. De werkgever is enkel gehouden om in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van zijn werknemer als is voldaan aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef en sub b BW. Dit houdt in dat aannemelijk moet zijn dat de werknemer zijn oude werk, al dan niet in aangepaste vorm, niet binnen 26 weken kan hervatten en herplaatsing in een andere, passende functie, al dan niet met behulp van scholing, binnen redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.4.
Wat onder ‘reële re-integratiemogelijkheden’ moet worden begrepen, is door de Hoge Raad niet uitgewerkt in de ‘Xella’-beschikking. Evident lijkt echter dat het relevante peilmoment voor een beroep door de werkgever op zijn gerechtvaardigde belang van de werkgever samenvalt met de datum waarop de ‘wachttijd’ verstrijkt, in beginsel na ommekomst van 104 weken.5. Een andere datum ligt niet voor de hand omdat die nooit objectief kan zijn, en voorwerp van manipulatie door partijen.
De omstandigheden kunnen na het verstrijken van de wachttijd immers wijzigen, eventueel ten gevolge van de gezondheidstoestand van de werknemer, of omdat de werkgever een bepaalde functie voor de werknemer creëert.
Een in deze zaak besloten liggende vervolgvraag is of dergelijke latere omstandigheden kunnen meewegen bij een beroep op de uitzonderingsregel. Wanneer niettemin als peilmoment voor een uitzondering op de ‘Xella-norm’ heeft te gelden de datum waarop de werknemer zijn verzoek indient tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zou in ieder geval de op dat moment geldende situatie voor wat betreft de reële re-integratiemogelijkheden beslissend dienen te zijn. In feiten rechtspraak is ook in die zin geoordeeld.6. Of de Hoge Raad het zo bedoeld heeft is niet met zekerheid te zeggen.7. Uit de ‘Xella’-uitspraak is echter afgeleid dat de verplichting tot medewerking aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor de werkgever ontstaat op het moment dat voldaan is aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en 3 aanhef en onder b BW.8. Het verzoek van de werknemer activeert de rechtsplicht die op de werkgever rust, maar laat niet toe dat de datum van dat verzoek ook de peildatum is voor de uitzonderingsregel.
[de werknemer] heeft op 7 juni 2019 ROC verzocht het dienstverband met ROC te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding. De WGA-uitkering was [de werknemer] reeds op 7 maart 2019 toegekend: dat was de laatste dag tot welke het recht op loon van [de werknemer] strekte.9. Er spelen derhalve drie maanden tijdruimte tussen het moment dat de loondoorbetalingsplicht eindigde en het verzoek van [de werknemer] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze tijdruimte is niet zonder betekenis, want de omstandigheden kunnen zich immers wijzigen. Het hof realiseert zich dat niet, zoals kan worden afgeleid uit rov. 3.6 (vetgedrukt advocaat):
‘Nu de voorliggende vraag niet is of ROC bevoegd was de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van [de werknemer] te beëindigen, maar of ROC als goed werkgever gehouden was in te stemmen met het beëindigingsvoorstel van [de werknemer], ziet het hof aanleiding om eerst te beoordelen of er sprake was van een gerechtvaardigd belang aan de zijde van ROC bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, gelegen in de aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden. Als die vraag met ‘ja’ wordt beantwoord behoeft de vraag of er sprake was van een slapend dienstverband geen beantwoording, omdat dan van handelen in strijd met goed werkgeverschap sowieso niet kan worden gesproken […].’
Deze overweging duidt er op dat het hof de datum van het slapend worden van het dienstverband (7 maart 2019) niet van belang acht. Het gaat het hof blijkens rov. 3.6 om het moment dat [de werknemer] zijn beëindigingsvoorstel deed, en of ROC daarmee moest instemmen. Het hof zegt niets over de vraag of die instemming moest worden gegeven op 7 juni 2019. De formulering van overweging 3.6 rechtvaardigt de aanname dat het hof uitgaat van de datum van 7 juni 2019 voor de beantwoording van de vraag of ROC in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld. In rov. 3.8 van het arrest noemt het hof vervolgens diverse feiten en omstandigheden op die het in dat verband van belang acht, waarbij echter tevens feiten en omstandigheden genoemd worden daterend van na 7 maart 2019.10.
Het hof gaat in rov. 3.9 in op de toelichting die ROC ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verstrekt over de aangeboden werkzaamheden, maar zegt niets over enige te bewijzen stelling van ROC over het peilmoment waarop de schending van de ‘Xella-norm’ dient te worden beoordeeld. Ook in rov. 3.10 gaat het hof daarop niet in, want wordt slechts de reactie van [de werknemer] besproken op het door ROC aangeboden werk. In rov. 3.11 overweegt het hof dat de aangeboden werkzaamheden ‘in elk geval passend waren’, gelet op de bevindingen van het UWV, waarmee vermoedelijk wordt geduid op het UWV deskundigenoordeel uit 2020. Het hof weegt aldus feiten en omstandigheden mee daterend van na de vermoedelijk juiste peildatum, òf acht die datum van geen belang bij de weging van de ‘reële re-integratiemogelijkheden’. Beide oordelen zijn rechtens onjuist, omdat het moment van het gaan ‘slapen’ van het dienstverband het peilmoment is waarop de uitzonderingsregel van het door de werkgever te stellen gerechtvaardigde belang moet worden getoetst. Het feit dat het verzoek van de werknemer op een later moment wordt gedaan maakt dat niet anders omdat het verzoek zelf niet bepalend is voor het bestaan van de rechtsplicht van de werkgever om tot beëindiging van het dienstverband over te gaan. Die rechtsplicht ontstaat op het moment dat het dienstverband ‘slapend’ wordt, en wordt geactiveerd door het verzoek van de werknemer.
De kantonrechter noemde in zijn beschikking van 3 november 2020 — in tegenstelling tot het hof — wel een voldoende kenbaar peilmoment, namelijk 7 juni 2019.11. Maar de kantonrechter ging niet dieper in op de vraag waarom die datum rechtens de juiste zou zijn. Onder grief 1 van zijn memorie van grieven kwam [de werknemer] op tegen het oordeel van de kantonrechter met een uitvoerig betoog, waarbij werd gerefereerd aan de door de rechter in acht te nemen peildatum.12. [de werknemer] maakte de kantonrechter expliciet het verwijt dat hij feiten en omstandigheden in zijn beslissing had betrokken welke dateerden van ná de datum waarop [de werknemer] zijn verzoek aan de werkgever had gedaan, waarmee [de werknemer] in essentie klaagde dat de kantonrechter in zijn beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.13. Daarop respondeert het hof niet. Het is echter zeer de vraag of aangenomen mag worden dat als er vóór de datum van het verzoek van de werknemer reële re-integratiemogelijkheden waren, er voetstoots van uit mag worden gegaan dat die er op de peildatum ook nog waren. [de werknemer] meent dat het hof dit miskent. Een dergelijke ruime benadering van het gerechtvaardigde belang van de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst strookt niet met de benadering van de Hoge Raad uit de ‘Xella’-beschikking, zoals ook [de werknemer] in hoger beroep tot uitgangspunt neemt.14. Uitgangspunt van de wetgever is dat een ‘slapend’ dienstverband dient te worden beëindigd, waarbij een eenduidig en niet te manipuleren peilmoment hoort te worden vastgesteld. De stelplicht en daarbij behorende bewijslast ligt in dit verband bij de werkgever, zo heeft de Hoge Raad in ‘Xella’ bepaald, en dat geldt dus eveneens voor de re-integratiemogelijkheden op de in acht te nemen peildatum. De bewijsvoering van de werkgever dient daarom specifiek gericht te zijn op die (rechtens juiste) peildatum.15.
Moet een ‘slapend dienstverband’ worden vastgesteld ?
Het hof maakt tevens een onderscheid tussen de vraag of sprake is van een ‘slapend’ dienstverband en de daarvan gescheiden vraag of er een gerechtvaardigd belang bij ROC bestond dat maakt dat ROC het beëindigingsvoorstel van de zijde van [de werknemer] kon afwijzen. Het hof overweegt in essentie dat de vraag met betrekking tot het gerechtvaardigd belang (of: de toepassing van de uitzonderingsregel) er aan in de weg kan staan dat nog moet worden vastgesteld of sprake is van een ‘slapend’ dienstverband.16. [de werknemer] acht dit onjuist.
Alleen als voldaan is aan de eisen van art. 7:669 lid 1 en 3 aanhef en onder b BW is volgens de Hoge Raad het uitgangspunt dat de werkgever op grond van art. 7:611 BW gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëinding van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. In die vaststelling ligt besloten dat er geen re-integratiemogelijkheden aanwezig zijn, want een dergelijke toets maakt reeds deel uit van de toets van art. 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW.17. In zoverre roept de ‘Xella’-beschikking de vraag op waarin het begrip ‘reële re-integratiemogelijkheden’ verschilt van de normstelling uit art. 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW. Voor zover de Hoge Raad daarmee een ruimer begrip heeft willen introduceren dan de wet reeds stelt, is het van belang te onderstrepen dat de uitwerking van die ruimte nadere invulling behoeft om rechtsongelijkheid te kunnen tegengaan. De kantonrechter oordeelde in de onderhavige zaak dat geen sprake was van een ‘slapend’ dienstverband, omdat niet werd voldaan aan de eisen van art. 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW aangezien er passende werkzaamheden binnen ROC voorhanden waren. De kantonrechter kwam dus niet aan de uitzondering toe zoals door de Hoge Raad geformuleerd in de ‘Xella’-beschikking.
Het hof oordeelt in rov. 3.6 dat in het midden kan blijven of er sprake is van een ‘slapend’ dienstverband omdat sprake is van reële re-integratiemogelijkheden, en daarmee niet van handelen in strijd met goed werkgeverschap. [de werknemer] meent dat eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een ‘slapend’ dienstverband, alvorens de rechter de uitzondering uit de ‘Xella’-beschikking kan toetsen. Tot die toets behoort ook het rechtens relevante peilmoment. De toets ex art. 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW kan bovendien niet gelijk zijn aan die van de uitzondering, die in een ruimer verband moet worden bezien dan de eerstgenoemde maatstaf. Het hof houdt met het voorgaande geen rekening in zijn overwegingen waardoor de beslissing gebaseerd is op een onjuiste maatstaf.
Datum verzoek werknemer
De datum van het verzoek van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst is niet zonder relevantie, maar is als peildatum voor de uitzonderingsregel niettemin bezwaarlijk, omdat er nogal wat tijd kan zitten tussen het voldoen aan de ‘Xella-norm’ en de omstandigheden waarop de uitzondering van het gerechtvaardigde belang van de werkgever om niet in te stemmen met dat voorstel betrekking kan hebben. Als een verzoek pas jaren na het ontstaan van het ‘slapend’ dienstverband wordt gedaan, is het niet reëel dat de datum van dat verzoek nog bepalend is voor de vraag of sprake is van reële re-integratiemogelijkheden. De rechtszekerheid brengt voorts mee dat slechts één enkel peilmoment volstaat, en dat is wat mij betreft de datum van het bereiken van de wachttijd.
Stelplicht en bewijslast
Het is de werkgever die moet stellen en bewijzen dat sprake is van een ‘slapend’ dienstverband, en dat op het moment dat dat zo is een gerechtvaardigd belang bestaat tot instandhouding van de arbeidsovereenkomst, waarmee dus een ruimere toets wordt aangelegd dan in art. 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW. In de onderhavige zaak heeft de werkgever ROC niet gesteld dat op 7 maart 2019 of op 7 juni 2019 er ‘reële re-integratiemogelijkheden’ bestonden. De stellingen van de werkgever in eerste aanleg waren algemeen van toon en strekking.18. In hoger beroep stelde de werkgever louter dat zij ten tijde van het verzoek van [de werknemer] op 7 juni 2019 een gerechtvaardigd belang had bij voortzetting van de arbeidsverhouding.19. De werkgever stelde dat toen [de werknemer] ROC op 7 juni 2019 verzocht de arbeidsverhouding te beëindigen ROC al bezig was met de voorbereidingen voor de re-integratie van [de werknemer].20. ROC acht het standpunt van [de werknemer] onjuist er op neerkomend dat de werkgever niet pas vijf maanden na 7 juni 2019 een aanbod moet doen voor passende werkzaamheden, waaruit eventueel kan worden geconcludeerd dat een dergelijke situatie zich op 7 juni 2019 volgens ROC niet voordeed. In zoverre kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat de werkgever niet (voldoende kenbaar) de stelling heeft ingenomen dat op 7 maart 2019 of op 7 juni 2019 sprake was van ‘reële re-integratiemogelijkheden’. Als één van die data rechtens de enige juiste peildatum voor het beoordelen van die omstandigheid is, dan zou geconcludeerd kunnen worden dat het hof in zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de ‘Xella-norm’, omdat in de toe te passen maatstaf immers besloten geacht wordt te liggen dat het de werkgever is die niet alleen de juiste peildatum dient te stellen, maar tevens dat op die peildatum sprake was van ‘reële re-integratiemogelijkheden’.
Bereik maatstaf reële re-integratiemogelijkheden
Het hof had in zijn motivering een kenbaar onderscheid moeten maken tussen re-integratie in de eigen (bedongen) werkzaamheden en andere werkzaamheden. Het hof lijkt een dergelijk onderscheid echter niet te hanteren in rov. 3.11 en 3.12. De door het hof als passend aangemerkte werkzaamheden omvatten mede bepaalde werkzaamheden die juist behoren bij de functie van docent (de bedongen functie van [de werknemer]) zoals het bijwonen van examens. Dat het UWV in 2020 oordeelde dat de voorgestelde werkzaamheden bij het Onderwijsbureau als passend worden beschouwd behoeft daarbij niet per sé te worden aangemerkt als gelijkluidend aan de maatstaf van een ‘reële re-integratiemogelijkheid’. ROC heeft in haar gedingstukken het begrip ‘reële re-integratiemogelijkheden’ niet uitgewerkt en zich in haar betoog beperkt tot een beschrijving van werkzaamheden binnen de organisatie die als passend werden beschouwd.21.
Vordering
[de werknemer] vordert dat uw Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht vernietigt, met zodanige verdere uitspraak als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 14 oktober 2022
M.J. van Basten Batenburg
Advocaat bij de Hoge Raad
bijlagen:
- A]
eindarrest hof Arnhem-Leeuwarden (Arnhem) 26 juli 2022
- B]
tussenarrest hof Arnhem-Leeuwarden (Arnhem) 15 februari 2022
- C]
eindvonnis Kantonrechter Enschede 3 november 2020
- D]
tussenvonnis Kantonrechter Enscheden 28 juli 2020
- E]
uittreksel KvK ROC
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑10‑2022
Zie de inleidende dagvaarding, productie 22, p. 3 onder het kopje ‘onderzoeksvraag’.
Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, JAR 2019/312 en NJ 202/135, rov. 2.7.3. {‘Xella’}.
Vgl. A-G De Bock in haar conclusies van 11 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:136 en ECLI:NL:PHR:2022:137 onder 6.2 voor een formulering van de ‘Xella-norm’.
Rechtbank Overijssel 13 april 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1576, rov. 4.5.
Vgl. Rb Zeeland-West-Brabant 17 februari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:704 rov. 4.2; Gerechtshof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:146 rov. 3.6; Rechtbank Limburg 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:6374, rov. 4.6 en 4.7; zie verder B.J.M. Vermulst in TRA 2021/24‘Wie slaapt er nog na Xella?’ onder 3.1. Vermulst gaat echter niet in op de vraag of de peildatum van het verzoek van de werknemer rechtens de juiste is.
De Hoge Raad kwam daaraan niet toe in de laatste ‘Xella’ gerelateerde uitspraak HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63, JAR 2022/52.
Zie de conclusies van A-G De Bock van 11 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:136 en ECLI:NL:PHR:2022:137, onder 6.3 en 6.13. De A-G noemt in de conclusies overigens ook de mening van Bouwens onder 6.12, die meent dat zonder voorstel van de werknemer er geen plicht is voor de werkgever de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De werknemer zou in die visie dus zelf de peildatum kunnen bepalen op grond waarvan hij meent dat (inmiddels) sprake is van een verplichting van de werkgever om tot beëindiging van het dienstverband over te gaan.
Beschikking hof onder rov. 2.1.; het einde van de ‘wachttijd’.
Zoals: de WIA beschikking d.d. 8 april 2019, de brief van ROC van 2 juli 2019, de brief van ROC van 29 oktober 2019, het deskundigenoordeel van het UWV d.d. 30 maart 2020. Zie hiervoor klachtonderdeel 2.
Rov. 4.7 vonnis 20 november 2020.
Zie memorie van grieven, randnummers 24, 30 en 33 en 49.
Overigens zonder vermelding van een inzichtelijke nadere onderbouwing, maar zoals uit mijn analyse kan worden afgeleid is dat zo eenvoudig nog niet bij gebreke van literatuur en relevante rechtspraak.
Memorie van grieven onder randnummer 31 (mijn parafrase): de datum van het verstrijken van de wettelijke loondoorbetalingsplicht is het beginpunt voor de vraag of op dat moment sprake is van reële re-integratiemogelijkheden. In casu valt de situatie in september 2018 volgens [de werknemer] niet onder het bereik van de ‘Xella-norm’.
Zie hierover klachtonderdeel 3.
Rov. 3.3, 3.4 en 3.6 arrest.
Vgl. E. Wits ‘Slapende dienstverbanden en de reële re-integratiemogelijkheid: een dubbele wake-up call?’, ArbeidsRecht 2020/9 en S. Theunissen, ‘Slapende dienstverbanden. Het bedje is gespreid’Advocatenblad 2019/10, p. 61.
Conclusie van antwoord randnummer 49–50.
Memorie van antwoord randnummer 42.
Memorie van antwoord randnummer 47.
Memorie van antwoord randnummers 45–54.