Gerechtshof Den Haag 19 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2654, JAR 2017/289; JIN 2018/90, m.nt. D.A.D. Mees. Zie ook de beschikking in eerste aanleg van 13 oktober 2016, onder 2.1 – 2.9.
HR, 18-01-2019, nr. 17/06025
ECLI:NL:HR:2019:64
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2019
- Zaaknummer
17/06025
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:64, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑01‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1159, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2654, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1159, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:64, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2017
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0070
TRA 2019/49 met annotatie van J.J.M. de Laat
JAR 2019/54 met annotatie van Foesenek, H.H.M.A.
JIN 2019/60 met annotatie van Tersteeg, J.
Brightmine 2019-20001924
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0070
JAR 2019/54 met annotatie van Foesenek, H.H.M.A.
JIN 2019/60 met annotatie van Tersteeg, J.
Uitspraak 18‑01‑2019
Partij(en)
18 januari 2019
Eerste Kamer
17/06025
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[werknemer] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. R.A.A. Duk en
mr. F.M. Dekker,
t e g e n
SHELL INTERNATIONAL EXPLORATION AND PRODUCTION B.V.,gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid alsde werknemer en SIEP.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 5218578 HA VERZ 16-135 van de kantonrechter te Dordrecht van 13 oktober 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.207.360/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 september 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [werknemer] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
SIEP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De werknemer, geboren in 1955, is van 15 augustus 1975 tot mei 1993 in dienst geweest van Shell Tankers B.V. Die vennootschap behoort tot het Shell-concern (hierna ook: Shell).
(ii) Na mei 1993 tot 15 augustus 2015 is de werknemer als expatriate (‘expat’) werkzaam geweest voor verschillende vennootschappen in het Shell-concern.
(iii) Volgens de regeling die voor expats geldt wordt een expat vanuit het land waar hij is gerekruteerd (‘Base Country’), uitgezonden en treedt hij in dienst van een Shell-vennootschap in de ‘Host Country’.
(iv) Voor het einde van de uitzendtermijn kan de expat deelnemen aan het systeem ‘Managed Open Resourcing’ (hierna: MOR). De MOR vindt vier keer per jaar plaats in collectieve interne sollicitatierondes via een online-platform. Op dat platform worden alle interne vacatures binnen het Shell-concern kenbaar gemaakt, met inbegrip van expat-posities.
( v) Met ingang van 15 februari 2012 heeft de werknemer voor Shell Gabon gewerkt als ‘Head of Marine Services’.
(vi) Nadat gebleken was dat de werkvergunning van de werknemer in Gabon, die medio 2015 zou verlopen, waarschijnlijk niet zou worden verlengd, is de werknemer vanaf februari 2015, in overleg met de ‘Maritime Global Skillpool Manager’ van Shell, via het MOR-systeem op zoek gegaan naar een passende nieuwe functie.
(vii) In augustus 2015 is de arbeidsovereenkomst met Shell Gabon geëindigd. Vervolgens is de werknemer teruggekeerd naar zijn Base Country Nederland.
(viii) Met ingang van 26 augustus 2015 is hij voor onbepaalde tijd in dienst getreden van SIEP.
(ix) Op 16 oktober 2015 is de werknemer de functie aangeboden van ‘Maritime Assurance Assessor’ (hierna: MAA) te Rotterdam. Conform de regels van de MOR kreeg hij een termijn van vijf dagen om het aanbod te accepteren. Op 22 oktober 2015 heeft de werknemer per e-mail aan SIEP laten weten dat hij deze functie niet aanvaardde.
( x) Bij e-mail van 5 november 2015 heeft SIEP hem nogmaals de functie van MAA te Rotterdam aangeboden. Bij e-mail van 13 november 2015 heeft de werknemer wederom deze functie afgewezen.
(xi) Op 22 januari 2016 heeft de werknemer verklaard de functie van MAA toch te accepteren, zij het onder protest en onder voorwaarden. De vacature was toen echter al vervuld.
(xii) Vanaf februari 2015 heeft de werknemer in vier MOR-rondes zonder succes gesolliciteerd op vijftien interne functies.
3.2.1
In deze procedure verzoekt SIEP ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:669 lid 3, onder h, BW, met inachtneming van een termijn van een maand. De werknemer verzet zich tegen de ontbinding en verzoekt, subsidiair, rekening te houden met een opzegtermijn van vier maanden en toekenning van een vergoeding van € 625.067,24 op grond van de binnen het Shell-concern geldende Overtolligheidsregeling 2012-2016 (LOR 2012), althans van € 350.010,-- op grond van de Overtolligheidsregeling 2016, althans van een transitievergoeding van € 111.908,-- (alles bruto).
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 december 2016, met toekenning van een transitievergoeding van € 111.908,-- bruto.
3.2.2
Het hof heeft het hoger beroep van de werknemer verworpen ongegrond geoordeeld en diens vorderingen afgewezen.
Het heeft daartoe met betrekking tot de door SIEP ingeroepen ontslaggrond het volgende overwogen:
“6. Er is sprake is van een redelijke grond in de zin van een h-grond indien herplaatsing van [de werknemer] in een andere passende functie in het Shell concern binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Immers, de mobiele en tijdelijke inzetbaarheid in het Shell concern is inherent aan de hoedanigheid van [de werknemer], die van expat. De toets van de redelijke grond en die van de herplaatsing vallen aldus samen.”
Het hof heeft de stelling van de werknemer verworpen dat bij de beoordeling van de herplaatsingsmogelijkheden alle bestaande en op korte termijn te verwachten vacatures van het Shell-concern en de passende functies waar personen op tijdelijke basis zijn aangesteld, wereldwijd moeten worden betrokken, en dat hij daarbij voorrang geniet, in welk verband de werknemer zich op art. 9 lid 2 van de Ontslagregeling heeft beroepen. Het heeft overwogen:
“8. Het hof stelt voorop dat SIEP als goed werkgever verplicht is te onderzoeken of herplaatsing van [de werknemer] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie mogelijk is. [De werknemer] is vanaf 1993 als expat wereldwijd werkzaam geweest in het Shell concern. Het ligt dan in de rede dat het Onderzoek van SIEP zich richt op de herplaatsingsmogelijkheden binnen het Shell concern wereldwijd. Het ligt echter niet in de rede – in de zin van art. 7:669 lid 1 BW – om te aanvaarden dat [de werknemer] de door hem verlangde voorrang geniet. Het gaat steeds om vacatures en aanstellingen bij afzonderlijke lokale vennootschappen van het Shell concern. Met de voorrang zou worden ingegrepen in de vrijheid van deze vennootschappen om naar eigen behoefte en wensen lokaal personeelsbeleid te voeren. Niet is in te zien hoe SIEP – al dan niet via de moedervennootschap – juridisch zou kunnen afdwingen dat [de werknemer] deze voorrang krijgt, mede in aanmerking genomen de eisen van corporate governance die in een grote internationaal opererende en beursgenoteerde onderneming als het Shell concern gelden.”
Het hof heeft voorts de stelling van de werknemer verworpen dat de door hem verlangde voorrang een regel van dwingend recht vormt. Volgens het hof heeft de rechter te toetsen of herplaatsing niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Dit laatste vergt een individuele redelijkheidstoets, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de nadere regels, gesteld in de Ontslagregeling, richtinggevend. (rov. 9) Deze toetsing heeft het hof tot het volgende geleid:
“11. Als gezegd hanteert het Shell concern het MOR-systeem (…). SIEP stelt dat dit een duur en geavanceerd systeem is dat beoogt om werknemers zo goed mogelijk in staat te stellen intern functies te vinden. Het systeem gaat uit van hoogopgeleide en zelfstandige werknemers, die in deze omgeving zelf hun weg kunnen vinden en aan de bel trekken als zij op problemen stuiten. Volgens SIEP moet het aanbieden van dit MOR-systeem voor werknemers die in staat moeten worden geacht in lastige buitenlandse omstandigheden hoogwaardig werk te verrichten, zoals [de werknemer], in beginsel voldoende zijn om herplaatsing te onderzoeken. Daaraan heeft SIEP toegevoegd geen toegevoegde waarde te zien om [de werknemer] verder te onderwijzen in en/of te ondersteunen bij het gebruik van dit systeem. Deze voorstelling van zaken is door [de werknemer] niet gemotiveerd betwist, zodat het hof deze voor juist houdt. Van belang op dit punt is voorts dat [de werknemer] zelf stelt dat hij vanaf februari 2015 tot juli 2016 in totaal vijftien sollicitaties via het MOR-systeem heeft verricht op passende functies. Daar komt nog bij dat SIEP daarnaast [de werknemer] nog heeft gewezen op (andere) passende functies bij concernvennootschappen, waarop hij zou kunnen solliciteren.”
Het hof heeft ook de stelling van de werknemer verworpen dat SIEP tevens is tekortgeschoten doordat hem geen lijst is verstrekt van arbeidsplaatsen waar op korte termijn vacatures zouden ontstaan en van de overige ingevolge de Ontslagregeling relevante arbeidsplaatsen. Het heeft geoordeeld dat mag worden aangenomen dat de via het MOR-systeem zichtbare vacatures voldoende up-to-date zijn om daarop zinvol te kunnen solliciteren. (rov. 12)
Voorts heeft, aldus het hof, de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde Maritime Global Skillpool Manager acties ondernomen ten behoeve van de herplaatsing van de werknemer, vacatures bijgehouden en contacten gelegd met bedrijven om de werknemer te herplaatsen, hetgeen ertoe heeft geleid dat sommige vacatures langer openstonden om hem een kans te geven. (rov. 14)
3.3.1
Onderdeel 1 heeft betrekking op de toepassing van de ‘h-grond’ voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij om de grond, vermeld in art. 7:669 lid 3, onder h, BW luidende: “andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
3.3.2
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, die grond aanwezig heeft geacht omdat de door SIEP aan dit ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden “tot het domein van de a-grond behoren”, zodat SIEP op de voet van art. 7:671a lid 1 BW in verbinding met art. 7:669 lid 3, aanhef en onder a, BW aan het UWV toestemming tot opzegging van de arbeidsovereenkomst had moeten vragen.
3.3.3
Vast staat in dit geding dat bij SIEP geen arbeidsplaatsen zijn vervallen waardoor de werknemer wordt geraakt (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur- Generaal onder 2.11). De in art. 7:669 lid 3, onder a, BW genoemde omstandigheden doen zich dus in deze zaak niet voor. Voor zover het onderdeel betoogt dat de aangevoerde ontslaggrond verhult dat in wezen sprake is van een geval als bedoeld in art. 7:669 lid 3, onder a, BW, mist het doel, nu het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat de werknemer in MOR-rondes naar vijftien functies binnen Shell heeft gesolliciteerd (zie hiervoor in 3.1 onder (xii)), dat SIEP daarnaast de werknemer nog heeft gewezen op (andere) passende functies bij concernvennootschappen (rov. 11) en hij een passende functie heeft geweigerd (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)-(xi)). Het onderdeel faalt.
3.3.4
Onderdeel 1.2 klaagt over onjuistheid van het oordeel van het hof (in rov. 6) dat de toetsing van de redelijke grond en die van de herplaatsing in dit geval samenvallen. Betoogd wordt dat het hof hiermee miskent dat het om twee zelfstandige vereisten gaat.
3.3.5
De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag dat het hof niet heeft miskend dat het bij de redelijke grond van art. 7:669 lid 3, onder h, BW en de herplaatsingsverplichting van art. 7:669 lid 1 BW om zelfstandige vereisten gaat. Het hof onderscheidt beide vereisten immers. Voor zover de klacht zich richt tegen het oordeel van het hof dat beide vereisten in dit geval samenvallen, faalt de klacht. Nu het bij de ‘h-grond’ gaat om een algemeen geformuleerde restcategorie, kan onder omstandigheden sprake zijn van ‘andere dan de onder a-g vermelde omstandigheden, die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’, op de enkele grond dat herplaatsing als in het eerste lid bedoeld, niet in de rede ligt.
3.4.1
Onderdeel 2.1 behelst een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof (rov. 9) dat de vraag of herplaatsing in de rede ligt (in de zin van art. 7:669 lid 1 BW) een “individuele redelijkheidstoets” vergt, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het onderdeel betoogt dat herplaatsing slechts dan ‘niet in de rede ligt’ in de zin van genoemde bepaling, in gevallen waarin de herplaatsingsvraag in het geheel niet behoeft te worden gesteld, oftewel “gevallen waarin herplaatsing (in het geheel) ‘niet logisch’ is”.
3.4.2
Uit de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal in 2.20-2.22 weergegeven geschiedenis van de thans in art. 7:669 lid 1 BW neergelegde herplaatsingsverplichting en de toelichting op de (op art. 7:669 lid 5 BW stoelende) Ontslagregeling blijkt dat met deze regelingen geen breuk is beoogd met het voor de invoering van de Wwz op dit punt geldende recht. In HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182 (Decor) (rov. 3.4.7), is ook in die zin beslist. Daarom moet worden aangenomen dat met het gebruik van het begrippenpaar ‘niet mogelijk is of niet in de rede ligt’ niet is beoogd een resultaatsverplichting van de werkgever tot herplaatsing in het leven te roepen, maar dat het daarbij gaat om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd (vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220 ( […] & […] ), rov. 3.5.2).
Hieruit volgt dat het bij de beantwoording van de vraag of herplaatsing niet in de rede ligt, niet enkel gaat om omstandigheden die niet-herplaatsing vanzelfsprekend doen zijn, maar dat daarbij ook redelijkheidsargumenten een rol kunnen spelen. Daarmee wordt de werkgever een zekere beoordelingsruimte gelaten. Het onderdeel mist dus doel.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de werknemer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SIEP begroot op € 6.572,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 18 januari 2019.
Conclusie 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag van een 'expat'. Art. 7:669 lid 1 BW. Is ontslag op de 'h-grond' (art. 7:669 lid 3, onder h, BW) mogelijk op de enkele grond dat herplaatsing niet in de rede ligt? Herplaatsingsplicht; beoordelingsruimte voor werkgever; redelijkheidsargumenten.
Partij(en)
Zaaknr: 17/06025
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 12 oktober 2018
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Shell International Exploration and Production B.V.
Een expat bij Shell heeft, na zijn repatriëring, een “papieren” arbeidsovereenkomst in Nederland verkregen met het doel hem een nieuwe functie te laten vinden binnen het Shell-concern, overeenkomstig een binnen dat concern geldende regeling voor expats. Nadat verscheidene sollicitatiepogingen waren mislukt en de werknemer een hem aangeboden functie in Nederland had geweigerd, heeft de werkgeefster ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. In cassatie gaat het vooral om de vraag of de rechter toepassing mocht geven aan de ontslaggrond in art. 7:669, lid 3 onder h, BW. Daarnaast is de vraag aan de orde of het gerechtshof heeft mogen oordelen dat herplaatsing elders binnen het Shell-concern niet mogelijk was of niet in de rede lag, als bedoeld in art. 7:669 lid 1 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld onder 1.1 - 1.171.. Deze feiten houden, verkort weergegeven, het volgende in.
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de werknemer), geboren in 1955, is van 15 augustus 1975 tot mei 1993 in dienst geweest van Shell Tankers B.V. Die vennootschap behoort tot het Shell-concern.
1.1.2.
Na mei 1993 tot 15 augustus 2015 is de werknemer als zogenoemde expatriate (kortweg: expat) werkzaam geweest voor verschillende vennootschappen in het Shell-concern.
1.1.3.
De rechtspositie van de expats is geregeld in de binnen het Shell-concern geldende ‘Long Term International Assignment Policies’ (hierna: LTIA-regeling)2.. Volgens die regeling treedt een expat bij uitzending in dienst van een Shell-vennootschap in de ‘Host Country’. Vóór het einde van de uitzendtermijn kan de expat deelnemen aan het systeem ‘Managed Open Resourcing’ (hierna: MOR). Dat systeem voorziet in vier collectieve interne sollicitatierondes per jaar. Deze worden gefaciliteerd op een geavanceerd technisch on line-platform wereldwijd. Op dat platform worden alle interne vacatures binnen het Shell-concern kenbaar gemaakt. Mocht herplaatsing onverhoopt niet lukken binnen drie maanden na het einde van de uitzending, dan krijgt de expat in zijn ‘Base Country’ een arbeidsovereenkomst aangeboden voor een lokaal gebruikelijke termijn.
1.1.4.
Voor expats met Nederland als ‘Base Country’ die er niet in slagen een nieuwe functie te vinden, gold in de periode van 1 januari 2012 tot 30 juni 2016 de Overtolligheidsregeling 2012-2016 (hierna: LOR 2012). Op grond van de LOR 2012 krijgt een werknemer bij terugkeer naar zijn ‘Base Country’ drie maanden de tijd om een andere functie te vinden, voordat hij wordt aangemerkt als ‘overtollig’. Bij overtolligheid kan een werknemer kiezen tussen een periode van begeleid zoeken of een vergoeding voor versneld vertrek. Indien hij heeft gekozen voor begeleid zoeken, maar het niet lukt een nieuwe functie te vinden, voorziet de LOR 2012 in beëindiging van de arbeidsovereenkomst en een beëindigingsvergoeding. Indien een overtollig verklaarde werknemer een passende functie niet heeft willen aanvaarden, leidt dat ertoe dat die werknemer niet langer wordt aangemerkt als overtollig en niet langer in aanmerking komt voor de voorzieningen onder de LOR 2012.
1.1.5.
Met ingang van 15 februari 2012 heeft de werknemer, na een door hem met succes doorlopen MOR-procedure, voor Shell Gabon gewerkt als ‘Head of Marine Services’.
1.1.6.
In december 2014 bleek dat de werkvergunning van de werknemer in Gabon medio 2015 zou verlopen en waarschijnlijk niet zou kunnen worden verlengd.
1.1.7.
Vanaf februari 2015 is de werknemer, in overleg met de ‘Maritime Global Skillpool Manager’ van Shell, [betrokkene 1] , via het MOR-systeem op zoek gegaan naar een passende nieuwe functie. De focus lag daarbij op functies in de ‘Skillpool Maritime’, in welke pool de vakinhoudelijke expertise van de werknemer is ingedeeld.
1.1.8.
Per 26 augustus 2015 is de arbeidsovereenkomst met Shell Gabon geëindigd. Vervolgens is de werknemer overeenkomstig de LTIA-regeling teruggekeerd naar zijn ‘Base Country’ Nederland.
1.1.9.
Met ingang van 26 augustus 2015 is de werknemer voor onbepaalde tijd in dienst getreden van verweerster in cassatie (hierna: de werkgeefster). Dit “papieren dienstverband”, zoals het in de gedingstukken wel is genoemd, had rechtspositioneel geen ander doel dan de werknemer een betrekking te geven waarin hij hetzij een nieuwe functie zou vinden hetzij overtollig zou raken. Hoewel de werknemer was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, heeft hij in de periode van 3 september 2015 tot 6 oktober 2015 nog een audit in Gabon kunnen afronden.
1.1.10.
Op 16 oktober 2015 is hem de functie aangeboden van Maritime Assurance Assessor (hierna: MAA) te Rotterdam. Op 22 oktober 2015 heeft de werknemer per e-mail aan de werkgeefster laten weten dat hij deze functie niet aanvaardde.
1.1.11.
Bij e-mail van 5 november 2015 heeft de werkgeefster hem nogmaals de functie van MAA te Rotterdam aangeboden. Bij e-mail van 13 november 2015 heeft de werknemer wederom deze functie afgewezen.
1.1.12.
Op 22 januari 2016 heeft de werknemer verklaard de functie van MAA toch te accepteren, zij het onder protest en onder voorwaarden. De vacature was toen echter al vervuld.
1.1.13.
Vanaf februari 2015 heeft de werknemer in vier MOR-rondes zonder succes gesolliciteerd op vijftien interne functies.
1.2
In dit op 7 juli 2016 aangevangen geding heeft de werkgeefster aan (de kantonrechter in) de rechtbank Rotterdam verzocht de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden op de grond van art. 7:669, lid 3 onder h, BW, met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. De werknemer heeft verweer gevoerd en van zijn kant zelfstandige verzoeken gedaan. Tot die tegenverzoeken behoorde – voor zover in cassatie nog van belang − een subsidiair verzoek tot toekenning van een transitievergoeding van € 111.908,- bruto in het geval dat het ontbindingsverzoek zou worden toegewezen3..
1.3
Bij beschikking van 13 oktober 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2016 en de werkgeefster veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 111.908,- bruto. De kantonrechter heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.4
De werknemer heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag4.. In hoger beroep heeft de werknemer verzocht de werkgeefster te veroordelen de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te herstellen of, in plaats daarvan, een billijke vergoeding van € 1.494.922,66 bruto te betalen. Subsidiair heeft hij verzocht de werkgeefster alsnog te veroordelen tot betaling van de in eerste aanleg verzochte vergoedingen, met aanpassing van de einddatum van de arbeidsovereenkomst naar 1 maart 2017.
1.5
Bij beschikking van 19 september 2017 heeft het gerechtshof het hoger beroep van de werknemer verworpen en de vorderingen van de werknemer afgewezen. Kort samengevat overwoog het hof het volgende:
Op grond van art. 7:671b, lid 1 onder a, BW in verbinding met art. 7:669 lid 1 BW moet worden beoordeeld (i) of er een redelijke grond is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en (ii) of binnen een redelijke termijn herplaatsing in een andere passende functie niet mogelijk is dan wel niet in de rede ligt (rov. 5).
Er is sprake van een redelijke grond in de zin van art. 7:669, lid 3 onder h, BW indien herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie in het Shell-concern binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. De mobiele en tijdelijke inzetbaarheid in het Shell-concern is eigen aan de hoedanigheid van expat. De toetsing van de redelijke grond voor ontbinding en van de herplaatsing vallen zo samen (rov. 6).
De werkgeefster is als ‘goed werkgever’ (in de zin van art. 7:611 BW) verplicht te onderzoeken of herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie binnen een redelijke termijn mogelijk is, al dan niet met behulp van scholing. De werknemer is vanaf 1993 binnen het Shell-concern als expat wereldwijd werkzaam geweest. Het ligt daarom in de rede dat het onderzoek van de werkgeefster zich richt op mogelijkheden tot herplaatsing binnen het Shell-concern wereldwijd. Het ligt niet in de rede – in de zin van art. 7:669 lid 1 BW – dat de werknemer de door hem verlangde voorrang geniet boven externe kandidaten. Evenmin ligt in de rede dat tijdelijke aanstellingen niet mogen worden verlengd teneinde de werknemer te kunnen herplaatsen (rov. 8).
Het hof verwierp het standpunt van de werknemer dat de (in rov. 7 aangehaalde) toelichting op de Ontslagregeling meebrengt dat de door hem verlangde voorrang boven andere kandidaten volgt uit een dwingendrechtelijke regel, waarvan de burgerlijke rechter niet mag afwijken. De beoordeling of herplaatsing niet ‘in de rede ligt’, vergt een individuele redelijkheidstoets, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. De nadere regels die op grond van art. 7:669 lid 5 BW in de Ontslagregeling zijn gesteld, zijn daarbij richtinggevend. Aan de toelichting op de Ontslagregeling komt op dit punt slechts beperkt betekenis toe: niet is vast te stellen of de kwestie van de afdwingbaarheid van de door de werknemer verlangde voorrang, met name in de context van een grote internationaal opererende en beursgenoteerde onderneming, wel onder ogen is gezien bij de totstandkoming van de Ontslagregeling (rov. 9).
Volgens de werkgeefster is voor hoogopgeleide en zelfstandige werknemers zoals deze werknemer de bekendmaking van vacatures via het MOR-systeem in de regel voldoende om de mogelijkheden voor herplaatsing te onderzoeken. De werknemer heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. Het hof achtte in dit verband ook van belang dat de werknemer vanaf februari 2015 tot juli 2016 via het MOR-systeem vijftien sollicitaties heeft verricht. Daarbij komt dat de werkgeefster de werknemer heeft gewezen op (andere) passende functies bij concernvennootschappen, waarop hij zou kunnen solliciteren (rov. 11).
Het hof verwierp de stelling dat de werkgeefster is tekortgeschoten omdat aan de werknemer geen lijst is verstrekt van arbeidsplaatsen waar op korte termijn vacatures ontstaan en van de overige arbeidsplaatsen die op grond van art. 9 lid 1 Ontslagregeling moeten worden betrokken bij herplaatsing. Het hof neemt aan dat de via het MOR-systeem zichtbare vacatures voldoende up to date zijn om daarop zinvol te kunnen solliciteren (rov. 12).
Van belang is voorts dat de Maritime Global Skillpool Manager van Shell, [betrokkene 1] , diverse acties heeft ondernomen ten behoeve van herplaatsing van deze werknemer. De werknemer heeft niet betwist dat [betrokkene 1] vacatures heeft bijgehouden, contacten heeft gelegd met bedrijven om de werknemer te herplaatsen en te promoten en dat dit ertoe heeft geleid dat sommige vacatures langer openstonden om hem een kans te geven (rov. 14).
Het betoog van de werknemer dat de mogelijkheid van herplaatsing moet worden beoordeeld naar de toestand op de dag waarop de rechter beslist, leidt volgens het hof niet tot een ander oordeel. De werknemer heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de aanhoudend lage olieprijzen een negatief effect hebben op het aantal beschikbare posities in de tak ‘Marine’. Evenmin heeft de werknemer weersproken dat hij in Azië en het Midden-Oosten, in welke gebieden hij zijn sollicitaties concentreerde, moest concurreren met plaatselijke arbeidskrachten (zgn. ‘locals’) die veel goedkoper zijn dan expats. Bij deze stand van zaken, nu de werknemer reeds vijftien sollicitaties heeft verricht, is volgens het hof niet aannemelijk dat ten tijde van de uitspraak een beter uitzicht op herplaatsing bestaat dan op het moment van indiening van het ontbindingsverzoek (rov. 15).
Uit het voorgaande volgt dat herplaatsing van deze werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie binnen het Shell-concern, al dan niet na scholing, niet mogelijk is of niet in de rede ligt. De grieven 1 en 2 van de werknemer falen (rov. 16).
De functie van MAA te Rotterdam, die aan de werknemer werd aangeboden, is aan te merken als een passende functie in de zin van art. 3.3 LOR 2012 (rov. 18 - 25). De werknemer heeft deze passende functie niet binnen de gestelde tijd aanvaard (rov. 26). Ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid beschouwd, is niet onaanvaardbaar dat hem de schadeloosstelling op grond van de LOR 2012 is ontzegd (rov. 27 - 28). Er is steeds duidelijk met de werknemer erover gecommuniceerd dat het niet aanvaarden van de functie van MAA zou leiden tot het vervallen van zijn aanspraken op grond van de LOR 2012 (rov. 28.1). De werkgeefster heeft bovendien voldoende rekening gehouden met de aarzelingen van de werknemer vanwege zijn voorkeur voor een functie in Azië of Afrika in verband met de persoonlijke omstandigheid dat zijn gezin op de Fillippijnen woont, namelijk: door hem (niet éénmaal, maar) twee maal in de gelegenheid te stellen de functie van MAA te aanvaarden (rov. 28.2). Om deze redenen verwierp het hof ook de grieven 3 en 5 (rov. 30).
1.6
De werknemer heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De werkgeefster heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen. Onderdeel 1 heeft betrekking op de ontslaggrond als bedoeld in art. 7:669, lid 3 onder h, BW. De onderdelen 2, 3 en 4 gaan over de mogelijkheden tot herplaatsing van de werknemer binnen het Shell-concern5..
Onderdeel 1: ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond
2.2
Onderdeel 1.1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een redelijke grond voor ontbinding in de zin van art. 7:669, lid 3 onder h, BW (rov. 6 – 16). De klacht houdt in dat dit oordeel in strijd met het recht is, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat de door de werkgeefster aan dit ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden “tot het domein van de a-grond behoren”. De werknemer betoogt dat de werkgeefster op grond van art. 7:671a lid 1 BW aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) toestemming had moeten vragen voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst. Om die reden had de kantonrechter in de rechtbank de werkgeefster niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en had het hof het verzoek van de werknemer tot herstel van de arbeidsovereenkomst, onderscheidenlijk tot toekenning van een billijke vergoeding, moeten toewijzen.
2.3
Ter inleiding merk ik op dat de op 1 juli 2015 ingevoerde Wet werk en zekerheid (Wwz)6.een semi-gesloten stelsel van ontslaggronden meebracht7.. In art. 7:669 lid 3 BW en, daarop voortbouwend, in de op art. 7:669 lid 5 BW gebaseerde Ontslagregeling8.zijn betrekkelijk concrete normen opgenomen om te beoordelen of er een redelijke grond voor ontslag is. Beoogd is, daarmee de rechtszekerheid te bevorderen9.. Om die reden geeft de Wwz niet een open norm voor beëindiging van een arbeidsovereenkomst10., zoals voorheen was opgenomen in art. 7:685 lid 2 (oud) BW11.. Zo is, volgens de wetgever, de toetsingsruimte voor de rechter beperkt12.. Een ander verschil met het vroegere ontslagrecht is dat een werkgever niet langer kan kiezen tussen een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter en een ontslag met toestemming van het UWV. De te volgen procedure bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst hangt af van de grond die de werkgever daarvoor aanvoert.
2.4
Art. 7:669, lid 1, eerste volzin, BW formuleert twee – cumulatief bedoelde − voorwaarden. Ten eerste moet sprake zijn van een “redelijke grond” voor de opzegging, respectievelijk voor de ontbinding. Ten tweede is vereist dat “herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt”. Het tweede vereiste zal aan de orde komen bij de bespreking van de middelonderdelen 2 – 4; zie alinea 2.19 e.v.
2.5
Het genoemde vereiste van een “redelijke grond” is nader uitgewerkt in art. 7:669 lid 3 BW. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt verstaan:
a. het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering;
(…)
h. andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
Voor opzegging op de a-grond (‘bedrijfseconomische omstandigheden’) is toestemming van het UWV vereist (zie art. 7:671a lid 1 BW). Wordt de toestemming geweigerd, dan kan de werkgever zich wenden tot de kantonrechter met een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst (art. 7:671b, lid 1 onder b, BW). Voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de h-grond (‘andere omstandigheden’) is een verzoek aan de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de aangewezen route (zie art. 671b, lid 1 onder a, BW).
2.6
Art. 7:669, lid 3 onder h, BW is, anders dan de formulering daarvan zou kunnen doen vermoeden13., niet bedoeld als een overkoepelende redelijkheidsnorm die vergelijkbaar is met de open geformuleerde ontslaggrond in art. 7:685 lid 2 (oud) BW14.. De h-grond heeft een zelfstandig karakter en is bedoeld voor situaties die niet zijn terug te voeren naar de overige gronden genoemd in artikel 7:669 BW15.. Tegen deze achtergrond sprak de minister van een “restcategorie” of “vangnetbepaling” en verwierp de minister de mogelijkheid dat de h-grond wordt gebruikt voor het repareren van andere, nog onvoldragen ontslaggronden16.. Voorbeelden van gevallen waarin de h-grond kan worden toegepast, zijn volgens de memorie van toelichting: detentie of illegaliteit van de werknemer of het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning17.. In een later stadium van het wetgevingsproces heeft de regering twee andere voorbeelden genoemd, namelijk de voetbaltrainer die wordt ontslagen wegens achterblijvende resultaten en de manager met wie verschillen van inzicht bestaan over het te voeren beleid18..
2.7
In de vakliteratuur wordt, aanknopend bij de door de wetgever genoemde voorbeelden, een min of meer algemene (rest)rubriek van gevallen onderscheiden, waarin de h-grond kan worden toegepast. Het gaat dan om gevallen waarin het verrichten van de bedongen arbeid feitelijk of rechtens onmogelijk is (geworden), bijvoorbeeld omdat de werknemer niet beschikt over een voor de functie benodigd diploma, zijn positie als statutair bestuurder heeft verloren of omdat de werknemer wordt vermist. In deze gevallen wordt wel eens gezegd dat de arbeidsovereenkomst een ‘lege huls’ is geworden en dat om die reden voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd19.. Ook het geval van een voormalige expat zonder herplaatsingsmogelijkheden is wel eens onder het bereik van de h-grond gebracht20..
2.8
Het ontbinden op de h-grond wegens het ‘lege huls’ worden van de arbeidsovereenkomst is slechts toelaatbaar indien de omstandigheden waardoor de arbeidsovereenkomst in feite van haar inhoud is ontdaan, voldoende verschillen van de in art. 7:669 lid 3 BW onder a tot en met g genoemde omstandigheden21.. Een ontslag wegens bedrijfseconomische redenen (grond a) mag niet worden ‘verpakt’ als een ontslag op de h-grond, met een redenering die erop neerkomt dat als gevolg van het vervallen van arbeidsplaatsen de arbeidsovereenkomst in feite zonder inhoud is geraakt22.. Dit alles laat onverlet, dat in een voorkomend geval de h-grond aanwezig kan worden geacht op grond van omstandigheden die enige verwantschap of samenhang vertonen met de in dit wetsartikel onder a tot en met g genoemde omstandigheden23.. De door de regering genoemde voorbeelden van de voetbaltrainer en de manager illustreren dat. In wezen gaat het erom, dat de h-grond niet door een werkgever wordt ingezet als hulpmiddel om een andere, onvoldragen ontslaggrond te ‘repareren’.
2.9
In verband met het beginsel van ondernemersvrijheid24.heeft een werkgever een zekere mate van beoordelingsruimte ten aanzien van de vraag of zich een redelijke grond voor ontslag voordoet. Tegen die achtergrond toetst de rechter of in redelijkheid kan worden geoordeeld dat inderdaad sprake is van de door de werkgever aangevoerde grond voor ontslag. Zo’n oordeel is naar zijn aard verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts op hun motivering kunnen worden getoetst25.. Toegespitst op de h-grond betekent dit dat het veelal is overgelaten aan de rechter die de feiten beoordeelt, om te toetsen of omstandigheden die aan het ontbindingsverzoek ten grondslag liggen in voldoende mate verschillen van de onder a tot en met g genoemde omstandigheden en, met name, of de h-grond niet wordt gebruikt/misbruikt om een andere, onvoldragen ontslaggrond te repareren.
2.10
Op 9 april 2018 is een ambtelijk voorontwerp voor een ‘Wet arbeidsmarkt in balans’ gepubliceerd ter consultatie. Dat voorontwerp regelt onder meer het toevoegen van een i-grond aan art. 7:669 lid 3 BW. Deze nieuwe “cumulatiegrond” is bedoeld voor gevallen waarin een combinatie van omstandigheden, genoemd in twee of meer van de gronden bedoeld in de onderdelen c tot en met h, een redelijke grond voor ontslag oplevert26.. Het voorontwerp wil een mogelijkheid scheppen om verschillende ontslaggronden tezamen, hoewel afzonderlijk nog onvoldragen, ten grondslag te leggen aan ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Dat is een mogelijkheid die het huidige recht niet biedt27..
2.11
Nu terug naar het middelonderdeel. Het door de werkgeefster ingediende ontbindingsverzoek berustte op de stelling dat sprake is van een redelijke grond voor ontbinding als bedoeld in art. 7:669, lid 3 onder h, BW, omdat – nadat het dienstverband bij Shell Gabon was beëindigd – het niet mogelijk is gebleken voor de werknemer binnen een redelijke termijn een nieuwe passende functie te vinden, buiten de door hem geweigerde functie van MAA in Rotterdam28.. Volgens de werkgeefster is de arbeidsovereenkomst daarmee een “lege huls” geworden29.. In haar inleidend verzoekschrift, par. 7.1, heeft de werkgeefster uiteengezet dat de a-grond van art. 7:669 lid 3 BW in dit geval niet van toepassing is, omdat bij deze werkgeefster geen arbeidsplaatsen zijn vervallen waardoor de werknemer wordt geraakt. Dat standpunt is niet tegengesproken in de procedure bij de kantonrechter en bij het gerechtshof. Het onderdeel vermeldt ook geen vindplaats van stellingen die ertoe strekten dat de in art. 7:669, lid 3 onder a, BW genoemde omstandigheden zich hier voordoen. De enkele stelling van de werknemer dat “het UWV bevoegd is over de zaak te oordelen in plaats van de kantonrechter”30.kan niet als zodanig dienen.
2.12
De verdere uitwerking in het cassatieverzoekschrift houdt in dat de werkelijke reden van het ontbindingsverzoek is dat de werkgeefster “(beweerdelijk) geen werk voor hem [d.w.z. de werknemer] beschikbaar heeft”31.. Dat standpunt is echter in strijd met de door het hof vastgestelde feiten, waaronder: (a) het feit dat de werknemer op vijftien interne vacatures heeft gesolliciteerd (rov. 1.15), (b) het feit dat de werkgeefster hem voorts nog heeft gewezen op (andere) passende functies bij concernvennootschappen (rov. 11) en (c) het feit dat de werknemer een hem aangeboden functie – die “passend” was in de zin van de LOR 2012 – heeft geweigerd (rov. 25.4 - 26). Ter verduidelijking merk ik nog op dat de al genoemde arbeidsovereenkomst met Shell Gabon niet is geëindigd wegens bedrijfseconomische omstandigheden, maar omdat de werkvergunning van de werknemer in Gabon was verlopen en niet meer kon worden verlengd32..
2.13
Al met al ontbreekt de benodigde feitelijke grondslag om in cassatie ervan te kunnen uitgaan dat de door de werkgeefster aan haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tot het domein van de a-grond behoren, zoals het cassatiemiddel het noemt33.. De hiervoor benodigde feitelijke grondslag is ook niet te vinden in rov. 15, waar het hof overweegt dat aanhoudend lage olieprijzen, in combinatie met de overname en integratie van British Gas door Shell, een negatief effect hebben gehad op het aantal beschikbare arbeidsplaatsen in de tak ‘Marine’ en dat de werknemer in Azië en het Midden-Oosten moest concurreren met lokale werknemers die voor een werkgever veel goedkoper zijn. Dat is immers niet de grond waarop het ontbindingsverzoek, respectievelijk de toewijzing daarvan, berustte. Er lijkt hoogstens sprake te zijn van een indirecte samenhang tussen deze bedrijfseconomische omstandigheden en het ontslag: doordat het aantal vacatures binnen het aandachtsgebied van de werknemer beperkt was en de concurrentie groot, is hij er niet in geslaagd een hem aansprekende vervangende functie te vinden. Als indirect gevolg daarvan is de arbeidsovereenkomst ontbonden. Dat het verlies van zijn werkkring, zo opgevat, mede een bedrijfseconomische achtergrond heeft, maakt nog niet dat het verzoek van de werkgeefster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst berust op het vervallen van arbeidsplaatsen in de zin van art. 7:669, lid 3 onder a, BW; vgl. alinea 2.8 hiervoor.
2.14
De toelichting in het cassatieverzoekschrift haakt aan bij de overweging van het hof dat de “mobiele en tijdelijke inzetbaarheid” van de werknemer binnen het Shell-concern inherent is aan de hoedanigheid van expat (rov. 6). De werknemer betoogt dat de tijdelijkheid van uitzending als expat voor rekening en risico van de werkgeefster komt34.. Voor zover hierin al een afzonderlijke klacht is te lezen, gaat deze niet op. Het hof heeft – als zodanig onbestreden in cassatie – vastgesteld dat uitzending van een expat binnen het Shell-concern “per definitie steeds tijdelijk” is en dat van de expat dan ook mobiliteit wordt verwacht (rov. 1.3.1). Verder heeft het hof vastgesteld – eveneens onbestreden – dat de onderhavige arbeidsovereenkomst een “papieren” dienstverband betreft, dat geen ander doel heeft dan de werknemer een betrekking te geven waarin hij hetzij een nieuwe functie zou vinden hetzij overtollig raakt (rov. 1.8). Tegen die achtergrond heeft het hof in rov. 6 geoordeeld dat – kort samengevat – een h-grond zich voordoet wanneer de werknemer niet meer binnen een redelijke termijn herplaatsbaar is binnen het Shell-concern. Kennelijk is het hof van oordeel dat deze arbeidsovereenkomst – waaraan mobiele en tijdelijke inzetbaarheid eigen is – bij gebreke van herplaatsingsmogelijkheden een ‘lege huls’ is geworden, in de zin van de in alinea 2.7 hiervoor besproken rechtspraak en vakliteratuur. Dat oordeel berust m.i. niet op een onjuiste rechtsopvatting. De redengeving behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Ik breng in herinnering dat het al dan niet aanwezig zijn van een bepaalde ontslaggrond, verweven als zij is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst35..
2.15
Op het voorgaande stuit ook af het argument dat de LOR 2012 in wezen een Sociaal Plan betreft, en dat dit “het a-grond karakter van de onderhavige casus onderstreept”36.. Of, en, zo ja, in hoeverre, de LOR 2012 gelijkenis vertoont met een sociaal plan, vergt een onderzoek naar de feiten. Daarvoor is in een cassatieprocedure geen plaats . Maar ook indien zou worden aangenomen dat die gelijkenis bestaat, dwingt deze niet tot de gevolgtrekking dat de ontbinding in dit geval in wezen op de a-grond berust. De ontbinding berustte op de grond dat herplaatsbaarheid van de werknemer eigen is aan zijn expat-functie en dat die herplaatsbaarheid is komen te ontbreken, nu verscheidene interne sollicitatiepogingen zijn mislukt en de werknemer een hem aangeboden passende functie in Nederland heeft geweigerd. Zo beschouwd, is de ontslaggrond meer gelegen in de persoon van de werknemer dan in bedrijfseconomische omstandigheden binnen het Shell-concern.
2.16
Onderdeel 1.2 richt een rechtsklacht tegen het oordeel, in rov. 6, dat de toetsing van de redelijke grond en die van de herplaatsing in dit geval samenvallen. Volgens de klacht heeft het hof hiermee miskend dat het om twee zelfstandige vereisten gaat.
2.17
Het hof maakt in rov. 5 uitdrukkelijk onderscheid tussen het wettelijk vereiste van een redelijke grond en het herplaatsingsvereiste. Hieruit volgt dat het hof de twee vereisten niet heeft vereenzelvigd. In rov. 6 heeft het hof geoordeeld dat herplaatsbaarheid van de werknemer eigen is aan deze arbeidsovereenkomst (als expat) en dat om die reden de toetsing aan het vereiste van een redelijke grond (namelijk: de h-grond) en de toetsing aan het in art. 7:669 lid 1 BW bedoelde herplaatsingsvereiste voor dit geval op hetzelfde neerkomt, namelijk een beoordeling van de herplaatsbaarheid van de werknemer. Dát oordeel is niet in strijd met het recht. De slotsom is dat alle klachten van onderdeel 1 falen.
Herplaatsing in concernverband - inleiding
2.18
Onderdeel 2.1 richt een rechtsklacht tegen het oordeel, in rov. 9, dat het herplaatsingsvereiste van art. 7:669 lid 1 BW een “individuele redelijkheidstoets” vergt, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Volgens de werknemer miskent het hof dat de in art. 7:669 lid 1 BW omschreven situatie waarin herplaatsing “niet in de rede ligt”, slechts ziet op gevallen waarin de herplaatsingsvraag in het geheel niet behoeft te worden gesteld, oftewel “gevallen waarin herplaatsing (in het geheel) ‘niet logisch’ is.”
2.19
Er bestaat enige onduidelijkheid over inhoud en reikwijdte van het in art. 7:669 lid 1 BW neergelegde herplaatsingsvereiste. Dit begint al bij de gebruikte bewoordingen: in de praktijk wordt gesproken over een herplaatsingsplicht. Het gaat echter om een gehoudenheid die in de rechtsliteratuur pleegt te worden aangeduid met het Duitse woord Obliegenheit: een verplichting waarvan de nakoming niet kan worden afgedwongen, maar aan het niet-nakomen waarvan wel een rechtsgevolg kan worden verbonden. Van een afdwingbaar recht van de werknemer op herplaatsing is geen sprake37.. De Hoge Raad gebruikt het woord “herplaatsingsvereiste”38.. Dat woord brengt beter tot uitdrukking dat herplaatsing een (negatieve) voorwaarde voor ontslag is: slechts indien herplaatsing niet mogelijk is of niet in de rede ligt, kan ingevolge art. 7:669 lid 1 BW tot ontslag worden overgegaan.
2.20
Onder het vóór 1 juli 2015 geldende ontslagrecht was geen sprake van een algemeen geldend herplaatsingsvereiste39.. Het voormalige Ontslagbesluit40.stelde alleen in het kader van een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid met zoveel woorden de eis dat de werkgever “aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer binnen zesentwintig weken, indien nodig door middel van scholing, te herplaatsen” (art. 5:2 onder b). In algemene zin werd deze eis – ook voor de overige ontslaggronden in UWV-procedures – afgeleid uit de algemene redelijkheidstoets in art. 3:1 Ontslagbesluit41.. In de Beleidsregels ontslagtaak UWV42.werd de herplaatsingsplicht omschreven als een inspanningsverplichting, die moest worden ingevuld met de redelijkheidsmaatstaf van art. 3:143.. Volgens deze beleidsregels kwam betekenis toe aan de aard en omvang van de onderneming en aan de overige omstandigheden van het geval44.. In ontbindingsprocedures werd soms op grond van de omstandigheden van het geval een herplaatsingsplicht aangenomen, als uitvloeisel van de eis van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW)45..
2.21
In art. 7:669 lid 1, eerste volzin, BW is – voor het eerst – een algemene, dwingend geformuleerde wettelijke basis gegeven aan het herplaatsingsvereiste. Volgens deze wettelijke bepaling is opzegging (respectievelijk ontbinding) van de arbeidsovereenkomst, ook indien daarvoor een redelijke grond bestaat, slechts toegestaan indien herplaatsing binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Volgens de tweede volzin van dit artikellid ligt herplaatsing in ieder geval niet in de rede indien sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als bedoeld in lid 3, onderdeel e.
2.22
Het herplaatsingsvereiste is uitgewerkt in de op art. 7:669 lid 5 BW berustende Ontslagregeling, waarvan art. 9 als volgt luidt:
“Artikel 9 Herplaatsing
1. Bij de beoordeling of binnen de onderneming van de werkgever een passende functie beschikbaar is voor een werknemer die voor ontslag in aanmerking komt, worden arbeidsplaatsen betrokken:
a. waarvoor een vacature bestaat, of waarvoor binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 10, een vacature zal ontstaan;
b. waarop werknemers of personen, die geen werkzaamheden van tijdelijke aard verrichten gedurende ten hoogste 26 weken, werkzaam zijn:
1°. op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, die binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 10, eindigt;
2°. op basis van een uitzendovereenkomst;
3°. op basis van een arbeidsovereenkomst waarin de omvang van de arbeid niet is vastgelegd;
4°. die ter beschikking zijn gesteld, anders dan door een payrollwerkgever;
5°. die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd hebben bereikt; of
6°. anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst, tenzij deze werkzaamheden worden verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, deze werkzaamheden worden verricht door of namens natuurlijke of rechtspersonen die zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, en het voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is dat deze werkzaamheden anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst worden verricht.
2. Indien de onderneming van de werkgever deel uitmaakt van een groep, worden bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is mede arbeidsplaatsen in andere tot deze groep behorende ondernemingen betrokken.
3. Van een passende functie is sprake wanneer deze aansluit bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van de werknemer.”
De bijbehorende toelichting vermeldt het volgende:
“Artikel 9 Herplaatsing
De mogelijkheid van herplaatsing van een werknemer wordt bezien aan de hand van vacatures die er bij een werkgever zijn of mogelijkerwijs binnen afzienbare termijn komen. Dat is geregeld in het eerste lid, onderdeel a. Daarbij geldt, net als thans het geval, dat als de bedrijfsactiviteiten van een werkgever over meerdere vestigingen zijn gespreid, of als een onderneming deel uitmaakt van een concern, daarbij ook andere vestigingen, respectievelijk ondernemingen die deel uitmaken van een concern, betrokken dienen te worden dan die waar een werknemer werkzaam is. Het tweede lid van het onderhavige artikel strekt hiertoe.
In het eerste lid, onderdeel b, wordt geregeld dat als een passende functie wordt bezet door werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, door ingeleend personeel (niet zijnde payrollwerknemers) of door een oproepkracht, deze functie, indien die als passend kan worden aangemerkt, bij het beoordelen van de mogelijkheden tot herplaatsing van een werknemer wordt betrokken, hetgeen tot gevolg kan hebben dat genoemde werknemers plaats moeten maken voor een werknemer wiens arbeidsplaats komt te vervallen. Hiermee wordt enerzijds aangesloten bij de thans bestaande praktijk. Anderzijds bij de regel in artikel 7:671a, zevende lid, BW op grond waarvan toestemming voor opzegging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden slechts wordt verleend als een werkgever de arbeidsrelatie met de hiervoor genoemde categorieën van personen heeft beëindigd. De regel geldt echter niet als het werkzaamheden betreft van niet-structurele aard. Dat is ook logisch, enerzijds omdat de verplichting tot herplaatsing (veelal) werknemers zal betreffen met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, anderzijds omdat als het tijdelijke werkzaamheden betreft (waaronder wordt verstaan: met een duur van korter dan 26 weken) een wisseling van personeel voor (veelal) een relatief korte periode niet voor de hand ligt.
In het derde lid is geregeld wat in dit verband onder een passende functie wordt verstaan, namelijk een functie die aansluit bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van een werknemer (of waarvoor hij binnen een redelijke termijn met behulp van scholing geschikt zal kunnen zijn). In de regel zal het hierbij gaan om functies die aansluiten bij het niveau van de werkzaamheden die een werknemer verricht maar dat hoeft niet het geval te zijn. Bij disfunctioneren kan bijvoorbeeld sprake zijn van een passende functie wanneer dit ligt onder het functieniveau van de functie die wordt vervuld. Dat ligt ook in de rede als de reden voor disfunctioneren is dat een werknemer het vereiste niveau niet of niet langer aan kan. Bij de bepaling of een functie passend is voor een arbeidsgehandicapte, zal in ogenschouw moeten worden genomen of de functie aansluit bij de arbeids/medische mogelijkheden van de werknemer. Ook dat kan ertoe leiden dat een functie die beneden het niveau van de oorspronkelijke functie ligt als passend moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot scholing wordt opgemerkt dat deze optie is gekoppeld aan het eventuele bestaan van een mogelijkheid tot herplaatsing. Dat betekent dat een werkgever niet verplicht kan worden om een werknemer te scholen als er geen zicht is op herplaatsing in een passende functie.
De duur (in relatie tot de in acht te nemen redelijke termijn, zie hierna bij de toelichting op artikel 10) en de kosten van scholing zijn bepalend voor de vraag welk scholingsaanbod bij een mogelijk geschikte functie van werkgever gevergd kan worden, waarbij de financiële positie van een onderneming relevant is.
Het is aan de werkgever om te beoordelen welke werknemer het meest geschikt is voor het vervullen van eventuele vacatures waarbij hij zijn keuze uiteraard wel moet verantwoorden als die ter discussie wordt gesteld. Echter, in een situatie waarin een categorie uitwisselbare functies wordt opgeheven en een deel van de werkzaamheden wordt voortgezet in een andere (niet met de vervallen functie uitwisselbare; zie artikel 13) functie, ligt het in de rede dat de werknemer die hiervoor geschikt is en op grond van het afspiegelingsbeginsel als laatste voor ontslag in aanmerking zou komen, als eerste in de gelegenheid wordt gesteld deze functie – na sollicitatie – te aanvaarden. Het spreekt voorts voor zich dat een werknemer die met ontslag wordt bedreigd voorrang geniet boven een externe sollicitant. Dat betekent dat als een werkgever (of een andere werkgever binnen een concern) een vacature vervult door een externe kandidaat terwijl die vacature als passend kan worden aangemerkt voor een met ontslag bedreigde werknemer de werkgever zijn verplichting tot herplaatsing niet heeft vervuld. UWV zal dan geen toestemming voor opzegging kunnen verlenen en de rechter zal de arbeidsovereenkomst niet kunnen ontbinden.”46.
2.23
In een beschikking over een ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden heeft de Hoge Raad de zo-even geciteerde toelichting op art. 9 Ontslagregeling tot uitgangspunt genomen:
“3.4.4 Uit de toelichting volgt dat het in het kader van het herplaatsingsvereiste in beginsel aan de werkgever is om te beoordelen welke werknemer voor het vervullen van een vacature het meest geschikt is. Indien echter een categorie uitwisselbare functies wordt opgeheven en een deel van de werkzaamheden wordt voortgezet in een andere functie, die niet met de vervallen functie uitwisselbaar is, behoort de werkgever deze functie in beginsel eerst aan te bieden aan de werknemer die daarvoor geschikt is en op grond van het afspiegelingsbeginsel als laatste voor ontslag in aanmerking zou komen.
(…)
3.4.7
Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag welke werknemers in aanmerking komen voor een door de werkgever in het kader van een reorganisatie gecreëerde nieuwe functie. Hetgeen hiervoor in 3.4.4-3.4.5 hieromtrent is overwogen, laat onverlet dat een werknemer die met ontslag wordt bedreigd, voorrang heeft boven een externe kandidaat. De werkgever zal, voordat hij de nieuwe functie aanbiedt aan een externe kandidaat, moeten onderzoeken of deze functie passend is voor een met ontslag bedreigde werknemer (zie de hiervoor in 3.4.3 weergegeven toelichting op art. 9 Ontslagregeling, laatste drie volzinnen). Hierbij is van belang dat in een dergelijk geval een functie ook als passend kan worden aangemerkt indien de met ontslag bedreigde werknemer niet geschikt is voor die functie maar daarvoor wel “binnen een redelijke termijn met behulp van scholing geschikt zal kunnen zijn” (zie de genoemde toelichting, eerste volzin).”47.
2.24
Bij de totstandkoming van de Wwz zijn slechts weinig woorden gewijd aan het herplaatsingsvereiste. De memorie van toelichting en de memorie van antwoord vermelden dat met art. 7:669 BW geen wijziging is beoogd ten opzichte van het vroegere ontslagrecht48.. In de nota n.a.v. het verslag stelde de regering, in antwoord op de vraag waarom de herplaatsingsplicht een algemene plicht is geworden in het wetsvoorstel, dat “ook nu al” geldt dat een werkgever “moet nagaan of herplaatsing in een andere passende functie mogelijk is, ook in het geval van disfunctioneren”. Toegespitst op het geval van een disfunctionerende oudere werknemer, merkte de regering op dat “niet redelijk” is dat deze zou kunnen worden ontslagen zonder dat de werkgever mogelijkheden tot herplaatsing heeft onderzocht49.. Later is het herplaatsingsvereiste in het parlement nog aan de orde geweest in verband met het amendement-Dijkgraaf, dat ertoe strekte een aantal ontslaggronden uit te zonderen van de herplaatsingsplicht en te bepalen dat herplaatsing niet in de rede ligt “indien dat redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden verwacht”50.. De minister ontraadde dit amendement51.in bewoordingen die doen vermoeden dat de minister beducht was voor categorische uitzonderingen op het herplaatsingsvereiste en ruimte wilde laten voor nuancering. Een voorbeeld hiervan is het door de minister genoemde geval van een verstoorde arbeidsrelatie die beperkt is tot de “werkvloer” en kan worden weggenomen door een overplaatsing naar een andere plek. De minister benadrukte dat hij de zorg van de indiener van het amendement, dat de voorgestelde algemene herplaatsingsplicht “een verzwaring inhoudt ten opzichte van wat nu geldt”, kon wegnemen, omdat volgens de minister sprake is van een verplichting die ook in het vroegere recht al gold52..
2.25
In de vakliteratuur wordt die bewering van de minister in twijfel getrokken. Verscheidene auteurs gaan ervan uit dat het herplaatsingsvereiste is verruimd en verzwaard door de wijze waarop het thans is verankerd in art. 7:669 lid 1 BW.Verruimd achten zij het vereiste, omdat de uitzondering voor gevallen waarin herplaatsing “niet in de rede” ligt, naar hun mening een (veel) beperkter strekking heeft dan de redelijkheidsmaatstaf die onder het oude recht gold. Volgens deze auteurs ziet die uitzondering slechts op sprekende gevallen waarin een herplaatsing in het geheel niet aan de orde komt, zoals gevallen van detentie, illegaliteit en verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer53.. Verzwaard achten zij het herplaatsingsvereiste, omdat de zo-even aangehaalde toelichting op art. 9 Ontslagregeling – anders dan de voormalige UWV-beleidsregels (vgl. alinea 2.20 hiervoor) – niet verwijst naar de omstandigheden van het geval, maar zonder voorbehoud vermeldt dat een met ontslag bedreigde werknemer “voorrang geniet boven een externe sollicitant” en dat de werkgever die een externe kandidaat aanneemt terwijl de vacature als passend kan worden aangemerkt voor een met ontslag bedreigde werknemer, “zijn verplichting tot herplaatsing niet heeft vervuld”. Tegen deze achtergrond menen de bedoelde auteurs dat de herplaatsingsplicht onder het huidige recht tendeert naar een resultaatsverplichting. Zij bekritiseren het (vermeend) ontbreken van een “redelijkheidsventiel” en pleiten ervoor, de herplaatsingsplicht als een op het individuele geval toegesneden inspanningsverplichting te (blijven) beschouwen54..
2.26
De besproken kritiek wordt ook toegespitst op de moeilijkheden die werkgevers die deel uitmaken van een concern, kunnen ondervinden bij herplaatsing van werknemers in concernverband. Ingevolge art. 9 lid 2 Ontslagregeling moeten, indien de werkgever deel uitmaakt van een “groep”55., bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is, ook arbeidsplaatsen worden betrokken in “andere tot deze groep behorende ondernemingen”. De Ontslagregeling verwijst in art. 1 naar art. 2:24b BW56.. Blijkens art. 9 lid 1 Ontslagregeling gaat het niet alleen om arbeidsplaatsen waarvoor een vacature bestaat (onderdeel a), maar ook om arbeidsplaatsen die door flexibele arbeidskrachten worden vervuld (onderdeel b). Volgens de bijbehorende toelichting geniet de met ontslag bedreigde werknemer “voorrang” boven externe kandidaten en boven de flexibele arbeidskrachten. In dit verband is wel betoogd dat een herplaatsingsplicht in concernverband problematisch is indien de werkgever die een werknemer wil ontslaan geen zeggenschap heeft over het personeelsbeleid van andere tot het concern behorende (zuster)vennootschappen. Deze werkgever kan herplaatsing bij een werkgever elders in het concernverband niet afdwingen. Niet in ieder individueel geval kan worden ingegrepen door middel van een instructie van de moedervennootschap aan de dochtervennootschap waar een vacature bestaat of waar een arbeidsplaats wordt vervuld door een tijdelijke arbeidskracht. In het verlengde hiervan is ook wel betoogd dat een concernbrede herplaatsingsplicht – met name bij grote internationale concerns – ook bezwaarlijk kan zijn, vanuit een oogpunt van autonomie van de verschillende concernonderdelen of vanwege de daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid voor flexibele arbeidskrachten57.. Beschouwd vanuit het perspectief van met ontslag bedreigde werknemers, worden kanttekeningen geplaatst bij concern-brede herplaatsing, in verband met de daaraan verbonden verhuisperikelen58..
2.27
De Beleidsregels ontslagtaak UWV gaven een op het geval toegesneden invulling aan de herplaatsingsplicht in concernverband:
“Op grond van het Ontslagbesluit mag van de werkgever verlangd worden dat hij zich inspant een boventallige werknemer binnen de onderneming te herplaatsen. In een kleine onderneming met één vestiging beperkt de toets op herplaatsing zich noodzakelijkerwijze tot die ene vestiging. In een onderneming met meerdere vestigingen heeft de werkgever meer mogelijkheden. Goed werkgeverschap brengt dan mee dat de inspanningsverplichting tot herplaatsing zich ook uitstrekt tot die andere vestigingen dan die waar werknemer werkzaam is/was. Van werkgever mag ten minste gevraagd worden dat hij informeert naar vacatures bij de andere locaties/vestigingen. Als de bevoegdheid en/of invloed van de werkgever op het aannamebeleid verder reikt dan de eigen vestiging, heeft hij daardoor meer mogelijkheden om herplaatsing van de boventallige werknemers te bevorderen.
Is de onderneming onderdeel van een concern dan mag verwacht worden dat de werkgever onderzoekt of herplaatsing bij een zusteronderneming binnen het concern mogelijk is. Dat geldt des te meer als de werknemer door bijvoorbeeld lichamelijke beperkingen moeilijk bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt.
Alles wat binnen een redelijk bereik van de werkgever ligt, mag worden gevergd. Per werkgever zullen de mogelijkheden overigens divers kunnen zijn. De aard en omvang van de organisatie zijn hierbij relevant.”59.
Volgens de beschikking van de Hoge Raad van 16 februari 2018 kan de rechter bij zijn oordeel of sprake is van een van de ontslaggronden in art. 7:669 lid 3 BW, acht slaan op het voormalige Ontslagbesluit en de daarop gebaseerde beleidsregels, nu de bedoelde ontslaggronden aan deze vroegere regelgeving zijn ontleend en “op dat punt geen wijziging is beoogd”60.. Het is voor mij de vraag, of hetzelfde geldt voor het herplaatsingsvereiste: de in alinea 2.22 hiervoor aangehaalde toelichting bij art. 9 Ontslagregeling lijkt immers op een andere leest geschoeid dan de hier geciteerde beleidsregels van het UWV.
2.28
Er zijn ook auteurs die menen dat de wettelijke uitzondering voor gevallen waarin herplaatsing “niet in de rede” ligt, ruimte biedt om een op de omstandigheden van het geval afgestemde invulling te geven aan de herplaatsingsplicht. Zo betogen Bouwens e.a.:
“Hoeveel ruimte de wet precies biedt om een op zichzelf passend te achten functie aan een werknemer te onthouden, is onduidelijk. (…) Volgens de toelichting bij de Ontslagregeling spreekt het voor zich dat een werknemer die met ontslag wordt bedreigd voorrang geniet boven een externe sollicitant, maar zou de ondernemer niet toch enige ruimte moeten worden gelaten om bij meer dan geringe verschillen in bekwaamheid de voorkeur te geven aan de beste kandidaat? Verdedigbaar is onzes inziens dat herplaatsing in zodanig geval ‘niet in de rede ligt’.”61.
2.29
De advocaat-generaal De Bock heeft betoogd dat het gaat om gevallen waarin voor een ieder duidelijk is dat van herplaatsing geen sprake kan zijn. Beslissend is dan ook niet zozeer of herplaatsing “redelijk” is, maar of evident is dat van herplaatsing geen sprake kan zijn62.. De zaak betrof toen een ontslag op de g-grond, wegens een verstoorde arbeidsverhouding met collega’s, met leidinggevenden en met de directie. De Hoge Raad liet in die zaak het oordeel van de feitenrechter dat herplaatsing niet in de rede lag, in stand. Hij overwoog, voor zover hier van belang:
“3.5.2 (…) Het oordeel van het hof moet aldus worden begrepen, dat in de concrete omstandigheden van dit geval herplaatsing niet in de rede ligt. Dat oordeel heeft het hof klaarblijkelijk gegrond op de door hem in rov. 5.5 en 5.6 vastgestelde omstandigheden dat [de werkgever] de werkomstandigheden van [de werknemer] reeds een aantal keren heeft aangepast (van buitendienst naar binnendienst, van een gezamenlijke naar een eigen kamer), dat [de werknemer] beheerst lijkt door een diepgewortelde achterdocht jegens [de werkgever], dat de ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding zowel bestaat in de samenwerking met collega’s als in de verhouding met leidinggevenden en de directie, dat [de werknemer] zich niet kan neerleggen bij beslissingen of situaties die hem niet aanstaan en zich daarin vastbijt en erop blijft terugkomen, en dat [de werkgever] het vertrouwen in [de werknemer] definitief is verloren, ook al valt [de werknemer] daarvan wellicht geen verwijt te maken. In het licht van die vaststellingen geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is tegen die achtergrond bezien niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat herplaatsing, al dan niet na scholing, niet in de rede ligt.”
Houweling c.s. lezen in deze overweging een (door hen gewenste) redelijkheidstoetsing, maar tekenen aan dat ook zou kunnen worden betoogd “dat in dit (extreme) geval herplaatsing simpelweg niet in de rede lag”63..
2.30
In de rechtspraak heeft het herplaatsingsvereiste, sinds de codificatie daarvan, duidelijk aan betekenis gewonnen. Van een algemeen geldende resultaatsverplichting lijkt echter geen sprake te zijn. Wel worden betrekkelijk hoge eisen gesteld aan de inspanningen van de werkgever: van de werkgever wordt een actieve, op de persoon van de werknemer gerichte benadering gevergd. Die benadering houdt in dat hij de werknemer actief begeleidt, initiërend te werk gaat en eventuele belemmeringen voor nieuwe functies wegneemt. Het enkel wijzen op vacatures wordt, zeker bij de grotere ondernemingen, niet voldoende geacht64.. Van werkgevers in een concernverband wordt − in het kader van de op hen rustende stelplicht − verwacht dat zij, overeenkomstig art. 9 lid 2 Ontslagregeling, toelichten waarom een herplaatsing elders in het concern niet mogelijk is of niet in de rede ligt65.. De lagere rechtspraak lijkt oog te hebben voor de in alinea 2.26 hiervoor besproken moeilijkheden rondom herplaatsing in concernverband, mits daaromtrent voldoende is aangevoerd66.. Vermeldenswaard is dat het aanbieden van één passende functie veelal voldoende wordt geacht ter naleving van de ‘herplaatsingsplicht’67.. De gedachte daarbij is kennelijk dat, indien de werknemer een hem passende functie weigert, een hernieuwde poging tot herplaatsing – uitzonderingen daargelaten68.– niet in de rede ligt69..
2.31
Tot besluit van deze inleidende opmerkingen ga ik kort nog in op de rechtspositie van expats. Zoals het hof in zijn bestreden beschikking heeft gesignaleerd (rov. 1.3.2, slot), hebben expats in verband met de van hen verlangde mobiliteit70.een relatief kwetsbare positie. Zij zijn doorgaans voor korte tijd in dienst van verschillende werkgevers wereldwijd, met alle risico’s van dien voor hun werkgelegenheid. Daartegenover staat dat expats, ter compensatie van deze risico’s, vaak hebben kunnen profiteren van een betrekkelijk royaal inkomen en aanvullende pensioen- en belastingvoorzieningen (zoals in dit geval de binnen het Shell-concern geldende IBAS-voorwaarden). In de vakliteratuur is een aanbeveling gedaan om in arbeidsvoorwaarden specifiek voor expats bestemde faciliteiten op te nemen die het vinden van vervangend werk kunnen bevorderen, zoals bijvoorbeeld het inschakelen van een internationaal outplacementbureau, vergoeding van repatriërings- en verhuiskosten, informatieverstrekking en begeleiding71.. Dienovereenkomstig wordt in de rechtspraak (ook) ten opzichte van expats een actieve, persoonsgerichte inspanning van de werkgever tot herplaatsing van werknemers gevergd72.. De onderhavige LTIA-regeling van Shell is eerder in de rechtspraak aan de orde geweest en toen toereikend bevonden73.. Vanuit internationaal perspectief wijs ik nog op de ‘International Labour Standards on Migrant Workers’. De International Labour Organization (ILO) heeft deze opgesteld voor een “adequate protection for this vulnerable category of workers”. Echter, deze standaarden lijken met name bedoeld te zijn om uitbuiting van ongeschoolde arbeidsmigranten te voorkomen. Volgens de ILO zijn “skilled migrant workers (…) less vulnerable to exploitation”. De ILO wijst in dit verband mede op het belang van ontwikkelingslanden om niet te worden beroofd van “valuable labour needed for their own economies”74..
2.32
Wat betekent het voorgaande voor het toepassingsbereik en de inhoud van het herplaatsingsvereiste? Art. 7:669 lid 1 BW stelt, als gezegd, de voorwaarde dat herplaatsing “niet mogelijk is of niet in de rede ligt”. Wezenlijk lijkt mij het wettelijk systeem zoals dit geldt sinds 1 juli 2015: herplaatsing is de regel; ontslag is de uitzondering. Dan ligt het op de weg van de werkgever die een ontbindingsverzoek indient, om te stellen − en zo nodig te bewijzen − dat hij heeft gedaan wat mogelijk was en in de rede lag om de werknemer te herplaatsen. De voor een herplaatsing relevante feiten en omstandigheden bevinden zich grotendeels in het domein van de werkgever. Ten minste zal een op de persoon van de werknemer gerichte poging tot herplaatsing moeten worden gesteld en, zo nodig, moeten worden bewezen.
2.33
Ik vat het wettelijk systeem op in die zin, dat om te beginnen de herplaatsingsmogelijkheden moeten worden gesteld en onderzocht. Heeft de werkgever daarover niet voldoende gesteld, dan zal het ontbindingsverzoek reeds op die grond moeten worden afgewezen, tenzij op voorhand duidelijk is dat een herplaatsing niet in de rede ligt (in de zin van art. 7:669 lid 1 BW75.) of niet is vereist (in de zin van art. 7:669 lid 2 BW). Zijn er herplaatsingsmogelijkheden gesteld, dan zal vervolgens moeten worden beoordeeld of het in de rede ligt dat de werkgever die herplaatsingsmogelijkheden benut. Dat zal in beginsel het geval zijn, gelet op het wettelijke uitgangspunt van herplaatsing. Naar mijn mening moet de uitzondering voor het “niet in de rede” liggen van herplaatsing niet zozeer beperkt worden opgevat, dat die uitzondering slechts betrekking zou hebben op gevallen waarin op voorhand en in algemene zin duidelijk is dat herplaatsing is uitgesloten. Uit de hiervoor in alinea 2.29 aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 16 februari 2018 leid ik af dat de rechter ook op grond van een nadere weging van de omstandigheden van het geval tot het oordeel kan komen dat herplaatsing, ofschoon mogelijk en niet reeds a priori uitgesloten, (toch, bij nader inzien) niet in de rede ligt. In zoverre komt het mij voor dat het wettelijk stelsel al een “redelijkheidsventiel” kent. Dat ventiel is niet hetzelfde als de overkoepelende “redelijkheidsmaatstaf” uit het vóór de invoering van de Wwz geldende ontslagrecht.
2.34
Het geschetste systeem biedt ruimte om tot op zekere hoogte rekening te houden met moeilijkheden die concernwerkgevers kunnen ondervinden bij de herplaatsing van hun werknemers in concernverband. Maakt de werkgever deel uit van een concern, dan strekt de op hem rustende stelplicht (te weten: dat hij datgene heeft gedaan wat mogelijk was en in de rede lag om de werknemer te herplaatsen), zich mede uit tot arbeidsplaatsen bij andere onderdelen van het concern. Die arbeidsplaatsen zullen ingevolge art. 9 lid 2 Ontslagregeling moeten worden betrokken bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is. Indien de werkgever stelt en, zo nodig, bewijst dat en waarom hij, ondanks serieuze pogingen daartoe, niet erin is geslaagd de werknemer te herplaatsen in een functie elders binnen het concern, kan de rechter tot het oordeel komen dat herplaatsing in concernverband in de gegeven omstandigheden “niet mogelijk” is in de zin van art. 7:669 lid 1 BW. Indien, bijvoorbeeld, herplaatsing van de werknemer in een functie bij een tot het concern behorende onderneming in het buitenland onevenredig kostbaar is of anderszins bezwaarlijk, kan de rechter tot het oordeel komen dat herplaatsing bij een andere werkgever binnen hetzelfde concern in dat geval “niet in de rede” ligt, in de zin van art. 7:669 lid 1 BW.
2.35
Uiteindelijk is het aan de rechter die over de feiten oordeelt, om te beoordelen of de (concern)werkgever aan zijn stelplicht ter zake van het herplaatsingsvereiste heeft voldaan. Vanwege de eerder genoemde ondernemersvrijheid zal aan een werkgever enige beoordelingsruimte moeten worden gelaten ten aanzien van de vraag of het gebruik van een herplaatsingsmogelijkheid in de rede ligt. Dit valt enigszins te vergelijken met de beoordelingsruimte die een werkgever toekomt ten aanzien van de vraag of zich een redelijke grond voor ontslag voordoet (zie alinea 2.9 hiervoor).
Bespreking van de onderdelen 2 – 4 over herplaatsing in concernverband
2.36
Na deze inleidende opmerkingen kom ik terug op de rechtsklacht van onderdeel 2.1 (zie alinea 2.18 hiervoor). Het hof heeft in rov. 8 overwogen dat het niet in de rede ligt, te aanvaarden dat de werknemer voorrang boven andere kandidaten geniet met betrekking tot herplaatsingsmogelijkheden bij ondernemingen wereldwijd die tot het Shell-concern behoren. Met andere woorden: bij de toetsing aan art. 7:669 lid 1 BW behoeft de rechter niet zonder meer ervan uit te gaan dat de werknemer bij een vacature in enige onderneming binnen het Shell-concern met voorrang boven een externe kandidaat moet worden geplaatst, dan wel dat tijdelijke aanstellingen in andere ondernemingen niet mogen worden verlengd teneinde juist deze werknemer te kunnen herplaatsen. Het hof heeft zijn oordeel onderbouwd als volgt:
“Het gaat steeds om vacatures en aanstellingen bij afzonderlijke lokale vennootschappen van het Shell concern. Met de voorrang zou worden ingegrepen in de vrijheid van deze vennootschappen om naar eigen behoefte en wensen lokaal personeelsbeleid te voeren. Niet is in te zien hoe [de werkgever] – al dan niet via de moedervennootschap – juridisch zou kunnen afdwingen van [de werknemer] deze voorrang krijgt, mede in aanmerking genomen de eisen van corporate governance die in een grote internationaal opererende en beursgenoteerde onderneming als het Shell concern gelden.” (rov. 8)
2.37
In deze onderbouwing kunnen twee argumenten worden onderscheiden:
(i) het ontbreken van zeggenschap van de (eigen) werkgever, die nodig is om de bepleite voorrang voor de herplaatsingskandidaat af te dwingen indien bij een andere werkgever binnen het concern een vacature is of wordt opengesteld of een functie wordt vervuld door iemand met een tijdelijke aanstelling;
(ii) de vrijheid van de andere vennootschappen binnen het concern om naar eigen inzicht hun personeelsbeleid te voeren.
Deze twee argumenten moeten worden bezien tegen de achtergrond van de overige feiten en omstandigheden die het hof in zijn beschikking heeft vastgesteld. Ik wijs met name op (iii) de binnen het Shell-concern geldende LTIA-regeling en het daartoe behorende MOR-systeem (rov. 1.3.1 - 1.3.4), waarvan (iv) tussen partijen niet ter discussie staat dat dit systeem aan hoogopgeleide, zelfstandige werknemers, zoals deze werknemer, in beginsel voldoende mogelijkheden biedt om herplaatsing te onderzoeken (rov. 11). Verder valt te wijzen op (v) de in alinea 2.12 hiervoor genoemde vaststaande feiten, die erop neerkomen dat de werknemer reële kansen heeft gehad om zich te laten herplaatsen binnen het Shell-concern en (vi) een hem aangeboden functie die “passend” was in de zin van de LOR 2012, heeft geweigerd (rov. 25.4 - 26). In het licht van deze omstandigheden geeft het oordeel dat herplaatsing elders binnen het concern via de door de werknemer bepleite voorrang boven andere kandidaten “niet in de rede” ligt, m.i. geen blijk van miskenning van het wettelijk systeem76..
2.38
De bestreden overweging dat het herplaatsingsvereiste een “individuele redelijkheidstoets” vergt, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval (rov. 9), komt hierop neer dat bij de beoordeling of herplaatsing “in de rede” ligt in de zin van art. 7:669 lid 1 BW, er ruimte is voor een weging van de omstandigheden van het geval. Hoewel de kwalificatie “individuele redelijkheidstoets” wellicht minder gelukkig is gekozen (omdat zij doet denken aan de ruimere redelijkheidsmaatstaf die onder het oude recht gold), meen ik dat het bestreden oordeel als geheel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.39
De regel van art. 9 lid 2 Ontslagregeling, die van dwingend recht is, doet aan het voorgaande niet af. Die regel vereist dat arbeidsplaatsen bij andere ondernemingen binnen het concern worden “betrokken” bij de herplaatsingstoets; niet dat onder alle omstandigheden een herplaatsing plaatsvindt. Nu art. 9 Ontslagregeling een uitwerking vormt van het herplaatsingsvereiste van art. 7:669 lid 1 BW (vgl. lid 5), moet worden aangenomen dat voor een concern-brede herplaatsingsplicht geen plaats is indien dat onder de gegeven omstandigheden “niet in de rede” ligt, in de zin van art. 7:669 lid 1 BW.
2.40
De toelichting in het cassatieverzoekschrift houdt verder in dat niet nodig is dat herplaatsing kan worden afgedwongen. Het gaat erom dat de reeds bestaande arbeidsovereenkomst niet kan worden beëindigd wanneer niet aan het herplaatsingsvereiste is voldaan77.. Dat is op zichzelf juist, maar laat onverlet dat de wel of niet afdwingbaarheid van herplaatsing bij een ander concernonderdeel een belangrijk gezichtspunt kan zijn bij de beoordeling of herplaatsing in concernverband in de gegeven omstandigheden “in de rede” ligt (vgl. alinea 2.26 hiervoor). Als een herplaatsing niet kan worden afgedwongen, kan de slotsom zelfs zijn dat herplaatsing in concernverband in het geheel “niet mogelijk” is78.. Onderdeel 2.1 faalt.
2.41
Onderdeel 2.2 bestrijdt met een rechtsklacht (i) het oordeel dat niet in de rede ligt dat de werknemer bij herplaatsing in concernverband de door hem verlangde voorrang boven externe sollicitanten en tijdelijke arbeidskrachten geniet (rov. 8) en (ii) het oordeel dat de door de werknemer verlangde voorrang niet berust op een dwingendrechtelijke regel waarvan de burgerlijke rechter niet zou mogen afwijken (rov. 9). Volgens het onderdeel zijn beide oordelen rechtens onjuist. Uit het voorgaande blijkt dat en waarom die klacht naar mijn mening geen doel treft.
2.42
Voortbouwend daarop, klaagt het onderdeel dat het hof had moeten ingaan op de stelling van de werknemer dat het Shell-concern “vacatures voor passende functies heeft opengesteld voor en ingevuld met externe kandidaten”. Ook die klacht faalt, nu het hof heeft kunnen oordelen dat herplaatsing in concernverband, in de vorm van de door de werknemer bepleite voorrang boven andere kandidaten, in de gegeven omstandigheden niet in de rede lag.
2.43
Tot slot klaagt het middelonderdeel dat het hof niet in het nadeel van de werknemer had mogen meewegen dat de werknemer bij het solliciteren op functies in Azië en het Midden-Oosten moet concurreren met ‘locals’ die voor een werkgever veel goedkoper zijn dan expats (rov. 15). De werknemer mist belang bij deze klacht, omdat de bestreden overweging uitsluitend betrekking heeft op de door de werknemer gestelde mogelijkheid van herplaatsing ten tijde van de beslissing in hoger beroep. De klacht miskent dat de bestreden overweging niet het oordeel draagt dat herplaatsing op het tijdstip van de indiening van het ontbindingsverzoek niet in de rede lag.
2.44
Onderdeel 2.3 bouwt slechts voort op de voorgaande klachten. Het behoeft geen afzonderlijke bespreking. Onderdeel 2 faalt.
2.45
De onderdelen 3.1 en 3.2, gericht tegen rov. 11 en 14, klagen dat het hof te lichte eisen heeft gesteld aan de van de werkgeefster te vergen inspanningen tot herplaatsing79.. Meer concreet klaagt onderdeel 3.1 dat het hof heeft miskend dat een werkgever niet kan volstaan met het bekendmaken van vacatures binnen het bedrijf. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, klaagt het onderdeel dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de werkgever meer heeft gedaan dan “het bijhouden, bekendmaken en soms langer openhouden van vacatures”. Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat een passende functie simpelweg moet worden aangeboden aan de werknemer, zonder een voorafgaande sollicitatieprocedure. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, klaagt het onderdeel dat het hof zijn oordeel dat de werkgeefster voldoende inspanningen tot herplaatsing heeft verricht, nader had moeten motiveren.
2.46
Onderdeel 3.1 gaat naar mijn mening uit van een onjuiste lezing van de bestreden overwegingen. Het hof heeft méér inspanningen van de werkgeefster tot herplaatsing vastgesteld dan enkel het bijhouden, bekendmaken en soms het langer openhouden van vacatures. Om te beginnen, staat in cassatie vast dat de werkgeefster aan de werknemer de functie van MAA heeft aangeboden (rov. 1.9) en dat die functie “passend” was in de zin van de LOR 2012 (rov. 25.4). Verder staat vast dat de werkgeefster actief de werknemer heeft gewezen op andere passende functies bij concernvennootschappen (rov. 11, slot) en dat de Maritime Global Skillpool Manager van Shell verschillende acties heeft ondernomen ten behoeve van herplaatsing van de werknemer, waaronder het “promoten” van de werknemer bij andere vennootschappen binnen het concern (rov. 14). Mede gelet op het door Shell gehanteerde MOR-systeem, waarvan tussen partijen niet ter discussie staat dat het voor hoogopgeleide en zelfstandige werknemers zoals deze werknemer in beginsel voldoende mogelijkheden verschaft om ook zelf de mogelijkheden tot herplaatsing te onderzoeken (rov. 11), is niet onbegrijpelijk waarop het uiteindelijke oordeel berust dat de door de werkgeefster verrichte herplaatsingsinspanningen toereikend zijn geweest.
2.47
Wat betreft onderdeel 3.2: wanneer herplaatsing mogelijk is en in de rede ligt, kan de werknemer niet worden ontslagen zonder dat hem de desbetreffende functie is aangeboden. Een verplichting daartoe is niet aan de orde indien herplaatsing onder de gegeven omstandigheden “niet mogelijk is of niet in de rede ligt”, in de zin van art. 7:669 lid 1 BW. Met andere woorden, de op herplaatsing gerichte inspanningsverplichting is een verplichting die aan de uiteindelijke herplaatsingsplicht vooraf gaat. In dit geval heeft het hof geoordeeld − en kunnen oordelen − dat een herplaatsing in een functie bij een onderneming elders in het concernverband, zo nodig door toekenning van de door de werknemer bepleite voorrang boven andere kandidaten, niet in de rede lag. Aldus redenerend, is het hof niet toegekomen aan de in het middelonderdeel bedoelde verplichting om de desbetreffende functie(s) daadwerkelijk aan de werknemer aan te bieden. In zoverre berust ook deze klacht op een onjuiste uitleg van de overwegingen van het hof. Onderdeel 3 faalt.
2.48
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 12, waar het hof de stelling verwerpt dat de werkgeefster tekort is geschoten omdat aan de werknemer niet een lijst is verstrekt van plaatsen waar op korte termijn vacatures ontstaan en van de overige arbeidsplaatsen die op grond van art. 9 lid 1 Ontslagregeling moeten worden betrokken bij de herplaatsing. Het onderdeel is meer in het bijzonder gericht tegen de overweging dat het hierbij gaat om “kwesties die typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen”. Volgens het onderdeel miskent het hof dat art. 9, lid 1 onder b, van de Ontslagregeling geen onderscheid maakt tussen in Nederland en in het buitenland gelokaliseerde arbeidsplaatsen. Voorts zou het hof onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de lokale arbeidsplaatsen niet bij de herplaatsing worden betrokken.
2.49
De in dit middelonderdeel bestreden overweging luidt in haar geheel als volgt:
“12. Volgens [de werknemer] is [de werkgeefster] ook tekortgeschoten omdat hem geen lijst is verstrekt van arbeidsplaatsen waar op korte termijn vacatures ontstaan en van de overige arbeidsplaatsen die op grond van art. 9 lid 1 Ontslagregeling moeten worden betrokken bij de herplaatsing. Het hof verwerpt deze stelling. Naar mag worden aangenomen zijn de via het MOR-systeem zichtbare vacatures voldoende up to date om daarop zinvol te kunnen solliciteren. Het is immers evident in het belang van de lokale vennootschappen dat (komende) vacatures tijdig worden vervuld. Onweersproken en voor de hand liggend is dat het management van deze vennootschappen ook in dat opzicht een eigen verantwoordelijkheid heeft. Daarnaast gaat het bij bedoelde arbeidsplaatsen ook om kwesties die typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen, zoals arbeidsplaatsen van bijna AOW-gerechtigden en die van zzp-ers. Voor zover [de werknemer] beoogt te stellen dat hij is benadeeld doordat een dergelijke lijst niet is verschaft, is dat onvoldoende onderbouwd.”
2.50
Het hof verwerpt de desbetreffende stelling onder verwijzing naar het MOR-systeem waarin alle vacatures binnen het Shell-concern – ook komende vacatures bij de “lokale” vennootschappen – tijdig zichtbaar zijn voor de werknemer. Daarnaast vermeldt het hof dat het bij de in art. 9, lid 1 onder b, Ontslagregeling bedoelde arbeidsplaatsen óók gaat om kwesties die typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen, zoals arbeidsplaatsen van bijna AOW-gerechtigden en zzp-ers. Hiermee bedoelt het hof te zeggen dat de Ontslagregeling wat betreft die typisch Nederlandse kwesties niet rechtstreeks kan worden toegepast op arbeidsplaatsen in het buitenland. Het gaat daarbij om arbeidsplaatsen van een type dat het buitenlandse arbeidsrecht niet kent. Dat oordeel is niet onjuist, noch onbegrijpelijk. Het hof heeft juist onderkend dat bij herplaatsing in concernverband in de regel ook de buitenlandse arbeidsplaatsen moeten worden betrokken. Onderdeel 4 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2018
Zie voor een samenvatting van de LTIA-regeling de bestreden beschikking onder 1.3.1 – 1.3.4.
Het verzoek van de werknemer om ontheffing of beperking van het non-concurrentiebeding blijft hier onbesproken; met dat verzoek heeft de werkgeefster ingestemd (zie rov. 5.19 van de beschikking in eerste aanleg van 13 oktober 2016).
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de werkgeefster (zie de bestreden beschikking onder 3) speelt in cassatie geen rol meer.
De toepasselijkheid van Nederlands recht op deze arbeidsovereenkomst is geen punt van discussie tussen partijen.
Wet van 14 juni 2014, Stb. 2014, 216. Zie voor een bespreking van de Wwz en het oude ontslagrecht de conclusie van A-G De Bock voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, JAR 2018/73 m.nt. L.B. de Graaf, alinea 3.3 e.v.
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, blz. 44.
Regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015, Stcrt. 2015/12685. De Ontslagregeling vormt ‘recht’ in de zin van art. 79 RO (zie HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1212, JAR 2018/202 m.nt. R.L. van Heusden, rov. 3.3.3).
MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 43. Zie in gelijke zin: Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, blz. 44; MvA, Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, blz. 89.
MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 84.
Ingevolge art. 7:685 lid 2 (oud) BW golden als “gewichtige redenen” voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder meer “veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.”
MvA, Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, blz. 46.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 84, waar de wetgever reageert op de typering door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak van de h-grond als “een restcategorie, die de eerdere weergave overbodig lijkt te maken”.
Zie ook alinea’s 3.12 – 3.13 van de conclusie van A-G De Bock voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220.
Zie de MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 84; Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, blz. 44.
Zie bijv. MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 46, 84, 99; Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, blz. 130; MvA, Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, blz. 91.
MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 46 en 84. Zie in gelijke zin Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, blz. 44 en 85.
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, blz. 130.
Zie bijv. W.H.A.C.M. Bouwens e.a., Van der Grinten. Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2018, blz. 457; F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), De Wet werk en zekerheid (Mon. Sociaal recht nr. 72), Deventer: Kluwer 2018, blz. 50; A.J.C. Theunissen e.a., SDU Commentaar Arbeidsrecht thematisch, art. 7:669 BW (2018), aant. C.8; P. Disseldorp, ‘De h-grond in de lagere rechtspraak: een verzameling vreemde eenden’, ArbeidsRecht 2016/50 (afl. 12), blz. 3-5; en J.T. van der Kroon e.a., ‘De ‘andere omstandigheden’ van de h-grond; ruim een jaar op weg’, TRA 2016/83 (afl. 10), blz. 23-25; E.S. de Bock, Kroniek Statutair bestuurder medio 2016 – medio 2018, ArbeidsRecht 2018/33 (afl. 8/9), blz. 19-20 (telkens met verwijzingen naar lagere rechtspraak).
Zie bijv. Ktr. Amsterdam 13 oktober 2016, AR-Updates 2016/1301, rov. 5; gerechtshof Den Haag 22 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3372, rov. 3.6 (met een annotatie van J.A. Tersteeg in JIN 2017/46).
Zie bijv. Hof Den Haag 22 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3372, JIN 2017/46 m.nt. J.A. Tersteeg, rov. 3.8. Vgl. A.J. Swelheim, ‘Draait de redelijke grond de ontbindingsprocedure op slot?’, ArbeidsRecht 2014/51, par. 3.2; en J.T. van der Kroon e.a., 2016, reeds aangehaald, blz. 26.
Zie bijv. Ktr. Haarlem 23 maart 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2654, betreffende een ontbindingsverzoek op de h-grond wegens het afbranden van een bedrijfspand. De werkgever werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek “in feite gegrond” was op bedrijfseconomische omstandigheden in de zin van art. 7:669, lid 3 onder a, BW (rov. 5.1).
Zie bijv. Hof Den Haag 22 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3372, JIN 2017/46 m.nt. J.A. Tersteeg, rov. 3.6, waar het hof overweegt dat de omstandigheid dat de werknemer door bedrijfseconomische omstandigheden niet in een hogere functie kan terugkeren naar zijn buitenlandse werkgever, niet maakt dat sprake is van een a-grond. Zie in gelijke zin J.M. van Slooten e.a., Handboek nieuw ontslagrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 1.4.6.5.b.
Zie bijv. J.M. van Slooten e.a., Handboek nieuw ontslagrecht 2015, reeds aangehaald, nr. 1.4.3.
Vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, rov. 3.4.4; HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, reeds aangehaald, rov. 3.4.4. Zie onder het oude recht bijv. HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6200, NJ 2003/523, rov. 3.4.6, waarin werd geoordeeld dat de aanwezigheid van een “dringende reden” in de zin van art. 7:678 oud BW in cassatie niet op juistheid kon worden getoetst.
Zie
Zie voor een nadere bespreking van het consultatievoorstel en de achtergronden daarvan de conclusie van A-G De Bock van 14 september 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:1029), alinea 3.8 - 3.10.
Zie rov. 5.2 van de beschikking van de kantonrechter d.d. 13 oktober 2016.
Zie par. 7.10 e.v. van het inleidend verzoekschrift (en in gelijke zin par. 23 e.v. van het verweerschrift in cassatie).
Zie par. 27 van het beroepschrift (laatste volzin), waar deze stelling niet wordt uitgewerkt.
Zie par. 18 van het cassatieverzoekschrift.
Vgl. rov. 1.5 in verbinding met 1.8 van de bestreden beschikking en rov. 2.5 van de beschikking van de kantonrechter d.d. 13 oktober 2016. Zie ook par. 21 van het cassatieverzoekschrift.
Daarmee was er dus ook geen ruimte voor ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, zoals de toelichting in par. 17 van het cassatieverzoekschrift bepleit.
Zie par. 18 van het cassatieverzoekschrift.
Overigens verdedigt D.A.D. Mees in zijn annotatie bij de bestreden beschikking het standpunt dat, gelet op de LTIA-regeling, het inhoudsloos worden van de arbeidsovereenkomst voor rekening van de werknemer komt (JIN 2018/90, par. 2).
Zie par. 19 van het cassatieverzoekschrift.
Zie P. Kruit en J. Sap, ‘De herplaatsingsplicht in de praktijk’, Tijdschrift voor Ontslagrecht, 2018 (afl. 2), blz. 40.
Zie HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1212, JAR 2018/202 m.nt. R.L. van Heusden, rov. 3.4.3 e.v.
Zie voor een bespreking van het herplaatsingsvereiste onder het oude en het huidige recht: conclusie van A-G De Bock voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, JAR 2018/73 m.nt. L.B. de Graaf, alinea 3.25 e.v.
Besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 december 1998, Stcrt. 1998/238, laatstelijk gewijzigd per 20 februari 2015 (Stcrt. 2015/4604) en ingetrokken per 1 juli 2015 (Stcrt. 2015/12685).
Art. 3:1 Ontslagbesluit (oud) luidde: “Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beoordeelt of het voorgenomen ontslag redelijk is. Hij neemt daarbij in aanmerking de mogelijkheden en belangen van de betrokken werkgever en werknemer, en andere belangen voor zover de navolgende regels dit inhouden.”
Zie over de (blijvende) betekenis van deze (per 1 juli 2015 vervallen) beleidsregels: HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, JAR 2018/72,\ m.nt. M.W. Koole, rov. 3.4.7 en de bijbehorende conclusie van A-G De Bock, alinea 3.10 e.v.
Beleidsregels ontslagtaak UWV – versie april 2014, blz. 20-2 (m.b.t. ontslag wegens bedrijfseconomische redenen).
Zie ook blz. 20-3 en 20-4 van deze beleidsregels (m.b.t. ontslag wegens bedrijfseconomische redenen), blz. 25-6 (m.b.t. ontslag wegens disfunctioneren) en blz. 29-3 en 29-4 (m.b.t. ontslag wegens veelvuldig ziekteverzuim).
Zie bijv. Hof Leeuwarden 14 oktober 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BG3269, JAR 2008/317, rov. 14 e.v.
Toelichting Ontslagregeling, Stcrt. 2015/12685, blz. 15-16.
HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1212, JAR 2018/202 m.nt. R.L. van Heusden.
MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 98. Zie in gelijke zin MvA, Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, blz. 56.
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, blz. 85 - 86.
Amendement van het lid Dijkgraaf, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 9.
Het amendement heeft wel geleid tot de vastlegging in art. 7:669 lid 1, tweede volzin, BW, dat herplaatsing bij ontslag op de e-grond niet in de rede ligt (vgl. Handelingen II 2013/14, nr. 54 (item 9) d.d. 13 februari 2014, blz. 53 - 54), zoals ook al in de toelichting stond vermeld (MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 98).
Handelingen II 2013/14, nr. 54 (item 9) d.d. 13 februari 2014, blz. 20.
Deze voorbeelden zijn kennelijk ontleend aan MvT, Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, blz. 46, waar wordt gesteld dat in deze situaties het al dan niet kunnen herplaatsen van de werknemer geen rol speelt.
Zie in die zin (accentverschillen daargelaten): F.G. Laagland, in: R.M. Beltzer e.a., Concernwerkgeverschap (preadvies Levenbach / VvA nr. 43), Deventer: Kluwer 2015, blz. 58 - 59; F.G. Laagland en I. Lintsen, ‘Werkgeverschap in concernverhoudingen’, TRA 2016/13 (afl. 2), blz. 9 - 10; L.B. de Graaf, ‘Herplaatsing: waar is de redelijkheid gebleven?’, TRA 2016/82 (afl. 10), blz. 16 - 20; R.M. Beltzer en S. Schmeetz, ‘Herplaatsing binnen het concern’, Tijdschrift voor Ontslagrecht 2017 (afl. 2), blz. 64 e.v.; R. Olivier en J.P. Wiewel, ‘Herplaatsing binnen de groep’, TAP 2017/67 (afl. 2); T.J. van Frankenhuijsen, ‘Concern-brede herplaatsing: wat is de laatste stand van zaken’, ArbeidsRecht 2018/5 (afl. 1), blz. 23 - 26. Zie ook (meer beschrijvend): J. van Drongelen e.a., Individueel arbeidsrecht. Deel 3. Ontslagrecht, Zutphen: Paris 2017, blz. 104; A.R. Houweling (red.), Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: BJU 2018, blz. 56 - 57; F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers 2018, reeds aangehaald, blz. 22; en A.J.C. Theunissen e.a. 2018, reeds aangehaald, aant. C.1.4.1.
Zie over dit begrip: HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1212, JAR 2018/202 m.nt. R.L. van Heusden, rov. 3.3.3 e.v.
Een groep in de zin van art. 2:24b BW kan ook buitenlandse rechtspersonen omvatten: vgl. Asser/Maeijer en Kroeze 2-I, 2015/261 – 262; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II, 2009/816 – 817.
Zie in de reeds aangehaalde vakliteratuur: F.G. Laagland en I. Lintsen, 2016, blz. 9 - 10; L.B. de Graaf, 2016, blz. 18 - 19; R. Olivier en J.P. Wiewel, 2017; R.M. Beltzer en S. Schmeetz, 2017, blz. 67 – 68 en 71 - 74; T.J. van Frankenhuijsen, 2018, blz. 25 - 26; A.R. Houweling (red.) 2018, blz. 58 - 59; P. Kruit en J. Sap, 2018, blz. 38-40.
Zie T.J. van Frankenhuijsen, 2018, reeds aangehaald, blz. 25 - 26.
Beleidsregels ontslagtaak UWV – versie april 2014, blz. 20-2 (m.b.t. ontslag wegens bedrijfseconomische redenen).
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, JAR 2018/72 m.nt. M.W. Koole, rov. 3.4.7.
W.H.A.C.M. Bouwens e.a., Van der Grinten. Arbeidsovereenkomstenrecht, 2018, reeds aangehaald, blz. 420 - 421.
Conclusie van A-G De Bock voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, JAR 2018/73, m.nt. L.B. de Graaf, alinea 3.34.
A.R. Houweling (red.), Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, reeds aangehaald, blz. 58.
Zie bijv. Ktr. Amsterdam 22 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:8045, JAR 2015/283, rov. 8;Ktr. Rotterdam 1 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4136, rov. 5.11-5.12;Ktr. Assen 21 november 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:5233, JAR 2017/4, rov. 5.10-5.11;Ktr. Leeuwarden 22 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:973, rov. 5.14;Ktr. Amsterdam 29 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4364, JAR 2017/173, rov. 13;Ktr. Amsterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5116, rov. 5.11-5.14.Vgl. onder het oude recht HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6075, NJ 2010/495 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss., rov. 3.5, waar werd geoordeeld dat van een werkgever “in beginsel een extra inspanning verwacht mag worden om een boventallige werknemer die door lichamelijke beperkingen moeilijk bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, binnen het hem vertrouwde concern te herplaatsen”.
Hof Arnhem-Leeuwarden 14 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10148, rov. 5.4. Zie in gelijke zin bijv. Ktr. Haarlem 3 januari 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:1107, JAR 2017/125 m.nt. C.G.M. Fruytier, rov. 5.7; Ktr. Amsterdam 20 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:842, rov. 9; Ktr. Amsterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5116, rov. 5.11.
Vgl. bijv. Ktr. Rotterdam 18 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3818, rov. 5.16 (de werkgever heeft niet aangevoerd “dat en waarom het redelijkerwijs van haar niet verlangd kan worden [de werknemer] te herplaatsen bij een groepsvennootschap”); Ktr. Roermond 14 juni 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:5521, rov. 4.12 (bij gebreke van “centrale leiding” in de zin van art. 2:24b BW kon de werkgever arbeidsplaatsen bij gelieerde vennootschappen buiten beschouwing laten); Ktr. Bergen op Zoom 16 maart 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1800, rov. 5.12 (herplaatsing bij lokale Shell-vennootschappen kan niet worden afgedwongen en is daarmee “geen reële mogelijkheid”).
Zie bijv. Ktr. Maastricht 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:9799, rov. 4.4; Hof Den Haag 22 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3372, JIN 2017/46, m.nt. J.A. Tersteeg, rov. 3.13; Ktr. Alkmaar 6 januari 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:868, rov. 5.13.
Zie bijv. Ktr. Amsterdam 20 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:842, rov. 9 (zonder nadere toelichting is “niet voorstelbaar” dat binnen een groot concern als Blokker geen andere passende functie beschikbaar was dan de door de werknemer geweigerde, qua arbeidsvoorwaarden minder aantrekkelijke functie bij Intertoys). Vgl. ook R.M. Beltzer en S. Schmeetz 2017, reeds aangehaald, blz. 72, die n.a.v. Hof Den Haag 22 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3372 betogen dat het enkele aanbieden van een kortdurend contract voor bepaalde tijd “wat mager” is.
Zie bijv. L.B. de Graaf, ‘Herplaatsing: over wijziging, weigering en preventieve toetsing’, TRA 2018/46 (afl. 6), blz. 7; W.H.A.C.M. Bouwens e.a. 2018, reeds aangehaald, blz. 420; en P. Kruit en J. Sap 2018, reeds aangehaald, blz. 36. Vgl. ook onder het oude recht: HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7049, RvdW 2010/986, rov. 3.4 (het weigeren van een passende functie elders binnen het concern is weliswaar niet doorslaggevend, maar moet wel worden meegewogen bij de toetsing aan art. 7:681 lid 2 onder b oud BW).
Zie daarover in algemene zin F.G. Laagland, preadvies 2015, reeds aangehaald, blz. 53 e.v.
J. Kroes en M. Westerbeek, ‘De rechtspositie van expats bij reorganisatie’, ArbeidsRecht 2010/38 (afl. 8/9), blz. 7.
Zie bijv. onder het oude recht Ktr. Amsterdam 8 januari 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6214, rov. 14-15.
Zie Hof Den Haag 22 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3372. Vgl. ook de bijbehorende annotatie van J.A. Tersteeg, JIN 2017/46, die wijst op de kwetsbare rechtspositie van expats bij reorganisaties, maar uiteindelijk kan instemmen met ’s hofs oordeel. Vgl. ook D.A.D. Mees, JIN 2018/90, die n.a.v. de in cassatie bestreden beschikking opmerkt dat door het aanbieden van het MOR-systeem is voldaan aan de inspanningsplicht die voortvloeit uit art. 7:669 lid 1 BW.
Zie < https://www.ilo.org/global/standards/subjects-covered-by-international-labour-standards/migrant-workers/lang--en/index.htm>.
Men denke hierbij aan de voornoemde gevallen van detentie, illegaliteit en verwijtbaarheid.
Zie eveneens instemmend: F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers 2018, reeds aangehaald, blz. 26 - 27; T.J. van Frankenhuijsen 2018, reeds aangehaald, blz. 26; D.A.D. Mees, annotatie onder de bestreden beschikking, JIN 2018/90.
Zie par. 47 van het cassatieverzoekschrift.
Aldus bijv. R. Olivier en J.P. Wiewel 2017, reeds aangehaald.
Zie par. 51 van het cassatieverzoekschrift.
Beroepschrift 19‑12‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
de heer [werknemer] [werknemer] (hierna: ‘[werknemer]’), wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. R.A.A. Duk en F.M. Dekker, die door hem zijn aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Gerekwestreerde is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Shell International Exploration and Production B.V. (hierna: ‘SIEP’), gevestigd te (2596 HR) Den Haag aan de Carel van Bylandtlaan 96, voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. J.H. Even (SteensmaEven), kantoorhoudende te (3013 AK) Rotterdam in het Groothandelsgebouw aan het Stationsplein 45 (A3.208) (postadres: Postbus 21695, 3001 AR Rotterdam).
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 19 september 2017 onder zaaknummer 200.207.360/01 gegeven tussen [werknemer] als appellant in principaal hoger beroep en verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en SIEP als verweerster in principaal hoger beroep en appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de te dezen bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — voor zover nodig of nuttig in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
A. Inleiding
1.
In deze zaak draait het in cassatie in de kern om de principiële vragen (i) wanneer sprake is van een ‘redelijke (h-)grond’ in de zin van artikel 7:669 lid 3 BW en (ii) hoe ver de verplichting van de werkgever reikt om een met ontslag bedreigde werknemer te herplaatsen (artikel 7:669 lid 1 BW).
2.
Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
- a.
[werknemer] is in 1975 in dienst getreden van het Shell-concern en is sinds 1993 werkzaam geweest als expat.
- b.
Met ingang van 15 februari 2012 werkte [werknemer] op een tweejarig contract voor de vennootschap naar vreemd recht Shell Gabon. Dit contract is per 22 april 2014 met twee jaar verlengd.
- c.
Omdat de verblijfsvergunning van [werknemer] medio 2015 afliep en niet kon worden verlengd, is zijn tewerkstelling in Gabon vroegtijdig geëindigd. [werknemer] is toen, conform de binnen Shell geldende regelgeving (de LTIA), teruggekeerd naar zijn zogenoemde Base Country Nederland. Met ingang van 26 augustus 2015 is [werknemer] voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij SIEP teneinde van daaruit op zoek te gaan naar een nieuwe functie. [werknemer] heeft via het zogeheten MOR-systeem op vijftien functies binnen het Shell-concern gesolliciteerd, maar is nergens aangenomen.
3.
SIEP heeft medio 2016 de Kantonrechter Rotterdam verzocht de arbeidsovereenkomst op de zogeheten h-grond (artikel 7:669 lid 3 onder h BW) te ontbinden. De kantonrechter heeft dit verzoek ingewilligd per 1 december 2016. Het hof heeft deze beslissing in de bestreden beschikking bekrachtigd.
4.
Met dit cassatieberoep komt [werknemer] op tegen de oordelen van het hof over het bestaan van een redelijke (h-)grond voor ontbinding en over de (on)mogelijkheid van SIEP om [werknemer] te herplaatsen.
B. Klachten
Redelijke grond
1.
In rov. 5 stelt het hof voorop dat in casu dient te worden beoordeeld (i) of er een redelijke grond voor ontbinding is en (ii) of herplaatsing binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In rov. 6 overweegt het hof dat sprake is van een redelijke grond indien herplaatsing van [werknemer] binnen het Shell-concern binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Immers, zo vervolgt het hof, de mobiele en tijdelijke inzetbaarheid in het Shell-concern is inherent aan de hoedanigheid van [werknemer], die van expat. De toets van de redelijke grond en die van de herplaatsing vallen volgens het hof derhalve samen. In rov. 7 t/m 16 oordeelt het hof vervolgens dat herplaatsing van [werknemer] niet mogelijk is, waarna het — na verwerping van de grieven van [werknemer] over andere onderwerpen (rov. 17 t/m 32) — in rov. 33 concludeert dat het hoger beroep van [werknemer] faalt en dat zijn verzoeken zullen worden afgewezen. In het dictum bekrachtigt het hof tot slot de beschikking van de kantonrechter uit eerste aanleg.
1.1.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op de h-grond. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd en heeft — mede blijkens rov. 6 t/m 16 — eveneens een h-grond aanwezig geacht. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tot het domein van de a-grond behoren. SIEP heeft immers om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [werknemer] verzocht, omdat zij geen werk meer voor hem zou hebben. Dit betreft een a- en niet een h-grond. 's Hofs oordeel dat sprake is van een h-grond is derhalve rechtens onjuist. Althans had het hof (nader) moeten motiveren waarom het onderhavige feitencomplex een h-grond oplevert. Dit is (mede) van belang, omdat in geval van een a-grond niet om ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan worden verzocht,1. maar het UWV ingevolge artikel 7:671a lid 1 BW om toestemming voor opzegging dient te worden gevraagd, SIEP had in eerste aanleg door de kantonrechter derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar ontbindingsverzoek en het verzoek van [werknemer] tot herstel van de arbeidsovereenkomst respectievelijk tot toekenning van een billijke vergoeding had in hoger beroep moeten worden toegewezen. Dit klemt in elk geval en te meer, nu [werknemer] in het beroepschrift heeft aangevoerd dat op grond van de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het ontbindingsverzoek, het UWV bevoegd is over de zaak te oordelen in plaats van de kantonrechter.2. Het hof heeft ten onrechte niet op deze essentiële stelling van [werknemer] gerespondeerd.
1.2.
Het oordeel van het hof in rov. 6, dat sprake is van een h-grond indien herplaatsing van [werknemer] in een andere passende functie binnen het Shell-concern binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt, en dat de toets van de redelijke grond en die van de herplaatsing aldus samenvallen, geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat het bij de vereisten uit artikel 7:669 lid 1 BW dat sprake moet zijn van een redelijke grond enerzijds en dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt anderzijds, om twee zelfstandige vereisten gaat die niet kunnen worden samengenomen.
Herplaatsing
2.
In rov. 8 stelt het hof voorop dat SIEP als goed werkgever verplicht is te onderzoeken of herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie mogelijk is. Nu [werknemer] vanaf 1993 als expat wereldwijd werkzaam is geweest in het Shell-concern, ligt het volgens het hof in de rede dat het onderzoek van SIEP zich richt op de herplaatsingsmogelijkheden binnen het Shell-concern wereldwijd. Het ligt naar het oordeel van het hof evenwel niet in de rede — in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW — om te aanvaarden dat [werknemer] de door hem verlangde voorrang geniet, in die zin dat hij bij vacatures boven externe kandidaten moet worden geplaatst, dan wel dat tijdelijke aanstellingen niet mogen worden verlengd om [werknemer] te herplaatsen. Het gaat steeds om vacatures en aanstellingen bij afzonderlijke lokale vennootschappen. Met de voorrang zou worden ingegrepen in de vrijheid van deze vennootschappen om naar eigen behoefte en wensen lokaal personeelsbeleid te voeren. Niet is in te zien, aldus het hof, hoe SIEP — al dan niet via de moedervennootschap — juridisch zou kunnen afdwingen dat [werknemer] deze voorrang krijgt, mede in aanmerking genomen de eisen van corporate governance die in een grote internationaal opererende en beursgenoteerde onderneming als het Shell-concern gelden.
Het hof voegt hier in rov. 9 aan toe dat het de stelling van [werknemer] verwerpt dat uit de toelichting op de Ontslagregeling volgt dat de door hem verlangde voorrang een dwingendrechtelijke regel is waarvan de civiele rechter niet zou mogen afwijken. De civiele rechter toetst — in de woorden van artikel 7:669 lid 1 BW — of herplaatsing niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Deze laatste norm vergt volgens het hof een individuele redelijkheidstoets, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. De nadere regels die op grond van artikel 7:669 lid 5 BW in de Ontslagregeling zijn gesteld, acht het hof daarbij richtinggevend. Aan de bedoelde toelichting komt naar het oordeel van het hof op dit punt echter beperkte betekenis toe, nu daaruit of ook anderszins niet is vast te stellen of de kwestie van afdwingbaarheid van de voorrang door de werkgever, en dan met name in de context van een grote internationaal opererende en beursgenoteerde onderneming, onder ogen is gezien bij de totstandkoming van de Ontslagregeling.
2.1.
's Hofs oordeel, dat de vraag of herplaatsing ‘in de rede ligt’ in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW een individuele redelijkheidstoets vergt, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, is rechtens onjuist. Met de situatie dat herplaatsing ‘niet in de rede ligt’ wordt gedoeld op gevallen waarin de herplaatsingsvraag in het geheel niet behoeft te worden gesteld. Het gaat daarbij niet om situaties waarin herplaatsing ‘niet redelijk’ is, zoals het hof oordeelt, maar om gevallen waarin herplaatsing (in het geheel) ‘niet logisch’ is.
2.2.
Eveneens rechtens onjuist zijn de oordelen van het hof (i) dat het niet in de rede ligt — in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW — om te aanvaarden dat [werknemer] de door hem verlangde voorrang geniet, in die zin dat hij bij vacatures, in elk geval, boven externe kandidaten moet worden geplaatst, dan wel dat tijdelijke aanstellingen niet mogen worden verlengd om [werknemer] te herplaatsen (rov. 8), en (ii) dat de door [werknemer] verlangde voorrang niet een dwingendrechtelijk regel is waarvan de civiele rechter niet zou mogen afwijken (rov. 9). De ingevolge artikel 7:669 lid 1 BW op de werkgever rustende herplaatsingsplicht brengt namelijk wel degelijk mee dat een met ontslag bedreigde werknemer bij de vervulling van een vacature voor een passende functie ‘voorrang’ heeft op, in elk geval, een externe sollicitant. Op grond van artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling geldt voorts tevens dat de tijdelijke aanstellingen van werknemers werkzaam in een passende functie, niet mogen worden verlengd om herplaatsing van een met ontslag bedreigde werknemer mogelijk te maken. Ook op dergelijke werknemers heeft een met ontslag bedreigde werknemer derhalve voorrang.
Gevolg van de onjuiste rechtsopvatting van het hof is dat het ten onrechte niet is ingegaan op en, bij aanvaarding daarvan, geen consequenties heeft verbonden aan de stelling van [werknemer] dat het Shell-concern vacatures voor passende functies heeft opengesteld voor en ingevuld met externe kandidaten.3. Ook heeft het hof ten gevolge van deze onjuiste rechtsopvatting in rov. 15 ten onrechte in het nadeel van [werknemer] meegewogen dat hij bij het solliciteren op passende functies in Azië en het Midden-Oosten moest concurreren met ‘locals’ die veel goedkoper zijn dan expats.
2.3.
Het slagen van subonderdeel 2.1 en/of subonderdeel 2.2 vitieert tevens het oordeel van het hof als vervat in rov. 11 t/m 16, dat herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn niet mogelijk was of in de rede lag, nu dat oordeel voortbouwt op de in rov. 8 en 9 gehanteerde onjuiste rechtsopvatting(en).
3.
In rov. 11 gaat het hof in op de door SIEP verrichte herplaatsingsinspanningen. Het hof wijst er om te beginnen op dat het Shell-concern het zogeheten MOR-systeem hanteert, waarvan SIEP stelt dat het een duur en geavanceerd systeem is dat beoogt om werknemers zo goed mogelijk in staat te stellen intern functies te vinden. Het systeem gaat uit van hoogopgeleide en zelfstandige werknemers, die in deze omgeving zelf hun weg kunnen vinden en aan de bel trekken als zij op problemen stuiten. Volgens SIEP moet het aanbieden van dit MOR-systeem, aldus nog steeds het hof, voor werknemers die in staat moeten worden geacht in lastige buitenlandse omstandigheden hoogwaardig werk te verrichten, zoals [werknemer], in beginsel voldoende zijn om de mogelijkheden van herplaatsing te onderzoeken. Daaraan heeft SIEP toegevoegd geen toegevoegde waarde te zien om [werknemer] verder te onderwijzen en/of te ondersteunen bij het gebruik van dit systeem. Deze voorstelling van zaken is naar het oordeel van het hof door [werknemer] niet gemotiveerd betwist, zodat het hof deze voor juist houdt. Daarbij acht het hof van belang dat [werknemer] zelf stelt dat hij vanaf februari 2015 tot juli 2016 in totaal vijftien sollicitaties heeft verricht op passende functies. Daar komt nog bij dat SIEP daarnaast [werknemer] heeft gewezen op (andere) passende functies bij concernvennootschappen waarop hij zou hebben kunnen solliciteren, aldus het hof.
In rov. 14 voegt het hof hieraan toe dat [betrokkene 1] diverse acties heeft ondernomen ten behoeve van de herplaatsing van [werknemer]. SIEP stelt, zo overweegt het hof, dat [betrokkene 1] vacatures heeft bijgehouden, contacten heeft gelegd met bedrijven om [werknemer] te herplaatsen en te promoten en dat dit ertoe heeft geleid dat sommige vacatures langer openstonden om hem een kans te geven. Dit wordt volgens het hof door [werknemer] niet betwist, anders dan dat deze acties voor een belangrijk deel buiten zijn gezichtsveld plaatsvonden en niets hebben opgeleverd.
3.1.
Het hof gaat blijkens deze oordeelsvorming uit van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot hetgeen waartoe een werkgever op grond van artikel 7:669 lid 1 BW juncto artikelen 9 en 10 Ontslagregeling gehouden is. Het hof miskent in de eerste plaats dat een werkgever in het kader van zijn herplaatsingsverplichting niet kan volstaan met het bekendmaken van vacatures binnen het bedrijf. De werkgever moet de werknemer actief begeleiden, initiërend te werk gaan en waar mogelijk eventueel aanwezige belemmeringen voor een nieuwe functie wegnemen. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu uit de vaststellingen van het hof niet blijkt dat SIEP voor [werknemer] meer heeft gedaan dan het bijhouden, bekendmaken en soms langer openhouden van vacatures.
3.2.
Het hof miskent tevens dat, indien een functie als passend moet worden aangemerkt, de werknemer niet op die functie behoeft te solliciteren, maar dat de werkgever de werknemer die functie op grond van zijn herplaatsingsverlichting dan simpelweg heeft aan te bieden (behoudens de aanwezigheid van eventuele andere herplaatsingskandidaten). Hierbij is van belang dat [werknemer], zoals het hof in rov. 11 overweegt, heeft gesteld op vijftien ‘passende functies’ te hebben gesolliciteerd. Nu het hof in het midden heeft gelaten of de vijftien functies waar [werknemer] op heeft gesolliciteerd inderdaad als passend zijn aan te merken, moet daar in cassatie van worden uitgegaan. Voorts is van belang dat SIEP, zoals het hof in de slotzin van rov. 11 vaststelt, [werknemer] heeft gewezen op (andere) ‘passende functies’ bij concernvennootschappen waarop hij zou kunnen solliciteren. Ook in deze zin staat vast dat binnen het Shell-concern passende functies voor [werknemer] aanwezig waren. In dat licht getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof — kennelijk — van oordeel is dat SIEP reeds aan haar herplaatsingsinspanningen heeft voldaan door [werknemer] in de gelegenheid te stellen op die passende functies te solliciteren, althans had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren.
4.
In rov. 12 verwerpt het hof de stelling van [werknemer] dat SIEP is tekortgeschoten omdat hem geen lijst is verstrekt van arbeidsplaatsen waar op korte termijn vacatures ontstaan en van de overige arbeidsplaatsen die op grond van artikel 9 Ontslagregeling moeten worden betrokken bij de herplaatsing, Naar het oordeel van het hof mag worden aangenomen dat het MOR-systeem voldoende up to date is wat (komende) vacatures betreft om daarop zinvol te kunnen solliciteren, Het is volgens het hof immers evident in het belang van de lokale vennootschappen dat (komende) vacatures tijdig worden vervuld. Onweersproken en voor de hand liggend is, zo vervolgt het hof, dat het management van deze vennootschappen ook in dat opzicht een eigen verantwoordelijkheid heeft. Daarnaast gaat het bij de bedoelde arbeidsplaatsen ook om kwesties die typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen, zoals arbeidsplaatsen van bijna AOW-gerechtigden en die van zzp'ers. Voor zover [werknemer] beoogt te stellen dat hij is benadeeld doordat een dergelijke lijst niet is verschaft, is dat naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
4.1.
Voor zover het oordeel van het hof, dat het bij de ‘bedoelde arbeidsplaatsen’ om kwesties gaat die typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen, zoals arbeidsplaatsen van bijna AOW-gerechtigden en die van zzp'ers, aldus moet worden begrepen dat de in artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling genoemde arbeidsplaatsen niet bij de herplaatsing hoeven te worden betrokken, indien die arbeidsplaatsen zich in het buitenland bevinden, is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling maakt immers geen onderscheid tussen in Nederland en in het buitenland gelokaliseerde arbeidsplaatsen. Voorts is het oordeel van het hof in deze lezing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het feit dat arbeidsplaatsen van bijna AOW-gerechtigden en van zzp'ers typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen (zo dit al juist is), niet verklaart waarom de arbeidsplaatsen van de andere in artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling genoemde arbeidskrachten — tijdelijke werknemers, uitzendkrachten, werknemers zonder vaste arbeidsomvang en gedetacheerden (niet zijnde payrollwerknemers) — door SIEP niet bij de herplaatsing behoefden te worden betrokken.
C. Toelichting
1.
In het navolgende zullen de hiervoor geformuleerde klachten worden toegelicht. Alvorens daartoe over te gaan, worden enkele algemene opmerkingen gemaakt over het oude en het ‘nieuwe’ — sinds 1 juli 2015 geldende — ontslagrecht. Voor een kort overzicht van beide ontslagstelsel en de meest pregnante verschillende daartussen zij tevens verwezen naar de recente conclusie van A–G De Bock van 10 november 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:1256).
Algemeen
Het oude ontslagrecht
2.
Voor de inwerkingtreding van de Wwz per 1 juli 2015 waren er twee (hoofd)routes voor (regulier) ontslag van een werknemer: (i) ontbinding via de kantonrechter en (ii) opzegging met toestemming van het UWV. Voor beide routes gold dat het ontslagvoornemen van de werkgever vooraf werd getoetst. De werkgever mocht vrijelijk kiezen welke route hij wilde bewandelen.
3.
De eerste route — de ontbindingsroute — verliep via de kantonrechter. Op grond van artikel 7:685 (oud) BW kon de werkgever de kantonrechter verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens ‘gewichtige redenen’. Als zodanig golden de dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 (oud) BW alsook ‘veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’ (artikel 7:685 lid 2 (oud) BW). Bij de invulling van dit laatste criterium had de kantonrechter een grote mate van vrijheid. Bovendien had hij bij toepassing van dit criterium krachtens artikel 7:685 lid 8 (oud) BW de bevoegdheid de werknemer een vergoeding naar billijkheid toe te kennen. In de praktijk gebeurde dit vrijwel standaard, waarbij de vergoeding werd berekend conform de zogeheten Kantonrechtersformule. Op grond van die formule werd de hoogte van de vergoeding mede bepaald door de mate van verwijtbaarheid van één of beide partijen (aan de hand van de C-factor). Deze vergoeding naar billijkheid deed in de praktijk dienst als smeermiddel om onvoldoende onderbouwde ontbindingsverzoeken toe te wijzen.4.
4.
De tweede route — de BBA-route — verliep via het UWV. Ingevolge artikel 6 (oud) BBA behoefde een werkgever voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst voorafgaande toestemming van het UWV. Het UWV toetste de ontslagaanvraag aan het Ontslagbesluit. De wijze waarop het UWV deze toetsing uitvoerde, was beschreven in de Beleidsregels ontslagtaak UWV. Artikel 3:1 Ontslagbesluit gaf een algemene toetsingsmaatstaf, namelijk of het voorgenomen ontslag redelijk was. Deze algemene maatstaf was nader uitgewerkt in paragrafen 4 en 5 van het Ontslagbesluit. Paragraaf 4 betrof het ontslag wegens bedrijfseconomische redenen; paragraaf 5 het ontslag om andere redenen, uitgesplitst in ontslag wegens disfunctioneren (artikel 5:1 lid 1 Ontslagbesluit), ernstige gewetensbezwaren (artikel 5:1 lid 2 Ontslagbesluit), verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 5:1 lid 3 Ontslagbesluit), een verstoorde arbeidsrelatie (artikel 5:1 lid 4 Ontslagbesluit) en ongeschiktheid door ziekte of gebrek (artikel 5:2 Ontslagbesluit). Het UWV had niet de bevoegdheid de werknemer een vergoeding toe te kennen. Wel kon de werknemer, in reactie op de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag instellen (artikel 7:681 (oud) BW). Of een ontslag als zodanig moest worden aangemerkt, hing af van alle omstandigheden van het geval.5. Het enkele feit dat de werknemer zonder vergoeding was ontslagen, was daarvoor in ieder geval niet voldoende.6. indien het ontslag als kennelijk onredelijk werd aangemerkt, moest7. de rechter de werknemer een vergoeding toekennen.
Deze vergoeding mocht niet worden vastgesteld aan de hand van de Kantonrechtersformule8. en verschilde daardoor van de ontslagvergoeding uit de ontbindingsprocedure.
Het systeem van het huidige ontslagrecht op hoofdlijnen
5.
Het ontslagrecht is op 1 juli 2015 met de inwerkingtreding van (het ontslagrechtelijk deel van) de Wet werk en zekerheid (Wwz) ingrijpend hervormd. Doel daarvan was het ontslagstelsel eenvoudiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar te maken en meer gericht op werkzekerheid dan op baanzekerheid.9. Om dit te bereiken is het BBA vervallen en is het ontslagrecht geconcentreerd in het BW en daarop gebaseerde gedelegeerde regelgeving.10.
6.
Het idee dat ontslag een deugdelijke reden — een iusta causa dimissionis — behoeft, is met de Wwz expliciet in de wet verankerd. Artikel 7:669 lid 1 BW opent met de regel dat de werkgever de arbeidsovereenkomst slechts kan opzeggen, indien daar een ‘redelijke grond’ voor is. De mogelijke redelijke gronden zijn limitatief opgesomd in het derde lid, de zogenoemde a- t/m h-gronden. Het eerste lid van artikel 7:669 BW geeft daarnaast aan dat de werkgever in beginsel steeds als algemene verplichting heeft te bezien of de werknemer, al dan niet met behulp van scholing, binnen een redelijke termijn te herplaatsen is in een andere passende functie.
7.
Artikel 7:671 lid 1 BW formuleert vervolgens als hoofdregel dat de werkgever de arbeidsovereenkomst slechts kan opzeggen met schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij zich één van de omstandigheden als genoemd in onderdelen a t/m h voordoet (vergelijkbaar met artikelen 2 en 6 (oud) BBA). Ontbreekt instemming van de werknemer, dan is ontslag slechts mogelijk na preventieve toetsing door een derde. Welke derde dit is, is afhankelijk van de aangevoerde ontslaggrond. De preventieve ontslagtoets is onder het huidige ontslagstelsel derhalve behouden. Verschil met het oude stelsel is evenwel dat de werkgever niet langer kan kiezen welke route hij neemt. Voor ontslag op een a- of b-grond dient toestemming aan het UWV te worden gevraagd (artikel 671a lid 1 BW).11. In alle andere gevallen, de c- t/m h-gronden, is uitsluitend de kantonrechter bevoegd de arbeidsovereenkomst te ontbinden (artikel 7:671b BW).12.
8.
Ook het vergoedingensysteem is met de Wwz aangepakt. Als uitgangspunt komt elke werknemer met een dienstverband van twee jaar of langer bij ontslag in aanmerking voor een zogenoemde transitievergoeding (artikel 7:673 BW). Deze vergoeding is verschuldigd als de arbeidsovereenkomst door of vanwege de werkgever tot een einde komt, ongeacht of sprake is van opzegging, ontbinding of een einde van rechtswege. De rechter is slechts bevoegd onder stringente voorwaarden naast de transitievergoeding een additionele ‘billijke vergoeding’ toe te kennen. Dit is enkel mogelijk indien sprake is van ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’, hetgeen blijkens de parlementaire geschiedenis niet spoedig mag worden aangenomen.13. De regering spreekt in dit verband van ‘het muizengaatje’.14. Ook het onthouden van de transitievergoeding aan een werknemer is slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk, namelijk slechts in geval van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zijdens de werknemer.15.
Redelijke grond
9.
Artikel 7:669 lid 1 BW geeft twee voorwaarden voor een rechtsgeldig (regulier) ontslag: (i) er is sprake van een redelijke grond en (ii) herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie is niet mogelijk of ligt niet in de rede. De mogelijke redelijke gronden zijn vervolgens limitatief én gedetailleerd opgesomd in het derde lid van artikel 7:669 BW. Er is derhalve niet langer sprake van een open norm voor ontbinding, zoals voorheen gold ingevolge in artikel 7:685 (oud) BW, en, voor de preventieve toetsing voor opzegging, artikel 3:1 Ontslagbesluit. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Door de ontslaggronden zo concreet als redelijkerwijs mogelijk in de wet neer te leggen, wilde de wetgever een helder en eenvoudig systeem creëren dat zowel werkgever als werknemer op voorhand houvast zou bieden. Werkgever en werknemer zouden daardoor weten waar zij aan toe zijn, hetgeen de rechtszekerheid zou bevorderen en procedures zou voorkomen. Een open norm zou deze doelstelling ondermijnen.16.
10.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een ontslaggrond op zichzelf moet worden beschouwd en op zichzelf al volledig toereikend moet zijn om ontslag te rechtvaardigen. Redenen die ieder voor zich onvoldoende zijn, mogen niet worden samengeteld om alsnog een redelijke grond te vormen.17. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat een onvoldragen ontslaggrond met een (hogere) financiële vergoeding kan worden gecompenseerd.18. Ook de h-grond kan niet worden gebruikt om een ‘tekort’ bij een andere ontslaggrond grond te ‘aan te vullen’.19. In de parlementaire geschiedenis is benadrukt dat de h-grond uitsluitend dienst doet als vangnetbepaling en alleen bedoeld is voor gevallen die niet kunnen worden gebracht onder één van de andere gronden (a t/m g).20. Als voorbeelden zijn door de minister genoemd detentie of illegaliteit van de werknemer.21.
11.
De wetgever staat in dit verband een strikte taakverdeling tussen het UWV en de kantonrechter voor. In geval van samenloop van ontslaggronden geldt dat het UWV respectievelijk de kantonrechter uitsluitend de grond mag toetsen die hem door de wet is toegewezen. Indien — bijvoorbeeld — sprake is van een op bedrijfseconomische redenen (a-grond) gegrond ontslag, waarbij de werkgever ook van de werknemer af wil vanwege disfunctioneren (d-grond), kan de werkgever kiezen of hij naar het UWV of de kantonrechter gaat of naar beide. In de UWV-procedure mag het beweerdelijke disfunctioneren van de werknemer dan evenwel geen rol spelen, terwijl de kantonrechter geen acht mag slaan op eventuele economische omstandigheden. Dit noopt volgens de wetgever tot heldere keuzes en afwegingen.22.
12.
Het is ook in het kader van de beoogde duidelijkheid en het voorkomen van procedures dat het vergoedingensysteem is herzien: bij ontslag heeft de werknemer recht op de transitievergoeding en — uitzonderingsgevallen daargelaten — niet meer en niet minder. Anders dan onder het oude recht, wordt geen rekening meer gehouden met de mate van verwijtbaarheid over en weer, behoudens in de uitzonderlijke gevallen waarin de weegschaal aan één van beide kanten doorslaat naar ernstige verwijtbaarheid. Dat dit gevoelens van onrechtvaardigheid kan oproepen en het rechtsgevoel mogelijk niet altijd zal bevredigen, heeft de wetgever nadrukkelijk onder ogen gezien. Zij heeft het belang van voorspelbaarheid en rechtszekerheid evenwel hoger aangeslagen.23.
Herplaatsing
13.
Behalve het bestaan van een redelijke grond, eist artikel 7:669 lid 1 BW tevens dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Herplaatsing ligt ingevolge de tweede zin van artikel 7:669 lid 1 BW in ieder geval niet in de rede bij een ontslag op de e-grond (verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer). In de parlementaire geschiedenis zijn voorts nog als voorbeelden van situaties waarin ontslag niet in de rede ligt genoemd, ontslag wegens illegaliteit of detentie van de werknemer. Verder geldt de herplaatsingsverplichting niet ten aanzien van werknemers met een geestelijk ambt (artikel 7:669 lid 2 BW), bij — kort gezegd — pensioenontslag (artikel 7:669 lid 4 BW) en bij ontslag tijdens de proeftijd (artikel 7:669 lid 7 BW).
14.
De herplaatsingsverplichting is nader uitgewerkt in de (mede) op artikel 7:669 lid 5 onder a BW gebaseerde Ontslagregeling. Uit artikel 10 van die regeling volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW gelijk is aan de wettelijke opzegtermijn en dat die termijn begint te lopen op de datum van de beslissing van het UWV of de kantonrechter. In artikel 9 lid 1 Ontslagregeling is voorts geregeld welke arbeidsplaatsen moeten worden betrokken bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is. Daarbij gaat het om arbeidsplaatsen waarvoor een vacature bestaat óf binnen de redelijke termijn zal ontstaan (onderdeel a) en tevens om arbeidsplaatsen waarop — kort gezegd — tijdelijke werknemers, uitzendkrachten, werknemers zonder vaste arbeidsomvang, gedetacheerden (niet zijnde payrollwerknemers), AOW'ers en zzp'ers werkzaam zijn (onderdeel b). Wanneer de werkgever deel uitmaakt van een concern, moet ook bij groepsvennootschappen worden gezocht naar herplaatsingsmogelijkheden voor de werknemer (artikel 9 lid 2 Ontslagregeling).
15.
Onder het oude recht gold geen algemene (wettelijke) herplaatsingsplicht.24. De herplaatsingstoets werd destijds geacht te vallen onder de algemene redelijkheidsnorm van artikel 3:1 Ontslagbesluit.25.
Onderdeel 1: redelijke grond
16.
Subonderdeel 1.1 behelst de klacht dat het aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde feitencomplex tot het domein van de a-grond behoort, zodat het UWV en niet de (kanton)rechter bevoegd is over het ontslagvoornemen van SIEP te oordelen. SIEP had in eerste aanleg derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en in hoger beroep had het hof het verzoek van [werknemer] tot herstel van de arbeidsovereenkomst respectievelijk tot toekenning van een billijke vergoeding moeten toewijzen.
17.
Zoals reeds vermeld doet de h-grond uitsluitend dienst als vangnetbepaling en is die grond alleen bedoeld voor gevallen die niet kunnen worden gebracht onder één van de andere in artikel 7:669 lid 3 BW genoemde gronden (a t/m g) (zie hierboven, nr. 10) en geldt een strikte taakverdeling tussen het UWV en de (kanton)rechter (zie hierboven, nr. 11). Dit betekent dat de rechter zich, indien om ontbinding wordt verzocht op de h-grond, steeds (ambtshalve) moet afvragen of het aangevoerde feitencomplex wellicht thuishoort bij één van de andere gronden (a t/m g). Bij een bevestigende beantwoording van die vraag kan immers niet sprake zijn van een h-grond. Het hof heeft zulk onderzoek ten onrechte achterwege gelaten.
18.
De reden dat SIEP om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met [werknemer] heeft verzocht, is dat zij (beweerdelijk) geen werk voor hem beschikbaar heeft. Dat is een situatie die valt onder de a-grond, SIEP had zich dus tot het UWV moeten wenden. Het feit dat [werknemer] werkzaam was als expat en dat de mobiele en tijdelijke inzetbaarheid binnen het Shell-concern inherent is aan die hoedanigheid (rov. 6), maakt niet dat het verval van zijn arbeidsplaats niet als een a- maar als een h-grond zou kwalificeren. Dat een uitzending als expat tijdelijk is, komt immers voor rekening en risico van SIEP als werkgever. Bij een andere benadering zou het vereiste van een iusta causa dimissionis voor expats een wassen neus zijn.
19.
Illustratief in dit verband is overigens de naam en de inhoud van de regeling die geldt voor expats met Base Country Nederland ingeval hun uitzending eindigt, welke regeling ook op [werknemer] is toegepast na zijn terugkeer naar Nederland: Overtolligheidsregeling 2012–2016 (LOR 2012). Het woord ‘overtollig’ is een term die bij uitstek past bij a-grondsituaties en veelvuldig wordt gebruikt in sociale plannen. Qua inhoud is de LOR 2012 ook een sociaal plan. Krachtens de LOR 2012 krijgt een werknemer bij terugkeer naar de Base Country eerst drie maanden de tijd om een andere functie te zoeken voordat hij overtollig wordt verklaard. Bij overtolligheid kan de werknemer kiezen tussen een periode van begeleid zoeken of een vergoeding voor versneld vertrek. Als wordt gekozen voor begeleid zoeken maar dit niets oplevert, dan voorziet de LOR 2012 in beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een vergoeding (rov. 1.3.4). Deze regeling, die als gezegd in wezen een sociaal plan betreft, onderstreept het a-grondkarakter van de onderhavige casus.
20.
Gelet op het vorenstaande getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof een h-grond aanwezig heeft geacht, althans had het hof ten minste nader moeten motiveren waarom in casu sprake was van een h- in plaats van een a-grond. Dit laatste geldt te meer, nu [werknemer] in het beroepschrift expliciet heeft gesteld dat op grond van de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het ontbindingsverzoek het UWV bevoegd is over de zaak te oordelen in plaats van de kantonrechter.26. Het hof had op deze essentiële stelling van [werknemer] moeten responderen.
21.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat het aflopen van de werkvergunning van [werknemer] niet de (exclusieve) reden voor de ontbinding kan zijn. Op die grond is immers reeds de arbeidsovereenkomst tussen [werknemer] en Shell Gabon beëindigd. In deze procedure gaat het om de — nadien gesloten — arbeidsovereenkomst tussen [werknemer] en SIEP.
22.
Subonderdeel 1.2 komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een h-grond wanneer herplaatsing van [werknemer] in een andere passende functie in het Shell-concern binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt en dat de toets van de redelijke grond en die van de herplaatsing dus samenvallen (rov. 6). Met dit oordeel miskent het hof dat ingevolge artikel 7:669 lid 1 BW twee eisen gelden voor ontslag, namelijk (i) de aanwezigheid van een redelijke grond en (ii) dat herplaatsing in een passende functie binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Het gaat hier om twee zelfstandige vereisten, die niet kunnen worden samengenomen. De systematiek van de wet is dat eerst de vraag wordt gesteld of een redelijke grond aanwezig is. De mogelijke redelijke zijn gronden limitatief opgesomd in artikel 7:669 lid 3 BW. Pas wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord, komt herplaatsing in een andere functie in beeld. In de benadering van het hof is het vereiste van een iusta causa dimissionis een dode letter, nu een redelijke grond wordt aangenomen vanwege het enkele feit dat herplaatsing in een andere passende functie niet mogelijk is of in de rede ligt.
Onderdelen 2 t/m 4: herplaatsing
23.
Subonderdeel 2.1 stelt de principiële vraag aan de orde wanneer herplaatsing ‘niet in de rede ligt’ in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW. Naar het oordeel van het hof vergt deze norm een individuele redelijkheidstoets, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval (rov. 9). In de visie van het hof ligt herplaatsing dus niet ‘in de rede’ wanneer herplaatsing niet ‘redelijk’ is. Deze al te ruime opvatting is rechtens niet juist. Met de situatie dat herplaatsing niet ‘in de rede’ ligt, wordt gedoeld op gevallen waarin de herplaatsingsvraag in het geheel niet behoeft te worden gesteld. Zoals A–G De Bock het treffend uitdrukt, gaat het niet zozeer om situaties waarin herplaatsing ‘niet redelijk’ is, maar om gevallen waarin herplaatsing ‘niet logisch’ is.27.
24.
Onder het oude recht was de herplaatsingsplicht van de werkgever gebaseerd op de algemene redelijkheidsmaatstaf van artikel 3:1 Ontslagbesluit. Die redelijkheidsmaatstaf gaf het UWV de nodige beoordelingsruimte. Onder het huidige recht is de herplaatsingsplicht echter als algemene verplichting geformuleerd en geldt deze slechts dan niet wanneer voor een ieder duidelijk is dat herplaatsing niet aan de orde kan zijn. Voor alle andere gevallen zal per beschikbare functie moeten worden nagegaan of deze passend is. Bij een bevestigende beantwoording is herplaatsing mogelijk en is niet voldaan aan de voorwaarden voor ontslag.
25.
In het huidige ontslagrecht is bij de vraag of ontslag mogelijk is, door de Wwz-wetgever welbewust afgezien van het gebruik van een open norm, zoals onder het oude recht gold ingevolge in artikel 7:685 (oud) BW en artikel 3:1 Ontslagbesluit — waar, zoals vermeld, de herplaatsingsplicht onder het oude recht op was gebaseerd. De mogelijke redelijke gronden waarvan een werkgever die een werknemer wil ontslaan zich kan bedienen, zijn limitatief en zo concreet als redelijkerwijs mogelijk in de wet opgesomd (artikel 7:669 lid 3 BW). De Wwz-wetgever heeft daarmee een helder en eenvoudig systeem willen creëren, dat zowel werkgever als werknemer houvast moet (of zou moeten) bieden. Werkgever en werknemer moeten bij wijze van spreken met één blik op de wet kunnen nagaan of ontslag in het betreffende geval redelijk is. Procedures daarover wilde de wetgever zoveel mogelijk voorkomen. Een open norm zou deze doelstelling ondermijnen. In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wwz heeft de regering dit als volgt uitgedrukt:
‘Als algemene regel geldt dat ontslag geoorloofd is als daar een redelijke grond voor is. Een belangrijke doelstelling van de voorstellen is om juridisering van ontslag te voorkomen en de rechtszekerheid te bevorderen. Dit wordt bereikt door het opnemen van zo concreet mogelijke normen in de wet (en lagere regelgeving) om te beoordelen of er een redelijke grond is voor ontslag (…)’28.
26.
Zowel de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) als de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) hebben kritiek geleverd op de gedetailleerdheid van de Wwz en het ontbreken van een open norm, omdat het daarmee niet mogelijk zou zijn in individuele gevallen maatwerk te leveren. De regering pareerde deze kritiek als volgt:
‘Wat betreft de bedenkingen van de RvdR bij de gedetailleerdheid van de ontslagcriteria gaat de RvdR eraan voorbij dat het karakter van de ontbindingsprocedure wijzigt, in zoverre dat dit een reguliere ontslagroute met bijbehorende criteria wordt. De afspraak uit het sociaal akkoord dat ontslagcriteria niet wijzigen betekent dan ook dat die criteria gelden voor zowel UWV als de rechter. Verder richten de criteria zich in eerste instantie tot de werkgever en pas in tweede instantie tot de rechter. Voor de werkgever en de werknemer moet duidelijk zijn wat in het kader van ontslag wel en niet toelaatbaar is, waardoor zij zoveel mogelijk rechtszekerheid vooraf hebben.’29.
En:
‘De NVvR merkt op dat de zogenoemde «open normen» op grond waarvan de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan overgaan, worden vervangen door zeer gedetailleerd weergegeven gronden, gevolgd door een restcategorie, die de eerdere weergave overbodig lijkt te maken. De NVvR verzoekt om in de memorie van toelichting te verduidelijken wat hiervan de reden is en met name wat de reden is van de (kennelijk) niet limitatieve opsomming van gronden ingeval de kantonrechter de aangewezen route is, daar alleen de vermelding van de restcategorie zou volstaan. Door te werken met open normen kan in een dynamische omgeving en in speciale gevallen recht worden gedaan aan veranderende opvattingen of speciale normen en waarden. Het vereenvoudigt de procedures en geeft meer duidelijkheid. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven zijn de concrete normen bedoeld om de rechtszekerheid (voor werkgevers en werknemers) te bevorderen. in dat verband wordt het van belang geacht dat uit de wet (en daarop gebaseerde regelgeving) blijkt wanneer ontslag geoorloofd is en daarvoor niet te volstaan met een open norm. Deze norm richt zich immers in eerste instantie tot de werkgever omdat eruit blijkt wanneer er sprake is van een redelijke grond. Een open norm leidt niet tot een vereenvoudiging van het ontslagrecht, vanwege de rechtsonzekerheid die deze met zich meebrengt, en lokt hoger beroep uit. Als het gaat om de restcategorie wordt opgemerkt dat hieraan reeds aandacht is besteed in de memorie van toelichting. Daaruit blijkt dat gedoeld wordt op situaties als het ontslag van een illegale werknemer en een werknemer in detentie, situaties dus die niet zijn terug te voeren naar de overige gronden genoemd in artikel 7:669 BW.’30.
27.
De VVD-fractie heeft tijdens de parlementaire behandeling van de Wwz gevraagd of het feit dat de ontslaggronden limitatief in de wet zouden worden vastgelegd ‘betekent dat de redelijkheid en billijkheid uit het arbeidsrecht verdwijnt’.31. De regering antwoordde bevestigend:
‘Daarmee komt ook de toetsing aan de redelijkheid en billijkheid van het ontslag in zijn huidige vorm te vervallen, een toetsing die overigens niet alleen ziet op het ontslag als zodanig maar ook op de gevolgen van het ontslag. Als er een redelijke grond is voor ontslag, kan UWV toestemming verlenen voor opzegging van de arbeidsovereenkomst en kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden. Voor de gevolgen van het ontslag wordt de werknemer gecompenseerd door de transitievergoeding die werkgever (in de regel) verschuldigd is. Als het gaat om de restcategorie, de vangnetbepaling waar deze leden aan refereren, wordt opgemerkt dat hiermee gedoeld wordt op situaties als het ontslag van een illegale werknemer en een werknemer in detentie. Situaties die dus niet zijn terug te voeren naar de overige gronden genoemd in artikel 7:669 BW.’32.
28.
Op de vraag van de CDA-fractie wat het voordeel is van het met de Wwz geïntroduceerde systeem boven het oude stelsel, gaf de regering een vergelijkbaar antwoord:
‘Het is juist dat in het huidige civiele systeem sprake is van een open norm. Het Ontslagbesluit daarentegen kent — net als het ambtenarenrecht — een semi-gesloten systeem van ontslagronden. Een belangrijke doelstelling van de voorstellen is om juridisering van ontslag tegen te gaan en de rechtszekerheid (voor werkgevers en werknemers) zoveel mogelijk te bevorderen. Dit wordt naar het oordeel van de regering bereikt door het opnemen van zo concreet mogelijke normen in de wet (en lagere regelgeving) om te beoordelen of er een redelijke grond is voor ontslag, overeenkomstig de regels die thans hiervoor zijn gesteld in het Ontslagbesluit en in de daarop gebaseerde Beleidsregels Ontslagtaak UWV, en daarvoor niet te volstaan met een open norm. Een open norm leidt niet tot een vereenvoudiging van het ontslagrecht, vanwege de rechtsonzekerheid die deze met zich meebrengt, en kan hoger beroep doen toenemen.’33.
29.
Ook in de Eerste Kamer heeft de regering bij herhaling opgemerkt dat omwille van de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid is afgezien van een open ontslagnorm en de voorkeur wordt gegeven aan een gedetailleerde wettelijke regeling. In de memorie van antwoord lichtte de regering het gekozen ontslagstelsel als volgt toe:
‘Verder merkt zij [de regering, RAAD/FMD] op dat omwille van de kenbaarheid en de rechtszekerheid voor zowel werkgever als werknemer het aangewezen is dat in de wet zo concreet mogelijk wordt aangegeven wanneer ontslag wel of niet is toegestaan en welke vergoeding hierbij (in de regel) verschuldigd is. Het is dan ook om die reden dat de regering niet heeft gekozen voor een open norm aan de hand waarvan de rechter beoordeelt of een ontslag redelijk is en welke vergoeding hier al dan niet tegenover moet staan. Zij merkt daarbij op dat deze keuze, blijkens zijn advies, ook de goedkeuring heeft van de Raad van State. Die keuze heeft inderdaad het beoogde gevolg dat de toetsingsruimte voor de rechter wordt beperkt. De regering is van oordeel dat het vooral aan de wetgever is om invulling te geven aan de ontslagbescherming waar een werknemer aanspraak op kan maken en niet aan de rechter en meent dat deze keuze in lijn is met de eisen die ook in meer algemene zin worden gesteld aan wetgeving, namelijk dat hierin concreet invulling wordt gegeven aan daaruit voortvloeiende rechten en plichten.’34.
30.
De commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit de Eerste Kamer heeft de regering destijds gevraagd te reageren op een door de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN) opgestelde notitie met vragen en opmerkingen over de Wwz. In reactie op de opmerking van de VAAN dat het ontslagrecht met de Wwz ontoegankelijk(er) zou worden, zei de regering het volgende:
‘Verder merkt zij [de regering, RAAD/FMD] op — zoals eerder in de nota naar aanleiding van het verslag gesteld — dat het wetsvoorstel meer en gedetailleerder zaken regelt dan thans in de desbetreffende afdeling van Boek 7 Titel 10 BW het geval is en dan ook niet hiermee vergelijkbaar is. Een belangrijke reden hiervoor is dat als het gaat om een zo belangrijk onderwerp als de ontslagbescherming van werknemers, het naar het oordeel van de regering tot de verantwoordelijkheid van de wetgever behoort hier in wet- en regelgeving concreet invulling aan te geven en niet te volstaan met open normen zoals thans in het BW als het bijvoorbeeld gaat om een redelijke grond voor ontslag en de vergoeding die verschuldigd kan zijn bij ontslag. De rechtszekerheid is hiermee gediend en geschillen en procedures over ontslag en de daarbij verschuldigde vergoeding kunnen hierdoor zoveel mogelijk worden voorkomen.’35.
31.
De wetgever heeft aldus welbewust afgezien van het hanteren van een open ontslagnorm, met als doel een zo helder mogelijk systeem te creëren, waarbij werkgever en werknemer op voorhand weten waar zij aan toe zijn, zodat procedures achterwege kunnen blijven. De mogelijkheid in individuele gevallen maatwerk te leveren, heeft de wetgever ondergeschikt geacht aan het belang van voorspelbaarheid en rechtszekerheid. Het is ook om die reden dat iedere ontslaggrond zelfstandig toereikend moet zijn om ontslag te rechtvaardigen, dat redenen die ieder voor zich onvoldoende zijn niet mogen worden samengeteld om alsnog een redelijke grond te vormen, dat een onvoldragen ontslaggrond niet met een (hogere) financiële vergoeding mag worden gecompenseerd en dat ook de h-grond niet mag worden gebruikt om een ‘tekort’ bij een andere ontslaggrond grond ‘aan te vullen’ (zie hierboven, nr. 10).
32.
Ook ten aanzien van de ontslagvergoeding heeft de wetgever in beginsel gekozen voor een binair, zwart/wit-systeem. Uitgangspunt is dat iedere werknemer van wie de arbeidsovereenkomst minstens twee jaar heeft geduurd, bij ontslag de transitievergoeding krijgt, en noch meer noch minder. Een hogere of lagere vergoeding is slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk. Anders dan onder het oude recht, wordt geen rekening meer gehouden met de mate van verwijtbaarheid over en weer, behoudens die gevallen waarin één van beide partijen ernstig verwijtbaar handelen valt aan te rekenen. Ook dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest, waarbij op de koop is toegenomen dat dit gevoelens van onrechtvaardigheid kan oproepen en het rechtsgevoel mogelijk niet altijd zal bevredigen:
‘Het is juist dat in ontslagzaken de verwijtbaarheid over en weer verschillende gradaties kent. Het hiermee rekening willen houden, betekent echter dat de gang naar de rechter snel zal zijn gemaakt en dat is wat de regering en sociale partners nu juist willen voorkomen. De regering realiseert zich dat dit gevoelens van onrechtvaardigheid kan oproepen, maar wijst erop dat het mes wel aan twee kanten snijdt. Een ontslag dat het gevolg is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zal niet leiden tot het verlies van zijn transitievergoeding, behoudens in die gevallen waar het gedrag als ernstig verwijtbaar is te kwalificeren. Vice versa geldt dat een ontslag dat het gevolg is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever niet zal leiden tot een aanvullende vergoeding, wederom behoudens in die gevallen waar sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van de zijde van de werkgever. De regering meent dat omwille van het vereenvoudigen van het ontslagrecht en het voorkomen van procedures hier een juiste keuze is gemaakt, die weliswaar mogelijk niet altijd het rechtsgevoel (aan beide zijden) bevredigt, maar wel de rechtszekerheid bevordert.’36.
33.
Bij het zojuist beschreven systeem past niet dat bij de vraag of de werkgever aan zijn herplaatsingsplicht heeft voldaan, wél een open norm zou gelden, in de zin dat daarbij — zoals het hof heeft gedaan — een individuele redelijkheidstoets zou moeten worden aangelegd, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Daarmee zou immers alsnog onzekerheid troef zijn, terwijl de wetgever juist duidelijkheid vooraf heeft willen creëren en procedures heeft willen voorkomen. De wetgever heeft — het zij herhaald — voorspelbaarheid en rechtszekerheid welbewust laten prevaleren boven maatwerk in het individuele geval.
34.
Met de situatie dat herplaatsing ‘niet in de rede ligt’ wordt gedoeld op gevallen waarin evident is dat de herplaatsingsvraag in het geheel niet hoeft te worden gesteld. Dit blijkt uit de door de regering genoemde voorbeelden van situaties waarin herplaatsing niet in de rede ligt, namelijk wanneer de ontslaggrond is gelegen in detentie of illegaliteit van de werknemer.37. In dergelijke gevallen is evident dat herplaatsing überhaupt niet aan de orde behoeft én behoort te zijn. Dat geldt ook voor het in de wet genoemde geval van ontslag wegens verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:669 lid 1 BW). Ook in dat geval kan niet van de werkgever worden verwacht dat hij nagaat of herplaatsing van de werknemer mogelijk is.
35.
De regel dat herplaatsing in ieder geval niet in de rede ligt in geval van ontslag wegens verwijtbaar handelen of nalaten, is in de wet terechtgekomen door een amendement van Kamerlid Dijkgraaf. Oorspronkelijk ging het amendement van Dijkgraaf echter veel verder. Oorspronkelijk wilde Dijkgraaf het volgende aan artikel 7:669 lid 1 BW toevoegen:
‘Herplaatsing ligt in ieder geval niet in de rede indien dat redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden verwacht of in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen d, e, g en h.’38.
[onderstreping toegevoegd, RAAD/FMD]
36.
De onderstreepte passage is hier van belang. Daarmee zou het ‘niet in de rede liggen’ van herplaatsing immers een overkoepelende redelijkheidstoets gaan inhouden. De minister ontraadde dit amendement echter,39. waarmee duidelijk is dat het ‘niet in de rede liggen’ van herplaatsing niet een individuele redelijkheidstoets behelst.
37.
Dijkgraaf heeft zijn amendement na het debat met de minister ingetrokken en vervangen door een ander amendement.40. Dit andere amendement heeft uiteindelijk geleid tot de huidige tweede zin van artikel 7:669 lid 1 BW (inhoudende dat herplaatsing in ieder geval niet in rede ligt in geval van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer). Dijkgraaf lichtte zijn nieuwe amendement als volgt toe:
‘Het wetsvoorstel formuleert een algemene verplichting voor de werkgever om te werken aan herplaatsing, in aanvulling op de eis dat bij opzegging sprake dient te zijn van een redelijke grond. Indien herplaatsing niet in de rede ligt, komt de herplaatsingsverplichting te vervallen. Desondanks regelt het wetsvoorstel dat de verplichting tot herplaatsing zelfs van toepassing kan zijn in de situatie waarin sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, waarbij het voortduren van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever verwacht kan worden. Dat is onwenselijk. Dit amendement specificeert dat de verplichting om te werken aan herplaatsing in dit geval niet in de rede ligt.’41.
[onderstreping toegevoegd, RAAD/FMD]
38.
Uit de onderstreepte zin blijkt dat Dijkgraaf het ‘niet in de rede liggen’ van herplaatsing — na het debat met de minister — aldus heeft opgevat, dat de herplaatsingsverplichting dan in het geheel niet geldt. Dit is een juiste opvatting, die ook te vinden is in de literatuur. De Graaf heeft in zijn artikel ‘Herplaatsing: waar is de redelijkheid gebleven?’ uitgebreid stilgestaan bij de betekenis van de woorden ‘in de rede’ uit artikel 7:669 lid 1 BW en komt tot de conclusie
‘dat de regering het ‘niet in de rede’ liggen van herplaatsing aldus heeft bedoeld, dat in een dergelijk geval herplaatsing niet hoeft te worden nagegaan. Oftewel, dat de herplaatsingstoets in gevallen als detentie, illegaliteit en verwijtbaar handelen of nalaten in het geheel niet aan de orde komt. Zodoende kan deze uitzondering dus niet gebruikt worden als overkoepelende redelijkheidsnorm in situaties waarin: (i) de herplaatsingstoets niet is uitgesloten; en (ii) herplaatsing wel ‘mogelijk’ zou zijn, maar niet redelijk is.’42.
39.
Beltzer en Schmeetz delen de mening van De Graaf. Zij schrijven:
‘Met De Graaf zijn wij van mening dat het feit dat herplaatsing ‘niet in de rede’ kan liggen niet hetzelfde is als een algemene redelijkheidstoets ten aanzien van de herplaatsingsverplichting. Een tekstuele uitleg van ‘niet in de rede liggen’ leidt tot de conclusie dat wordt gedoeld op de situatie dat herplaatsing überhaupt niet aan de orde hoeft te zijn..’43.
40.
Ook A–G De Bock heeft zich in een recente conclusie achter deze visie geschaard:
‘3.34
Hiermee rijst de vraag wanneer nu precies moet worden aangenomen dat ‘herplaatsing niet in de rede ligt’, zoals art. 7:669 lid 1, eerste volzin, BW het aanduidt. (…)
De Graaf stelt in dit verband dat ‘niet in de rede liggen’ volgens Van Dale betekent: ‘tegen het gezond verstand ingaan’. Beltzer en Schmeetz hebben zich bij het standpunt van De Graaf aangesloten en zijn eveneens van mening dat ‘het niet in de rede liggen van herplaatsing’ iets anders betekent dan dat ‘herplaatsing niet redelijk is’. Volgens hen wordt gedoeld op de situatie ‘dat herplaatsing überhaupt niet aan de orde is’. De consequentie van deze uitleg — die mij juist lijkt — is dat de herplaatsingsplicht onder de Wwz toch niet in alle opzichten kan worden gezien als een voortzetting van de herplaatsingsplicht onder het oude ontslagrecht.71 De algemene redelijkheidstoets zoals die gold onder het oude ontslagrecht, gaf enige beoordelingsruimte aan het UWV.72 Onder de Wwz is de herplaatsingsplicht echter als een algemene verplichting geformuleerd en geldt de verplichting slechts níet (afgezien van de wettelijke uitzonderingen) als — in mijn woorden — sprake is van een zodanige situatie dat het voor een ieder duidelijk is dat van herplaatsing geen sprake kan zijn. Met andere woorden, het moet evident — volgens Van Dale: ‘zeer duidelijk’, ‘in het oog springend’ of ‘geen bewijs behoevend’ — zijn dat van herplaatsing geen sprake kan zijn. Daarmee gaat het niet zozeer om situaties waarin herplaatsing ‘niet redelijk’ is, maar — aansluitend bij de betekenis die Van Dale geeft aan ‘in de rede liggen’ — om gevallen waarin herplaatsing ‘niet logisch’ is. Deze uitleg sluit ook aan bij de door de minister gegeven voorbeelden (illegaliteit, detentie, verwijtbaar handelen of nalaten werknemer).’44.
[onderstreping toegevoegd, RAAD/FMD]
41.
's Hofs oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of herplaatsing ‘in de rede ligt’ in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW een individuele redelijkheidstoets moet plaatsvinden, getuigt zodoende van een onjuiste rechtsopvatting.
42.
Met subonderdeel 2.2 keert [werknemer] zicht tegen het oordeel van het hof dat hij in het kader van de op SIEP rustende herplaatsingsplicht geen voorrang geniet, in die zin dat hij (i) bij vacatures boven externe kandidaten moet worden geplaatst, dan wel (ii) dat tijdelijke aanstellingen niet mogen worden verlengd om [werknemer] te herplaatsen (rov. 8 en 9). Het hof baseert dit oordeel op de woorden ‘in de rede’ uit artikel 7:669 lid 1 BW en alleen al daarom kan dit oordeel niet in stand blijven. Het hof is er immers ten onrechte van uitgegaan dat die woorden een individuele redelijkheidstoets veronderstellen.
43.
Ook los daarvan getuigt 's hofs met subonderdeel 2.2 bestreden oordeel evenwel van een onjuiste rechtsopvatting. De herplaatsingsplicht van de werkgever is nader uitgewerkt in artikelen 9 en 10 Ontslagregeling. Artikel 9 regelt welke arbeidsplaatsen bij de herplaatsingsvraag in aanmerking moeten worden genomen (leden 1 en 2) en wanneer een functie als ‘passend’ is aan te merken (lid 3). Artikel 10 geeft voorts nadere regels voor de redelijke termijn waarbinnen de mogelijkheden voor herplaatsing moet worden onderzocht. In de toelichting op artikel 9 Ontslagregeling heeft de minister er geen onduidelijkheid over laten bestaan dat een werknemer die met ontslag wordt bedreigd in het kader van de herplaatsing voorrang geniet boven externe kandidaten:
‘Het spreekt voorts voor zich dat een werknemer die met ontslag wordt bedreigd voorrang geniet boven een externe sollicitant. Dat betekent dat als een werkgever (of een andere werkgever binnen een concern) een vacature vervult door een externe kandidaat terwijl die vacature als passend kan worden aangemerkt voor een met ontslag bedreigde werknemer de werkgever zijn verplichting tot herplaatsing niet heeft vervuld. UWV zal dan geen toestemming voor opzegging kunnen verlenen en de rechter zal de arbeidsovereenkomst niet kunnen ontbinden.’45.
44.
Deze opvatting strookt met het systeem van artikel 9 Ontslagregeling. Het eerste lid van dat artikel regelt welke arbeidsplaatsen bij de herplaatsingsvraag in aanmerking moeten worden genomen. Het gaat om arbeidsplaatsen:
- a.
waarvoor een vacature bestaat of waarvoor binnen de redelijke termijn uit artikel 7:669 lid 1 BW een vacature zal ontstaan;
- b.
waarop werknemers of personen, die geen werkzaamheden van tijdelijke aard verrichten gedurende ten hoogste 26 weken, werkzaam zijn:
- 1o.
op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, die binnen de redelijke termijn uit artikel 7:669 lid 1 BW eindigt;
- 2o.
op basis van een uitzendovereenkomst;
- 3o.
op basis van een arbeidsovereenkomst waarin de omvang van de arbeid niet is vastgelegd;
- 4o.
die ter beschikking zijn gesteld, anders dan door een payrollwerkgever;
- 5o.
die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt; of
- 6o.
anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst, tenzij deze werkzaamheden worden verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, deze werkzaamheden worden verricht door of namens natuurlijke of rechtspersonen die zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, en het voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is dat deze werkzaamheden anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst worden verricht.
45.
Het bepaalde in onderdeel b houdt in dat tijdelijke werknemers (sub 1), uitzendkrachten (sub 2), werknemers zonder vaste arbeidsomvang (sub 3), gedetacheerden (niet zijnde payrollwerknemers) (sub 4), AOW'ers (sub 5) en zzp'ers (sub 6) het veld moeten ruimen om herplaatsing van een met ontslag bedreigde werknemer mogelijk te maken. De met ontslag bedreigde werknemer heeft in die zin dus ‘voorrang’ op deze arbeidskrachten. Het oordeel van het hof dat [werknemer] geen voorrang zou hebben op tijdelijke arbeidskrachten, is zodoende in strijd met artikel 9 lid 1 sub b onder 1 Ontslagregeling en derhalve rechtens onjuist.
46.
Het gaat bij artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling om arbeidskrachten die reeds voor de werkgever werkzaam zijn. Daarmee valt niet te rijmen dat een met ontslag bedreigde werknemer géén voorrang zou hebben op externe sollicitanten. Ook het oordeel van het hof dat [werknemer] bij vacatures niet boven externe kandidaten zou moeten worden geplaatst, is derhalve rechtens onjuist.
47.
Hierbij doet niet ter zake dat de werkgever de bedoelde voorrang niet in alle gevallen zal kunnen afdwingen bij andere groepsvennootschappen, zoals het hof in rov. 8 overweegt. Artikel 9 lid 2 Ontslagregeling bepaalt immers ondubbelzinnig dat, indien de onderneming van de werkgever deel uitmaakt van een groep, ook binnen andere groepsmaatschappijen naar herplaatsingsmogelijkheden moet worden gezocht. Het moge zo zijn dat een werkgever niet altijd in staat zal zijn formeel juridisch af te dwingen dat een andere groepsvennootschap de met ontslag bedreigde werknemer aanneemt, maar dat vergt het Nederlandse ontslagrecht ook niet. Wel verbindt de wet daaraan de consequentie dat de (Nederlandse) arbeidsovereenkomst met die werknemer niet zal kunnen worden beëindigd.46.
48.
Evenmin doet ter zake dat bepaalde groepsmaatschappijen van het Shell-concern in het buitenland zijn gevestigd. SIEP is de werkgever van [werknemer]. Zij is in Nederland gevestigd en (de arbeidsovereenkomst met [werknemer]) is onderworpen aan Nederlands recht. Op SIEP rust derhalve de herplaatsingsplicht uit artikel 7:669 lid 1 BW. Hierbij geldt hetzelfde als wanneer een nationale groepsmaatschappij weigert mee te werken aan het in dienst nemen van een met ontslag bedreigde werknemer voor wie een passende functie beschikbaar is: indien de buitenlandse groepsvennootschap de werknemer — om wat voor reden dan ook — niet kan of niet wil aannemen, zal het UWV toestemming voor opzegging weigeren respectievelijk zal de (kanton)rechter een ontbindingsverzoek afwijzen.47.
49.
Gevolg van de onjuiste opvatting van het hof is dat het ten onrechte niet is ingegaan op en geen consequenties heeft verbonden aan het wezenlijke verweer van [werknemer] dat het Shell-concern vacatures voor passende functies heeft opengesteld voor en gevuld heeft met externe kandidaten.48. Daarnaast heeft het hof ten gevolge van deze onjuiste opvatting in rov. 15 ten onrechte in het nadeel van [werknemer] meegewogen dat hij bij het solliciteren op passende functies in Azië en het Midden-Oosten moest concurreren met ‘locals’ die veel goedkoper zijn dan expats.
50.
Subonderdeel 2.3 bevat een voortbouwklacht. Ingeval subonderdeel 2.1 en/of subonderdeel 2.2 slaagt, kunnen rov. 11 t/m 16, waarin het hof oordeelt dat herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn niet mogelijk was of in de rede lag, niet in stand blijven. Voornoemd oordeel bouwt immers voort op de onjuiste gedachte dat de vraag of herplaatsing ‘in de rede ligt’ een individuele redelijkheidstoets vergt en dat [werknemer] geen voorrand zou hebben, in die zin dat hij bij vacatures boven externe kandidaten moet worden geplaatst, dan wel dat tijdelijke aanstellingen niet mogen worden verlengd om [werknemer] te herplaatsen.
51.
Subonderdelen 3.1 en 3.2 klagen dat het hof te lichte eisen heeft gesteld aan de van SIEP te vergen herplaatsingsinspanningen. Het oordeel van het hof komt er in de kern op neer dat SIEP aan haar verplichtingen heeft voldaan door via het MOR-systeem vacatures kenbaar te maken en [werknemer] de mogelijkheid te bieden op eventuele passende functies te solliciteren. Hiermee geeft het hof een onjuiste, want te beperkte, invulling aan de eis waartoe een werkgever op grond van artikel 7:669 lid 1 BW en artikelen 9 en 10 Ontslagregeling is gehouden. Van een werkgever, zeker een zeer grote werkgever als het Shell-concern, mag immers een actieve(re) opstelling worden verwacht. Een werkgever kan volgens vaste (lagere) rechtspraak niet volstaan met het enkel kenbaar maken van vacatures en de werknemer in de gelegenheid stellen op die vacatures te solliciteren. De werkgever moet de werknemer — zo luidt de inmiddels ingeburgerde standaardoverweging — ‘actief begeleiden, initiërend te werk gaan en waar mogelijk eventueel aanwezige belemmeringen voor een nieuwe functie wegnemen’. Deze formulering is in oktober 2015 geïntroduceerd door de Kantonrechter Amsterdam:
‘8.
Dat Marktplaats een herplaatsingsverplichting ten opzichte van de werkneemster heeft, is door haar, terecht, niet bestreden. Uit de door partijen overgelegde stukken en de ter terechtzitting gegeven toelichting is echter niet aannemelijk geworden dat Marktplaats deze verplichting in de afgelopen periode voldoende invulling heeft gegeven. Weliswaar is het geen resultaatverbintenis, maar een inspanningsverplichting zoals door Marktplaats terecht naar voren is gebracht, maar dat zij op dit gebied enige (relevante) inspanning heeft geleverd voor de werkneemster, is in dit geding niet aannemelijk geworden. Dat er bij Marktplaats vacatures openstaan en dat deze intern worden gemeld, levert jegens de werkneemster geen inspanning op en is in dit verband voor Marktplaats dan ook niet voldoende om te voldoen aan haar verplichting. Van Marktplaats mag verwacht worden dat zij de werkneemster actief begeleidt, initiërend te werk gaat en wellicht ook, voor zover redelijk, eventueel aanwezige belemmeringen voor een nieuwe functies wegneemt. Dat kan zijn door aan de werkneemster concrete opleidingsmogelijkheden te bieden, maar ook door bij de openstaande vacatures te bekijken in hoeverre problemen met een eventueel niet direct aansluitend cv voor de vacature opgelost kunnen worden en in gesprek met leidinggevenden en de werkneemster naar concrete oplossingen te zoeken. Een dergelijke actieve inbreng van Marktplaats is tot op heden niet naar voren gekomen.’49.
52.
Diverse kantonrechters hebben deze ‘norm’ overgenomen en op die basis geoordeeld dat het enkel kenbaar maken van vacatures waarop de werknemer vervolgens — ‘in zijn uppie’ — kan solliciteren, niet voldoende is. Verwezen zij bijvoorbeeld naar de beschikking van de Kantonrechter Rotterdam van 1 juni 2016:
‘5.11
De werkgever dient te onderzoeken of de werknemer is te herplaatsen in een andere passende functie, al dan niet na scholing. De werkgever dient hierbij actief te begeleiden, initiërend te werk te gaan en voor zover redelijk, eventueel aanwezige belemmeringen voor een nieuwe functie weg te nemen. Dat kan zijn door bij de openstaande vacatures te bekijken in hoeverre problemen met een eventueel niet direct aansluitend cv voor de vacature kunnen worden opgelost en in gesprek met leidinggevenden en de werknemer naar concrete oplossingen te zoeken (ECLI:NL:RBAMS:2015:8045).
5.12
Vooropgesteld wordt dat NN een grote organisatie is, met naar eigen zeggen 11.500 werknemers in dienst. Het enkel wijzen op openstaande vacatures (die er kennelijk, ondanks de krimpende organisatie wel zijn) in combinatie met het aanbieden van hulp bij het solliciteren, is gelet op de omvang van de organisatie van NN naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende om aan voornoemde inspanningsverplichting te voldoen. Niet is gebleken dat NN een actievere inbreng heeft gehad in het herplaatsingstraject en zélf onderzoek heeft gedaan naar herplaatsingsmogelijkheden, terwijl NN aangeeft dat verweerster in een andere rol wel goed tot haar recht zou kunnen komen. Uit hetgeen hiervoor onder de vaststaande feiten is weergegeven, met name onder 2.7, 2.8 en 2.10, volgt dat NN het initiatief in het herplaatsingstraject grotendeels aan verweerster heeft gelaten en voornamelijk een afwachtende houding heeft aangenomen. Van NN mocht echter worden verwacht dat zij een meer initiërende rol zou aannemen, met name toen bleek dat verweerster in veel gevallen niet eens voor een sollicitatiegesprek voor een interne functie werd uitgenodigd. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat herplaatsing van verweerster in een andere passende functie binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, niet mogelijk is.’50.
53.
Ook de Kantonrechter Leeuwarden heeft in deze zin geoordeeld:
‘Uit de overgelegde verslagen van de voortgangsgesprekken die in het kader van het herplaatsingstraject door Achmea met [A] zijn gevoerd, blijkt dat Achmea het solliciteren van [A] alleen heeft gefaciliteerd. Zij heeft hem gewezen op openstaande vacatures (die er kennelijk, ondanks de reorganisatie binnen Achmea wel zijn) en hulp aangebonden bij het solliciteren. Gezien voormeld toetsingskader en gezien de grootte van het concern waartoe Achmea behoort, heeft [A] met recht betoogd dat Achmea zich aldus te passief heeft opgesteld. Achmea had actiever moeten zoeken en had eventuele belemmeringen om voor de gevonden functies in aanmerking te komen zoveel als mogelijk weg dienen te nemen.’51.
54.
Tot slot zij gewezen op een uitspraak van de Kantonrechter Assen van eind vorig jaar:
‘5.10.
De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever bij de invulling van zijn voorgeschreven herplaatsingsinspanningen niet kan volstaan met het bekendmaken van vacatures binnen het bedrijf. De werkgever moet de werknemer actief begeleiden, initiërend te werk gaan en waar mogelijk eventueel aanwezige belemmeringen voor een nieuwe functie wegnemen. Daarvoor moet de werkgever concrete opleidingsmogelijkheden aanbieden en bij openstaande vacatures bezien in hoeverre problemen met een niet direct aansluitend cv van de werknemer voor de vacature, kunnen worden opgelost. En daarvoor is het hoe dan ook noodzakelijk (leidinggevenden van) de werkgever en de werknemer in gesprek naar concrete oplossingen zoeken.
5.11.
In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat de werkgever bij de uitvoering van zijn inspanningsverplichting in ieder geval gedurende de redelijke termijn maatwerk dient te leveren, wat meebrengt een op de persoon van de desbetreffende werknemer afgestemde benadering. Daarvoor moet de werkgever in directe communicatie met de werknemer onder meer de individuele ambities en mogelijkheden, inclusief aanvullende scholingsmogelijkheden, van de werknemer in kaart brengen.
5.12.
In het licht van voormelde uitgangspunten kunnen de door Engie Services geëntameerde inspanningen de toets der kritiek niet doorstaan. Engie Services heeft (nagenoeg) enkel geopteerd voor een groepsgerichte benadering in welk bestek de werknemers in de gelegenheid zijn gesteld om klassikaal deel te nemen aan de tweedaagse cursus ‘weerbaar naar werk’ en Engie Services zonder enige op de persoon betrekking hebbende toelichting lijsten heeft verstrekt met vacatures. Van een actieve en initiërende, belemmeringen opheffende, individuele aanpak is geen sprake geweest. Zo heeft Engie Services onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij serieus heeft onderzocht of er bij de functies van de uitzendkrachten die structureel worden ingeleend, geschikte functies voor de werknemer zitten of dat de werknemer hier middels scholing voor in aanmerking zou kunnen komen. Bovendien heeft Engie Services de werknemers bij schrijven van 4 april 2016 laten weten zich slechts tot en met 30 april 2016 te zullen inspannen, hetgeen op gespannen voet staat met de duur van de redelijke termijn van vier maanden en het begintijdstip van de redelijke termijn.’52.
55.
Ook SIEP heeft niet meer gedaan dan het collectief — met behulp van het MOR-systeem — kenbaar maken van vacatures. Zij heeft — althans het tegendeel is niet door het hof vastgesteld, zodat daar in cassatie van moet worden uitgegaan — [werknemer] niet begeleid en geen op de persoon van [werknemer] toegesneden plan van aanpak opgesteld. Evenmin heeft SIEP moeite gedaan om eventuele belemmeringen voor [werknemer] voor een eventuele nieuwe functie weg te nemen, terwijl vaststaat dat [werknemer] op vijftien — in de woorden van het hof in rov. 11 — ‘passende functies’ heeft gesolliciteerd. [werknemer] is slechts twee keer uitgenodigd voor een gesprek; de overige dertien keer is hij, hoewel geschikt, zonder enige toelichting afgewezen.53.
56.
De in rov, 14 door het hof genoemde acties van [betrokkene 1] maken het voorgaande niet anders. [betrokkene 1] heeft, blijkens de vaststellingen van het hof, immers niets meer gedaan dan vacatures bijhouden en, door contact te leggen met bedrijven, bewerkstelligen dat bepaalde vacatures langer openstonden om [werknemer] een kans te geven. Ook hieruit blijkt enkel van een passieve opstelling zijdens SIEP. Het enkel bijhouden en openhouden van vacatures is immers onvoldoende om te voldoen aan de herplaatsingsplicht ex artikel 7:669 lid 1 BW. SIEP had [werknemer] actief moeten begeleiden en eventuele belemmeringen voor het vervullen van de betreffende vacatures moeten wegnemen.
57.
In het verlengde hiervan — zo klaagt subonderdeel 3.2 — is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat een werkgever aan zijn herplaatsingsverplichting kan voldoen door een werknemer op passende functies te laten solliciteren. Indien een functie als passend moet worden aangemerkt, heeft de werkgever de werknemer die functie evenwel, zeker in beginsel, simpelweg aan te bieden. De werknemer behoeft op passende functies niet te solliciteren (met het risico afgewezen te worden). [werknemer] heeft aangevoerd, zo overweegt het hof in rov. 11, dat hij op vijftien ‘passende functies’ heeft gesolliciteerd:
‘Van belang op dit punt is voorts dat [werknemer] zelf stelt dat hij vanaf februari 2015 tot juli 2016 in totaal vijftien sollicitaties via het MOR-systeem heeft verricht op passende functies.’
[onderstreping toegevoegd, RAAD/FMD]
58.
Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de vijftien functies waarop [werknemer] heeft gesolliciteerd inderdaad als passend zijn aan te merken. In cassatie dient daar derhalve van te worden uitgegaan. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat SIEP [werknemer] heeft gewezen op andere ‘passende functies’ bij dochtervennootschappen (rov. 11-slot). Dat het hier om passende functies gaat, is door SIEP in feitelijke instanties ook niet betwist.54. Daarmee staat vast — in ieder geval in cassatie — dat er passende functies voor [werknemer] beschikbaar waren. Tegen die achtergrond is het rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het hof toch tot de slotsom komt dat er geen herplaatsingsmogelijkheden voor [werknemer] waren.
59.
Subonderdeel 4.1 is gericht tegen rov. 12, voor zover die overweging aldus moet worden begrepen, dat de in artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling genoemde arbeidsplaatsen niet bij de herplaatsing hoeven te worden betrokken wanneer zij zich in het buitenland bevinden. Als deze lezing juist is, is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling maakt immers geen onderscheid maakt tussen arbeidsplaatsen die zich in Nederland bevinden en arbeidsplaatsen die zich in het buitenland bevinden. Waarom een dergelijk onderscheid zou moeten worden gemaakt, valt ook (anderszins) niet om te zien. Waarom zou een in Nederland werkzame tijdelijke werknemer wel het veld moeten ruimen om plaats te maken voor een met ontslag bedreigde werknemer, maar een tijdelijke werknemer die in het buitenland werkt, niet?
60.
Het hof motiveert zijn oordeel met het argument dat het bij de in artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling bedoelde arbeidsplaatsen gaat om kwesties die typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen, zoals arbeidsplaatsen van AOW-gerechtigden en van zzp'ers. Voor zover dit al juist zou zijn, ziet het hof over het hoofd dat artikel 9 lid 1 sub b Ontslagregeling meer soorten arbeidskrachten noemt dan enkel AOW-gerechtigden en zzp'ers. Op grond van dat artikellid moeten immers ook tijdelijke werknemers, uitzendkrachten, werknemers zonder vaste arbeidsomvang en gedetacheerden (niet zijnde payrollwerknemers) plaats maken voor een met ontslag bedreigde werknemer, indien zij werkzaam zijn in een voor hem passende functie. Het door het hof gebezigde argument verklaart niet waarom ook arbeidsplaatsen die door deze arbeidskrachten worden bezet, bij de herplaatsing niet in de beoordeling hoeven te worden betrokken indien zij zich in het buitenland bevinden. In zoverre is het oordeel van het hof in rov. 12 derhalve onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Redenen waarom:
[werknemer] de Hoge Raad verzoekt de bestreden beschikking van het Gerechtshof Den Haag te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Den Haag, 19 december 2017
R.A.A. Duk
F.M. Dekker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑12‑2017
Althans niet dan nadat het UWV een verzoek om toestemming voor opzegging heeft geweigerd (artikel 7:671b lid 1 sub b BW) dan wel wanneer sprake is van een niet tussentijds opzegbare arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (artikel 7:671c lid 1 sub c BW). Deze beide situaties doen zich in casu niet voor.
Beroepschrift, nr. 27-slot.
Beroepschrift, nr. 21; pleitnota mr. Schuurman in hoger beroep, nr. 34; verweerschrift in eerste aanleg, nrs. 4.18 en 62; en en pleitnota mr. Schuurman in eerste aanleg, nr.6.
VAAN, Notitie Wetsvoorstel werk en zekerheid (33813) Vragen en opmerkingen ten behoeve van de behandeling in de Eerste Kamer, 24 maart 2014, p. 5. Dit document is te raadplegen op de website van de VAAN (http://www.vaan-arbeidsrecht.nl/images/Notitie%20EK.pdf). De wetgever heeft de vragen van de VAAN beantwoord tijdens de parlementaire behandeling van de Wwz in de Eerste Kamer (zie Kamerstukken I 2013–2014, 33 818, c, p. 85–116). Zie ook A–G De Bock in onderdeel 3.3 van haar conclusie van 10 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1256.
Bijvoorbeeld HR 15 februari 2008, JAR 2008/76 (Wustlich/Chromalloy).
HR 27 november 2009, JAR 2009/305 (Van de Grijp/Stam) en HR 12 februari 2010, JAR 2010/72 (Rutten/Breed).
Artikel 7:681 (oud) BW sprak weliswaar van ‘kan’, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de werknemer, indien het ontslag kennelijk onredelijk wordt geacht, recht heeft op een schadevergoeding. Met het woordje ‘kan’ was niet meer of anders bedoeld dan dat ook herstel op de voet van artikel 7:682 (oud) BW mogelijk was: HR 4 juni 1976, NJ 1977, 98.
HR 27 november 2009, JAR 2009/305 (Van de Grijp/Stam) en HR 12 februari 2010, JAR 2010/72 (Rutten/Breed).
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 5.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 25.
Voor de volledigheid: onder bepaalde voorwaarden kan toestemming op de a-grond ook worden gegeven door een bij cao ingestelde commissie (artikel 671a lid 2 BW).
Voor de volledigheid: de kantonrechter is eveneens bevoegd tot ontbinding, indien het UWV of de cao-commissie toestemming heeft geweigerd. Een ontbindingsverzoek is voorts steeds mogelijk als sprake is van een arbeidscontract voor bepaalde tijd dat niet tussentijds kan worden opgezegd, ook ingeval het verzoek op de a- of b-grond is gebaseerd.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 34.
Vergelijk Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 4, p. 3, 12 en 15.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 39–40.
Vergelijk Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 43, 80 en 84; Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 44; en Kamerstukken I 2013–2014, 33 818, C, p. 46 en 89.
Kamerstukken I 2013–2014, 33 818, C, p. 87; en Kamerstukken I 2013–2014, 33 818, E, p. 10. Vergelijk ook S.F. Sagel, Werk en zekerheid: ontslagrecht doen in tijden van hard en fast rules (oratie), Leiden 2014, p. 7 en A.J. Swelheim, ‘Draait de redelijke grond de ontbindingsprocedure op slot?’, ArbeidsRecht 2014/11, nr. 51.
A–G De Bock in onderdeel 3.12 van haar conclusie van 10 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1256.
Kamerstukken I 2013–2014, 33 818, C, p. 91; en Handelingen I 2013–2014, 33 818, 32, item 4, p. 10–11.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 46 en 99.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 46.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 4, p. 49–50.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 64–65:
Zie A–G De Bock in onderdeel 3.28 van haar conclusie van 10 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1256.
Zie uitgebreider L.B. de Graaf, ‘Herplaatsing: waar is de redelijkheid gebleven?’, TRA 2016/10, p. 16.
Beroepschrift, nr. 27-slot.
A–G De Bock in onderdeel 3.34 van haar conclusie van 10 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1256.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 43.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 80.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 84.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 44.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 44.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 44.
Kamerstukken I 2013–2014, 33 818, C, p. 46.
Kamerstukken I 2013–2014, 33 818, C, p. 89.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 64–65.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 85.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 9.
Handelingen II 2013–2014, 54, item 9, p. 20.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 39.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 39.
L.B. de Graaf, ‘Herplaatsing: waar is de redelijkheid gebleven?’, TRA 2016/10, p. 17.
R. Beltzer en S. Schmeetz, ‘Herplaatsing binnen het concern’, TvO 2017/2, p. 65.
A–G De Bock in onderdeel 3.34 van haar conclusie van 10 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1256.
stcrt. 2015, nr. 12685, p.15–16.
Vergelijk Ktr. Alkmaar 25 oktober 2017, JAR 2017/301 en Ktr. Haarlem 3 januari 2017, JAR2017/125, die beiden nadrukkelijk oordeelden dat binnen de gehele groep naar passende functies moet worden gezocht.
Vergelijk Ktr. Amsterdam 29 mei 2017, JAR 2017/173, die nadrukkelijk oordeelde dat had moeten worden onderzocht of de werknemer herplaatst kon worden bij de nieuw opgerichte vennootschap in Engeland (meer specifiek: Biggin Hill).
Beroepschrift, nr. 21; pleitnota mr. Schuurman in hoger beroep, nr. 34; verweerschrift in eerste aanleg, nrs. 4.18 en 62; en pleitnota mr. Schuurman in eerste aanleg, nr.6.
Ktr. Amsterdam 22 oktober 2015, JAR 2015/283.
Ktr. Rotterdam 1 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4136.
Ktr. Leeuwarden 22 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:973.
Ktr. Assen 21 november 2016, JAR 2017/4.
Verweerschrift eerste aanleg, nr. 4.17.
Beroepschrift, nr. 20.